| |
| |
| |
De verdediging van Nederland in 1629.
De verdediging van Nederland in 1629, enz., door J.P. de Bordes, Luitenant-Ingenieur.
Onder de jaartallen, die roemrijk in onze Vaderlandsche geschiedenis prijken, bekleedt het jaar 1629 eene eerste plaats; het is eene der schitterendste gedeelten van den aan grootsche buitengewone gebeurtenissen zoo rijken tachtigjarigen oorlog. Het wreede, onmenschelijke karakter, dat dien oorlog in de eerste jaren kenmerkte, is, in 1629, reeds lang verloren gegaan. Het is niet meer de onverbiddelijke kamp van opstandelingen tegen onderdrukkers, waarbij van regt noch genade sprake is, en waarbij de bijl des beuls onmeêdoogend de overwonnenen treft, die door het zwaard des krijgsmans zijn gespaard; het is niet meer een geheel volk, dat in zijne wanhoop alle middelen te baat neemt, om een vijand af te weren, van wien niets dan moord en verdelging is te wachten; het zijn niet meer de burgerijen onzer Hollandsche steden, met Romeinsche dapperheid op hare muren strijdende tegen geoefende legers, en den bijstand van grijzaards en vrouwen inroepende, om de kracht des mans te schragen. Dat buitengewone, dat het eerste tijdperk van onze worsteling tegen Spanje kenmerkt, heeft in 1629 reeds lang opgehouden. Het is nu meer een gewone oorlog geworden; geen kamp meer tusschen volkeren, maar een strijd tusschen legers; onze vijanden beschouwen ons niet langer als rebellen, maar als een reeds vrijgevochten volk,
| |
| |
waartegen men nog strijdt, alleen omdat men het niet eens is over den prijs, waarvoor het zijne onafhankelijkheid moet koopen; de Spaansche legerhoofden eerbiedigen nu die wetten der menschelijkheid, die tot leniging van de rampen des oorlogs strekken, en Alva's hardvochtige wreedheid heeft plaats gemaakt voor de ridderlijke wellevendheid van een Spinola. Ook aan onze zijde is de storm der volksdriften bezadigd geworden; de woeste dapperheid is nu meer geregeld, en de krijgskunst voert thans tot de zege, die vroeger alleen door geestdrift en heldenmoed werd verworven.
Nederland was van jaar tot jaar sterker geworden in den kamp tegen zijn vijand, en hoe langer hoe meer zag die vijand de hoop vervliegen, om de opgestane gewesten weêr onder het juk te brengen. Naarmate de strijd langer werd voortgezet, vestigde onze onafhankelijkheid zich vaster en was de republiek meer verzekerd van haar bestaan; zij mogt nog gevaarvolle, bange tijden te doorworstelen hebben, wanhopig was haar toestand niet meer, en naar alle menschelijke berekeningen, moest de eindelijke zege aan haar blijven, wanneer zij de worsteling bleef volhouden met diezelfde geestkracht, waarmede zij was aangevangen.
De heldhaftige zonen van Willem I, in krijgskunst de eerste mannen van hunnen tijd, deden de legers der republiek voordeel op voordeel behalen, breidden de grenzen des lands telkens uit, en gaven gedurig meer vastheid en kracht aan dien gordel van vestingen en sterkten, die Holland omsloten hield. Schier met elk jaar, dat Maurits en Frederik Hendrik tegen Spanje oorloogden, bragten zij dat land nieuwe wonden toe, en verhoogden zij de kracht der republiek door de verliezen des vijands.
Het jaar 1629 was door Frederik Hendrik bestemd, om door meer dan gewone inspanningen den vijand een meer dan gewoon nadeel te doen lijden, en hem daardoor zooveel afbreuk te doen, dat de schaal der strijdkrachten beslissend zoude moeten overhellen naar de zijde van Nederland. De Stadhouder beoogde niet minder dan de verovering van 's Hertogenbosch, - de sterke, door hare ligging schier onneembare vesting, geducht door de bekwaamheid van het legerhoofd, dat daar het bevel voerde, door eene talrijke, goed uitgeruste bezetting en door eene opgewondene krijgshaftige burgerij, die trotsch was op den roem van vaak alleen hare muren te hebben beschermd, en tweemaal
| |
| |
zelfs prins Maurits te hebben doen afdeinzen. Overgroot waren dus de bezwaren, die de inneming dier vesting in den weg stonden; maar tegenover die bezwaren stelde Frederik Hendrik den onsterfelijken roem, aan het volbrengen van zoo moeijelijk eene onderneming verbonden, en het vaste vertrouwen in de dapperheid van zijn leger en in de hulpmiddelen, die hij in zijn eigen veldheersgenie zou vinden. - Hij weet dat vertrouwen aan de hoofden van den Staat mede te deelen, en tot de gevaarlijke, maar roemvolle onderneming wordt besloten.
In de allereerste dagen van Mei 1629 slaat het Hollandsche leger zich rondom 's Hertogenbosch neder, sluit die vesting in en omgeeft zich daar met eene dubbele rij van verschansingen, die aan de eene zijde moeten dienen om de uitvallen der talrijke bezetting tegen te gaan, en aan de andere zijde om het hoofd te bieden aan de Spaansche legermagt, die volgens alle waarschijnlijkheid tot ontzet der bedreigde vesting zal opdagen. De moeijelijke belegering vangt tevens aan, - dat nooit volprezen meesterstuk van veldheerskunde, waarbij men, om zoo te zeggen, den grond moet scheppen, waarop men zijne loopgraven en batterijen aanlegt, en te worstelen heeft met zwarigheden, die alleen zijn te boven te komen door genie, reuzenarbeid en stalen geduld. Reeds in Junij daagt graaf Hendrik van den Berge tot ontzet op met een Spaansch leger, in getalsterkte dat des Stadhouders overtreffende; maar deze, rustig en vol zelfvertrouwen, wacht in zijne verschansingen den vijand af, die niet eens een' ernstigen aanval durft ondernemen, en geen kans ziet om regtstreeks de bedreigde vesting ter hulp te komen. Op andere wijze wil van den Berge nu tot hetzelfde doel geraken; hij wil door eenen inval aan onze zuidoostelijke grenzen Holland bedreigen, en zóó Frederik Hendrik dwingen ter hulp van dat gewest te snellen, en daarvoor van de vermeestering van 's Hertogenbosch af te zien. Hij trekt in oostelijke rigting, overschrijdt Maas en Rijn en nadert den IJssel; en ook Oostenrijk - de kampioen voor despotismus en priesterheerschappij - zendt zijne heirscharen tegen de republiek af, waarmede het in geen verklaarden oorlog is, maar waarin het, als in eene voorstandster der vrijheid, zijn natuurlijken vijand ziet. De overtogt van den IJssel door het Spaansche leger gelukt, evenzeer door de bekwaamheid van Cairo, van den Berge's
| |
| |
onderbevelhebber, als door het verkeerde beleid van Stirum, die met de zorg voor dit gedeelte der grenzen is belast. Da toegang tot Holland is nu voor den vijand geopend, en de Spaansche en keizerlijke legerhoofden hebben niets anders te doen dan met hunne heirmagten zonder toeven, vooruit te rukken, om de republiek in het dreigendste gevaar te brengen; - maar de weinige voortvarendheid dier legerhoofden, die eenen onschatbaren tijd nutteloos blijven verspillen aan den IJssel, is hier het behoud van ons Vaderland. Frederik Hendrik neemt onverwijld de geschiktste maatregelen, om het verder doordringen des vijands te beletten; de sterke steden aan den IJssel worden van bezettingen voorzien, de Betuwe tegen een inval des vijands verzekerd en Holland beschermd door die Utrechtsche linie, die ook nog in onze dagen bestemd is om de vijandelijke legerscharen den weg naar het hart onzes lands af te sluiten. Van den Berge's en Montecuculi's regimenten verspreiden zich over de Veluwe, dringen in het Sticht en nemen Amersfoort; maar die onbeduidende handelingen kunnen den Stadhouder niet aftrekken van 's Hertogenbosch; hij blijft zich hardnekkig vasthouden aan zijne prooi; en zijne vijanden, onmagtig om tot Holland door te dringen, gaan weldra terug, toen Van Gent, door eene stoute verrassing Wezel innemende, hunne legers den toevoer dreigt af te snijden. De Septembermaand is nog niet half verloopen, als het afgestredene 's Hertogenbosch zich aan den Stadhouder onderwerpt; spoedig daarop verlaat het laatste gedeelte der vijandelijke legermagten den Gelderschen grond, en Frederik Hendrik heeft den roem verworven, van in éénen veldtogt twee groote vestingen aan den vijand te hebben ontrukt, en de republiek te hebben beschermd tegen eene overmagt zoo sterk, als haar maar zelden aanrandde.
Die veldtogt van 1629, zoo belangrijk en roemvol voor ons Vaderland, heeft het onderwerp uitgemaakt der krijgskundige studiën van een onzer kundigste en verdienstelijkste militaire schrijvers. De Heer de Bordes, wiens naam reeds eene welverdiende vermaardheid heeft verworven door de geschiedenis der ‘Verdediging van Nederland in 1672 en 1673,’ behandelt, in het hierboven vermelde werk, Neêrlands verdediging in 1629. Hij heeft zich door dien arbeid op nieuw regtmatige aanspraak verworven op de erkentelijke hoogachting van wapenbroeders en landgenooten
| |
| |
De belegering van 's Hertogenbosch wordt in het werk van de Bordes maar zeer ter loops vermeld: het eigenlijke onderwerp van dat werk is het verhaal van de wijze, waarop toen de Spaansche en keizerlijke legers in ons land zijn gevallen, en vooral de opgave van de maatregelen, toen aan onze zijde ter verdediging genomen. Met noeste vlijt en taai geduld heeft de schrijver alle werken van dat tijdvak, en de belangrijke bescheiden, die de archieven des Konings, die van het Rijk en die te Amsterdam en te Utrecht opleveren, doorzocht en geraadpleegd, en daaruit heeft hij de bouwstoffen voor zijne geschiedenis opgezameld, welke dus dat groote voordeel heeft, dat zij in eene hooge mate waarheid is, in zoo hooge mate als het bereiken der waarheid binnen 's menschen vermogen ligt. Gerustelijk kan men geloof hechten aan de feiten, in het werk van de Bordes voorkomende; het verhaal dier feiten is de vrucht van naauwlettend onderzoek en rijpe overweging; en gerustelijk kan men met den geachten schrijver uit die feiten het besluit trekken, ‘dat Nederland, in de natuurlijke gesteldheid van zijnen bodem, krachtige hulpmiddelen bezit, om zelfs tegen een' overmagtigen vijand met goed gevolg verdedigd te worden.’
De lezing van het werk van de Bordes heeft ons aanleiding gegeven tot het nederschrijven van eenige beschouwingen, betreffende in dat werk voorkomende onderwerpen. Wij hopen om het belang der zaak, dat men de openbaarmaking dier beschouwingen niet als geheel overtollig zal rekenen; wij hopen, dat de geëerde schrijver daarin een gering blijk zal zien van de hooge achting en belangstelling, die zijn uitstekend talent ons inboezemt.
Om de krijgsgeschiedenis van een tijdvak goed te begrijpen, is het vooral noodig bekend te zijn met de zamenstelling der legers van dat tijdvak; want natuurlijk, dat van die zamenstelling de handelingen des veldheers voor een gedeelte afhangen. Daarom heeft de Bordes ook zeer goed gedaan met in den aanvang zijner geschiedenis eene beschrijving te geven van de wijze, waarop het Hollandsche leger in de dagen van Frederik Hendrik was zamengesteld;
| |
| |
eene beschrijving, uitvoerig genoeg, om ons een juist en waar beeld van dat leger te geven.
Dat beeld is niet zeer vleijend. Het Hollandsche leger bestond toen slechts voor een klein gedeelte uit Hollanders en voor het overige uit soldaten van alle landen van Europa; - trouwens, alle Europesche legers waren toen zóó zamengesteld. De soldaat was niets meer dan een huurling; de regimenten werden door den een of ander bevelhebber aangeworven, die ze leverde aan een Staat, welke daarvoor wilde betalen; heden waren die regimenten in dienst van de eene mogendheid, morgen in die van eene andere; soms was dit maar voor zeer korten tijd; zoo werden er in 1629 door de Republiek regimenten in dienst genomen voor den tijd van drie maanden. Van zulke troepen kon men natuurlijk niet veel gehechtheid verwachten aan het land, dat ze betaalde; niet veel toewijding aan de zaak, waarvoor zij streden; en wèl bewijst het de uitstekendheid der groote legerhoofden van dien tijd, dat zij met zulke gebrekkige werktuigen nog zooveel groots verrigt hebben.
De soldaat werd beschouwd als een noodzakelijk kwaad; men verwaarloosde hem, men lette weinig op zijne behoeften en belangen. De Nederlandsche troepen waren in dat opzigt zeker nog de best bedeelde; want de Republiek betaalde goed, en van daar dat het haar niet moeijelijk viel soldaten te krijgen; de voorbeelden van troepenkorpsen, welke door gebrek aan betaling tot oproer, plundering en roof oversloegen, waren dan ook bij onze legers veel zeldzamer dan bij die van andere Europesche mogendheden. Maar toch, hoe gebrekkig werd ook bij ons voor den krijgsmansstand gezorgd! Het werk van de Bordes levert daarvan menigvuldige voorbeelden op. Zoo onder anderen werden, in 1629, te Utrecht meer dan 600 soldaten in de Magdalena- en Brigitta-kerken ondergebragt, zoodat ‘door het langduyrich liggen groote stanck ende sieckten onder henl. gecauseert worden.’ Maar werd de gezonde soldaat niet best behandeld, met den zieken handelde men nog slechter. Zoo vindt men vermeld, dat de gasthuizen, in dat zelfde jaar 1629, zoo vol waren van zieke soldaten, ‘dat drie of vier man op één bed moesten liggen.’ Bij elke kompagnie had men, wel is waar, een ‘chirurgijn,’ maar daar deze even hoog betaald werd als een trommelslager, is het geene gewaagde onderstelling van de Bordes, wanneer hij de mee- | |
| |
ning uit, dat zulk een chirurgijn in kennis gelijk zal hebben gestaan met een barbier. - Zoo iets komt ons ongeloofelijk voor, thans, nu over de gezondheid van den soldaat zulk een zorgvuldig en verstandig toezigt plaats heeft, en onze militaire geneeskundigen grootendeels mannen zijn van zoo uitstekende kennis en bekwaamheid.
Met de voeding van den soldaat was het ook dikwijls slecht gesteld. In eene belegerde stad ontving hij soms levensmiddelen uit de magazijnen, en wel, zoo als vermeld wordt, ‘dagelijks 20 oncen brood, ¼ of ten hoogsten ½ pond kaas of stokvisch, en voor de 100 hoofden eene ton bier, ter waarde van 2 gulden;’ - van vleesch wordt geen gewag gemaakt, zoodat Mulder's denkbeelden betreffende de voeding toenmaals de heerschende schijnen geweest te zijn. Maar die uitdeeling van levensmiddelen behoorde tot de uitzonderingen: in den regel moest de soldaat die levensmiddelen zelf koopen, - een zeer moeijelijk iets, wanneer, zoo als vaak gebeurde, de soldij maanden lang achterwege bleef. Om dan niet van honger te vergaan, was de soldaat wel gedwongen tot stelen en rooven; en geen wonder, dat daardoor de verwijdering tusschen hem en den landzaat niet verminderd werd. - In de voeding der voor straf gevangen gezette soldaten moesten de kapiteins voorzien; maar ook hierin had vaak eene schandelijke onachtzaamheid of berooving plaats. Zoo vindt men bij de Bordes de bijzonderheid: dat in November 1629, te Utrecht, 40 of 50 man van het regiment van Hoolck in de gevangenis zaten, en daar van gebrek zouden zijn omgekomen, wanneer de liefdadigheid van eenige burgers hen niet voorzien had van eenig eten en drinken.
De ergste schaduwzijde bij die vroegere legers is echter, naar ons inzien, die verregaande oneerlijkheid, waaraan zich bevelhebbers van verschillende rangen schuldig maakten; wat men van de oneerlijkheid der hedendaagsche Russische ambtenaren zegt, is misschien niet schandelijker. De bevelhebber van een regiment of van eene kompagnie, die van den Staat de gelden ontving voor het onderhoud van een bepaald aantal manschappen, maakte er vaak geen gewetenszaak van om die gelden onder zich te houden, om minder manschappen onder de wapenen te hebben, dan waarvoor hij de betaling ontving, of om als goede soldaten op te geven menschen, die men maar voor het oogenblik
| |
| |
in dienst nam, maar die alle geschiktheid voor den krijgsmansstand misten. Onze oude krijgsgeschiedenis wemelt van voorbeelden van dergelijke schandelijke bedriegerijen; en wij ontleenen hier aan het werk van de Bordes de eerste de beste die daarin voorkomen. De regering van Doesburg klaagt in 1629 daarover, dat de kompagniën, daar in bezetting, verre van voltallig zijn: ‘dan nadat wij deselve sien optrekken op de wagten, sullen sommige wel een derdendeel swakker syn als ze behooren;’ de regering van Deventer zegt: ‘dat 7 Engelsche kompagniën van Morgan slechts 400 vechtende soldaten, behalve de officieren, onder de wapenen konden brengen,’ - iets wat stellig veel te weinig was, daar de gewone sterkte van eene kompagnie 200 en de minste sterkte 100 hoofden moest zijn; toen Coevorden in het najaar van 1629 door de keizerlijken bedreigd scheen, wordt vermeld, dat daar eene bezetting was van 4 à 500 man, maar dat daarvan was ‘de helft bengels en ander gespuis van jong volk, waaronder jongens van 12 tot 14 jaar;’ en bij eene monstering in September 1629 te Arnhem, over het regiment van Erentreyter gehouden, bleek het, dat onder hen, die als soldaten werden opgegeven, zich twee vrouwen bevonden!
Dergelijke staaltjes van oneerlijkheid ontmoet men ieder oogenblik in onze oude krijgsgeschiedenis; en de herhaalde verbodschriften, daartegen uitgevaardigd, de strenge en onteerende straffen, de doodstraf zelfs, om die reden aan hooge bevelhebbers uitgevoerd, dit alles bewijst overtuigend, hoe diep ingeworteld, hoe algemeen verspreid het kwaad was. Bij het hedendaagsche Nederlandsche leger is de rampzalige, wiens eerlijkheid zelfs maar verdacht wordt, in de onmogelijkheid om in de gelederen te blijven; de algemeene verachting dwingt hem om den krijgsmansstand te verlaten. In de zeventiende eeuw was dit anders: de vreemde fortuinzookers, die toen hunne diensten aan ons Vaderland aanboden, waren weinig kiesch en naauwgezet, wat de eerlijkheid betrof; zij schijnen het Spartaansche beginsel gehuldigd te hebben, dat de diefstal alleen dán misdadig is, wanneer hij ontdekt wordt.
De kennis van die schaduwzijden, welke de zamenstelling van de vroegere Nederlandsche legers had, kan dienen tot bestrijding van dat dwaze streven, om ons in alles tot die vroegere tijden te doen terugkeeren: doet de deugden en
| |
| |
groote hoedanigheden van het voorgeslacht herleven, maar keer niet terug tot wat het slechts en schandelijks had. Die kennis van ons vroeger krijgswezen geeft tevens den sleutel tot verklaring van vele nog bestaande wetten en bepalingen, die wij thans teregt als verouderd, dwaas en krenkend beschouwen, maar die in vroeger tijd door de gebiedende noodzakelijkheid werden voorgeschreven; zij verklaart de vooroordeelen, die zelfs thans nog, bij een gedeelte onzes volks, tegen den krijgsmansstand bestaan, en die afkomstig zijn uit een tijd, toen zedelijkheid en eergevoel niet de kenmerken van dien stand waren.
Leverde de zamenstelling van het leger aan den veldheer in de zeventiende eeuw al eigenaardige moeijelijkheden op, die moeijelijkheden werden voor onze Stadhouders niet weinig verzwaard door de verkeerde wijze, waarop toen de leiding der krijgszaken was geregeld. Wil men in den oorlog tot eene goede uitkomst geraken, dan moet er eenheid in het gezag zijn; het opperbevel moet zonder beperking of belemmering uitgeoefend worden; de veldheer moet dadelijk voorschrijven hoe er moet gehandeld worden, zonder noodig te hebben alvorens de goedkeuring af te wachten van regeringsligchamen, of den raad in te roepen van hem omgevende personen. Het legerhoofd moet het onbeperkte gezag hebben van een Romeinsch dictator. - Zoodanig was niet de toestand, waarin onze legerhoofden in den tachtigjarigen oorlog verkeerden; of, indien Maurits en Frederik Hendrik soms bij hunne oorlogshandelingen met geheele vrijheid te werk gingen, dan was dit enkel te danken aan het onbepaalde vertrouwen, dat zij inboezemden, aan den diepen indruk, welken hunne groote hoedanigheden maakten. Zij oefenden het dictatorschap van het genie uit; naar de wettelijke bepalingen was hunne magt als legerhoofd zeer beperkt.
Het leger werd toen niet uit eene algemeene staatskas betaald en onderhouden; maar ieder gewest op zich zelve bezoldigde een bepaald gedeelte des legers; men had dus, strikt genomen, niet één leger, maar zooveel verschillende legertjes als er verschillende gewesten waren. De Staten van ieder gewest meenden dan ook de vrije beschikking te hebben over de troepen, die zij betaalden, en die troepen aan te mogen wenden naar hunne bijzondere inzigten, dikwijls geheel verkeerd en in strijd met de belangen van het
| |
| |
algemeen. - In het voorjaar van 1629 wil Frederik Hendrik eene krijgsmagt aan den IJssel vereenigen, tot bescherming van die rivier; 8 kompagniën, door de provincie Groningen betaald, maken een gedeelte dier magt uit; maar op het ongegronde gerucht, dat Tilly met het keizerlijke leger eenen inval in onze noordoostelijke gewesten wil doen, laten de Staten van Groningen die 8 kompagniën onverwijld naar Groningen oprukken. Frederik Hendrik beklaagt zich over die handelwijze, welke zijne strategische beschikkingen verijdelt; maar de Staten-Generaal antwoorden hem, dat zij daar niets aan kunnen doen, want dat die 8 kompagniën door Groningen betaald worden en alleen tijdelijk aan het algemeen zijn afgestaan.
Dergelijke voorbeelden, dat verschillende personen de leiding der krijgszaken in handen hebben, treft men in het verhaal onzer vroegere oorlogen veelvuldig aan; en dat zoo iets slecht en gebrekkig is, behoeft geen betoog. De Stadhouders hadden als kapitein-generaal het opperbevel over 's lands krijgsmagt; maar de aanstelling van officieren was aan de Staten-Generaal of aan den Raad van State opgedragen; het aannemen of afdanken van troepen door de Stadhouders moest altijd geschieden met medewerking der verschillende provinciën, welke die troepen betaalden; het uitvaardigen van marschorders - of patenten, zoo als toen de benaming was - werd wel door Maurits en Frederik Hendrik gedaan, maar, strikt genomen, mogt dit alleen door den Raad van State geschieden; en geene krijgsonderneming mogt aangevangen worden, alvorens het ontwerp daartoe, door den Stadhouder opgemaakt, door de Staten-Generaal was goedgekeurd; dit ligchaam benoemde dan eenige zijner leden, om als gedeputeerden te velde den Stadhouder gedurende den veldtogt ter zijde te staan, hem raad te geven en zelfs - oordeelden zij dit noodig - door hunne besluiten de handelingen des veldheers te bepalen.
Dat zulk een toestand van zaken geheel verkeerd was, dat er in oorlogszaken niets verderfelijker is dan het veelhoofdig gezag, zal wel door niemand ontkend of betwijfeld worden. Evenwel werd die toestand van zaken onschadelijk gemaakt door de groote bekwaamheid der Stadhouders en door het gezond verstand der gedeputeerden te velde; en het gebrekkige der instellingen werd hier
| |
| |
vergoed door de deugdzaamheid der menschen. - Wanneer men de veldtogten van Frederik Hendrik bestudeert, dan bemerkt men, dat de aanwezigheid der gedeputeerden te velde weinig of geen belemmering aan de handelingen van dien veldheer in den weg legt; dat daar, waar hij doordrongen is van het goede van eene onderneming, hij die onderneming altijd doorzet; en dat hij alleen dàn toegeeft aan het gevoelen van de gedeputeerden te velde, wanneer dat gevoelen werkelijk op het gezond verstand is gegrond. Marlborough's verwaten uitroep: ‘wanneer Cezar gedeputeerden te velde bij zich had gehad, nooit zoude hij Gallië hebben veroverd,’ zou nooit door Frederik Hendrik zijn gebezigd: uitstekender veldheer dan de ijdele Brit, en beter de menschen naar zijne inzigten wetende te leiden, wist de Stadhouder zelfs partij te trekken van de aanwezigheid der gedeputeerden te velde, om op hunne verantwoording te doen nederkomen al die handelingen, die anders de verkleining van zijn veldheersroem konden te weeg brengen.
Met waarheid wordt bovendien door de Bordes aangemerkt, ‘dat de gedeputeerden te velde niet altijd in de legers nuttelooze of schadelijke personen waren, die de maatregelen des veldheers verlamden, - zoo als zij doorgaans worden voorgesteld; maar integendeel, dat onder hen mannen werden gevonden, die niet alleen in de raadzaal door groote kennis en kloekheid uitblonken, maar die ook in de legers het Vaderland groote diensten hebben bewezen. ‘Die gedeputeerden te velde,’ zegt hij, ‘waren mannen, die, gevormd in tijden van worsteling en krijg, groote ondervinding in oorlogszaken hadden verkregen, en toen bij de legers vele der werkzaamheden verrigtten, die thans aan de officieren van den generalen staf of van de intendance worden opgedragen.’ - Ook in het verhaal van den veldtogt van 1629 komen menigvuldige voorbeelden voor van de heldere inzigten, die de leden der Staten en de regenten der Steden toen in krijgszaken hadden; van de geestkracht, waarmede zij wisten te handelen, en waardoor zij soms de minder verstandige en minder krachtige handelingen der krijgsbevelhebbers verbeterden. ‘In die dagen,’ zegt de Bordes, ‘waren onze staatslieden nog niet geheel vreemd aan de oorlogszaken; velen van hen hadden de legers gevolgd en van Maurits en Frederik Hendrik
| |
| |
geleerd, dat ons land, door zijne gesteldheid, tegen een overmagtigen vijand verdedigd kan worden;’ - zij hadden dus meer geleerd, dan vele staatslieden van onze dagen!
Partijdige of bekrompene voorstellingen hebben ons dikwijls een geheel valsch beeld willen geven van de wijze, waarop in de Republiek der Vereenigde Nederlanden de regenten invloed uitoefenden op den gang der krijgszaken; zij hebben die regenten afgeschilderd als mannen, die, vreemd aan alles wat den oorlog betrof, in de legers eene bespottelijke rol hebben gespeeld, en door hunne onkunde en angstvalligheid vaak de grootste belemmeringen te weeg bragten. Niets is meer onwaar dan zulk eene voorstelling. De werkkring van den Hollandschen staatsman der zeventiende eeuw beperkte zich niet zóó tot de ruimte der raadszaal; zij breidde zich naar buiten uit; zij omvatte het geheele staatswezen. Even als de patriciërs van het oude Rome, even als de regerende geslachten in Venetië en Genua, even als de leden van het Engelsche hoogerhuis, waren de regenten onzer oude Republiek gewoon, in de meest verschillende betrekkingen hun land te dienen; zij bestuurden hunne stad, hun gewest; zij traden op als gezanten bij vreemde mogendheden; zij voerden de legers en de vloten der Republiek aan. Wanneer Vondel van Cornelis de Witt zegt:
Een Cato voor 's lands wetten.’
dan moge daarin de overdrijving der partijzucht zijn, zeker is het toch, dat de man, die een de Ruyter bij zijne zeeslagen ter zijde stond, on die koelbloedig door de Britsche kogels zijne strijdgenooten naast zich zag vellen, eene dapperheid bezat, waarvoor ieder krijgsman eerbied moet koesseren. En zoo als de Witt, waren toen vele onzer staatslieden; mannen van een helder hoofd en een krachtig gemoed, beproefd door veelzijdige ondervinding, gewoon aan handeling, en er niets vreemds in vindende, om de stormen van den Oceaan te braveren, of op een bloedig slagveld het zwaard te voeren voor hun Vaderland.
In dát opzigt zijn wij achteruitgegaan. Onze staatslieden hebben niet meer die kennis der krijgskunst, die gewoonte van de behandeling der oorlogszaken, die onzen re- | |
| |
genten van de zeventiende eeuw eigen was. Zie hoeveel, zelfs bij de uitstekendste onzer hedendaagsche staatslieden, de kennis der krijgskunst te wenschen overlaat; - en hiermede bedoelen wij niet de kennis der bijzonderheden, maar die der algemeene beginselen van de krijgskunst; die kennis, welke ieder man van studie kan verkrijgen, die ieder regent moet bezitten; die de Franschman Thiers in eene zeer hooge mate bezit, veel meer dan menig krijgsman van beroep. Die kennis ontbreekt ons thans; en de jammerlijke beraadslagingen, die ieder jaar in onze wetgevende vergaderingen over de begrootingen der oorlogsbehoeften gevoerd worden, zijn daarvan een overtuigend blijk. De taal, die daar gesproken wordt, moge niet altijd een bewijs zijn van de onkunde des sprekers, zeker bewijst zij toch, dat hij in hooge mate rekent op de onkunde zijner hoorders.
De Bordes wijdt in zijn werk met den hoogsten lof uit over Frederik Hendrik's handelingen in 1629; en dat is een lof, waarmede ieder onpartijdige zal instemmen: de handelingen van den Stadhouder in dat jaar zijn alleen voldoende, om hem onder de uitstekendste legerhoofden van ouderen en nieuweren tijd te rangschikken. - Minder goed kunnen wij ons vereenigen met het oordeel, dat de schrijver velt over de verrigtingen van Stirum, en over die der vijandelijke legerhoofden: het eerste achten wij te ongunstig, het tweede te verschoonend.
Stirum - naar het beeld dat men zich van hem vormen kan uit de lezing der verschillende schrijvers, die de veldtogten van Frederik Hendrik behandelen - komt voor als een verdienstelijk onderbevelhebber van dien Stadhouder, als een koen oorlogsman, maar die veel meer dapperheid heeft dan beleid, en die, goed wanneer hij bestuurd wordt, zijne weinige bekwaamheid aan den dag legt zoodra hij op zich zelf moet staan. Hij was dus, denkelijk, niet de geschiktste bevelhebber om in 1629 de verdediging van den IJssel te besturen; maar het gelukken van den overtogt dier rivier door de Spanjaarden eenig en alleen toe te schrijven aan het verkeerde beleid van Stirum - zoo als meestal gedaan wordt - is, gelooven wij, eene onbillijkheid. Stirum toch gaat eerst den 20sten Julij op marsch uit het legerkamp voor 's Hertogenbosch, en reeds
| |
| |
den 23sten wordt door Cairo met zijne Spanjaarden de overtogt van den IJssel bij Westervoort verrigt; sommige opgaven spreken er zelfs van, dat die overtogt reeds den 22sten plaats had. Maar zelfs wanneer men zich houdt aan de opgave, bij de Bordes voorkomende, dan volgt daaruit, dat Stirum, wel is waar, den IJssel had kunnen bezetten, voordat de vijand daar overtrok; maar dat men dan ook volstrekt geen tijd had moeten verliezen; dat dan ook de marsch regtstreeks naar den IJssel had moeten zijn gerigt, en dan ook de verdediging van die rivier aan Stirum als hoofddoel had moeten zijn opgegeven. Dat nu dit gedaan is, blijkt nergens uit; integendeel, het heeft veel meer schijn, dat de Stadhouder Stirum hoofdzakelijk afzond tot bescherming van de Betuwe, terwijl de uitdrukking, bij één schrijver voorkomende: ‘dat Stirum tevens een wakend oog op den IJssel moest houden,’ genoegzaam aanduidt, dat de verdediging van laatstgenoemde rivier maar als eene bijzaak werd opgegeven, en de Stadhouder niet schijnt geloofd te hebben, dat die rivier ernstig werd bedreigd. Het verrigten van den overtogt van den IJssel door de Spanjaarden is derhalve de vrucht geweest van eene goed gelukte verrassing; het was geenszins het gevolg van verkeerd beleid van de zijde van Stirum; - wél kan men dat verkeerd beleid opmerken bij het gevecht, dat den dag na den overtogt - den 24sten Julij volgens de Bordes, den 23sten volgens andere opgaven - bij den IJssel plaats had, en waarbij de nederlaag der Nederlandsche troepen hoofdzakelijk is te wijten aan de weinige bekwaamheid, waarmede Stirum die troepen in gevecht bragt.
Toen het Spaansche leger den overtogt van den IJssel had verrigt, had het dadelijk van dit voordeel gebruik moeten maken, om naar Holland voort te rukken. Dit werd niet gedaan; men hield zich aan den IJssel bezig met onbeduidende verrigtingen; en het was eerst bijna drie weken na den gelukten overtogt, dat de Spaansche en keizerlijke legers zich in beweging stelden naar de zijde van Holland. De Bordes tracht de vijandelijke legerhoofden te verschoonen over die traagheid: ‘een snel vooruitrukken,’ zegt hij, ‘zou denkelijk beter zijn geweest; maar dat lag niet in den geest der krijgsvoering van dien tijd, en het zou bovendien eene gevaarlijke handeling zijn geweest, daar Ernst Casimir van Nassau met eene sterke Nederlandsche magt bij Arnhem stond.’
| |
| |
Die verontschuldiging is niet zeer geldig. Allereerst dient aangemerkt te worden, dat de Bordes de sterkte der Spaansche legermagt aan den IJssel te gering stelt; zich grondende op eene klaarblijkelijk onjuiste opgave, begroot de schrijver die sterkte op 13 à 14,000 man, terwijl zij stellig wel het dubbel daarvan moet zijn geweest; zoodat, vereenigd met het keizerlijke leger van Montecuculi, die magt 40 à 50,000 man moet hebben uitgemaakt; zelfs moet die magt tot ver boven de 50,000 man zijn geklommen, toen graaf Jan van Nassau den 17den Augustus met een tweede keizerlijk leger aan den IJssel kwam. Niet moeijelijk zou het dus geweest zijn, om met een gedeelte dier magt de 13,000 man sterke Nederlandsche afdeeling, onder Ernst Casimir, bij Arnhem, aan te vallen of in bedwang te houden en met het overige de verovering van Holland te ondernemen. Ware dit dadelijk beproefd geworden, denkelijk had het geleid tot eene voor onze vijanden meer gunstige uitkomst, daar in Holland toen nog niets ter verdediging was ingerigt. Wat vervolgens de bedenking aangaat, dat zulk eene handeling niet in den geest lag der krijgsvoering van dien tijd, dit wordt tegengesproken door de handelingen van een groot legerhoofd van diezelfde dagen, Gustaaf Adolf, die het overtuigend bewijs heeft gegeven, dat snel en werkdadig handelen het kenmerk is der goede krijgsvoering van elken tijd. Naar onze meening is dus het behoud van ons Vaderland in 1629 voor een goed gedeelte te danken geweest aan de weinige bekwaamheid van Van den Berge en van Montecuculi.
Voor een goed gedeelte was dat behoud ook te danken aan de groote bekwaamheid, waarmede men aan onze zijde partij trok van dien misslag des vijands, en in zeer korten tijd de toegangen tot Holland in een geduchten staat van verdediging wist te brengen.
Eene bijzondere omstandigheid begunstigde hierbij den verdediger, en maakte het mogelijk, om 's lands strijdkrachten in korten tijd aanzienlijk te vermeerderen. De oorlog, die toen sinds jaren op den Duitschen bodem woedde, had daar het aanzijn gegeven aan verschillende krijgsscharen, uit avonturiers van alle landen van Europa zamengesteld, die daarheen snelden, waar hoop op roem of buit hun toelachte. In 1629 waren vele dier krijgsscharen beschikbaar geworden, doordien Denemarken vrede met den keizer had
| |
| |
gesloten en Zweden den kamp voor Duitschland's vrijheid nog niet had aangevangen, en dus nog geen gebruik maakte van de troepen, door verschillende bevelhebbers voor het voeren van dien kamp bijeengebragt. Die bevelhebbers, voor het oogenblik geene werkzaamheid voor hunne soldaten wetende, hooren daar, dat de Republiek krijgsvolk noodig heeft, - de rijke Republiek, die hare legers beter betaalde dan ieder andere Europesche staat; vaardig bieden zij toen hunne diensten aan, die even vaardig worden aangenomen; Schotten, Britten, Franschen, vooral Duitschers, komen in het laatst van Augustus en in den loop der maand September, in Holland aan; en volgens de uitvoerige bijzonderheden, daaromtrent door de Bordes gegeven, moet de legermagt der Republiek, door die nieuw aangeworvene troepen, met niet minder dan 20,000 man zijn versterkt geworden. Het gehalte dier troepen liet soms wel wat te wenschen over; enkele regimenten moesten in Holland nog eerst worden voorzien van wapenen; ‘een groot gedeelte van dit volk’ - vinden wij bij de Bordes - ‘was niet onder behoorlijke krijgstucht;’ - maar in weêrwil van dit alles, lijdt het geen twijfel, dat die aanzienlijke versterking van magt, in een zoo gevaarvol oogenblik, hare hooge waarde had.
Maar die magtsversterking kon niet oogenblikkelijk in Holland aankomen, en in afwachting daarvan, moesten er dus al dadelijk maatregelen worden genomen, om het doordringen des vijands te beletten, en de toegangen tot Holland af te sluiten. Men vond toen weêr baat bij dat middel, dat zoo herhaaldelijk in onze geschiedenis voorkomt, van de eerste jaren van onzen kampstrijd tegen Spanje, tot aan het jaar 1830: men riep de schutterijen op, om de grensvestingen te bezetten en daar den vijand het hoofd te bieden. Die oproeping vond gehoor bij onze burgerijen, toen, even als ten allen tijde wanneer het Vaderland in gevaar is geweest; zij verlieten hunne steden, trokken naar de grensplaatsen en naar de toegangen der Utrechtsche linie, en dienden op die wijze het bedreigde Vaderland tot schuts en borstweer. Reeds den 25sten Julij, slechts twee dagen na den overtogt van den IJssel door de Spanjaarden, trokken twee kompagniën schutterij, ieder van 200 man, uit Dordrecht naar Heusden en Geertruidenberg; en eene kompagnie stadssoldaten, onder den kapitein Jan Vlug,
| |
| |
van 's Gravenhage naar Arnhem. Den 26sten Julij zond de regering van Amsterdam soldaten en gewapende burgers naar Muiden, Naarden en Harderwijk; en in de eerste dagen der maand Augustus trokken uit de Hollandsche steden 2500 man schutterij op, om verschillende Noord-Brabandsche vestingen en ook Tholen en Nijmegen te bezetten. De Utrechtsche linie werd aanvankelijk bezet, alleen door de schutterij der stad Utrecht, in gewone tijden 1200 man tellende, maar toen zooveel mogelijk versterkt; spoedig kwamen daar ook twee kompagniën schutters uit Rotterdam, ieder 200 man sterk en eene kompagnie Gorinchemsche schutterij. Toen de vijandelijke legers Amersfoort hadden ingenomen, werd de bezetting der Utrechtsche linie nog versterkt door eene kompagnie schutterij uit Rotterdam, eene uit 's Gravenhage, eene uit Delft, eene uit Leyden - 250 man sterk - en door 150 gewapende boeren uit Holland. Tot de bezetting der Utrechtsche linie en van den linkeroever van den Rijn, werden in Utrecht en Holland ‘de vierde man der huisluiden tusschen de 16 en 60 jaren’ gewapend opgeroepen; het was, wat wij thans de oproeping van den landstorm zouden noemen, zoo als die nog in 1832, tijdens de belegering der Citadel van Antwerpen, is voorgeschreven - hoewel niet uitgevoerd geworden.
Wij vragen vergeving voor de misschien wat wijdloopige opgave dier bijzonderheden, aan het werk van de Bordes ontleend; maar wij hebben daarmede op de overtuigendste wijze willen aantoonen, welk een belangrijk deel onze schutterijen en volkswapeningen, in 1629, aan de verdediging des Vaderlands hebben genomen. Dat zelfde feit kan men, in verschillende tijden, bij verschillende oorlogen, bij ons opmerken: de schutterijen hebben bij die oorlogen meestal een aanzienlijk deel onzer strijdkrachten uitgemaakt; - en zóó moet het altijd zijn, zal het goed gaan. In sommige landen, waar het despotismus der regeringen ze huiverig doet zijn om den burger wapens in handen te geven, is het vaak de gewoonte, om met geringschatting en bespotting van schutterijen en burgerwapeningen te spreken; dit te doen, zou bij ons dwaas en misdadig zijn; want is, bij binnenlandsche onlusten, de aanwending van het leger te verkiezen boven die der schutterijen, bij een buitenlandschen oorlog is de medewerking der schutterijen noodzakelijk voor de goede verdediging onzes Vaderlands. Zulk eene aanwending der
| |
| |
schutterijen in oorlogstijd, is bij ons ook niets nieuws; dit heeft van eeuwen her bestaan: de burger zal het zeer natuurlijk vinden, om, wanneer eene vijandelijke heirmagt 's lands grenzen overschrijdt, gewapend op te komen tot bezetting onzer vestingen en liniën; hij weet, dat het altijd zoo geweest is; zoo verliet zijn vader den stillen huiselijken kring, om op het slagveld te Leuven naast Koning Willem II te strijden; zoo kwam zijn grootvader in 1813 onder de wapenen, om deel te nemen aan de belegering van Naarden of van Delfzijl; en de geschiedenis leert hem, dat die schutterijen, waartoe hij behoort, Lodewijk XIV in zijne veroveringen hebben gestuit, en in nog vroegeren tijd, met leeuwenmoed de bressen hunner stadsmuren tegen Alva's soldaten hebben verdedigd. De schutterij is bij ons iets inheemsch, iets nationaals; het is in onze volkszeden ingeweven; en daarom is het ieders pligt, om haar zooveel mogelijk in hooge waarde te houden en te verbeteren. Het bewind, dat de schutterijen verwaarloost, verwaarloost eene van de voornaamste krachten van ons land.
Bij die verdediging van ons Vaderland in 1629 - even als later bij de verdediging van 1672 - speelt Amsterdam weêr eene grootsche schitterende rol, en maakt zich ten volle de eer waardig, van Neêrland's hoofdstad te zijn. ‘De IJsselsteden,’ zegt de Bordes, ‘de steden langs de Zuiderzee en Utrecht, hadden de hulp van de regering van Amsterdam ingeroepen; en bereidwillig en onbekrompen werd zij verleend. Met hare soldaten, haar geld, met oorlogs- en levensbehoeften, ondersteunde zij die steden; door de moedige taal van hare afgevaardigden, spoorde zij de Staten van Holland aan tot het nemen van krachtige maatregelen van tegenweer. Op de kloeke besluiten, toen door die Staten genomen, heeft de regering van Amsterdam grooten invloed gehad.’ - Krachtig, verstandig, vrij van alle bekrompene zelfzucht, aan het hoofd van elken vooruitgang, naijverig op de eer des Vaderlands en kampvechtster voor zijne vrijheid, was Amsterdam in de zeventiende eeuw, in den waren zin des woords, het hart van Nederland.
Die lof, aan Amsterdam gegeven, kan in 1629 tot geheel Holland worden uitgebreid, waarvan de Bordes met waarheid zegt: ‘De Staten van Holland hebben ook in die bange dagen, even als zij dit vroeger deden en later ook dikwijls hebben gedaan, alle krachten ingespannen om het
| |
| |
Vaderland te redden; hunne besluiten, die van de Staten-Generaal en van den Raad van State, geven daarvan de onloochenbaarste bewijzen. Nimmer weigerden zij hulp, tot alle opofferingen waren zij bereid.’ - Een enkel feit moge een denkbeeld van die opofferingen geven. Van de gelden, voor het voeren van den oorlog benoodigd, bragt alleen Holland meer dan de helft op; in 1612 betaalde het ƒ 57,142 van elke honderdduizend gulden, die voor de oorlogsuitgaven noodig was; en, daar de andere gewesten dikwijls nalatig waren in het opbrengen hunner bijdrage, was Holland meer dan eens genoodzaakt ook voor dezen te betalen. Dit was een zoo gewoon iets geworden, dat Frederik Hendrik nooit eenen veldtogt begon, of de Staten van Holland moesten eene verklaring geven, dat zij zorg zouden dragen voor de betaling der oorlogskosten, ook voor die, welke door de andere gewesten moesten worden opgebragt, De geldelijke last des oorlogs drukte grootendeels, of bijna geheel, op Holland.
Sommige schrijvers hebben, bij de behandeling van onze vroegere geschiedenis, het aan de Hollandsche regenten van dien tijd schier als eene misdaad ten laste gelegd, dat zij altijd den wil van Holland boven dien der andere gewesten hebben trachten te doen zegevieren, en vaak gehandeld hebben alsof Holland alleen toen de geheele Republiek uitmaakte. Het gewraakte feit is waar, maar daarin was toen niets vreemds of niets onregtmatigs. In onze dagen, bij de geheel veranderde verhouding der gewesten, zou het zeker geheel en al zijn te veroordeelen, wanneer het eene gewest een' tirannischen invloed op de andere gewesten wilde uitoefenen; in die vroegere dagen was dit zoo vreemd niet. Holland was toen verreweg het rijkste, het magtigste van de Vereenigde Gewesten; het torschte bijna alleen den last der oorlogen en den druk der belastingen, door de belangen der geheele Republiek noodzakelijk gemaakt; met Zeeland had het den vrijheidskamp tegen Spanje aangevangen, en dien, jaren lang, zonder andere hulp, volgehouden; het was onafhankelijk gebleven, toen Gelderland, Overijssel en Utrecht zich kromden onder het juk van Lodewijk XIV; het had de andere gewesten hunne onafhankelijkheid helpen herwinnen, en daarvoor vaak zijn bloed en zijne schatten opgeofferd. Geen wonder dus, dat dit alles aan Holland een erkend en beslissend overwigt gaf op de andere ge- | |
| |
westen, en dat in onze oude Republiek, Holland en Zeeland evenzeer als meesters spraken ten aanzien der overige gewesten, als Sparta en Athene tot de andere Grieksche Staten. Dat was noch te verwonderen, noch te veroordeelen; want hij, die de meeste magt heeft en die magt het meest aanwendt tot het welzijn van het algemeen, heeft ook het regt om te vorderen, dat het algemeen naar zijne stem het meest zal luisteren.
Om in 1629 Holland tegen de overmagt des vijands te beschermen, maakte Frederik Hendrik gebruik van de Utrechtsche linie. Die linie begint aan den noordelijken dijk van de rivier de Lek, bij het dorp Vreeswijk, volgt de oostzijde van den straatweg van dat dorp naar Utrecht tot op een kwartieruur afstands van die stad, gaat ten oosten om Utrecht heen tot aan de regterkade van de rivier de Vecht, en volgt die kade tot Muiden. Deze verdedigingslijn bestaat uit onderwaterzettingen, die men verkrijgt door het water van de Lek, door de sluizen in den noordelijken dijk van die rivier gelegen, naar binnen te laten stroomen; versterkingen sluiten dan de weinige dijken, wegen en hooge gronden af, welke die linie doorsnijden en niet onder water gezet kunnen worden. Men beweert, dat het belangrijke dier Utrechtsche linie reeds door prins Willem I is ingezien; van Maurits is dit meer zeker, en bekend is het gezegde van dien Stadhouder, dat hij met 10,000 man, achter die linie geplaatst, zich tegen ‘de geheele wereld’ zou kunnen verdedigen. In 1624, tijdens eenen inval der Spanjaarden in de Veluwe, had Maurits dan ook stelling genomen te Utrecht, voornemens den vijand achter de Vecht en Vaartschen Rijn tegen te houden; daar die vijand echter spoedig aftrok, kwam men toen niet in de gelegenheid om de sterkte dier stelling te beproeven.
Behalve de Utrechtsche linie, liet Frederik Hendrik ook met de uiterste zorg de Betuwe, de landstreek tusschen Waal en Rijn, bezetten; te Arnhem stond eene sterke magt onder Ernst Casimir, die altijd in verband bleef met de Betuwe, en dus altijd gereed was om den vijand tegen te gaan, wanneer hij den overtogt van Waal of Rijn wilde verrigten. De steden aan den IJssel en aan de Zuiderzee, werden van genoegzame bezettingen voorzien, en de stelling bij
| |
| |
Kampen en Zwolle zooveel mogelijk ter verdediging ingerigt.
De Grebbe-linie - zich uitstrekkende van de Grebbe op den regteroever van den Rijn tot aan het dorp Bunschoten aan de Zuiderzee, en de lage gronden volgende tusschen de provinciën Gelderland en Utrecht - werd in 1629 niet gebruikt voor de verdediging van ons land. In onze dagen zou dat niet vreemd zijn, want de weinige sterkte dier linie wordt thans algemeen erkend; maar in 1629, toen de aanvalsmiddelen zooveel beperkter waren, had men bij die linie mogelijk met goed gevolg den vijand kunnen tegenhouden. Dat men dit niet beproefde, is aanvankelijk aan Frederik Hendrik toe te schrijven geweest, die meende, dat de vijandelijke legers, dadelijk na het overtrekken van den IJssel, naar Holland zouden voortrukken, en die dus teregt oordeelde, dat men den kostbaren tijd niet nutteloos moest verspillen aan de Grebbe-linie, maar dien tijd gebruiken voor het belangrijkste, het versterken van de Utrechtsche linie. Toen de Stadhouder later ontwaarde, dat de vijand werkeloos aan den IJssel bleef, gaf hij bevel om ook de Grebbe-linie ter verdediging in te rigten. Dit bevel werd echter, door tegenwerking der Utrechtsche Staten, niet met de noodige voortvarendheid uitgevoerd; zoodat, toen Montecuculi met het keizerlijke leger naar de zijde van het Sticht oprukte, de Grebbe-linie niet in staat van verdediging was en zonder slag of stoot verlaten moest worden.
Wanneer men hulde doet aan den krachtigen volksgeest, die Nederland toen bezielde, dan moet men evenwel ook de schaduwzijde niet vergeten, hoofdzakelijk uitgemaakt door dat bekrompen en hardnekkig hechten aan nietige gewestelijke of stedelijke belangen, dat vaak op de onbeschaamdste en ergerlijkste wijze het belang van het algemeen tegenstreefde. Aan zulke schandelijke oorzaken was het gedeeltelijk te wijten, dat in 1629 de Grebbe-linie ongebruikt bleef; even zoo was het daaraan toe te schrijven, dat de oude Hollandsche linie - die in 1672 gediend heeft om Lodewijk XIV tegen te houden - in 1629 verwaarloosd werd: de Staten van Holland wilden die linie opmaken, als eene voorzorg tegen de mogelijke vermeestering der Utrechtsche linie, door den vijand; maar tot dat opmaken werd het herstellen van een dijk vereischt, die gedeeltelijk op Utrecht's
| |
| |
grondgebied lag; en de Staten van Utrecht weigerden hunne toestemming te geven tot dien arbeid, waardoor, naar hunne meening, Utrecht zou worden benadeeld en Holland gebaat; - van het belang van het algemeen werd niet gesproken.
Dezelfde onderlinge tegenwerking der gewestelijke en stedelijke belangen was ook oorzaak, dat men de in 1629 met spoed opgeworpene verschansingen der Utrechtsche linie weêr geheel liet vervallen toen het gevaar voorbij was, en dus die verdedigingslijn sloopte, wier voortdurend behoud voor ons land van zoo hoog gewigt is.
In dát opzigt verkeeren wij thans in veel gunstiger omstandigheden, dan onze voorouders in de zeventiende eeuw. Niet dat de geest onzes volks zooveel verbeterd is: wij gelooven, dat het hechten aan bijzondere belangen van eene stad of van een gewest, thans bij ons nog even sterk als vroeger, zich kant tegen de belangen van het geheele Vaderland; en bij het volbrengen van werken van algemeen nut, kan men ook nog heden ten dage op blijken stuiten van persoonlijk of plaatselijk egoïsmus, die bewijzen, dat wij de waardige zonen zijn van de mannen der zeventiende eeuw, die weigerden hunne toestemming te geven aan een arbeid, waardoor het geheele land werd gebaat, alleen omdat door dien arbeid hun gewest eenig nadeel zoude lijden. Maar is het volk onveranderd en onverbeterd gebleven, de regering heeft thans meer magt in handen om het goede tot stand te brengen; zij hangt niet meer zooveel af van de strijdige en kleingeestige inzigten der steden en gewesten, als in de dagen van Frederik Hendrik; de mogelijkheid bestaat nu, om het algemeen belang op de bijzondere belangen te doen zegevieren. Zoo heeft in onze dagen, zelfs in eenen tijd van diepen vrede, Koning Willem II tot stand kunnen brengen, wat aan Frederik Hendrik en aan Jan de Witt niet is gelukt, toen het oorlogsgevaar dreigde; en de thans genoegzaam voltooide verschansingen der Utrechtsche linie geven eenen waarborg te meer voor het behouden onzer onafhankelijkheid.
Dat het aanleggen der verschansingen en het stellen der onderwaterzettingen van de Utrechtsche linie in 1629 veel tegenstand ondervond van de zijde der grondbezitters, die door dien arbeid in hunne belangen werden benadeeld, daarvan vindt men bij de Bordes menigvuldige bewijzen, en dit heeft ook niets, dat verwonderen moet: het is dwaasheid,
| |
| |
zich een geheel volk voor te stellen als zóó gloeijende van ijver voor de algemeene zaak, dat daarvoor alle burgers, zonder eenige uitzondering, gewillig hunne belangen ten offer brengen; zelfs in de schitterendste tijdperken van Vaderlandsliefde zal bij velen het egoïsmus nog altijd eene groote rol blijven spelen, en om tegengegaan en onschadelijk gemaakt te worden, den dwang vereischen van een krachtig bestuur. Zóó was het in de zeventiende eeuw, zóó zoude het nog heden ten dage zijn; - met dat verschil in het voordeel van onzen tijd, dat thans de onwil en de tegenstand der grondbezitters minder sterk zouden zijn, omdat voor hen het vooruitzigt bestaat van eene schadevergoeding voor hunne afgebrokene woningen en onder water gezette landerijen, terwijl in 1629 die schadevergoeding niet is gegeven geworden.
De tegenstand, dien het stellen der onderwaterzettingen van de Utrechtsche linie van de zijde der landzaten heeft ondervonden, was oorzaak dat het geruimen tijd duurde alvorens die linie in verdedigbaren toestand kwam; zij is ook oorzaak, dat men zich niet kan beroepen op het voorbeeld van 1629, om aan te toonen hoeveel tijd er vereischt wordt, om de onderwaterzettingen dier linie te stellen. De nasporingen, door de Bordes omtrent dit belangrijke onderwerp gedaan, hebben hem tot geene voldoende uitkomst gebragt; den 25sten Julij begint men het water in te laten, en reeds den 28sten heeft het eene aanmerkelijke hoogte op de meeste landen voor de linie; maar toen heeft er niet alleen stilstand, maar zelfs achteruitgang plaats, zoodat op den 14en Augustus de onderwaterzettingen nog maar zeer gebrekkig gesteld waren; de krachtige maatregelen, daarna door de Staten-Generaal genomen, hebben echter dat goede gevolg, dat binnen een paar dagen de geheele landstreek tusschen Lek en Zuiderzee in eenen vrij breeden waterplas is verkeerd.
Hoezeer zich op geene bepaalde cijfers kunnende gronden, trekt de Bordes echter uit zijn onderzoek het besluit, dat ook in onzen tijd weinige dagen voldoende zouden zijn, om de onderwaterzettingen der Utrechtsche linie te stellen; - en het in order brengen dier linie is, bij de verdediging van ons Vaderland tegen een' overmagtigen vijand, eene zaak van het hoogste en van het allereerste belang; hebben wij maar eens den tijd gehad om de verdediging van ons land goed te regelen, dan kan die verdediging, - om de woorden van prins Maurits te gebruiken - ‘tegen de geheele wereld’
| |
| |
worden volgehouden; maar het is in de eerste oogenblikken van verwarring en weerloosheid, dat ons land het grootste gevaar dreigt; en een bekwaam en ondernemend vijand zal daarom ook trachten, zoo spoedig mogelijk tot in het hart van Holland door te dringen; want gelukt hem dit niet dadelijk, dan gelukt het hem nooit. - Hierbij wordt altijd verondersteld, dat de verdediging met eenige kracht en met verstand worde gevoerd, en niet op zulk eene ellendige wijze als in 1794.
Met waarheid zegt de Bordes, dat de studie der verdediging van ons land in 1629, ook daarom van zoo hoog gewigt is, omdat men daaruit veel kan leeren, wat nog van dadelijke toepassing kan wezen bij eene verdediging van Nederland in onze dagen. Hij erkent, dat in de krijgsvoering, sedert de zeventiende eeuw, veel veranderd is; en dat vijandelijke legerhoofden, bij hun' inval in ons land, thans denkelijk anders zouden te werk gaan als van den Berge en Montecuculi; - denkelijk zouden zij meer voortvarend en meer ondernemend te werk gaan. Maar veel zoude bij eene hedendaagsche verdediging nog hetzelfde zijn als in 1629; even als toen, zoude de Utrechtsche linie de vijandelijke heirscharen moeten tegenhouden; even als toen, zouden onze rivieren en binnenwateren de middelen moeten geven, om onze troepen spoedig over te brengen van het eene punt van het krjjgstooneel naar het andere; even als toen, zou het voor ons van het hoogste belang zijn, om meester te blijven van de Betuwe en van de stelling aan den Beneden-IJssel, bij Kampen en Zwolle. - De Bordes wijst het hooge belang aan van die laatste stelling, welke men tot nu toe verwaarloosd heeft.
Onder de feiten, die de schaduwzijde uitmaken van onze verdediging in 1629, behoort ook de spoedige overgave van Amersfoort: den 13den Augustus komt het keizerlijke heir voor die stad, en reeds op den avond van den 14den heeft de overgave plaats. Dat spoedig zwichten voor 's vijands magt - zoo geheel ongelijk aan den dapperen en hardnekkigen wederstand, dien onze steden toen gewoon waren te bieden - wekte in Holland de algemeene verontwaardiging op, en werd als eene daad van schandelijke lafhartigheid gebrandmerkt; strenge straffen werden uitgesproken over de stedelijke regering en over de onwaardige hoofden der krijgsbezetting. De Bordes zegt, dat men hierin te ver is gegaan;
| |
| |
dat de verdediging van Amersfoort wel zeer slecht is geweest, en vooral het gedrag van den opperbevelhebber van Dorp alle afkeuring verdient; maar dat er ook omstandigheden bestaan hebben, welke die slechte verdediging eenigzins verontschuldigen. De voornaamste verontschuldiging moet men daarin zoeken, dat Amersfoort slechts van eene ongenoegzame bezetting was voorzien, en dat verschillende handelingen van de zijde der Utrechtsche Staten, en zelfs van de zijde van Frederik Hendrik, vrij duidelijk aantoonden, dat men van die stad geen ernstigen tegenstand verwachtte. Aan eene bezending der regering van Amersfoort, die in de legerplaats voor 's Hertogenbosch den Stadhouder kwam verzoeken om eene sterkere bezetting, gaf hij een afwijzend antwoord; terwijl op de vraag: of men dan bij de verschijning des vijands tot eene overgave moest besluiten, de prins schouderophalend antwoordde: ‘indien ik spreeken soude op syn soldaats, of waart gy soldaaten, ik soude seggen: vegt dat gy berst; maar nu zijt gy burgers.’ Eene uitdrukking, die alweêr bewijst, dat de verhevenheid in woorden niet altijd gepaard gaat met de verhevenheid in daden, trouwens, ook bij Napoleon kan men zoo menige uitdrukking opmerken, die meer krachtig is dan kiesch.
Men kan in die verwaarloozing van Amersfoort eenige verontschuldiging vinden voor de spoedige overgave dier stad; te misprijzen, te veroordeelen blijft zij echter altijd. Die overgave maakte den nadeeligsten indruk op de gemoederen en verspreidde allerwege schrik en verwarring; gelukkig dat eene moedige handeling van de hoofden der Republiek aan die algemeene vrees spoedig een einde maakte. De Staten-Generaal vernemen niet zoodra de inneming van Amersfoort, of oogenblikkelijk verplaatsen zij hunne zittingen van 's Gravenhage naar Utrecht, dus het gevaar te gemoet gaande, op het oogenblik, dat het zich het dreigendst vertoonde. Die handeling der Staten-Generaal - een Romeinschen Senaat, in Rome's bloeitijd waardig - heeft de beste gevolgen: de maatregelen, voor de verdediging des lands gevorderd, worden nu met de meeste kracht en nadruk te werk gesteld; de vreesachtigen worden bemoedigd, de kwalijkgezinden in toom gehouden; en alles is vol vertrouwen op de toekomst des Vaderlands, nu men de hoofden van de Republiek den zetel van hunne magt ziet over- | |
| |
brengen juist in die stad, welke het meest door 's vijands heirscharen wordt bedreigd.
Bij het lezen van onze vroegere geschiedenis ontdekt men spoedig, dat, wat de groote massa des volks betreft, het genot der vrijheid, tijdens de Republiek, zeer veel te wenschen heeft overgelaten, en dat toen bijna alle magt de uitsluitende eigendom was van eenige weinige burgemeesterlijke geslachten. Veel meer vrijheid smaken wij thans, dan in de dagen der Stadhouders en der Raadpensionarissen; veel grooter deel heeft het algemeen thans aan de uitoefening der regering, dan in die dagen; en derhalve zou het dwaas en verkeerd zijn, naar den terugkeer van die vroegere regeringsvormen te streven. Die terugkeer zou, in het staatkundige, een geweldige achteruitgang zijn.
Maar omdat die vroegere regeringsvorm niet wordt teruggewenscht, en men thans in zulk een onbeperkt bestuur, door eenige weinige geslachten uitgeoefend, eene ondragelijke onderdrukking zoude zien, volgt daaruit nog niet, dat in die vroegere dagen dat bestuur als wederregtelijk is te veroordeelen. Het tegendeel is waar; want de magt, door die burgemeesterlijke geslachten uitgeoefend, grondde zich toen op de groote diensten, welke zij aan den Staat hadden bewezen. Die geslachten hadden met Willem I de grondslagen van den Nederlandschen Staat gelegd; zij telden onder hunne leden doorluchtige staatsmannen, dappere helden en kampvechters voor het Vaderland, martelaars voor de vrijheid; daar waren mannen bij, die Alva's moordschavotten hadden beklommen, anderen die op de zeeën hadden rondgedobberd, toen de ranke kielen der Watergeuzen de laatste toevlugt der vrijheid waren; weêr anderen, die binnen Haarlem's muren naast Ripperda hadden gestreden, of te Leyden met van der Werf den hongersnood hadden getrotseerd. Dat alles gaf aan die geslachten, toen het Spaansche juk was afgeworpen, regtmatige aanspraak op magt; want het ontstaan der Republiek was hun werk. En die magt wisten zij op eene waardige wijze uit te oefenen, door zich aan het hoofd te stellen van alles wat goeds en groots was, en door in tijden van bangen nood, onversaagd de gevaren te gemoet te gaan, die het Vaderland bedreigden. In later tijd moge die stedelijke en gewestelijke aristokratie, door het verlies van geestkracht en Vaderlandsliefde, door het verlies van de deugden harer voorzaten, hare aanspraken
| |
| |
op de uitoefening der hoogste magt hebben verbeurd; in de zeventiende eeuw was dit niet het geval; toen was zij door hare verhevene gezindheid die magt ten volle waardig; toen was het de aristokratie, der verdiensten en der groote daden, de aristokratie die ten allen tijde door een vrij volk gehuldigd wordt.
Men vindt bij de Bordes nog een ander schitterend blijk van de echt Vaderlandsche gevoelens der regenten van die dagen. Op het gezag van de meeste schrijvers is tot nu toe algemeen geloofd, dat de voortzetting van het beleg van 's Hertogenbosch, toen de vijandelijke legers den IJssel waren overgetrokken, eenig en alleen is te danken geweest aan de standvastige volharding van Frederik Hendrik, en dat de Stadhouder hierbij te kampen had tegen den aandrang der Staten, die, beducht voor Holland, er op stonden om af te zien van elke verdere poging tot vermeestering der belegerde vesting en het leger onverwijld aan te wenden tot bescherming van dat gewest. De Bordes bewijst op overtuigende wijze, dat die meening eene dwaling is, en dat de eer van het doorzetten van het beleg van 's Hertogenbosch evenzeer aan de Staten-Generaal en aan de Staten van Holland toekomt, als aan Frederik Hendrik. De Staten-Generaal maanden den Stadhouder aan, om met kracht en moed te blijven handelen; en de Staten van Holland, onderrigt dat sommige hoofd-officieren van het opbreken van het beleg van 's Hertogenbosch hadden gesproken, veroordeelden dit ten sterkste, noemden reeds de beraadslaging over dit onderwerp schadelijk, verboden aan hunne afgevaardigden in het leger om aan zulk eene beraadslaging deel te nemen, en beloofden alle krachten te zullen inspannen om den Stadhouder in staat te stellen het aangevangen beleg tot een goed einde te kunnen brengen. De roem van in het beleg van 's Hertogenbosch te hebben volhard, in weêrwil van de dreigende verschijning der vijandelijke legers in de Veluwe, komt evenzeer toe aan de toenmalige regenten der republiek, als aan den veldheer, die toen hare legers aanvoerde.
De Bordes, verwijzende op de uitstekende leiding, door Frederik Hendrik in 1629 aan de krijgszaken gegeven, en op den schitterenden roem, toen door dien vorst verworven, voegt er bij; ‘dat hij ondersteund werd door bekwame en moedige staatslieden, door een krachtig en dapper volk.’ - Dit is eene waarheid, wel eens over het hoofd
| |
| |
gezien door de overdreven lofredenaars, die ook het huis van Oranje, even als ieder ander vorstenhuis, heeft gehad. Die lofredenaars hebben het soms voorgesteld, alsof onze bevrijding van de Spaansche dwingelandij uitsluitend het werk is geweest van de prinsen van Oranje, die daaraan goed en bloed, en alle krachten van ziel en ligchaam hebben gewijd; zij hebben het voorgesteld, alsof bij dien strijd voor onze onafhankelijkheid bij de Stadhouders niets dan geestkracht, moed en zelfopoffering valt op te merken, bij de regenten niets dan zwakheid, vrees en eigenbelang; alsof telkens het verstand der eersten heeft moeten herstellen, wat de dwaasheid der tweeden zoude hebben bedorven; en alsof wij dus in de prinsen van Oranje de mannen moeten zien, door het Opperwezen uitverkoren om ons, ondanks ons zelven, tot vrijheid en volksgeluk te voeren, - even als, volgens de gewijde geschiedboeken, Israëls onwaardig volk alleen door zijne rigters en Godsgezanten bewaard werd voor den smaad, van in de slavernij der heidenen te vervallen.
Zulk eene voorstelling is geheel strijdig met de waarheid; niet de prinsen van Oranje alleen, ook het Nederlandsche volk heeft regtmatige aanspraak op den roem, aan de afschudding van het Spaansche juk verbonden. Wij dragen den hoogsten eerbied toe aan de groote mannen van het huis van Oranje, die zooveel gedaan hebben voor ons volksbestaan; wij bewonderen die kampvechters en martelaars voor de zaak der vrijheid, wier glorievolle namen, eeuw in eeuw uit, tot bij de verst verwijderde volkeren weêrgalmen; wij zouden geen Nederlanders zijn, wanneer wij niet in Willem I, in Maurits, in Frederik Hendrik, in Willem III, toonbeelden zagen, òf van veldheerstalent, òf van verhevene zelfopoffering, òf van een staatkundig genie, dat de wereld van gedaante wist te doen veranderen. Maar die eerbied en die bewondering zijn niet onbeperkt of blind; zij gaan niet gepaard met de verloochening van wat er goeds en groots bestaan heeft bij ons volk; zij gaan niet uit van de meening, dat het noodig is het Nederlandsche volk te verachten en te versmaden, om daardoor den luister van het huis van Oranje zooveel te schitterender te doen uitkomen. Het tegendeel is waar; naar onze overtuiging gaat de luister van dat Stamhuis in onze geschiedenis hand aan hand met den roem van het Nederlandsche volk. De prinsen van Oranje hebben groote daden verrigt, maar zij werden daarbij - volgens de woor- | |
| |
den van de Bordes - ‘ondersteund door een krachtig en dapper volk’; niet enkel de geestkracht en het genie dier vorsten, ook de vaderlandsliefde en de zelfopoffering onzer voorouders, hebben ons tot de vrijheid gebragt; de mannen, aan wier hoofd onze groote Stadhouders streden, waren hun ten volle waardig. Willem I en zijne dappere zonen hebben zeer veel voor onze vrijheid gedaan; - maar, wanneer men het wil voorstellen, alsof zij daarvoor alles gedaan hebben, dan pleegt men onregt jegens ons voorgeslacht, dan maakt men
zich schuldig aan eene vervalsching der geschiedenis.
Haarlem, 20 Januarij 1857.
w.j. knoop.
|
|