De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eenige cijfers der statistiek.Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1856, 8ste Jaargang. Uitgegeven onder medewerking van de HH. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper en 22 anderen.Ruim honderd jaren geleden schreef W. Kersseboom zijne drie ‘Verhandelingen tot een proeve om te weeten de probable menigte des volks in de provintie van Hollandt en Westvrieslandt.’ Het was een gewaagd stuk, maar dat nog al opgang maakte, getuige de 2de druk van het werk en de tegenschriften. De nederige statisticus der 18de eeuw geeft ons volkomen verlof zijne cijfers te wantrouwen; ja, hij zelf eindigt zijne berekeningen met den uitroep, dien men nu wel zeker in geen statistieke tabel zal invlechten: Si quid novisti rectius ictis
Candidus imperti, si non, his utere mecum.
Het huismiddeltje, om die ‘probable menigte volks’ te vinden, is zeer eenvoudig. Het eenig gegevene is gewoonlijk het getal dooden, of liever begravenen; dat cijfer staat in zekere verhouding tot het getal geboorten, en dit laatste tot het getal van alle levenden. Zoo kan stad na stad en dorp na dorp worden getaxeerd. Toch zijn die verhandelingen niet geheel onverschillig te achten voor de kennis der vroegere tijden. Zoo treft ons reeds dadelijk het groote verschil in het sterftecijfer van het ééne op het andere jaar, Bijv. te Amsterdam. In 1697 stierven daar 5703, in 1702 8450 menschen, in 1719 9208, in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1725 6521, in 1727 13956 zielen. Wat al gebrek, ziekten, ellende zijn in die cijfers vervat!! De geheele bevolking van Amsterdam wordt in het jaar 1740 door onzen schrijver geraamd op 241,000, waaronder ‘die der Joodsche natie’ 20,000 zielen sterk zijn, terwijl de Roomsch Catholijken zoo ongeveer 4/21 gedeelten der bevolking uitmaken. Ook de bevolking van eenige steden toenmaals en nu - wij nemen de gegeven cijfers als min of meer juist aan - kunnen velerlei ophelderen. Dordrecht bevatte 24000 zielen, met veel handel op Schotland, waardoor de Engelsche gemeente aldaar niet onbeteekenend was; Haarlem 50,500, waarvan ‘ruim het vierde part Rooms Catholyken zijn, 't geen vry wat minder is dan de gemeene opinie medebrengt.’ Delft wordt op 25,000 inwoners geschat, Leiden op 63,000, Gouda op 20,000, Rotterdam op 56,000, Gorinchem op 6,600, Schiedam op 8000, Alkmaar op 15,400, 's Gravenhage op 42,000 zielen. Behalve de zeer talrijke Roomsch Katholijke bevolking, die echter in het officiële leven dier dagen grootendeels geïgnoreerd werd, vindt men overal in de steden een sterk aantal van Lutherschen en Mennonieten, die langzamerhand, vooral in kleinere gemeenten, zich oplossen in de kerkelijke gemeente der meerderheid. Kersseboom stelt de geheele bevolking van Holland en Westfriesland op 950,000 zielen, terwijl vijftig jaren vroeger de geleerde Vossius die als 450,000 bedragende had gegist. Zoo zeker waren de gegevens voor de statistiek! In 100 jaren zou, is het cijfer van Kersseboom het juiste, de bevolking van Holland met 200,000 zielen zijn toegenomen, hetgeen volstrekt niet onwaarschijnlijk klinkt. Maar niet schitterend is hier het bewijs der ontwikkeling in de Hollandsche steden; Haarlem en Leiden tot de helft hunner toenmalige bevolking teruggevoerd. Delft en Alkmaar in zielental verminderd, zelfs Dordrecht iets gedaald, Gorkum stationair gebleven. Maar wij zouden liever nog andere zaken uit die dagen vernemen, over fabrijken en handel, scheepvaart en nijverheid; over armoede en rijkdom, opvoeding en cultuur. Wat is er weinig van te melden! hoe bijv. die 63,000 inwoners van Leyden den kost vonden in die menigte van laken- en deken-fabrijken, die Pieter de la Court reeds 100 jaren vroeger beschreef? hoe de Delvenaars voor een groot ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deelte zich met bierbrouwen geneerden; wat de Dordtenaar toch uit Schotland medebragt en wat hij er henenstuurde; hoeveel aêmen Rijnschen wijn dáár wel jaarlijks inkwamen? welke vreemde havens zoo al het meest in onze koopsteden ter sprake kwamen; welke industrie er gedreven werd, die nu tot de geschiedenis behoort; welke opleiding de jeugd ontving; welke kosten daaraan besteed werden; hoe het daarbij ging met die allen, welke niet tot de ‘gereformeerde religie’ behoorden? hoevele armen de bevolking telde en bovenal welke de toestand der arbeidende klasse was? O tal van vragen, die hier en daar in onzen tijd zijn toegelicht door schrandere navorschingen, waaraan echter nog zoo dikwijls levensgloed ontbreekt en afgerondheid tot een duidelijk geheel. Hollands Rijkdom van Luzac, Amsterdam's Koophandel van Lelong leerden reeds aan vorige geslachten, wat de handel der republiek beteekende. In honderde van plaatsen reisbeschrijvingen kan men den toestand des vaderlands en der rijke koloniën met min of meer naauwkeurigheid opmaken, voor zooverre het buitenste, den schijn, de tooi van het maatschappelijk ligchaam betreft. Wat onze leeftijd heeft opgeleverd aan onderzoekingen op dit gebied, is de vrucht meestal van dieper doordringen in het begrip der intellectuele ontwikkeling dier dagen, der maatschappelijke welvaart in alle standen. Is het noodig hier allereerst te wijzen op de Bosch Kemper's onderzoek naar de armoede in ons Vaderland? Of wil men op het gebied van wetenschap en volksonderwijs zich eenige geslachten achteruit denken, dan zullen de Jager en Görlitz in hunne geschiedenis van het vroeger lager onderwijs of de Gelder, in zijne naauwkeurige monographie over de Leydsche Schoolverordeningen, ten veiligen gids verstrekken. Maar wij willen hier geene bibliographie leveren. Mogt eenmaal eene degelijke volksgeschiedenis der Nederlandsche natie het licht zien, hetzij die, veelomvattend, ieder tijdperk van ontwikkeling op elk gebied beschrijve, hetzij ze in engeren kring op eenig gegeven tijdstip het Nederlandsche volk te aanschouwen geeft, zoo als het leefde en handelde, - ‘die Naturgeschichte des Volks,’ zoo als de Duitschers zouden zeggen. Eene opmerking nog, die ons bij de beschouwing der vroegere lotgevallen van het Vaderland telkens voor den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geest zweeft. - Hebben de schrijvers nu en vroeger steeds genoegzaam het oog gehouden op den toestand van andere Europesche rijken in het tijdperk, dat behandeld wordt? heeft men èn op staatkundig, èn op oeconomisch gebied, altijd zich duidelijk voorgesteld, welke de rol was en moest zijn van de kleine republiek der Ver. Gewesten, omgeven door landen, die èn op zich zelve, èn te zamen een geheel ander Europa vormden, dan hetgeen de tijdgenoot aanschouwt? Zijn alle handelsbelangen, die vroeger als levensvragen konden gelden, in de Republiek genoegzaam in overweging genomen bij het oordeel dat geveld wordt over de staatkunde onzer voorouders? Wij mogen geen antwoord geven op deze vragen, doch willen er slechts op wijzen, dat die kennis van andere toestanden, hoe moeijelijk ook te verkrijgen, dringend noodzakelijk is, zal ons oordeel regtvaardig en onze gevolgtrekking juist zijn. Wanneer bijv. de republiek den toon voert in al wat onderhandelingen en verbonden aangaat met allerlei mogendheden, dan zal het belang voor haren handel bij zulke daad eerst kunnen gekend worden, wanneer men dien vergelijkt met den handel van andere rijken; dan zal de meening, dat onze ouders als staatslieden te veel zich op den voorgrond schoven, moeten getoetst worden aan de mogelijkheid voor anderen om toongevers te zijn in handelszaken; dan moet de zedelijke kracht der Vereenigde Gewesten in de schaal worden gelegd tegen die van Engeland en Duitschland, Spanje en de Scandinavische rijken. Wij zijn in onzen leeftijd zoo gewoon aan den boventoon van enkele groote mogendheden, dat onwillekeurig die zelfde suprematie ons voor den geest komt bij de staatkundige geschiedenis van vorige tijden, waardoor wij alligt geneigd zijn daden en inzigten verkeerd te beoordeelen. Had de statistiek als wetenschap reeds ouderen leeftijd, waarschijnlijk zoude ons oordeel anders uitvallen, maar nu, bij gemis aan een goed, duidelijk inzigt in de stoffelijke krachten van vreemde natiën, zoo als die zich vóór één, twee of drie eeuwen vertoonden, in vergelijking met ons Vaderland, gesteld zelfs, dat wij de staatkundige belangen dier tijden en het verschil van toen en nu ook op dit gebied juist hebben gevat, wordt het bijna onmogelijk zich geheel los te maken van de indrukken, de meeningen, de verhoudingen, waarbij wij leven, en waarin wij alles om ons heen zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Engeland's wereldhandel’ is een alles doordringend feit in onzen maatschappelijken toestand. Ook in eene vorige eeuw begon men dit feit te zien opkomen; wat het beteekende op het laatst der 17de eeuw, wil ik met een enkel woord vermelden. Voor mij ligt, afkomstig van de staatspapieren van Heinsius, den Raadpensionaris, een klein, in perkament gesloten notaboekje, met het opschrift: ‘An abstract of the Inspector Generall's accounts of Imports and Exports from Michs 1697 to Michs 1698.’ De invoeren en uitvoeren dus van den handel gedurende een geheel jaar. - Hoeveel zij bedroegen in het jaar, dat den vrede van Rijswijk had zien sluiten? In geldswaarde uitgedrukt was er ingevoerd voor £ 4,722,360 en uitgevoerd voor £ 6,361,108, ongeveer een achtste gedeelte van hetgeen de handel naar en uit Nederland tegenwoordig omzet! nog niet eenmaal 5 pCt. van hetgeen de Engelsche statistiek opgeeft voor het jaar 1854. Maar wat meer beteekent, als wij nagaan, wat in dezelfde jaren, op het einde der 17de eeuw, door de Republiek der Vereenigde Gewesten werd verhandeld, hoe alleen de aanvoeren der O.I. Comp. soms millioenen waarde in één jaar vertegenwoordigden; als wij bedenken, hoe de gewigtige Oostzeehandel veel meer in Nederlandsche dan in Engelsche handen was; als wij, waar dit mogelijk is, o.a. uit de briefwisseling van de Witt, cijfers ontleenen om de uitgebreidheid van den handel te leeren kennen dier dagen voor ons Vaderland, dan kunnen wij begrijpen, hoe de fiere Republiek, niet door geld, niet door bevolking, ofschoon ook daarin onder de eersten, maar vooral door uitgebreidheid van betrekkingen, door toon geven in beschaving, in kennis, in algemeene belangstelling, en door regtmatigen invloed de wet kon en moest voorschrijven, meer dan elke andere natie, Frankrijk welligt uitgezonderd. Maar juist daarom ook begrijpt men die inspanning van Lodewijk XIV, om, met voorbijzien van wezenlijk belang, zich overal vrienden en bondgenooten te scheppen, eer hij het waagde, die kleine strook lands te overweldigen, die hem durfde weêrstaan, en die weldra de oorzaak worden zou zijner vernedering, den eenigen staat van Europa, die kon en wilde tegenhouden, wat voor de vrije ontwikkeling der Europesche maatschappij tot eene levensvraag is geweest, de herstelling van het rijk van Karel den Groote! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Doch wij zijn verre afgedwaald van de cijfers, die het onderwerp onzer beschouwing zouden uitmaken, daar zelfs niet eenmaal retrospectieve statistiek, maar de wezenlijke toestand, dien wij beleven, voor een oogenblik den lezer, zoo hij volgt, zal worden voorgesteld, of er ook redenen tot tevredenheid en dankbaarheid, maar ook tot onvermoeide inspanning en tot ijver naar beter uit te ontleenen zijn. Het tegenwoordig geslacht behoeft de berekeningen van Kersseboom niet meer te volgen, wat bevolking aangaat, sedert de burgerlijke stand, het criterium der nieuwere maatschappelijke orde, is ingevoerd; maar wat onze voorouders zelden naspoorden, al waren de middelen daartoe voorhanden, de juiste uitbreiding, voor- of achteruitgang van alles wat met 's volks welvaart in verband staat, springt ons door zoovele gegevens regt duidelijk in het oog, dat het meer aankomt op het talent van goed te kiezen en te concluderen, dan wel om ons bouwstoffen te verzamelen. Er bestaat eene vereeniging van wetenschappelijke mannen, die sedert een tal van jaren dit werk van bijzameling en schifting tevens voor het Nederlandsche publiek verrigt en jaarlijks de resultaten nederlegt in het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje.’
Onlangs is voor de achtste maal eene aflevering van dit voortreffelijk jaarwerk verschenen, die in veelomvattenden inhoud niet onderdoet voor hare voorgangsters. Al wie belang stelt in den toestand des Vaderlands, behoort dit werk te kennen en telkens te raadplegen, al zij het ook, dat niet elk cijfer en elke opgave een volledig begrip geven van de zaak, die het geldt. De statistiek is eene onmisbare wetenschap geworden en de eenige goede weg tot onderzoek naar den maatschappelijken toestand op een gegeven tijdstip; alleen de cijfers doen ons te veel aan rekenen en exacte kennis denken, en daardoor zijn de konklusiën, uit statistieke opgaven geput, wel eens al te logisch, d.i. onjuist uitgevallen. Waren dan de cijfers nog maar altijd naauwkeurig! doch hoe dikwijls is dit anders? En toch kunnen wij ons bijna niet voorstellen, hoe in vorige eeuwen doeltreffende maatregelen te nemen waren door eenige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||
regering, waar bijv. zelfs geene enkele stad naauwkeurig hare bevolking kende, noch in getal, noch in vermogen. Misschien loopt men nu wel eenig gevaar, in een ander uiterste te vervallen, omdat vele zaken door cijfers alleen niet kunnen worden begrepen, ook omdat de menschelijke maatschappij zoo velerlei en toch zooveel eenheid bevat, dat die afscheiding in afzonderlijke loketten en vakjes het groote geheel voor ons begrip kan doen verloren gaan. Met verstand toegepast, zijn toch altijd statistische opgaven, mits men hare beteekenis bevroede, de eenige bron, om den materiëlen toestand te leeren kennen. Men zal dan bij ieder cijfer den invloed moeten nagaan, dien verschillende omstandigheden hebben uitgeoefend, om eenig resultaat te doen bereiken; men zal het vergelijken met andere cijfers, om het verband en de verhouding te leeren kennen, en de waarde, aan de uitkomst te hechten, zal worden afgewogen naar de gegevens, waaruit de verschillende gevolgtrekkingen zijn ontleend. In andere landen, bijzonder in België, is de statistiek in de laatste jaren vlijtig beoefend en erkend als eene behoefte voor de regering des lands; bij ons is sedert 1848 op dit gebied veel vooruitgang merkbaar; doch er ontbreekt nog steeds de noodige eenheid, die voor een klein land toch wel te verkrijgen zijn zou. Over het algemeen schijnt het ons toe, dat men te veel zoekt te cijferen, te veel tabellen en lijsten maakt, die menigeen afschrikken of op het dwaalspoor brengen, en die altijd gepaard gaan met het gevaar van onnaauwkeurigheid, omdat vele besturen, bij de invulling van al die kolommen, uit onwetendheid, of ook wel uit onwil, cijfers opgeven, die niet eens als middenterm van het bestaande mogen gelden. Ook het werkelijke nut der gevraagde opgaven kan verloren gaan onder de zee van getallen en onderdeelen, zoodat tot de bruikbaarheid der gegevens eerst nog eene zifting dient plaats te hebben, die tijd en moeite kost. Gewoonlijk is elk bestuur nog te weinig doordrongen van de waarde des tijds, en worden tal van ambtenaren gebezigd en wordt een schat van tijd gevorderd voor zaken, wier nut hoogst twijfelachtig is. Zoo ook hier. In den laatsten tijd bijv. bevat de Staats-Courant opgaven der prijzen van de voornaamste markt-artikelen, granen en veldvruchten in het geheele land. Maar de cijfers zijn daar zoo talrijk, de opgaven zoo vele, dat de belangstellende beoefenaar van landbouwstatis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tiek wanhopen moet, zoo hij niet zijn' besten tijd alleen aan dit punt wijden wil, daaruit zich een goed, beknopt overzigt te verschaffen. De middenprijs, of de beide uiterste prijzen, en dat wel op de hoofdmarkten in het land, die alleen in aanmerking komen mogen, zouden welligt voor het beoogde doel ruim voldoende zijn. De opgaven, de bevolking betreffende, in het Statistisch Jaarboekje door de regering uitgegeven, zijn ongetwijfeld hoogst belangrijk; maar bij al die lange sterfteverhoudingen, bij die opgaven van hertrouwde weduwnaars of weduwen, bij die becijferingen van gemiddelden levensduur, enz., kan de vraag wel eens rijzen, of de Regering, reeds met zoovele werkzaamheden belast, geroepen is, al die gegevens voor speciale studiën en navorschingen te leveren, die direktelijk voor haar van weinig nut zijn, zonder toepassing meestal op eenig bepaald regeringsbeleid. Zoo nu al verder uit algemeene opgaven en beschouwingen zonder cijfers, ontleend aan officiële verslagen, gevolgtrekkingen worden gemaakt betreffende den toestand van de natie op eenig gebied, dan mag ook volstrekt niet vergeten worden, dat de subjectieve oordeelvelling van eenig' ambtenaar hier dikwijls meer gevolgd wordt dan eenig vast gegeven. Indien bijv. in een provinciaal rapport gelezen wordt: ‘handel en nijverheid bleven kwijnende,’ en in een ander ‘handel en industrie hebben, niettegenstaande vele beletselen, gunstige resultaten opgeleverd,’ dan is niet altijd die oordeelvelling geheel juist, maar afhankelijk, voor een groot gedeelte, van de indrukken, het karakter, de opvatting des stellers. Het lust ons niet sprekende voorbeelden van deze tegenstrijdigheid op te halen, maar men leze eens aandachtig na, wat jaarlijks door de provinciale besturen aan de Staten der gewesten wordt medegedeeld in rapporten, die ten onzent de voorname bron uitmaken der officiële statistiek, en die hoe langer zoo meer daartoe geschiktheid verkrijgen. Ook konklusiën aan cijfers ontleend, kunnen onjuist zijn. Als voorbeeld diene slechts, dat men gewoon is, uit het getal bruidegoms en bruiden, of ook uit het getal lotelingen, die verklaren het schrijven niet te kennen, gevolgtrekkingen te maken tot het aantal personen, die geen onderwijs genieten. Het is eene treurige ervaring, maar zij schijnt juist, dat zeer velen, redelijk onderwezen, op hun 12de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||
levensjaar de school verlaten en reeds op 20jarigen leeftijd èn lezen èn schrijven vergeten zijn. Men kan dus alleen uit deze cijfers zien, hoeveel het onderwijs nog te wenschen overlaat, en bij deze gelegenheid wil ref. zijne meening niet verzwijgen, dat het hem dikwerf verbaast, hoeveel tijd en moeite bij dit alles de school nog steeds vordert voor het bloot mechanische gedeelte van het onderwijs, het leeren kennen der leesteekens en het leeren vormen der schrijfhand, waardoor de werkelijke ontwikkeling van het verstand altijd te veel op den achtergrond blijft. Met de statistieke opgaven omtrent armenverpleging is men gewoon al zeer zonderling om te springen en ten slotte zich een cijfer te fingeren, dat inderdaad niet het ware is. De invoering der nieuwe armen-wet zal - het onlangs verschenen Regerings-Verslag over 1854 bewijst dit - hierin wel eenige verbetering brengen. De vragen aan de armbesturen gerigt zijn nog altijd te veelvuldig en voor eenvoudige armverzorgers dikwerf onbegrijpelijk. De bloote cijfers zelfs der verpleegden zijn niet juist. Het eene armbestuur geeft alleen de personen op, op wier naam de bedeeling wordt gegeven, het andere telt het geheele huisgezin der verpleegden mede; de tijdelijk of slechts éénmaal bedeelden worden hier afzonderlijk gehouden, ginds met anderen te zamen gevoegd; het eene bestuur telt de elders gedomicilieerden mede, het andere ook hen, voor wie restitutie van elders verkregen wordt, waardoor dus deze kategorie, - geene geringe in aantal, helaas! - meermalen voorkomt. Nog veel onzekerder zijn de opgaven omtrent industrie, vooral wat betreft de werklieden in ieder bedrijf of fabrijk beziggehouden. De patentwet reeds doet hier de waarheid dikwerf verzwijgen, en alleen eene opzettelijke daartoe bestemde enquête over alle gemeenten des Rijks zou den juisten toestand aan het licht kunnen brengen. Zulk eene enquête is hoogst moeijelijk, doch in een klein land, en bij de niet buitengewone uitgebreidheid der gemeenten, ligter dan elders te verkrijgen. Te Parijs heeft men, niet zonder vrucht, vóór eenige jaren dergelijk onderzoek ingesteld en, wat de loonen betreft, heeft de beroemde Ducpétiaux voor geheel België een werk geleverd, dat tot hiertoe onovertroffen is geblevenGa naar voetnoot1. Wij herinneren ons, dat een der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||
landbouw-congressen dit onderwerp, voor zooverre den landbouwerstand betreft, heeft opgenomen en dat voor enkele gewesten daaromtrent rapporten zijn medegedeeld; maar die waren over het algemeen (voor Utrecht, Friesland, Zeeland) niet afdalende tot bijzonderheden en ook niet genoeg uit een statistisch oogpunt behandeld. Zouden niet onze Kamers van Koophandel of de afdeelingen der Maatschappij van Nijverheid zich hieraan meer kunnen laten gelegen liggen? Als maar één voorbeeld voor ééne groote gemeente ware gegeven, dan zouden anderen wel volgen. Monographiën op het gebied van statistiek zijn voor ons Vaderland tot heden eene zeldzaamheid. Londen en Parijs hebben schrijvers gevonden, die met stalen ijver onderzoek deden en resultaten mededeelden betreffende de materiële toestanden dier middenpunten van rijkdom en gebrek tevens; de eerste stad, eene wereld op zich zelve, heeft zelfs tot velerlei geschriften op dat gebied aanleiding gegeven; zou het niet hoogst wenschelijk zijn, dat bijv. voor Amsterdam dergelijk werk het licht zagGa naar voetnoot2. Ook enkele streken des lands. die in hare nijverheid en in haar volksbestaan veel te weinig bekend zijn, vorderen dringend een naauwkeurige beschrijving. Het voorbeeld is hier reeds gegeven; het tijdschrift voor Staathuishoudkunde van den Heer Sloet tot Oldhuis bevat enkele goed gelukte proeven op dat terrein. Eveneens is het gesteld met de kennis der verschillende takken van nijverheid in ons midden. Het jaarwerk, dat tot deze regels aanleiding heeft gegeven, bevatte bijv. een onderzoek naar de industrie der distilleerderijen, dat hoogst merkwaardige opgaven bevat. En waar men blootelijk cijfers verlangt, daar kan bijv. eene kleine bijdrage tot de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kennis der loonen gevonden worden in ‘de Economist,’ ontleend aan de opgaven der Regering, betreffende de RijkswervenGa naar voetnoot1. Dit laatste woord brengt ons de zaak van den scheepsbouw te binnen en daarbij den wensch, dat ook deze zoo hoogst belangrijke tak van volksbestaan eene oordeelkundige beschrijving moge erlangen. Wanneer men de achtereenvolgende afleveringen van het Jaarboekje overziet, dan zal men eene steeds toenemende volledigheid niet ontkennen, die ook grootendeels te danken is aan de uitbreiding der statistieke opgaven door de Regering verstrekt, vooral aan de betere inrigting der provinciale verslagen. Meer uitvoerig dan in vorige afleveringen, is het onderwerp der gemeente-finantiën behandeld. Echter zou het niet onbelangrijk zijn, zoo de begrootingen der voornaamste Gemeenten in haar geheel werden medegedeeld, en dat tevens aan de jaarlijksche Verslagen van de Gemeenteraden meer bijzonderheden werden ontleend. Uit deze rapporten zouden ook vele bijdragen tot de kennis van het armwezen en instellingen van liefdadigheid kunnen aan den dag komen, die men nu te vergeefs in het Algemeen Verslag over het Armwezen zoektGa naar voetnoot2. De Geregtelijke Statistiek is in dezen jaargang in blanco gebleven, daar het officiële Verslag over 1854 nog niet verschenen was, toen in den voorzomer van 1856 deze jaargang ter perse ging. In de opgave der bevolking naar de verschillende geloofsbelijdenissen staat Zeeland opgegeven met eene bevolking van 11,493 R. Catholijken, hetgeen (zie vor. Jaarg.) 41,493 zal moeten zijn, waardoor dan ook het eindcijfer hooger wordt. De voorstanders van pondspondsgewijze verdeeling van ambten, enz., mogen met deze verbetering eener drukfout hun voordeel doen. De redaktie zal zich geene onfeilbaarheid, vooral waar het cijfers betreft, toeschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De opgaven over het getal kiezers en het aantal uitgebragte stemmen bij de verkiezingen pleiten niet zeer ten gunste der politieke belangstelling onder ons. Naauwelijks een derde der kiesbevoegden vereenigt zich bij de stembus, en in menig geval is dus de verkozene de kandidaat van één vijfde der stemhebbenden! In Engeland, de bakermat der volksverkiezingen, is het echter niet veel beter gesteld. Hoort den schrijver in de Edinburgh Review, (Januarij, 1852, p. 280): ‘Where left to themselves (the electors) are languid in the matter and vote in full numbers only when driven to the poll. We believe we are near the mark in stating, that, taking together London, Birmingham, Bristol, Dublin, Edinburgh, Glasgow, Hull, Lambeth, Leeds, Marylebone, Newcastle and Nottingham, out of 131,169 electors, only 72,187, or 55 percent, recorded their votes; while in Bridgeworths Circencester etc. out of 10,638 electors, 9850 voted, or 92 percent.’ Het overzigt der provinciale aangelegenheden, grootendeels aan de Rijksbegrooting ontleend, voor zooveel de cijfers betreft, doch aangevuld uit de provinciale verslagen zelve, is uitgebreider dan vroeger in dezen jaargang opgenomen. Het doet o.a. zien, dat ook de gewesten het hunne in klimmende mate vragen van de belastingschuldigen, en tevens aan de verzoeking om schulden te maken, niet kunnen weêrstaan. Merkwaardig is hier de vermelding, dat de provincie Friesland tot het vinden van gelden eene som van ƒ 11,000 à 4½ pCt. geleend heeft van de Leeuwarder Spaarbank. Een voorbeeld, dat niet dikwerf navolging zal vinden, en toch, vooral voor Gemeentebesturen, volstrekt niet verwerpelijk zijn zou. De gemeentezaken vinden hier ook meer vermelding dan in vorige jaren. Wij leeren er o.a. uit, dat in 1854 de gemeente-begrootingen over het geheele Rijk eene som van ƒ 18,297,675 aan uitgaven bevatten, en, dat in 1855 door de Gemeenten ƒ 7,650,000 aan accijnsen werden geheven, terwijl voor het armwezen werd besteed eene som van ƒ 3,063,633. De twee laatstgenoemde cijfers, die elkander als het ware beheerschen, zouden, nader in bijzonderheden gevolgd, tot een uitvoerig betoog aanleiding kunnen geven, en mogen wel eens, te zamengevoegd, den accijnsvrienden worden voorgelegd, vooral met bijvoeging van het cijfer van ƒ 3,363,000, als opbrengst der direkte belastingen in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Gemeenten. Gering mag de uitgaaf, althans in sommige gewesten, genoemd worden, aan het volksonderwijs gewijd. De Noord-Brabandsche gemeenten betaalden hier ƒ 54,309, de Friesche daarentegen ƒ 144,777. Toch is in het eerste gewest, volgens het Verslag van Gedeputeerde Staten, de toestand der gemeente-geldmiddelen gunstig, en zijn 64 gemeenten geheel zonder schuld. Onder het hoofdstuk ‘Medische Politie,’ een titel, die ten onzent doet denken aan het ‘lucus a non lucendo,’ worden vele belangrijke mededeelingen, hier en daar verspreid, te zamengevat en o.a. een uittreksel gevonden uit het merkwaardige, in 1855 verschenen ‘Verslag over den staat der Gestichten voor Krankzinnigen.’ Gelijk in vele officiële stukken, vindt men ook hier de klagt over ‘de vooroordeelen der behoeftigen tegen de Gasthuizen’. Wij ontkennen die niet, maar vinden daarin eene goede zijde, en zien liever de deelneming in zieken- en begrafenisbussen toenemen, dan de bevolking der gasthuizen. Te Parijs sterft één derde deel der bevolking in de hospitalen, maar of daar de huiselijkheid en de familieband, ouder- en kinderliefde, voorzorg voor den slechten tijd, op hoogen trap staan, mag met regt betwijfeld worden. De rubriek: ‘Armwezen,’ van het meeste belang bij de beoordeeling van den materiëlen toestand der natie, is in dezen jaargang zeer beknopt uitgevallen. Het officiële Verslag der Regering over 1854 is later verschenen, zoodat hier alleen gebruik is gemaakt van de provinciale rapporten. Volgen wij alleen de hier voorkomende cijfers, dan zien wij, dat ruim 180,000 personen voortdurend hulp uit de armenkassen genoten, en 228,000 tijdelijk. Inderdaad treurige cijfers! Het door de Regering uitgegeven Jaarverslag over het ‘Gevangeniswezen’ is, ook volgens het oordeel der redaktie van het Jaarboekje, boven zijnen voorganger uitmuntende in uitvoerigheid en juistheid van opmerkingen en mededeelingen. De bevolking der gevangenissen is steeds toenemende. Zij bedroeg in 1850 7:5 en in 1854 10:7 op de 1000 zielen. In 1850 waren 57 gevangen kinderen beneden de 10 jaren, in 1844 117. Van waar die vermeerdering? Is zij alleen het gevolg eener meer waakzame politie, of wijst zij op meerdere verdorvenheid, op gebrek en verarming? Moeijelijke vragen, die naauwgezet onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vereischen. Men mag hier niet voorbijzien, dat, terwijl de korrektionele veroordeelingen (vóór de wet van 29 Junij 1854) bijna verdubbeld zijn sedert 1850, de criminele aanmerkelijk zijn afgenomen, hetgeen wel doet vermoeden, dat de verbetering der politie hier het cijfer heeft doen klimmen; maar aan de andere zijde verdient het opmerking, dat in 1850 28.9 pCt. der veroordeelden in de strafgevangenissen recidivisten waren en in 1854 35.9 pCt., hetgeen aan vastgewortelde ondeugd en verkeerden zin doet denken, in toenemende mate. Vooral is die vermeerdering te bejammeren bij de jeugdige gevangenen te Rotterdam, waar de gevangenisstraf, meer nog dan elders, eene verbetering van zeden moest uitwerken. Doch daartoe zou dan ook die gevangenis zelve en de wijze van behandeling der knapen eene geheel andere moeten zijn en gevolgd door een stelsel van kolonisatie, dat over het algemeen, na korter of langer opsluiting, mits met verstand toegepast, voor de veroordeelden zeer heilzaam en voor het Vaderland op den duur voordeelig zijn zou. Het verslag klaagt over de onzekerheid betreffende de recidive, daar velen vroegere veroordeeling weten bedekt te houden. De Fransche regering heeft daaromtrent een administratieven maatregel genomen, die hoogst doelmatig schijnt. Elk veroordeelde wordt ingeschreven in een register van het distrikt, waar hij geboren is. Iedere veroordeeling is zoo doende terstond op te sporen. Met genoegen zien wij de gunstige verslagen over de cellulaire gevangenissen, die laatstelijk nog zijn toegenomen. In 1854 waren 431 cellen in gereedheid, in 1856 zijn daarbij nog 56 aangebouwd. Volgens de laatstelijk aangeboden Staatsbegrooting over 1857, zal geen nieuwe aanbouw in dat jaar plaats hebben. Het is te hopen, dat dit geen voorteeken zij van terugkeer op den ingeslagen weg, gelijk sommigen dit wenschen. Hierbij verdient wel gelezen te worden, wat de onvermoeide voorstander der eenzame opsluiting, de Heer W.H. Suringar, onlangs sprak, bij de opening der jaarlijksche vergadering van de Vereeniging tot zedelijke verbetering der gevangenen. En zoo er nog sommigen zijn, die deze gevangenis wreed en onmenschelijk vinden, dan mag de opgave niet worden voorbijgezien, dat in 1854 in de gewone gevangenissen zeven voorbeelden van krankzinnigheid voorkwamen, in de cellulaire gestichten geen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het geheele stelsel echter van straffen, vooral in verband met de opsluiting, eischt nog velerlei herziening. De Engelschen bij voorb., die het beginsel van deportatie op uitgebreide schaal hadden toegepast en daardoor, wat men ook bewere, den grond hebben geleed voor de ontwikkeling hunner Zuidzee-Koloniën, zijn door dwang verpligt daarop terug te komen. Ruim drie jaren geleden, werd aldaar voor het eerst de proef genomen van gedeeltelijke vrijlating, na korte opsluiting, waarbij de veroordeelde, tot eenig distrikt beperkt, steeds onder opzigt der policie bleef; het is ons onbekend, of deze gewaagde proefneming geslaagd zij te achtenGa naar voetnoot1. Elders wordt zware en verpligte arbeid van de gevangenen gevorderd, niet slechts binnen's huis, maar voornamelijk daar buiten, en het komt ons voor, dat aanhoudende arbeid voor de meeste gevangenen inderdaad de hardste, maar ook doelmatigste straf is. Vooral voor de militaire gevangenen, die in naam tot ‘den kruiwagen’ worden verwezen, zou de letterlijke toepassing dier straf heilzaam zijn en tevens voor het rijk niet ongunstig. De landbouw, de lievelingsnijverheid van zeer velen in onze dagen, heeft in de laatste jaren, bij veel gunst, ook veel levenskracht genoten. De uitvoer bij vrije vaart, vóór enkele jaren de grief van niet weinigen, als oorzaak der duurte, hoeft een nieuw leven aan onzen boerenstand ingegoten, waarin nu reeds de Drentsche heideboer en de Groningsche verveener deelen. Want het is niet alleen besef der nuttigheid, maar ook grootendeels ondervinding der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voordeelen, die zoo menigen stedeling tot de vergaderingen van landbouw-congressen lokt en tot proefnemingen met ontginningen, rijenkultuur, landbouwwerktuigen, droogleggen, enz. Gelukkig, dat hierdoor de edelste en oudste nijverheid in eere komt en het verstandig overleg van den schranderste wordt waardig gekeurd. Wat te denken over de steeds klimmende waarde van landbezit? Is die voorbijgaande, of ten minste op het hoogste toppunt gekomen? Dit is niet denkbaar, omdat zoo velen dagelijks meer naar dat bezit haken, maar ook vooral, omdat bij verbeterden landbouw de grond inderdaad meer waarde erlangt. En zoo wordt tevens dagelijks de prikkel sterker, die den eigenaar en bebouwer drijft tot meerdere produktie, om renten te verkrijgen van het besteede kapitaal. Het Jaarboekje geeft eene statistiek der bunders bebouwd land, over de jaren 1851-1854, die ref. niet gaarne als volkomen juist zou willen aannemen. Men ziet er uit, dat in 1851 437,364 bunders met diverse granen waren bezaaid, in 1854 reeds 449,995 bunders, terwijl in die zelfde jaren het getal bunders, die peulvruchten opbrengen, van 41,550 tot 51,550 klom, dat der bunders, wortelgewassen opleverende, van 85,591 tot 97,108, terwijl de gronden, met andere gewassen voor nijverheidsproducten bezaaid, bijv. tabak, hennep, in die jaren met 1800 bunders verminderden. Of nu in die drie jaren werkelijk ruim 30,000 bunders meer in kultuur zijn gekomen, schijnt wel eenigzins te betwijfelen, terwijl het ook niet aan te nemen valt, dat die vermeerdering voor een gedeelte in vermindering van groenland moet gezocht worden, bij de toenemende behoefte aan veevoeder. Ofschoon ook zeker niet geheel juist, zijn de navolgende cijfers echter welsprekende getuigen van het gewigt van den landbouw als nijverheid, vooral ook omdat die het meest gevoed wordt door eigen, binnenlandsch verbruik. ‘De totale waarde van granen en handelsgewassen,’ zegt het Jaarboekje, ‘werd geraamd in 1851 op ƒ 99,743,682, in 1852 op ƒ 101,912,560, in 1853 op ƒ 126,609,711.’ - Dat de verslaggever hier bij eene raming geene ronde sommen koos, laten wij voor zijne rekening. Omtrent de veeteelt luiden de rapporten minder gunstig. De veestapel is eer af- dan toegenomen, waartoe de long- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ziekte het hare bijdraagt. Voor den landbouwer zou eene vermindering in deze cijfers hoogst ongunstig werken, en als de groote uitvoer niet wordt opgewogen door steeds toenemende produktie, is de kans voor de toekomst niet schoon. Vermindering van vleeschverbruik binnenslands, kan tegenwoordig geene oorzaak tot mindere aanfokking zijn, nu Harlingen en Kampen, Rotterdam en de Helder het vee even spoedig naar Londen, Hull en Havre brengen, als naar eenige binnenlandsche markt. Hetgeen in Zuid-Holland en in Friesland tot bestrijding der longziekte wordt gedaan, mogt in het Jaarboekje wel vermeld zijn. Indien men het verbruik wil vernemen der eerste levensbehoeften, dan leze men in het Jaarboekje het korte, maar zaak- en cijferrijke Hoofdstuk XIX, over het verbruik en de prijzen der levensmiddelen. Men ziet er uit, hoe de duurte tot minder voeding dwingt, tot schade ook voor volgende jaren, en dat niet van artikelen van weelde, maar van rogge- en tarwebrood; eene vermindering, die van 1853 op 1854 gemiddeld per hoofd zeven pond in het jaar bedroeg! Trek daar het cijfer der pasgeborenen af, die geen brood verbruiken, en der velen, die om de duurte geen kruimel brood minder hebben geproefd, en vraag dan, in hoeverre de duurte voor velen een hongersnood zij geweest? De opgaaf van het verbruik van veraccijnsde goederen te Amsterdam, in 1852, 1853 en 1854, aan het Provinciaal Verslag van Noord-Holland ontleend, is hoogst merkwaardig. De bevolking dronk, zoo de accijns het juiste cijfer geeft, en dit is zeker te betwijfelen, daar overal gesmokkeld wordt, in 1854 ruim drie millioen kan jenever, waarvan echter een klein gedeelte op de uitvarende schepen medeging, en dus restitutie van belasting zal erlangd hebben. Elf kan per hoofd 's jaars voor de bevolking is zeker nog al belangrijk. Men stelle nu eens het cijfer der verbruikte tarwe en rogge daar tegenover.
en dus vermeerdering.
en dus aanzienlijke vermindering. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ook hier dus even belangrijke vermindering. Een ieder moge nu, zoo het hem lust, verdere gevolgtrekkingen maken, of dit thema uitwerken. Wij zullen niet verder al de behandelde onderwerpen stuk voor stuk nagaan; alleen nog wijzen wij den belangstellende op de overzigten der binnenlandsche schoepvaart, opgezameld uit de provinciale verslagen. Zou niet de officiële statistiek van den handel, jaarlijks door de regering uitgegeven, zich ook meer met deze belangrijke vaart behooren in te laten? In de bij deze rubriek opgegeven cijfers is in 1854 een vooruitgang zigtbaar, die inderdaad treffend is, vooral wat betreft de doorvaart der kanalen in het zuidelijk gedeelte des Rijks. Bijv. de Zuid-Willemsvaart werd in 1854 door 51,789, in 1853 door 43,605 schepen bevaren; op den Dintel voeren in 1854 2,408, in 1853 2,008 schepen; het Eindhovensche kanaal werd in 1854 door 920, in 1853 door 507 schepen bezocht. Wij teekenen nog op, dat alleen in de stad Zutphen in 1854 819 schepen losten en 354 schepen laadden, ongerekend de 607 reizen der beurtschepen, het voorbijvaren en aanleggen van 627 stoombooten en van vele houtvlotten en andere vaartuigen. Deze beweging wijst op de sterke ontwikkeling van het Noordoostelijke gedeelte des Rijks, waarvan Zutphen als de mond en de IJssel als het hoofdkanaal kan beschouwd worden. Die handel en scheepvaart wordt gevoed voornamelijk door den landbouw der noordelijke provinciën. Een spoorwegnet in die gewesten zou deze vaart en die sterke ontwikkeling niet weinig bevorderen. Dat dit tot stand komen zal, is niet twijfelachtig; doch de tijd dringt en schijnt langere beraadslagingen te verbieden. In naauw verband hiermede staat de steeds toenemende vaart op de kanalen in Overijssel en Drenthe, waarvan wij nu alleen melden, dat de Dedemsvaart in 1851 door 6,892 en in 1854 door 8,788 schepen werd bezocht; eene vaart ter plaatse, waar vóór twintig jaren noch bevolking, noch handel, noch landbouw te vinden was! Hoogst belangrijk en nergens zoo volledig te zamen verbonden, zijn bij dit hoofdstuk de consulaire handelsberig- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten, die zich over onzen geheelen wereldhandel uitstrekken en ons doen zien, dat de Nederlandsche vlag een niet onbelangrijk deel in den handel der volken inneemt. Voor onze kooplieden bevatten die berigten vele lessen en niet minder voor hen, die in het buitenland belast zijn met de behartiging onzer belangen. Bovenal zouden wij hier wenschen te wijzen op den Amerikaanschen handel, die voor onze vaart een nog in vele opzigten te ontginnen mijn is gebleven, tot schade van vele takken van handel. Mogen ook de pogingen tot verlevendiging van den Amerikaanschen katoenhandel, door de Handelmaatschappij beproefd, gunstig gevolg hebben en het sein geven tot meer direkte vaart! Ofschoon het bijeenbrengen der hier genoemde berigten groot nut aanbiedt, zoo zou een meer stelselmatig en duidelijk geheel, éénmaal jaars uit te geven op meer breede schaal, voor den handel zeer wenschelijk zijn, al ware het in den vorm, of onder den geliefkoosden naam van Koopmans-Almanak of Jaarboekje. Eene officiële uitgaaf van allerlei handelsberigten, vreemde tarieven, enz., in den geest van het Engelsche Jaarwerk, op last der Koningin door de Board of trade uitgegeven, is niet noodzakelijk en hoogst kostbaar. Ook hierin zien wij liever bijzondere personen of kollegiën werkzaam, bijv. de Kamers van Koophandel in de groote handelsteden. Het tweede gedeelte van het Jaarboekje is geheel gewijd aan de Overzeesche Bezittingen, en bevat het merkwaardigste uit de jaarverslagen, door de Regering aan de Staten-Generaal medegedeeld. Het laatste dier verslagen, onlangs aan de Vertegenwoordiging toegezonden, is in eenigzins anderen vorm opgemaakt, terwijl de Regering eenen verderen voortgang op dien weg toezegt, waardoor minder statistieke beschrijving, meer feiten en gebeurtenissen, beschouwingen en regeringsdaden, zullen vermeld worden. Voor dit Jaarboekje zal echter de voorname belangrijkheid bestaan in statistieke opgaven, vooral zoo ze met die van andere jaren vergeleken worden. Wij merken hier in het voorbijgaan op, dat in onze O.I. Bezittingen, volgens het speciaal verslag, het onderwijs betreffende, op uito. 1853, 101 onderwijzers van verschillenden rang door het Rijk bezoldigd werden; een cijfer, dat later nog verhoogd is, zoodat de Belgische Consul te Singapore | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nog al mistast, wanneer hij cijfers opnoemt en de weinige zorg voor het onderwijs op Java, in zijn verslag over de Nederl. Koloniën, berispt, hetgeen den vreemdeling niet euvel is te duiden, maar niet als eene waarheid moest overgenomen worden in een Nederlandsch tijdschrift, aan de Indische belangen gewijd, zoo als onlangs is geschied, waar de schr. kon en ongetwijfeld ook beter is onderrigt. Een statistisch jaarboekje, uitsluitend over onze Koloniën, dáár uitgegeven of ten minste dáár opgezameld en geschreven - zou het een onmogelijke wensch zijn? Voorzeker neen. En dan hopen wij eerlang in dat Jaarboekje eenige monographie te ontmoeten over O. Ind. handel, nijverheid of bevolking. De cijfers, die de opbrengst der personele belasting in het Vaderland aanwijzen, zijn een vrij goede thermometer voor de welvaart des volks. Wij ontleenen aan het Hoofdstuk, waar dit onderwerp wordt behandeld, de navolgende bijzonderheden. Voor de personele belasting werd de huurwaarde van alle perceelen geschat:
dat der deuren en vensters:
dat der haardsteden:
de waarde van het mobilair:
Het getal der dienst- en werkboden was:
Dat der mannelijke werkboden in winkel- en andere neringen:
Als paarden van gemak of weelde, werden aangegeven:
In al deze cijfers ziet men een merkbaren vooruitgang, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die, daar het hier meest eene uitgaaf van weelde betreft, gunstig doet denken over de vermeerderde welvaart. Het derde gedeelte van het Jaarboekje bevat eenige hoofdstukken over onderscheiden onderwerpen, van de hand der mederakteuren. De Heer Wijnne geeft de eerste nummers van eene uitgebreide statistische beschrijving van Nederland, die, aldus voortgezet, wel eene afzonderlijke en meer spoedige uitgave zou verdienen. Eene statistische geschiedenis onzer marine is een nieuw, tot heden nog onbewerkt onderwerp, nu het eerst door den Heer Gevers Deynoot ter hand genomen. Van de prijzen van alle levensmiddelen in vorige eeuwen hebben wij zelden een goed denkbeeld, evenmin trouwens als van den geheelen maatschappelijken toestand dier vervlogen tijden. De Heer de Meester doet ons daarom dienst, door zijne mededeeling der prijzen sedert 1555, merkwaardig vooral ook om den bijgevoegden prijs der dagloonen. Echter zijn cijfers hier niet zonder overleg aan te nemen. Wat was het loon bijv. voor een geheel huisgezin? Welk de prijs der zaken, die toen alleen in deftige burger-huisgezinnen werden gezien, nu ook in de schamelste hut niet worden ontbeerd? de gezondheidstoestand, de levensduur van toen en nu, de intellektuele ontwikkeling, de godsdienstige beschaving? Of is dat alles niet het voornaamste? En verder, welke zijn nu de middelen voor ieder, om zijn' toestand te verbeteren, en welke toenmaals? Is het dagloon nu meer zeker, meer geregeld dan toen? Ongetwijfeld - de betere, meer rationele inrigting der maatschappij leert ons, dat dit waar zijn moet. ‘De Regering en de Nijverheid in Nederland van 1850-1855,’ is de titel van een beknopt maar zaakrijk artikel, van de hand van Mr. O. van Rees. Zulke vijfjarige overzigten zijn altijd hoogst belangrijk en, waar zooveel gunstigs is te melden als hier, hoogst verblijdend tevens. Moge een volgend vijfjarig overzigt van dezelfde hand niet minder goede berigten hebben mede te deelen! De statistische opgaven van vreemde Rijken zijn in het Jaarboekje zeer schaars, en ofschoon wij niet verlangen de oppervlakkige almanak-opgaven van den ‘Annuaire de l'Economie politique’, van Guillaumin, voor den Nederlandschen lezer te zien overgedrukt of nagevolgd in het Jaarboekje, zoo zou toch zeker velen eene voortzetting van het werk, dat de Heer van Voorthuijzen hier over Sardinië levert, voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||
andere landen hoogst welkom zijn. Voor het eerst zie ik hier melding maken van de Sardinische wet op het onderwijs, reeds vóór twee jaren medegedeeld door den Hoogleeraar Vreede, in de Verhandelingen van het Utrechtsche Genootschap. Het heeft mij dikwerf bevreemd, dat noch onze wetgevers, noch onze schrijvers over onderwijs-zaken - en wij hebben van die laatsten velen in dezen tijd - voor zooverre mij bekend is, blijken dit wetsontwerp te kennen, dat toch inderdaad hoogst belangrijk en, zoo het schijnt, vrij volledig is.
Uit den schat, dien het Jaarboekje oplevert, heb ik getracht enkele cijfers zoo te plaatsen, niet te groeperen, dat het blijken mogt, hoe gunstig in velerlei opzigten de toestand des Vaderlands is, hoeveel er nog kan en behoort gedaan te worden, niet door de Regering alleen, maar vooral door ieder in eigen kring. Getallen zijn soms welsprekender dan de krachtigste vertoogen, en menig gemor zou niet gerezen, menige klagt niet geuit zijn, maar ook menige onverschilligheid zou zich tot werkzaamheid voelen aangespoord, indien hij eenige resultaten kende, die in statistische tabellen met cijfers zijn uitgedrukt.
November 1856. h.j. van der heim. |
|