De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.1. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, 25 Deelen.
| |
[pagina 357]
| |
zijne voorzitting, de afgebroken werkzaamheden te zien hervatten. De bepalingen, onder Raffles ingevoerd, bleven aanvankelijk het rigtsnoer des Genootschaps, maar, hoe doelmatig ook, zij werden als belemmerende kluisters beschouwd, omdat er zich de herinnering der vreemde overheersching aan verbond. Gelijk het weder vrijgeworden Europa zich veelal met te groote overhaasting beijverde alle sporen der Fransche heerschappij uit te wisschen, was ook Nederlandsch Indië niet altijd gelukkig in de reactie, die allengs schier alle hervormingen ter zijde stelde, door het Britsch bewind ingevoerd. Maar de kracht van den stroom was te sterk, dan dat de enkelen, die misschien anders dachten, dien zouden hebben kunnen stuiten. ‘Even als alle inrigtingen,’ zoo sprak in 1823 de Heer Maurisse, president des Genootschaps, in zijn openbaar verslag, ‘even als alle inrigtingen gevormd moeten zijn naar den geest en de neigingen dergenen, wier handelingen zij besturen moeten, zoo bleek het ook al schielijk en allengskens meer en meer, dat men onder ons op dien weg 's Genootschaps grootheid wel zou zien verminderen, doch geenszins vermeerderen. Dit zoo belangrijk punt werd dan, op den 28sten Augustus 1822, door het toen nog bestaande Committé, onder het voorzitterschap van den Hoogleeraar Johan Theodoor Ross [die den Hoogleeraar Reinwardt bij zijn vertrek tijdelijk vervangen had] aan de ernstige overweging der gezamenlijke leden voorgedragen. En, in aanmerking genomen, wat het Genootschap, onder de vroegere inrigtingen der geleerde wereld heeft aangeboden, vervat in de zes eerste deelen zijner Verhandelingen, en in Europa met genoegen ontvangen en bekroond, werd eenparig besloten de inrigtingen terug te brengen tot die der vorige tijden, zoo van de vestiging in den jare 1778, als laatstelijk tot die van den jare 1802, met verandering van hetgeen, na alle ondervindingen van vroegere en latere tijden, nuttiger en geschikter geoordeeld werd.’ 't Is waarlijk of men in deze woorden dien bekrompen Nederlandschen zin - beter nog Nederlandschen onzin genoemd - reeds ziet spoken, die voor en na 1848 zooveel kwaads over Nederland gebragt, zooveel goeds in de geboorte verstikt heeft, - dien geest, die in stede van het goede te huldigen, waar het ook moge gevonden worden en welke zijn oorsprong zij, de denkwijze der voorgeslach- | |
[pagina 358]
| |
ten en de vooroordeelen die in de natie geworteld zijn, als eenigen maatstaf voor het bruikbare en aannemelijke bezigt. De wetten des Genootschaps moesten dan veranderd worden; zien wij op welke grondslagen het nu werd gevestigd. Gelukkig ging men niet geheel tot 1778 terug, en geraakte het karakter van een Indisch Genootschap niet verloren. Terwijl de leuze ‘tot Nut van het Algemeen’ weder op den voorgrond geplaatst, en, ‘in overeenstemming met die zinspreuk,’ het doel der instelling in ‘de bevordering en verspreiding van kunsten en wetenschappen ten nutte van het algemeen, ter voortplanting en uitbreiding van beschaving en verlichting in de Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen,’ gesteld werd, leidde het nieuwe reglement, onbekommerd om de logica, uit die bepaling af, dat ‘diensvolgens de voornaamste verrigtingen en bemoeijingen des Genootschaps zich zouden uitstrekken ter verkrijging van wetenswaardige narigten, ophelderingen en ontdekkingen in het vak der natuurlijke historie dezer gewesten; tot kennis en nasporing van oudheden, talen, zeden, gewoonten en geschiedenissen der Indische volken, en van alle andere belangrijke statistieke, geographische of wetenschappelijke aangelegenheden.’ Nog werd hieraan toegevoegd, dat het Genootschap de bevordering en verbetering van landbouw, landhuishoudkunde, volksvlijt, fabrieken en handwerken in Nederlandsch Indië zou ter harte nemen. De middelen, verordend om deze doeleinden te bereiken, waren althans gedeeltelijk een terugkeer tot het oude. Wèl beval het Genootschap zich aan alle soortgelijke instellingen en aan alle vrienden der wetenschap aan voor allerlei verhandelingen, berigten, mededeelingen, aanmerkingen en bescheiden, die aan zijne bedoelingen konden bevorderlijk zijn; wèl verklaarde het zich bereid om met andere genootschappen en geleerden in betrekking te komen en met hen eene levendige correspondentie te houden; wèl liet het eene lijst van vragen drukken, om vooral de buiten Batavia wonende leden opmerkzaam te maken op talrijke punten, waarop het Genootschap nader wenschte te worden ingelicht; maar blijkbaar durfde het op den wetenschappelijken zin zijner leden niet genoeg rekenen, of de hoop voeden van, zonder bijzondere kunstmiddelen, jaarlijks een deel der Verhandelingen te kunnen in het licht geven. De prijsuitschrijvin- | |
[pagina 359]
| |
gen, hoe weinig resultaat zij vroeger hadden opgeleverd, werden dus, als middel ‘tot spoediger verkrijging der verlangde bouwstoffen’, weder opgevat, met uitloving van gouden en zilveren medailles of, in stede daarvan, sommen van ƒ 300 en ƒ 100; en omstreeks een derde der bepalingen van het nieuwe reglement werd aan deze aangelegenheid gewijd. Werkelijk werden bij het programma van 1823 zes prijsvragen uitgeschreven, waarvan twee tot de geneeskunde, eene tot de plaatsbeschrijving en drie tot de Maleische en Javaansche letterkunde betrekking hadden. Maar de ervaring verschafte toen reeds, zoo het schijnt, aan het Genootschap het afdoend bewijs, dat de tijd voorbij was, waarin prijsuitschrijvingen gunstig op den bloei der wetenschappen konden werken. In het verslag van 13 Januarij 1826 werd aangekondigd, dat op drie vragen antwoorden waren ingekomen, maar niet tijdig genoeg om nu reeds de uitkomst van het oordeel publiek te maken. Zij schijnen echter alle onvoldoende bevonden te zijn, daar verder geen spoor van die stukken in de Verslagen en Verhandelingen des Genootschaps gevonden wordt. Opmerking verdient het, dat terwijl aan eene prijsvraag over de Cholera geen voldoend antwoord ten deel viel, weldra niet minder dan drie schrijvers hunne waarnemingen over die ziekte, zonder aanspraak op het eermetaal, aan het Genootschap mededeelden, en hunne stukken eene plaats in de Verhandelingen zagen waardig gekeurd. De eerste was de Heer J.R. Vos, Geneesheer te Chinsurah in Bengalen, wiens in 1821 geschreven opstel in het Xde Deel der Verhandelingen (1825) gevonden wordt. De stukken der beide andere schrijvers, M.J.E. Muller, Officier van Gezondheid bij het hospitaal te Weltevreden, en H. Schillet, Chirurgijn-Majoor bij de Koninklijke Nederlandsche Marine, werden in het XIIIde Deel (1832) opgenomen. Duidelijker bewijs kon moeijelijk geleverd worden, dat de lust tot onderzoek meest uit eigen aandrift moet geboren worden, en de prikkel van het eermetaal overbodig is, waar de wetenschappelijke zin gevonden wordt, werkeloos, waar hij ontbreekt. Toen de in 1823 gedane prijsuitschrijvingen zonder vrucht bleven, liet dan ook het Genootschap dit middel tot verkrijging van bijdragen rusten. Wij zullen zien, dat het er nog eenmaal, in 1843, toe terugkeerde, toen echter niet meer om in het gebrek van stof te voorzien, maar alleen om de aandacht der geleerden op belangrijke gapingen in de ken- | |
[pagina 360]
| |
nis der talen en natuurlijke historie van Indië te vestigen. En toch bleef ook deze poging zonder vrucht! Maar ik ben te ver vooruitgeloopen en moet nog even tot de nieuwe wetsbepalingen van 1821 terugkeeren, om te vermelden, op welken voet het bestuur des Genootschaps geregeld werd. In plaats van het jaarlijks aftredend, maar dadelijk herkiesbaar bestuur, en met afschaffing der beide in 1814 verordende Committé's, werd nu weder een blijvend bestuur van negen leden benoemd, die bijna geheel in de plaats der dirigerende leden van het eerste tijdvak der inrigting kwamen. Dit bestuur koos een Voorzitter en Secretaris uit zijn midden en deed, ingeval van vakaturen, eene voordragt tot aanvulling aan de Algemeene Vergadering. De maandelijksche vergaderingen beperkten zich tot dit bestuur, en moesten gewijd zijn aan de behandeling der voorkomende zaken, de briefwisseling en de voorbereiding der algemeene vergaderingen, die ten minste tweemaal 's jaars gehouden en in de Bataviasche Courant aangekondigd zouden worden. Het beginsel der Regulations van Raffles, waarbij de maandelijksche bijeenkomsten tot vrije bespreking van wetenschappelijke onderwerpen voor al de leden waren toegankelijk gemaakt, was dus nu weder door eene behandeling der zaken en petit committé, met zeldzame algemeenere bijeenkomsten, vervangen. Maar in weêrwil der meer ouderwetsche en minder liberale inrigting, bloeide het Genootschap zoolang het bestuur van den edelen van der Capellen duurde. De Opperlandvoogd liet zich den titel van Beschermheer des Genootschaps welgevallen, en toonde door menige daad, dat hij zich dien wilde waardig maken. Reeds bij besluit van 22 Junij 1822 benoemde hij eene Commissie, uit de Heeren Pinket van Haak, Bik en Payen bestaande, om de wijd en zijd over Java verspreide oudheden op te sporen, en die, voor zooverre het doenlijk was, naar het Museum des Genootschaps te doen overbrengen; en zeker was het niet aan hem te wijten, dat die Commissie zoo weinig aan het doel harer instelling heeft beantwoord. In het volgende jaar stelde hij ruim ƒ 5000 uit 's Lands kas beschikbaar voor herstellingen aan het gebouw, door Raffles aan het Genootschap geschonken, en ƒ 1400 voor de vervaardiging van platen bij eene botanische Verhandeling van Dr. Blume, in het Xde Deel der werken geplaatst, en welke dan ook zijn uitgevoerd | |
[pagina 361]
| |
op eene wijze, die na het bestuur van dezen Landvoogd in de werken des Genootschaps niet meer geëvenaard is. De verzamelingen des Genootschaps werden door hem met belangrijke geschenken van physische instrumenten, boeken en zeldzaamheden verrijkt, terwijl hij bij besluit toestond, dat uit 's Rijks plantentuin te Buitenzorg jaarlijks eenige levende planten, zaden, geboomten en heesters aan het Genootschap zouden worden afgestaan, om aan de menigvuldige aanvragen van geleerden en wetenschappelijke instellingen in Europa te voldoen. De jaarlijksche algemeene vergaderingen werden door zijne hooge tegenwoordigheid opgeluisterd, inzonderheid de viering van den 46sten verjaardag des Genootschaps, die den 24sten April 1824 plaats had. De belangstelling van den Opperlandvoogd werkte bij uitnemendheid gunstig op de leden, wier getal in 1824, behalve 8 honoraire en 24 korresponderende, 82 bedroeg. In den boezem der vergadering werd zelfs een besluit genomen om door vrijwillige bijdragen een fonds voor de uitbreiding van de kabinetten en de bibliotheek te vormen, waardoor het Genootschap tevens tot physische en chemische proefnemingen werd in staat gesteld. Doch de gezindheden van den Gouverneur-Generaal en de opgewekte ijver der leden zouden het Genootschap van weinig nut zijn geweest, zonder den steun van kundige en wetenschappelijke mannen, wier bijdragen zijne gedenkschriften konden opluisteren. De Hoogleeraar Reinwardt liet bij zijn vertrek van Java, den 27sten Februarij 1821, aan het Genootschap een der weinige, maar kernachtige opstellen achter, die uit zijne pen gevloeid zijn, en dat nu bestemd werd om het nieuwe Deel der Verhandelingen te openen. Dit stuk, handelende ‘over de hoogte en verdere natuurlijke gesteldheid van eenige bergen in de Preanger-regentschappen’, had hij vroeger in eene vergadering des Genootschaps gelezen. Men benoemde den waardigen man bij zijn vertrek tot ‘honorair lid’, in welke hoedanigheid hij tot zijn dood, den 6den Maart 1854, tot het Genootschap in betrekking bleef. Ik voel mij niet geroepen, hier verder over zijne verdiensten uit te weiden; deels dewijl ik die taak zeer onlangs elders volbragtGa naar voetnoot1, deels dewijl er thans weder gegronde hoop bestaat, dat de lang verbeide, maar nimmer tot stand | |
[pagina 362]
| |
gekomen, uitgave van zijn reisverhaal, de geleerde wereld weldra in staat zal stellen, hem oneindig beter dan tot dusverre te waarderen. Wij zagen reeds dat het praesidium van het Genootschap bij het vertrek van Reinwardt tijdelijk aan den emeritus-predikant, Prof. J.T. Ross, werd opgedragen. Toen nu, na de vaststelling der nieuwe wetten, de directie zich geneigd betoonde, den Heer Ross tot blijvend Voorzitter te benoemen, vroeg deze, op grond zijner hooge jaren, niet slechts om van deze betrekking, maar ook om van alle verdere werkzaamheden te worden verschoond. De man, die zooveel voor het Genootschap gedaan had, verdiende volkomen de onderscheiding, die hem nu te beurt viel, van mede tot honorair lid te worden benoemd. Want ofschoon geene geschriften van zijne hand in de werken des Genootschaps worden aangetroffen, was het hoofdzakelijk aan zijne ijverige bemoeijingen dank te weten, dat het Genootschap ook onder de moeijelijkste omstandigheden was bijeengebleven, terwijl hij zoowel aan de herstelling onder Raffles, als aan de tweede wederoprigting, onder het bestuur van den baron van der Capellen, een werkzaam aandeel genomen had. Toen de in zijne plaats gekozen President, in de Algemeene Vergadering van den 24sten April 1824, zijn tweede Verslag uitbragt, was de Heer Ross aan de stichting, wier belangen hem steeds zoo na aan het harte hadden gelegen, reeds door den dood ontrukt. Het nieuw benoemde bestuur bestond uit de Heeren P.S. Maurisse, President van het Hoog-Geregtshof, Voorzitter; Ph. Wedding, Roomsch-Katholijk pastoor; J. Bowier Azn., Med. Dr. en Chef van de burgerlijke en militaire geneeskundige dienst, welke veelbelovende geleerde weinige weken later, in 32jarigen leeftijd, werd weggerukt; J. Ekenholm, Vice-President der Weeskamer, kort daarna wegens hoogen leeftijd ontslagen; D. Lenting, Predikant der Hervormde Gemeente te Batavia; Mr. G. Buyskes, Vice-President van het Hoog-Geregtshof; Mr. G.T. Blom, President van den Raad van Justitie te Batavia; C.L. Blume, Med. Doct., na Reinwardts vertrek Directeur van 's Lands plantentuin te Buitenzorg, en welhaast, als Commissaris voor de civiele geneeskundige dienst, opvolger van den Heer Bowier, eindelijk J. van der Vinne, Fiskaal van den Raad van Justitie te Batavia, die met de functiën van Secretaris | |
[pagina 363]
| |
en Penningmeester belast werd, en in die hoedanigheid jaren lang, met onvermoeiden ijver, de gewigtigste diensten aan het Genootschap bewees. De plaatsen, door den dood van den Heer Bowier en de aftreding van den Heer Ekenholm in het bestuur opengevallen, werden aangevuld door den Luitenant-Gouverneur-Generaal H.M. de Kock, en door den Predikant G. de Serière. De meeste der genoemde Heeren hebben zich jegens het Genootschap zóó verdienstelijk gemaakt, dat hunne namen hier op eene korte vermelding regtmatige aanspraak hadden; dit zal ons nog nader blijken door een blik op de drie deelen der werken van het Genootschap, die onder het bestuur van den baron van der Capellen werden in het licht gegeven of althans voor de pers gereed gemaakt. Wij zullen daarbij tevens eenige andere verdienstelijke mannen, wier opstellen die boekdeelen versieren, wat nader leeren kennen. Van den Voorzitter, den Heer Maurisse, komen in deze drie deelen vier verslagen voor, gedaan in de Algemeene Vergaderingen van 7 Oct. 1823, 24 April 1824, 2 Febr. 1825 en 13 Jan. 1826. Geheel ongelijk aan de verslagen van Raffles, welke bestemd waren om een overzigt te geven van de kennis, die men van den Indischen Archipel verkregen had, ten einde den weg voor verder onderzoek af te bakenen, bepaalden zij zich tot eene eenvoudige vermelding van de lotgevallen en verrigtingen des Genootschaps. Ook in dit opzigt dus geen voor-, maar achteruitgang. Tevens blijkt het uit den tijd, van het eene verslag tot het andere verloopen, dat de Algemeene Vergaderingen niet ten minste tweemaal, gelijk het reglement voorschreef, maar inderdaad slechts eenmaal 's jaars gehouden werden. In het IXde Deel, in het laatst van 1823 verschenen, volgde op de reeds vermelde voorlezing van den Heer Reinwardt eene beschrijving van de hoofdplaats van Palembang, door den Heer J.I. van Sevenhoven, die aldaar in 1822 en 1823 als Commissaris van het Gouvernement was werkzaam geweest. Van Sevenhoven, wiens verdiensten onlangs in de Handelingen en Geschriften van het Indisch Genootschap werden gehuldigdGa naar voetnoot1, behoort onder de ijverigste, bekwaamste en verlichtste ambtenaren, die het Gouvernement in Indië hebben gediend, en heeft zoowel op Java als op | |
[pagina 364]
| |
Sumatra in de moeijelijkste tijden de gewigtigste Commissiën vervuld. De staatszorgen waren echter onvermogend zijne zucht tot de letteren uit te dooven. In 1801 naar Indië vertrokken, begon hij onder het Britsche tusschen bestuur, als lid van het Committé voor de papieren, in de verrigtingen van het Bataviaasch Genootschap een werkzaam aandeel te nemen, en steeds bleef hij met die instelling in betrekking, totdat hij in 1834, toen zijne waardigheid van Raad van Indië hem aan de hoofdplaats bond, onder de besturende leden opgenomen en in 1836 met het praesidium bekleed werd. Als zoodanig bleef hij werkzaam tot zijn vertrek naar Nederland in 1839, terwijl hij twee jaren later, op zijne terugreis naar Java, in Straat Sunda door eene beroerte getroffen werd, die een einde aan zijn leven maakte. De Heer van Sevenhoven toonde zijne verlichte denkwijze door zijne ijverige medewerking aan de beide eerste jaargangen van het in 1838 opgerigte Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, waarin hij een allermerkwaardigst ‘Verhaal der oorzaken van den oorlog op Java van 1825-30’ en eene onderhoudende ‘Bijdrage ten dienste dergenen, die over Java wenschen te reizen’ deed opnemen; maar veel meer nog door zijne in April 1840, gedurende zijn verblijf in Nederland, aan den Koning aangeboden memorie over de Indische aangelegenheden, die 12 jaren later te Amsterdam werd in het licht gegeven. De naam van Van Sevenhoven, ofschoon in Nederland en Neêrlandsch Indië in dankbare nagedachtenis gebleven, heeft de enge grenzen van ons Koningrijk niet of naauwelijks overschreden; geheel anders is het gesteld met den naam des schrijvers van het opstel dat op het zijne volgt, - een naam zoo groot, dat de wereld schier te klein is om dien te bevatten. Velen mogen van oordeel zijn, dat de loftrompet ten behoeve van Dr. Blume wel eens wat al te schel heeft geklonken, en de wijze waarop hij zijne tegenwoordige betrekking van Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden waarneemt, moge niet algemeen geoordeeld worden den man te kenmerken, wien het belang der wetenschap boven alles gaat, - het behoort niet tot onze taak de verdiensten van een nog levenden geleerde te wegen, en hem behoeven wij de nederige dienst niet te bewijzen van onze zwakke pogingen in te spannen om zijn naam aan de vergetelheid te ontrukken. Zelfs eene opsomming zijner wer- | |
[pagina 365]
| |
ken zou overbodig zijn, en wij zullen ons alleen tot de korte vermelding zijner betrekkelijk talrijke, meest botanische bijdragen in de werken van het Bataviaasch Genootschap bepalen. Het IXde Deel bevat van zijne hand de ‘Beschrijving van eenige gewassen, waargenomen op een togt naar den Salak in 1822,’ en eene ‘Bijdrage tot de kennis onzer Javaansche eiken,’ het Xde eene verhandeling ‘Over de gesteldheid van het gebergte Gedé,’ het XIde eene ‘Monographie der Oost-Indische pepersoorten.’ Zijne terugreis naar Europa in 1826, slechts drie jaren na die van Reinwardt, was voor het Genootschap een te zwaardere slag, daar de veelbelovende jonge natuurkundigen Kuhl en van Hasselt, die als leden eener nieuw ingestelde natuurkundige Commissie in 1820 naar Indië gekomen waren, de eerste reeds in 1821, de andere, kort nadat hij als lid in het pas herstelde Bataviaasch Genootschap was opgenomen, in 1823, door een ontijdigen dood werden weggerukt. Het verlies van zoo vele uitstekende beoefenaars der natuurkundige wetenschappen werd echter aan het Genootschap eenigermate vergoed, door de overkomst naar Indië van een ander geleerde, bestemd tot eene Europesche vermaardheid, Dr. P.F. von Siebold. In April 1823 in Indië gekomen, vertrok hij reeds in Julij naar Japan, als geneesheer der Nederlandsche faktorij te Nangasaki. Met ongeloofelijken ijver legde hij zich hier toe op de kennis zoowel van de taal en letterkunde, als van de natuurlijke gesteldheid van het nog zoo weinig bekende Japansche rijk. Eene eerste vrucht zijner studiën, door hem aan het Bataviaasch Genootschap, waarvan hij corresponderend lid was, afgestaan, was de ‘Beantwoording van eenige vragen over de Japansche vroedkunde,’ door zijnen leerling Mimazunzo, van eenige aanmerkingen vergezeld, die nog in het in 1825 verschenen tiende Deel eene plaats vond. Te gelijker tijd zeide hij eene verhandeling toe ‘Over den oorsprong der Japannezen,’ en eene andere een kort begrip der Japansche taal in het Latijn geschreven behelzende. Later werd hij te rade eerstgenoemde aan de Société Asiatique te Parijs toe te zenden; doch daar dit geleerde ligchaam zich niet geheel met den inhoud kon vereenigen, kwam zij toch nog weder, overeenkomstig hare oorspronkelijke bestemming, bij het Bataviaasch Genootschap teregt, en werd in het XIIde Deel der werken (1832) geplaatst. Van het ‘Epitome lin- | |
[pagina 366]
| |
guae Japonicae’ verscheen het eerste gedeelte in het XIde Deel, toegelicht door eenige xylographische tabellen, die, onder toezigt van den Heer von Siebold, door een Japanschen kunstenaar gesneden waren. Het tweede gedeelte dier Verhandeling, op welks erlanging het Genootschap in 1832 de hoop nog niet had opgegeven, is echter nimmer verschenen. De schrijver was twee jaren te voren haar Europa teruggekeerd, nog twee bijdragen tot de kennis van het Japansche rijk in handen van het Genootschap achterlatende, waarvan de ‘Synopsis plantarum oeconomicarum regni Japonici’ nog in het XIIde Deel (1830), en het ‘Iets over de acupunctuur’ eerst in het XIVde Deel (1833) geplaatst werden. De moeijelijkheden door den Heer von Siebold gedurende de laatste jaren van zijn verblijf in Japan ondervonden, inzonderheid zijne langdurige gevangenschap, hadden hem ongetwijfeld verhinderd, zijn opstel over de Japansche taal te voltooijen; van de beloofde toezending uit Europa is hij waarschijnlijk teruggehouden door den weldra ondernomen vierledigen reuzenarbeid, bestemd om, onder de titels ‘Nippon, Archiv zur Beschreibung von Japan,’ ‘Fauna Japonica,’ ‘Flora Japonica’ en ‘Bibliotheca Japonica,’ de verborgenheden van het Japansche rijk voor de beschaafde wereld open te leggen. Vinden wij bij Dr. von Siebold de beoefening der letteren en geschiedenis met die der natuur van het Japansche rijk vereenigd, andere leden des Genootschaps hielden zich meer uitsluitend met historische en literarische nasporingen bezig. Ik noem hier in de eerste plaats den heer D.A. Overboek, die, in zijne jongelingsjaren uit Europa naar Bengalen gekomen, daar in 's Lands dienst was grijs geworden, en zich een schat van kennis ten aanzien van het land, de talen, de geschiedenis, de godsdienst en de zeden der Hindoes verworven had. Hij was de laatste Nederlandsche Resident van Chinsurah en werd van daar naar Batavia opontboden, ten gevolge van het traktaat met Groot-Brittanje van den 17den Maart 1824, waarbij onze bezittingen op de vaste kust van Indië aan dat rijk werden afgestaan, Kort na zijne komst op Java werd hij genoodigd tot bijwoning eener vergadering van de besturende leden des Genootschaps, om een plan voor de aanstaande werkzaamheden te helpen beramen. In die bijeenkomst las hij eenige | |
[pagina 367]
| |
aanmerkingen voor over de Javaansche Geschiedenis Sedjara Radja Djawa, waarvan de Heer van Iperen in de beide eerste deelen der Verhandelingen uittreksels geplaatst had. De ernst, waarmede die schrijver, in zijne aanteekeningen, de mythen die dat verhaal openen, als waren het historische bescheiden van eenige wezenlijke waarde, behandeld had, gaf den Heer Overbeek aanleiding om te betoogen, dat alles wat daaruit was medegedeeld, wel verre van eenig licht over de oude geschiedenis van Java te verspreiden, zijn oorsprong geheel uit de naar dat eiland overgeplante godenleer der Hindoes ontleende. Hoe overtollig zulk een betoog bij den tegenwoordigen stand onzer kennis moge gerekend worden, toch werd het niet geheel ten onregte eene plaats in de gedenkschriften des Genootschaps waardig gekeurd, en reeds in 1825 als laatste stuk van het Xde Deel gedrukt. Aangaande den verderen levensloop van den toen reeds hoogbejaarden Overbeek is mij niets gebleken; maar in het XIde Deel der Verhandelingen komt nogmaals een kort opstel van hem voor, ‘Iets over Boeddha en zijne leer’ getiteld, en uit een brief aan het mede-besturend Lid Ds. Lenting getrokken. Uit deze omstandigheid, alsmede uit die dat hij enkel onder de corresponderende leden des Genootschaps voorkomt, kan men opmaken, dat hij òf naar Bengalen, òf misschien naar Nederland is teruggekeerd. Zijne beide stukjes en de reeds met een woord vermelde Verhandeling van Dr. Vos, ‘Over de Cholera, zooals ze zich sedert 1817 in Bengalen vertoonde’, in het Xde Deel, zijn, in de schriften des Genootschaps, de laatste sporen van de magt en den invloed, die Nederland eenmaal ook op de vaste kust van Indië bezeten heeft. In het jaar 1821 had de baron van der Capellen op Java een zoogenaamd Inlandsch Departement opgerigt, hoofdzakelijk om daarbij jonge lieden tot de studie der inlandsche talen, zeden en gewoonten op te leiden. Door dezen maatregel werd een krachtige stoot gegeven aan de studie der inlandsche talen en letterkunde, die ook voor het Genootschap niet zonder vrucht bleef. De namen van twee der kweekelingen verdienen hier eene eervolle vermelding, omdat niet slechts de studie van het Maleisch door hunne ijverige pogingen uit haar diep verval is opgebeurd, maar ook de werken van het Genootschap met hunne bijdragen zijn verrijkt. De Heer P.P. Roorda van Eysinga, later Hoog- | |
[pagina 368]
| |
leeraar aan de Militaire Akademie te Breda en in het vorig jaar te Utrecht overleden, is door zijne talrijke, en, ofschoon niet door kritiek en smaak uitmuntende, echter in vele opzigten verdienstelijke werken tot bevordering der kennis van het Maleisch en Javaansch en van de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, te zeer bekend, dan dat het noodig zou zijn, hier breedvoerig over hem te spreken. Ik vermeld alleen, dat zijne ‘Verhandeling over de Maleische Geschiedenis van Isma Jatiem’, in het tiende Deel der werken van het Genootschap, als eene eerste poging mag beschouwd worden, om het Nederlandsch publiek met den geest en het karakter van de Maleische letterkunde bekend te maken. De Heer C. van Angelbeek, zijn medekweekeling, schoon in ijver niet voor hem onderdoende, had minder gelegenheid om zijne verkregen kennis vruchten te doen dragen voor de uitbreiding der wetenschap. In 1822 werd hij aangesteld tot Gouvernements translateur voor de Maleische taal, en het tijdelijk verlof aan den heer C.P.J. Elout verleend, bragt hem tevens in diens plaats aan het hoofd van het bureau der inlandsche zaken bij de algemeene secretarie. Hij vond echter nog den tijd eene nieuwe uitgave der Maleische Spraakkunst van Werndly te bewerken, die in 1823 te Batavia het licht zag. In 1825 werd hem eene belangrijke zending opgedragen naar Riouw en Singapoera. Op zijne terugreis in eene inlandsche praauw, werd hij door eene gevaarlijke ziekte aangetast, waaraan hij, kort na zijne terugkomst op Java, den 24sten Augustus 1825, in den ouderdom van nog geen 23 jaren bezweek. Zijne ‘Schets van het eiland Lingga’ is geene vrucht van deze reis, maar van een ander bezoek, dat hij reeds op 16jarigen leeftijd aan den Riouwschen Archipel gebragt had. De Heer van Angelbeek had dit stuk reeds in 1824 aan het Genootschap aangeboden; de directie was echter van oordeel, dat het nog eene kleine omwerking behoefde. De reis van den schrijver naar de Molukken, in het gevolg van den Gouverneur-Generaal, bragt hierin eenige vertraging te weeg. Gelukkig echter had hij gelegenheid vóór zijn vertrek naar Riouw aan den wensch des Genootschaps te voldoen, en hieraan zijn wij de plaatsing van het belangrijke opstel in het XIde Deel der Verhandelingen verschuldigd. Uit zijne nagelaten papieren werden ook nog zijne aanteekeningen betreffende Menado, op de reis naar de Molukken in schrift gebragt, | |
[pagina 369]
| |
in handen van het Genootschap gesteld, hetwelk het voornemen openbaarde die over te gieten in eene Verhandeling, voor het XIIde Deel der werken bestemd. Om redenen mij onbekend, is echter de uitvoering van dit plan achterwege gebleven. De overige opstellen in de drie deelen, gedurende het bestuur van den Baron van der Capellen geschreven, zijn afkomstig van de Heeren H.J. Domis, Mr. G.H. Nahuys en G. de Serière. Aan eerstgemelden, toenmaals resident van Samarang, dankte het Genootschap, behalve de afbeelding en beschrijving van een misvormd kind volgens rapporten der geneeskundigen van den Heuvell en Waitz, eene ‘Beschrijving van Salatiga, Merbaboe en de zeven tempels,’ waarin de Heer Domis eene eerste proeve gaf van die warme zucht tot bevordering der kennis van Java en zijne oudheden, waaraan later het Genootschap nog zijn ‘Journaal eener reis van Welerie naar het gebergte Praauw’ (D. XII) en zijne ‘Aanteekeningen over het gebergte Tengger’ (D. XIII) verschuldigd was. Bovendien toonde de Heer Domis zijne belangstelling in de wetenschap door onderscheidene bijdragen tot het mengelwerk der Bataviasche Courant, in de jaren 1828 en 1829. Te Pasoeroean, waar hij van 1827-1831 resident was, had hij zelfs een eigen persje, waarop hij door een inlandschen schrijver twee afzonderlijke geschriften liet drukken, namelijk het verhaal eener reis over Java, en eene beschrijving der residentie Pasoeroean, beiden in 1829. Op deze eigen drukkerij had hij, reeds in 1827, ook de eerste proeve van een Hollandsch-Javaansch Woordenboek doen ter perse leggen, die door zijn zoon W.J.C. de Senerpont Domis onder zijn toezigt en met zijne medewerking vervaardigd was. In 1831 werd Domis resident van Soerabaja en in 1834 vertrok hij met verlof naar Nederland, waar hij, na zijn eervol ontslag verkregen te hebben, zich te Brummen vestigde. De herdruk van zijn werkje over de residentie Pasoeroean ('s Gravenhage, 1836) en onderscheidene bijdragen, waarmede hij het tijdschrift ‘de Oosterling’ verrijkte, toonden, dat zijne zucht voor wetenschap en letteren nog altijd niet verdoofd was. Met den lof van een der verdienstelijkste ambtenaren van het Gouvernement in Indië geweest te zijn, daalde hij den 7den Mei 1842 ten grave. Eene schets van Benkoelen, van de hand van den Heer | |
[pagina 370]
| |
Nahuys, luitenant-kolonel en gewezen resident van Djokjokarta, komt in het XIde Deel der werken voor. Zij is ontleend aan een brief door den schrijver, op zijne reis naar Europa, werwaarts hij over Benkoelen, Padang, Singapoera en Calcutta met verlof terugkeerde, aan zijnen vriend den Lt.-Generaal H.M. de Kock geschreven. Daar Benkoelen toen pas uit handen der Engelschen in ons bezit was overgegaan, stelde het Genootschap natuurlijk op de eerste degelijke beschrijving van die plaats een grooten prijs. Dit opstel werd echter later geheel in de schaduw gesteld, toen de Heer Nahuys, na zijne terugkomst in Europa, zijne brieven over Benkoelen, Padang, Menangkabauw, Riouw, Singapoera en Poelo-Pinang, tot een bundel vereenigd, afzonderlijk in het licht gaf (2de druk, Breda, 1827), in welken bundel ook de aangehaalde brief over Benkoelen andermaal voorkomt. De overige talrijke geschriften van den Heer Nahuys, vooral zijne ‘Verzameling van officiële rapporten betreffende den oorlog op Java’ (4 deelen, Deventer, 1835-1836) en zijne ‘Beschouwingen over Nederlandsch Indië’ ('s Gravenhage, 1843), zijn te bekend om hier eene breedere vermelding te behoeven. De waardige grijsaard, die zoo vele en belangrijke, schoon niet altijd naar waarde erkende diensten aan het Vaderland bewezen heeft, vraagt mijnen lof niet; hij weet intusschen, zoo deze regelen hem onder de oogen mogten komen, dat zij gevloeid zijn uit de pen van iemand, die nimmer vergeten zal hoeveel hij hem verschuldigd is. De Heer G. de Serière, in 1821 in Indië gekomen, was aldaar tot predikant der Hervormde Gemeente te Batavia benoemd. Spoedig zag hij zich onder de leden, en reeds in 1822 onder de bestuurders van het Bataviaasch Genootschap opgenomen. Hij maakte zich alras bijzonder verdienstelijk door de zamenstelling van een catalogus van de bibliotheek en het kabinet des Genootschaps, terwijl hij tevens aan de uitbreiding en verfraaijing van beide verzamelingen zijne onvermoeide zorgen wijdde, vooral nadat hij in 1823, uit erkentenis zijner verdiensten, tot Bibliothekaris en Opzigter van het kabinet was benoemd. In de openbare vergadering van 24 April 1824, sprak hij eene lofrede uit op den stichter van Batavia, Jan Pieterszoon Koen, die in het XIde Deel der werken werd opgenomen; en toen hij in 1825 gereed stond om naar Soerabaja te vertrekken, werd hij, als bijzonder eerbewijs, tot honorair besturend lid benoemd, om als zoodanig bij | |
[pagina 371]
| |
tijdelijke aanwezigheid ter hoofdplaats in de vergadering der besturende leden zitting te nemen. Eene brochure, in 1849 door den Heer de Serière, onder den titel ‘Mijne loopbaan in Indië,’ in het licht gegeven, zou het overbodig maken hier verder over zijne diensten uit te weiden, indien al het bestek van mijn opstel dit gedoogde. Met den aanvang van 1826 leed het Bataviaasch Genootschap een treffend verlies, door het vertrek van zijn doorluchtigen beschermheer, den Gouverneur-Generaal baron van der Capellen. Nadat hij reeds zijne waardigheid had nedergelegd, woonde hij den 13den Januarij 1826 voor het laatst de Algemeene Vergadering bij. De Voorzitter bragt eene eerbiedige hulde aan zijne verdiensten omtrent het Genootschap, 't welk hij dringend aan zijne verdere belangstelling aanbeval, en eindigde met hem, uit naam zijner medeleden, den titel van Honorair Beschermheer aan te bieden, dien de gewezen Opperlandvoogd met de hem eigene heuschheid aanvaardde. Te gelijker tijd werd de waardigheid van Beschermheer aan den waarnemenden Gouverneur-Generaal de Kock opgedragen. Wij hebben alle reden om aan te nemen, dat de Heer de Kock, die reeds sedert 1823 lid van het bestuur geweest was, geene gelegenheid zal hebben verzuimd om den bloei des Genootschaps te bevorderen. Maar ongelukkig hield zijn vermogen geen gelijken tred met de gezindheden, die wij hem mogen toekennen. De waarnemende Gouverneur-Generaal was ondergeschikt aan den Commissaris-Generaal du Bus, van wiens bestuur de Heer Bleeker teregt getuigt, dat het, als een bestuur van bezuiniging bij uitnemendheid, der bevordering van de wetenschap niet gunstig was. ‘De wetenschap,’ zegt de genoemde schrijver, ‘is in deze gewesten altijd afhankelijk geweest van de regering en van enkele personen. Dat zal zij altijd zijn in gewesten, waar de Europesche maatschappij bijkans uitsluitend bestaat uit ambtenaren en officieren, en zucht tot terugkeer naar het moederland, groote mortaliteit en gebrek aan wetenschappelijke wrijving en hulpmiddelen, den man van studie naar de haarden der wetenschap als terugdringen. Deze waarheid bleek nu weder, en op nieuw zien wij een stilstand in de werkzaamheden des Genootschaps van 1826-1830.’ Er is iets raadselachtigs in de wijze, waarop het Genootschap nu wederom tot een slaap van eenige jaren indommelde. | |
[pagina 372]
| |
Toen, kort na het vertrek van den baron van der Capellen, het XIde Deel der werken in het licht verscheen, kon het schijnen alsof er nog genoegzame bouwstoffen voor een XIIde voorhanden waren geweest. Ik heb reeds gewaagd van de antwoorden, ingekomen op de prijsvragen in 1823 uitgeschreven, omtrent welke de Voorzitter in de algemeene vergadering van 13 Januarij 1826 nog geen verslag kon uitbrengen, en waarvan wij later nimmer iets meer vernemen. Ik heb reeds gemeld dat het Genootschap in het bezit was van een opstel van den Heer van Angelbeek, bestemd om in de werken zijne plaats te vinden, maar dat men te vergeefs in de volgende deelen zoekt. Ik moet er nog bijvoegen, dat de Heer P. Diard, een op Java gevestigd Fransch natuuronderzoeker, leerling van den doorluchtigen Cuvier, den 2den Febr. 1825, in de Algemeene Vergadering des Genootschaps, waarvan hij toen corresponderend, later gewoon lid was, eene belangrijke voorlezing hield over de Indische herten, die men, na bekomen toestemming van den schrijver, besloot, nevens platen naar de vier daarbij behoorende keurig bewerkte teekeningen, in een der eerst uitkomende deelen van de Verhandelingen op te nemen. Maar ook dit stuk zoekt men te vergeefs, en het is te meer te betreuren, daar de Heer Diard, wiens uitstekende verdiensten in Indië algemeen erkend en geroemd worden, zoo ik mij niet bedrieg, zich ook later nimmer van de pers heeft bediend, om eenig duurzaam gedenkteeken van zijne kennis en zijnen ijver te stichten. Dat zoovele stukken, in handen des Genootschaps berustende, ongedrukt bleven, zou zich waarschijnlijk voldoende laten verklaren, zoo wij met de redenen bekend waren. Het vreemde is, dat bij de hervatting der werkzaamheden in 1830 van al die stukken niets meer vernomen wordt. Gedurende dit tijdperk van werkeloosheid kwam in 1829 de Heer Mr. J. Bousquet als President aan het hoofd der inrigting. Het was onder zijne voorzitting en onder het protectoraat van den nieuwen Gouverneur-Generaal J. van den Bosch, dat het in 1830 tot nieuwe werkzaamheid ontwaakte. p.j. veth. |