| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Proeve van een Ontwerp van Wet op de Schutterijen, met bijbehoorende reglementen en memorie van toelichting, door A.C. Kouwens. Luitenant-Kwartiermeester bij de dienstdoende Schutterij, te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1855.
Het is eene ondankbare taak, hier te lande ontwerpen van verordeningen voor een deel der volkswapening te behandelen en te beoordeelen. De grondslag waarop gebouwd moet worden, ontbreekt, zoo lang geene algemeene wet op deze volkswapening het verband der deelen vaststelt en aan elk hunner zijne plaats aanwijst.
De Regering schijnt van het aanbieden eener zoodanige wet door de artikels 178 en 189 der grondwet, te worden teruggehouden. In deze lezen wij: ‘de Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden,’ en in het tweede artikel: ‘de sterkte en inrigting der milicie en der schutterijen worden geregeld door de wet.’ - Het is tot nog toe beschouwd, alsof de zorg des Konings zich niet tot het onderwerpen van de sterkte en inrigting van het staande leger aan wettelijke bepalingen mag uitstrekken, omdat op deze wijze iets van de koninklijke magt, namelijk om telkens naar welbehagen te kunnen veranderen, verloren gaat, en de grondwet alleen voor milicie en schutterijen, de regeling bij de wet gebiedend voorschrijft. Dit opofferen van het algemeen belang aan eene bekrompene opvatting, geeft eenen treurigen indruk. Het is alsof willekeur luister aan het koningschap moet bijzetten. Te meer valt dit in het oog, wanneer men ziet, dat de Regering de Koninklijke zorg, in artikel 178 der grondwet bedoeld, tot nog toe zich niet verder heeft doen uitstrekken dan tot eene inrigting der landmagt, welke aan den geheelen inhoud van het genoemde artikel (gelijkluidende met artikel 204 der vorige grondwet), geweld doet. Wij heb- | |
| |
ben immers hier te lande, thans evenmin als onder de vorige grondwet, geene zelfstandige landmagt aangeworven uit vrijwilligers, wij hebben alleen een mixtum compositum van vrijwilligers en miliciens, te zamen korpsen vormende, die volgens de grondwet niet buiten Europa dan met individueele toestemming der milicies kunnen gezonden worden. De tegenwoordige landmagt, aangeworven uit vrijwilligers, moet, om voor onze belangrijke koloniën beschikbaar te zijn, telkens eene geheel nieuwe zamenstelling ondergaan, en wat meer is, tot nog toe is geen
enkel korps aanwezig dat in zijn geheel binnen weinige uren ter behoorlijke sterkte kan uitrukken, om aan een hier te lande plotseling ontstaand gevaar het hoofd te bieden. Telkens moet voor werkdadig gebruik van een korps of onderdeel daarvan, alles op nieuw geregeld en het bestaande verband verbroken worden. Juist dit verband, dat zooveel kracht bijzet, bestaat dus niet wanneer kracht gevorderd wordt. Het bestaat nog veel minder, in zulke oogenblikken, bij de onder de wapenen geroepen milicie, welke het beste harer kaders niet terugvindt en zich meestal onder de bevelen van andere en haar vreemde officieren moet stellen. Hoe weinig geschikt is deze organisatie om met eenigen spoed een bruikbaar en meer talrijk leger bijeen te brengen. En dan de schutterijen, nog altoos meer ingerigt als gewapende poorters der middeleeuwsche steden, dan als reserve, in tijd van vrede, geheel daarvan afgesneden! De jaren 1830 en 31 zijn daarom in het geheugen terug te roepen, hoe alles met ontzettende kosten en moeite op nieuw moest worden geschapen, om deze schutterijen de plaats te doen innemen, die de omstandigheden aanwezen en waarnaar toenmaals hare geestdrift voor Koning en Vaderland zoozeer verlangde.
De grondwet wil een staand leger, milicie en schutterijen, maar de grondwet wil deze onderdeelen der volkswapening als een zamenwerkend geheel, tot handhaving van de onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied. In dien zin immers legt zij het dragen der wapenen als een der eerste pligten aan alle ingezetenen op. Wij besluiten er uit, dat wanneer de grondwet milicie en schutterijen bij de wet geregeld wil hebben, alsdan om deze wetten aan het gestelde doel te doen beantwoorden, zij ook wil dat de Koninklijke zorg zich uitstrekke tot het aanbieden eener algemeene wet op de volkswapening, welke aan deze wetten tot grondslag en tot rigtsnoer voor de inrigting van het staande leger dient.
Door zulk eene algemeene wet, het is met redenen te veronderstellen, ontvangen wij dan, volgens de eigenaardigheden van het verdedigingstelsel, ons door de ligging van het Vaderland aangewezen, de beginselen waarop onze volkswapening is gegrond. Wij worden onderrigt hoe de kern, het staande leger, zal worden georganiseerd, om ten allen tijde ten strijde gereed te zijn; - hoe de milicie in
| |
| |
zelfstandige korpsen aan dit zal worden toegevoegd, om in korten tijd strijdkrachten aanmerkelijk te kunnen vermeerderen, en op welke wijze aan deze de schutterijen zich zullen aansluiten, om in tijd van gevaar tot de grootste weerbaarheid te komen.
Hoe men deze wet ook inrigte, zij moet bewerken, dat elk in tijd van vrede reeds zijne plaats voor het geval van oorlog wete. Groote depôts met kleeding- en wapenmagazijnen in vaste standplaatsen, moeten zoowel de milicie en schutterijen, als het staande leger aan welke deze toegevoegd zijn, op de minst kostbare en meest gelijkvormige wijze van al het noodige kunnen voorzien. Niet eerst in tijd van oorlog moet voor de schutterijen met veel meer kosten, en dan door den drang der omstandigheden veel slechter en ondoelmatiger, alles op nieuw worden geschapen. In de door ons bedoelde magazijnen moet natuurlijk steeds alles voorhanden zijn, wat ter bewapening dient, of wat binnen den tijd, dat men het noodig heeft, niet kan worden aangeschaft.
Welligt bepaalt zulk eene wet bovendien - om ons thans tot de schutterijen alleen te bepalen, - de verhouding, in welke deze, naarmate van den meer of minder tot oefening vereischten tijd, bij de verschillende wapenen infanterie, artillerie en kavallerie en welligt genie (als pioniers) kunnen worden gevoegd, wèl te verstaan in geringere verhouding daar waar langdurige voorbereiding noodig is.
Verpligt is in deze wet, zal zij doel treffen, de bepaling, dat, hoewel artikel 188 der grondwet zegt: ‘in de gemeenten worden schutterijen opgerigt,’ deze daardoor geene gemeentelijke instellingen zijn, maar dat aan elke, als zelfstandig geheel of onderdeel, bepaaldelijk de legerafdeeling moet worden aangewezen, aan welke zij in tijd van oorlog is toegevoegd, en van welke zij in tijd van vrede de benoodigdheden ter oefening ontvangt.
In de algemeene wet kan ook worden opgenomen, dat in alle gemeenten de oefening der schutterijen, door het in het leven roepen of aanmoedigen van scherpschutters-vereenigingen, moet worden voorbereid; - dat eene wèlingerigte maréchaussée, de veldwachters en politie-agenten vervangende, tegelijk de wapenoefeningen der schutterijen als instructeurs zal leiden en in tijd van oorlog de kaders zal helpen vormen: - dat de militaire akademie, als algemeene hoogeschool voor de krijgskundige wetenschappen, voor ieder toegankelijk zal zijn, en de behoorlijk volbragte studiën aldaar, regt op een diploma zullen geven, waaraan de rang van officier bij de schutterij verbonden is.
Door zulke bepalingen worden de groote leemten, in welke tot nog toe geene schutterij-organisatie heeft kunnen voorzien: gebrek aan krijgstucht en oefening aan bekwame onder-officieren en officieren, reeds ten deele uit den weg geruimd. Men zal ons immers toegeven,
| |
| |
dat het weinig moeite zal kosten de onnutte handboogschutterijen, die op zoo vele plaatsen bestaan, door welingerigte scherpschutters-vereenigingen te doen vervangen, wanneer zulke instellingen, door het verschaffen van terrein, mogelijk gemaakt worden. Evenmin zal men tegenspreken, dat de maréchaussée eigenaardig geschikt is, zoowel ter leiding der oefeningen, als tot het inprenten van orde en regelmaat aan schutterskorpsen. Ook verwachten wij weinige gegronde aanmerkingen op het denkbeeld, om door openstelling der militaire academie krijgskundige kennis meer algemeen te maken. Hoe velen bezoeken onze overige hoogescholen slechts, om onder den naam van gegradueerd persoon in de maatschappij te kunnen optreden, zonder eenig nut te stichten met de kennis aldaar verkregen. De krijgskundige kennis aan de militaire akademieschool bijgebragt, zal daarentegen altijd groot nut voor de landverdediging opleveren; de stand van schutter-officier zal, door het in zich opnemen van wetenschappelijk gevormde mannen, worden verheven, en de voorbereidende wisen natuurkundige wetenschappen aan deze hoogeschool onderwezen, zullen tegelijk in nijverheid en fabriekwezen nut kunnen aanbrengen. Niets belet ook om de officieren van het leger, bij vergelijkend examen, uit alle tot schutter-officier gepromoveerden te trekken.
Wij zijn overtuigd, dat alleen door eene algemeene wet in den hierboven geschetsten geest, het ontwerpen van doeltreffende wetten op milicie en schutterijen mogelijk gemaakt wordt.
Wij verlangen meer bepaaldelijk van eene bijzondere wet op de schutterijen, behalve de nadere vaststelling der wijze, op welke deze laatste reeds in tijd van vrede in de leger-organisatie opgenomen zijn, dat door deze wet de schutterlijke dienst billijk, gelijkmatig en niet te zwaar drukt. Die wet moet de middelen geven om reeds in tijd van vrede, orde en krijgstucht bij de schutterijen krachtig te kunnen handhaven. Zij moet korpsen doen ontstaan, in zoover geoefend, dat zij in oorlogstijd, zonder reorganisatie, spoedig bij het leger kunnen worden aangetrokken. Wij wenschen, dat men alsdan niet het oog hebbe op de vestingen door schutterijen te verdedigen. Onder het dadelijk toezigt van goede chefs, zijn van de schutter-infanterie in het open veld die wonderen van dapperheid te verwachten, welke ter overwinning leiden; daarentegen zijn in vestingen, waar elk meer zelfstandig moet werken, met dezelfde dapperheid, door gebrek aan kennis, slechte verdedigingen te gemoet te zien. De zamenstelling der schutterijen moet tevens de meeste waarborgen geven voor het bewaren van orde en rust, tegen oproeren en binnenlandsche woelingen.
De steller der proeve van het ontwerp van wet op de schutterijen, dat wij thans aankondigen, heeft zich, bij gebrek van eenigen anderen leiddraad dan het bestaande, en zonder het bezit van algemeene
| |
| |
krijgskundige kennis aan te toonen, op geen hooger standpunt weten te plaatsen dan dat, om de bestaande wet, volgens de ondervinding daaronder opgedaan, naar zijn inzien, zooveel mogelijk bruikbaarder uitkomsten te doen opleveren. Welligt heeft hij zooveel reeds van de voorgenomen verandering in de wet op de milicie vernomen, dat hem bewust was dat de Regering denzelfden weg zal inslaan, en heeft hij zich daardoor zijnerzijds tot zulk eene taak berekend geoordeeld. Hij is dus van geene meer algemeene onderstellingen uitgegaan, en heeft veel gelaten zoo als het is. Hij heeft hierin in zooverre gelijk, als hij aanneemt, dat als de Regering niet doet blijken tot een beter geheel te willen komen, hieruit moet worden opgemaakt, dat zij geenen anderen weg dan den bestaanden in wil. Wij merken slechts aan, dat, ware de Heer K. met ons overtuigd geweest, dat op die wijze het wenschelijke niet is te bereiken, hij zich de moeite van zijnen arbeid zou hebben gespaard, en de taak aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken zou hebben overgelaten, dat voor zulk eene wijziging over meer gegevens te beschikken heeft, en ons ten minste gelijkvormigheid met de wet op de milicie waarborgt.
Ware de bestaande wet doeltreffend te verbeteren, dan geven wij gaarne het beginsel toe, om zoo weinig mogelijk er van af te wijken, overtuigd als wij zijn, dat zelfs met de bestaande wet de schutterijen beter kunnen gemaakt worden dan zij zijn. Die gedeeltelijke veranderingen en hervormingen zijn vooral verderfelijk voor instellingen, die slechts zelden, met groote tusschenruimte van tijd, tot hare meest belangrijke dienstverrigtingen worden opgeroepen. Het middelmatige, dat lang bestaan heeft, is voor het oogenblik beter, dan het goede dat pas gisteren is opgerigt, en hadden wij in het geval van den steller verkeerd en ons tot het wijzigen gezet, wij zouden nog minder veranderingen omtrent meer onverschillige zaken hebben voorgesteld.
De Heer K. toont overigens goed met de bestaande wet op de schutterijen bekend te zijn, en hare gebreken te voelen. Hij blijkt echter de voldoende krijgskundige kennis te missen om de verbetering dezer gebreken in zijn ontwerp te kunnen formuleren. Eene menigte zijner bepalingen leiden bovendien tot schrifturen en handelingen, waaraan tijd en krachten verspild worden, welke nuttiger aan het vormen van personen en aan het verbeteren van zaken te besteden waren. Eenig wantrouwen in zijnen arbeid geeft de omstandigheid, dat op vele plaatsen strijd met de gemeentewet en ook met andere wetten is op te merken. Het door hem voorgestelde reglement op de straffen en het behandelen der strafzaken bij de schutterijen, moet door ons naar de bepalingen voor het leger, met inachtneming der eigenaardige stelling der schutterij, beoordeeld worden.
| |
| |
Dit reglement moet tot voorbereiding strekken voor den overgang onder de militaire wetten in tijd van oorlog. Wij zullen deze beoordeeling moeten uitstellen totdat het leger eene nieuwe, dringend vereischt wordende strafwetgeving heeft, en niet meer aan het verouderde en gebrekkige thans bestaande wetboek, en de daaruit afgeleide bepalingen is onderworpen, welker voortdurend aanwezen tot eene schande van het Nederlandsch krijgsbestuur verstrekt.
Bepaaldelijk halen wij, na al het bovengezegde, slechts eene bijzonderheid uit het behandelde ontwerp van wet aan. Met de wijze van regeling der wapenoefeningen namelijk zijn wij het niet met den steller eens. Wij blijven ons bij voortduring met het denkbeeld van den ‘Oud Soldaat’ vereenigen, om den schutter in eens de vereischte oefening te geven, en dan verder, op enkele parades en inspectiën na, in rust te laten. Dit zal, bedriegen wij ons niet, veel meer in den geest der natie vallen, die niet van soldaatje-spelen houdt, en zal tegelijk betere uitkomsten opleveren.
Ons eindoordeel is, dat wij niet met den arbeid van den Heer K. zijn ingenomen. Werd zijn ontwerp tot wet verheven, men zou thans eene vrij aanzienlijke som besteden, en in tijd van oorlog ongeveer dezelfde hoofdgebreken ontwaren, welke in de bestaande organisatie der schutterijen, tijdens de Belgische revolutie, zijn opgemerkt. Dan liever de bestaande wet gehouden, en de hoop niet opgegeven om eene wet te ontvangen, welke die uitkomsten waarborgt, die het Vaderland kan te gemoet zien van eene verstandige uitlegging der grondslagen, in onze grondwet nedergelegd.
| |
Marnix van St. Aldegonde en de wording van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden. Vrij naar het Fransch van Edgar Quinet. Met het facsimile van Marnix' handschrift en vele aanteekeningen en bijlagen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1855. pp. VIII en 208.
A quelque chose malheur est bon - zou men hier kunnen toepassen, zoo het slechts den schijn niet had van juist híer eene harde, ja wreede uitdrukking te wezen. Doch met allen eerbied, den politieken banneling verschuldigd, vooral indien hij daarenboven een man van talent is, wilde ik ook niets anders uit die woorden ontwikkelen, dan dat onze landgenoot aan dien jongsten, voor velen zoo on- | |
| |
gelukkig uitgevallen staatsstreek in Frankrijk, nog eenige stukken te danken heeft, welke wij allen met levendige erkentelijkheid hebben begroet, en die de namen van Esquiros en Quinet gewis steeds eene regt eervolle plaats óok in onze letterkunde zullen doen beslaan.
Trouwens, geen tijdstip uit onze geschiedenis kan ook meer boeijend voor ons wezen, dan dat van onzen opstand tegen Spanje; en al mogt ook de mede door den Heer van Vloten overgenomene uitspraak van den zaakrijken Berigtgever in de ‘Kunst- en Letterbode’ van 6 Mei 1854, namelijk: dat Quinet hier eene vlag heeft geheschen, die de lading niet dekt, allezins waarheid bevatten, en met dien enkelen trek de voornaamste, doch ook geenszins over het hoofd te ziene beschuldiging, welke tegen bedoeld werk gemaakt kan worken, duidelijk zijn aan den dag gelegd; toch blijft in weêrwil hiervan dit ons óp nieuw uit den vreemde aangeboden tafereel uit onze vrijheidsontwikkeling de hoogste waarde voor ons behouden, en wel in de eerste plaats, juist omdat het door een vreemdeling is geschilderd, wiens beschouwing van onzen vroegeren staatkundigen toestand, van onze vroegere kunst en wat dies meer zij, voor ieder wie zich van het nut overtuigd houdt, hetwelk vooral eene vreemde beoordeeling hebben kan, steeds belangstelling verdient in de ruimste mate. Intusschen heeft, van de eerste verschijning af van Quinets geschrift in de ‘Revue des Deux Mondes,’ die belangstelling zich ook reeds genoeg bevestigd, en wanneer zijn Vertaler al te regt vooraf opmerkt: ‘dat het onder zijne landgenooten reeds te over bekend en gewaardeerd is, dan dat hij er vele (woorden?) over zou behoeven te verliezen’, zoo mogen wij althans op dit oogenblik ons wel dubbel ontslagen achten, om over dit punt nog in het breede uit te weiden. Wat wij ook eigenlijk nu nog beoogen, is niet, om de waarde van het oorspronkelijk stuk nogmaals ter sprake te brengen noch zelfs om de onderscheidene teregtwijzingen, welke de Hr. v.V. vermeende daarin te moeten maken, éen voor éen naauwkeurig na te gaan (eene taak, die bovendien vrij lastig zou worden, daar hij, bij hetgeen hij verbeterd en hersteld heeft, ‘deels
aanwijzend, deels ook stilzwijgend te werk is gegaan) - neen, dit alles laten wij ditmaal geheel aan den kant, en te eer, omdat wij onwillekeurig al wat laat voor den dag komen met onze nog aan de Redactie van dit Tijdschrift verschuldigde aankondiging. Doch wij wenschten ons in de volgende regelen ook slechts hoofdzakelijk tot den vorm te bepalen, waarin Marnix hier is overgegoten, en ofschoon wij ons geenszins durven vleijen, dat de Hooggeleerde Vertaler, die in alles wat uit zijne pen komt oven stroef en onbehagelijk blijft, in weêrwil hij meermalen hieromtrent openlijk en te regt is aangevallen, zich op nieuw bekreunen zal over eene bepaalde afkeuring van die zijde, zoo willen wij evenwel deze gelegenheid niet voorbij laten gaan zonder die zelfde
| |
| |
afkeuring nogmaals in zeer onbedekte bewoordingen uit te spreken. En als wij hierop laten volgen, dat het gewis wel jammer is, dat juist híj, die uithoofde van zijne genoeg bekende historische studiën, vooral uit dit tijdvak, anders zoo uitnemend geschikt scheen om een werk als dit was op zich te nemen, zoo beschouwe men deze toegift geenszins als eene zoogenaamde pleister op de wonde, daar de eene uitdrukking volstrekt niet minder opregt gemeend is dan de andere. Reeds vóor de vertaling nog het licht zag, was het ons toevallig bekend, dat onze Deventer hoogleeraar die onder handen had, en om vele, reeds ter loops mede aan den dag gelegde redenen, verheugden wij ons daarover. Nog blijven wij aan deze vroegere meening in zoo verre volkomen getrouw, dat wij het in elk geval onnoodig zouden achten, om den Franschen tekst van bladzijde tot bladzijde met den Hollandschen te vergelijken en na te gaan, welk bijzonder feit, welke redenering van Quinet door van Vloten veranderd, misschien geheel weggelaten of hoe dan ook gewijzigd zij; ten einde zoo doende welligt een enkel punt te kunnen aanstippen, waarop wij zouden vermeenen den Vertaler met bescheidenheid opmerkzaam te mogen maken, onder de gewone slotformule: dat hij bij eene gewenschte tweede uitgave aan die eventuele qaestie nog eens zijne hernieuwde aandacht mogt willen schenken. Wij vreezen in gemoede, dat de op deze wijze in te zamelen oogst, zoo daar zelfs al iets van geschiedkundig belang te oogsten viel, nimmer de moeite vergoeden zou, welke de enkele bewerking daarvan had gekost. Doch wat hiervan ook zijn moge, de lezer oordeele hierop zelf, of hij nogtans het gansche hier door den Hr. v.V. geleverde werk, niet qua werk op zich zelf, met ons blijft afkeuren, al deelt hij dan ook overigens in ons goed vertrouwen, dat de historische waarde van Quinets geschrift door de Hollandsche bewerking gewis eer gewonnen dan verloren zal hebben. Immers een boek kan men ook
vergelijken bij een huis. De verschillende kamers daarvan, en wat daar zoo verder bij behooren moge, kunnen soms elk afzonderlijk zeer goed bekeken mogen worden, en desalniettemin, om met onzen goeden Cats te spreken, kan wel het ensemble, om zeer wettige redenen, onvoorwaardelijk worden afgekeurd. En om nu gemakshalve maar eens een oogenblik bij deze figuur te blijven, het hier overgebragte huis van den Hr. v.V., slechts met het bloote oog tegenover het oorspronkelijk gebouw vergeleken, mist zelfs verscheidene kamers, welke hij voor zich, om welke keur van redenen ook, al eens niet verkiezen mogt te betrekken, maar die daarom voorzeker nog niet door iedereen zouden zijn weggebroken; om niet eens te gewagen, dat de gansche indeeling tamelijk verhaspeld, men mag gerust zeggen, regt smakeloos en zonder den minsten tact (voor een hoogleeraar nog al in de faculteit der fraaije letteren, mist de Hr. v.V. dien waarlijk wel wat te erg bij alles
| |
| |
wat hij schrijft) droevig ontsierd is. Zoo is onder anderen, en om daarmede tevens weêr in onzen meer gewonen vorm van spreken over te stappen, vooral het slot van het Fransche stuk voor ruim twee derden weggesnoeid, alhoewel dat juist zoo veel eigenaardigs bevatte voor den Nederlandschen lezer. Dit slot toch, of derde gedeelte, hetwelk bij Quinet tot opschrift heeft: ‘Religion, politique et art des geux,’ wordt door den Hr. v.V., als onnoodigen ballast, naar 't schijnt, over boord geworpen. Wie zal hem hiervoor dank wijten? Gesteld zelfs, dat Quinet zich bij al deze slotredeneringen op een geheel verkeerd standpunt had geplaatst, dan had zulks in de eerste plaats maar moeten bewezen, minstens bestreden worden; ja, men zou het nog eer kunnen vergeven, zoo met een enkel sic judico, sic sentio het banvonnis over dit gansche slot slechts ware uitgesproken; men zou dien toon bij den vertaler zoo vreemd niet hebben gevonden, en begreep dan althans eenigzins, wáarom dat alles was achterwege gelaten. Maar om, gelijk nu geschied is, de vertaling slechts af te hakken, zonder den, anders nooit zoo bangen, mond daarbij open te doen, daarmede kan noch de Fransche schrijver van het ‘voortreffelijk stuk’, gelijk het al aanstonds bij den Hr. v.V. heet, sterk gevleid zijn, noch onze landgenoot bijzonder gediend. Alsof niet alles, wat van dien aard hier voorkwam, voor óns, zoo dan zelfs al eens minder belangrijk, niet steeds te eigenaardig bleef, om het niet bij al het andere te lezen!
Uit de oppervlakkige vergelijking van den Franschen tekst met den Nederduitschen, wordt men echter geneigd om eenvoudig aan te nemen, dat de vertaling aanvankelijk wel bedaard en ordelijk begonnen, doch verder steeds minder rustig voortgezet werd, en eindelijk, alsof de Uitgever telkens herinnerd had, hoe de beloofde termijn reeds lang verstreken was, maar met de breede bijl was afgewerkt. Men oordeele uit de volgende vergelijking.
Het oorspronkelijk geschrift is gesplitst in drie vrij gelijke deelen, elk voorzien van een bijzonder opschrift. Het eerste luidt: Marnix de Sainte-Aldegonde et les geux des Pays-Bas. Het tweede: Pourquoi la révolution hollandaise a réussi. Met het derde werden wij zoo even reeds bekend. Verder heeft Quinet het geheel weêr ingedeeld in XVIII paragraphen, telkens door een Romeinsch cijfer aangeduid, op de wijze zoo als die onder anderen in den laatsten tijd door Lamartine in zijne schriften steeds is aangenomen. Deze methode, in 't voorbijgaan, waar zijn a priori is vastgesteld, mag voor velen welligt, vooral in 't begin, iets verbrokkelds, iets minder geleidelijks hebben; doch meestal vereenigen wij ons al zeer spoedig met haar, en gevoelen wij, dat het onmogelijk is, om de geschiedenis in eenvoudiger vorm meer dramatisch voor te stellen. - Die afzonderlijke opschriften, inmiddels, zijn door den Hr. v.V. geheel achter- | |
| |
wege gelaten, zonder dat wij juist op nieuw kunnen inzien, om welke redenen zij moesten verdwijnen. Misschien, omdat hij met de overname van het derde, na al dat wegsnoeijen uit den tekst, wat verlegen was geworden, en hij nu slechts op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze zich in dit opzigt geheel dacht vrij te maken, door namelijk dan álles van dien aard maar zonder onderscheid weg te laten. Al konden deze opschriften des noods ook wel gemist worden, ze geven toch terstond een duidelijk overzigt van 't geen de lezer telkens te wachten heeft en behooren in elk geval tot den oorspronkelijken vorm van het boek, die wel bewaard had mogen blijven. Even als men die geheele indeeling in paragraphen of hoofdstukken op den voet had dienen te volgen, zoo niet maar te eenenmale had moeten laten vervallen, liever dan daarmede wederom zoo willekeurig rond te springen. In het eerste gedeelte gaat alles nog al getrouw toe. Wel is het formaat van de vertaling grooter dan dat van de afzonderlijke Brusselsche
uitgaaf, welke daar mede voor mij ligt; doch, toevallig of niet, dit eerste gedeelte beslaat, zoowel in 't Fransch als in 't Hollandsch, juist 68 bladz. in V paragr.; zoodat wij nu toch eenmaal een vrij goeden maatstaf hebben, om de rest te vergelijken. Welnu, het tweede deel loopt bij Quinet van bl. 69 tot 127 en telt VII paragr.; bij v.V. tot 116, met slechts IV paragr. En eindelijk, het derde of laatste, gaat bij Quinet tot bl. 190, bij v.V. maar tot 135, en vormt bij den laatsten niet meer dan éen hoofstuk, bij den eersten zes. Vrij naar het Fransch, - leest men op het Hollandsche titelblad; dat vrij had gewis wel met groot kapitaal gedrukt mogen wezen, gelijk uit deze oppervlakkige aanwijzing reeds duidelijk blijkt. Intusschen werd daar op bl. VIII nog van ‘de vertolking des Franschen werks’ gesproken, alsof het dien naam mede wel voeren mogt. Wel volgt daar nog: ‘Het spreekt van zelf, dat wij daarbij de verschillende bijzonderheden, welke in het oorspronkelijke onnaauwkeurig waren voorgesteld of geboekt, hier verbeterd en hersteld hebben;’ - maar indien men dan toch voornemens was, om op zoo losse wijze te werk te gaan, dan mogt men waarlijk wel met een enkel woord het plan daarvoor hebben blootgelegd.
Wat wijders den stijl betreft van de beide stukken, deze is schaars voor vergelijking vatbaar. Of wijs, zoo gij wilt, het onderscheid aan tusschen de weelderige kleeding van een man naar de laatste mode, en een smakeloozen kwaker. Quinet, de bekende phantastische dichter, die reeds in 1840, door zijne liberale beginsels en bovenal door zijn uitvaren tegen de Jezuïten, zich zoover liet wegslepen, dat hem door de regering van Louis Philippe de bevoegdheid ontnomen werd, om zijne zooveel gerucht makende voorlezingen aan het Collége de France voort te zetten, grijpt hier, en men houde ook deze omstan- | |
| |
digheid wel op het oog, in de ballingschap, waarmede een nieuw gouvernement zich voor hem opent, een tijdperk van vrijheidsworsteling aan, zoo grootsch, zoo dramatisch, maar ook in de uitkomst zoo gelukkig, dat de geschiedenis daarvan naauwelijks een tweede voorbeeld oplevert: een bloedig kampen voor het geloof tegenover verfoeijelijken priesterdwang, tegenover de inquisitie met hare brandstapels; - en kon het dus anders, of opgewonden, ja gloeijend moest de taal zijn, welke uit een dergelijk gemoed, op een gedwongen vreemden bodem werd uitgestort? Dat alzoo in zijne groote schilderij soms menige kleur, wel eens eene enkele figuur wordt aangetroffen, blootelijk voor het effect, wie zal zich daarover mogen verwonderen? Echter behoort alles van dien aard te zeer bij elkander, dan dat het in eene vertaling naar willekeur mag verbroken worden. De Hr. v.V. mogt, ja was verpligt, om in de zijne alle zaken, naar zijne meening scheef voorgesteld, eenvoudig regt te buigen, doch overigens, om zich ook aan de teekening te houden, welke hij voor zich had. Ten gebruike van wie dan ook, had hij, naar aanleiding van Quinets geschrift, eene geheel nieuwe historische proeve kunnen bewerken, en daarin, in geheel vrijen vorm, alles wat hij maar uit Quinet had willen halen, kunnen overbrengen; maar dien te vertalen, gelijk hij gedaan heeft, neen, dat
mogt hij nooit. Want zoo hij hierbij soms met den vinger naar dat ‘vrij bewerkt’ van zijn titel wijst, dan mag men ook hem met de reeds aangehaalde woorden tegenwerpen: ‘dat hier dan ook eene vlag geheschen is, die de lading niet dekt.’
Ons voornemen, om goede redenen, was geenszins om de beide teksten te vergelijken; doch voor een enkel staaltje zij hier nogtans het volgende neêrgeschreven, waarnaar wij trouwens volstrekt niet hebben gezocht. Men behoeft ook slechts de boeken naast elkander te leggen, en uit elk tien regels te nemen, om het onderscheid van stijl in te zien. Op bl. 48 leest men bij Quinet: ‘Par cette oeuvre, qui n'a rien de commun avec la littérature cultivée et écrite, Marnix toucha le coeur du peuple, devenu insensible en apparence sans lui reprocher sa dureté, il l'en fit rougir. Les écrivains du XVIe siècle, voyant ce miracle d'une poésie populaire, nomment Marnix un autre Tyrtée, alterum quasi Tyrtaeum. La vérité est que, dans cette messénienne biblique, il donne un rhythme à la révolution; bientôt elle va se relever et s'élancer de nouveau à la cadence de ces vers incultes, moitié psaume, moitié chanson de guerre. Toutefois ce n'était pas assez de réveiller l'enthousiasme du peuple; Marnix entreprit une chose beaucoup plus difficile, et il y réussit de même. Pour mieux dissiper la peur, il veut contraindre le peuple de rire entre les mains des Espagnols. Chose assurément remarquable dans l'histoire littéraire, c'est dans les années les plus sanglantes de la terreur catholique, au moment où le duc d'Albe déchirait avec le plus de fureur les entrailles
| |
| |
des Pays-Bas, c'est en 1569 et en 1571 qu' Aldegonde compose et publie en flamand sa gigantesque satire de l'Église Catholique, la Ruche romaine, créant ainsi la langue hollandaise au milieu d'un rire tragique et héroïque. Cet ouvrage fut un des plus grands triomphes de la parole au XVIe siècle sur la force déchainée. “Il fut reçu du peuple, dit Bayle, avec un applaudissement incroyable.” Rien de pareil ne s'était vu depuis les colloques d'Erasme. On reconnut un frère de Rabelais et d'Ulric de Hutten. Le livre de Marnix fut pour les réformés, dans le Nord, plus puissant même que les ouvrages de Calvin. C'était Gargantua ou Grandgousier s'épanouissant du haut des échafauds dans une kermesse flamande. On crut entendre le ricanement de toutes les têtes de morts qu'avait tranchées le duc d'Albe. En même temps, l'Église du moyen âge sembloit s'abîmer sous cette huée immense, colossale, dont aucun écrivain n'égalera jamais la témérité. Par un raffinement d'audace et d'ironie, Marnix avait dedié son livre effroyable à l'un des chefs de l'inquisition, l'évêque Sonnius.’ - Deze regels nu luiden in de vertaling aldus (bl. 51): ‘Door dit werk, dat niets met de verfijndere letteren te maken heeft, trof Marnix het hart des volks, dat zoo geheel ongevoelig scheen geworden. Zonder het zijne lafheid te verwijten, deed hij het er over blozen. Een schrijver der zeventiende eeuw noemt er, misschien minder juist, Marnix een tweeden Tyrteüs om. De waarheid is, dat hij in dezen bijbelschen krijgszang een strijdzang aan de omwenteling geeft, die zich nu weldra verheffen en in beweging zetten zal op de maat dezer weinig beschaafde verzen, die half een psalm, half een krijgslied zijn.
‘Het was intusschen niet voldoende om de geestdrift des volks te wekken; Marnix ondernam eene veel moeyelijker taak, die hij er echter even gelukkig afbracht. Om de vrees des te beter te verdrijven, wil hij het volk, onder de handen der Spanjaarts zelf, doen lachen. - Het mag toch zeker als een hoogst merkwaardig iets vermeld worden, dat in de bloedigste jaren van het Spaansche schrikbewind, op den tijd zelf dat de Hertog van Alva “Nederlands ingewand met de meeste woede verscheurde,” in de dagen van 1569 tot 1571, Marnix zijn reuzenschimpschrift tegen Romes kerk: de Bijenkorf, opstelde. Dit werk was een der grootste zegepralen door de taal der zestiende eeuw op de woede van 't geweld behaald. Het werd, naar Bayles woorden, met eene ongeloofelijke toejuiching ontvangen. Sedert Erasmus' Gesprekken was iets dergelijks niet gezien geworden. Men herkent er den broeder van Rabelais en Ulrik van Hutten in. Marnix' boek was voor de Hervormden van 't Noorden machtiger dan Calvijns werken zelf. Men meende er als het gegrijns in te hooren van al de door Alva afgehouwen hoofden. En daarbij scheen de kerk der middeleeuwen als te verzinken onder dien uitbondigen lach, nooit door eenig schrijver in vermetelheid geëvenaard.
| |
| |
Om zijn spot nog bijtender te maken, had Marnix zijn boek aan den Bosschen bisschop Sonnius, den beruchten kettermeester, opgedragen.’ - De Hr. v.V. zal ons welligt willen terugwerpen, dat die Gargantua met Grandgousier, even als die epitheta van colossale effroyable en meer ornamenten van dien aard, zonder stoornis van den zin konden gemist worden; doch met dat al zou hij niet kwaad gedaan hebben, indien hij zich maar getrouw aan den tekst gehouden, en deze gelegenheid eens ernstig aangegrepen had, om zijn stijl te oefenen. Bilderdijk verklaarde wel, dat hij zich voornamelijk aan 't vertalen begeven had, om zich met des te meer gemak in zijne eigene taal te kunnen uitdrukken, en dit laatste is juist de sterke zijde niet van onzen hoogleeraar; tenzij welligt, wanneer iemand het waagt zijne zaken te bestrijden, en hij daarvoor alsdan de pen opneemt.
Het lust ons niet, ten slotte, nog lang stil te staan bij de spelling en bijzondere schrijfwijze van sommige woorden, gelijk die in dit boek voorkomen, alhoewel het standpunt van den schrijver dusdanig onderzoek wel eens in het breede mogt uitlokken, om duidelijk aan te toonen, dat hij ook daarin zélf nog wel eenige ernstige studiën maken mag. Dat hij overal cht en nergens gt schrijft, hieraan schijnt men ons tegenwoordig in 't algemeen te willen gewennen; ofschoon het ons daarom nooit helder was, waarom men dan niet insgelijks, b.v. gij hept bezigt; laat staan, dat de geadspireerde ch, toch ook, strikt beschouwd, niet door eene t kan gevolgd worden, maar dit laatste karakter, ingeval van letterverwisseling als bij de Grieken, toch nog door de k dient te worden voorafgegaan. Doch wie zal het verder navolgen om, gelijk hier, dan eens allesins en dan weer gezindheid te schrijven, even als garnizoen? Borgondiën en Borgondisch, gelijk de Hr. v.V. dat spelt, kan, volgens ons scherpzinnigst gissen, op niets anders steunen, dan op de uitspraak van den eersten den besten wijnkoopersknecht, die u steeds van Borgonje zal voorpraten. Hij schijnt het trouwens in dit opzigt met zich zelven nog niet volkomen eens te zijn; want zoo krijgen wij schier even vaak bij hem: Tholouse en Thoulouse, even als toch ook: Toulouse; men ziet het, keuze genoeg. - Op bl. 126 leest men: ‘wij veroorloven ons deze vertolking van het Fransche Renaissance.’ Velen met ons zullen zich waarschijnlijk verrast gevoelen, als zij den Hr. v.V., al is het dan ook nog eenigzins indirect, eene soort van permissie zien vragen voor eene beuzeling van dezen aard, gelijk dat alles hem gewis toeschijnt. Wat was dat intusschen voor nieuw woord, zou men denken, waarmede hier onze taal verrijkt was geworden? Herboorte, - 't geen
echter reeds Vondel gebezigd heeft voor het gebruikelijke wedergeboorte, en dat waarlijk, zoo het eenmaal rust, wel mag blijven rusten, even als uitwijkeling, en meer van die termen, waarin de vertaler zich meermalen schijnt te verlustigen. Is
| |
| |
nsgelijks de uitdrukking daar te boven zoo gemeend, of misschien eene drukfout? Meer dank is men hem gewis verschuldigd voor zijne, ruim 70 bladz. beslaande, Bijlagen, waaronder verscheidene hoogst belangrijk. Bij zijne verwijzing, op bl. 28, naar het daartusschen voorkomende uitvoerig gelijktijdig verhaal over dat gebeurde te Antwerpen, is nogtans verzuimd eenige nadere aanwijzing daarbij te geven omtrent dat verhaal zelf. - Sed eheu! jam satis.
| |
Shakspere's Werke, herausgegeben und erklärt von Dr. Nicolaus Delius. Elberfeld, 1855. Verlag von R.L. Friderichs. (In 7 deelen, waarvan er reeds 2 verschenen zijn.)
Dr. Delius, die reeds door zijne vroegere geschriften over Shakspere zich een eervollen naam verworven had, en die het veld der nieuwe letteren in alle rigtingen gewoon is te doorkruisen, heeft een nieuwe uitgaaf der werken van den groeten Brit voor zijne landgenooten noodig geoordeeld. En niet ten onregte. Voor het begrijpen en waarderen van Shakspere is in Duitschland, van Lessing tot op Gervinus, meer nog dan in Engeland zelf verrigt; voor het verkrijgen van een zuiveren tekst en het naauwkeurig verstaan van alle uitdrukkingen, heeft men minder gezorgd. Meesterlijke vertalingen deden het wel uitkomen, hoe goed Shakspere door sommigen werd verstaan, maar ook zij lieten toch het oorspronkelijk voor de groote meerderheid des volks een gesloten boek. Er bleef nog altijd een behoefte bestaan, waarin Delius én door zijn Lexicon én vooral door zijne groote uitgaaf heeft willen voorzien. Het is hem daarbij om kritiek en uitlegging te doen geweest, niet om ontvouwing der dramatische behandeling en der karakterontwikkeling. Als philoloog, niet als aestheticus, wilde hij optreden. Aan dit plan heeft hij zich streng gehouden. Alleen in de korte inleidingen tot de afzonderlijke dramen is hij er hier en daar van afgeweken. Zij bevatten opmerkingen en historische mededeelingen, die de verdiensten van den dichter zeker in helder licht stellen, maar die voor het verstaan der stukken niet onmisbaar zijn.
In het kritische gedeelte van zijn arbeid is Delius aan zijne vroeger verklaarde beginselen trouw gebleven. In de voorrede voor mijn aanteekeningen op Macbeth heb ik daarover reeds gesproken. Met
| |
| |
regt beschouwt hij de eerste folio-uitgaaf van 1623 als den vasten grondslag van alle tekstkritiek, ook na dien gelukkigen vond, die Collier en zoo vele anderen in de grootste opgewondenheid bragt, alsof nu eerst de ware Shakspere gevonden was. Hij onderwerpt al de nieuwe veranderingen aan een strenge kritiek. De belagchelijke opvijzeling, waarmede zij van alle kanten zijn begroet, en waarvan slechts weinige schrijvers, zoo als Singer, Knight, Dyce, White, zich vrij konden houden, heeft hem zelfs tot buitengewone strengheid gebragt. Of was het niet inderdaad belagchelijk, Collier nu met geestdrift te zien aanprijzen, wat hij vroeger onvoorwaardelijk had verworpen? Vroeger, men sta mij toe een paar voorbeelden te geven, was ‘quarry giving an obvious and striking meaning, much more forcible than quarrel;’ thans is alleen quarrel te dulden. Vroeger was ‘let your highness command upon me’ wel ongewoon, maar toch zeer goed, en de verandering in lay scheen ‘unnecessary’; thans heet let een uitdrukking, ‘which Shakespeare could hardly have used,’ en herstelt de oude corrector ‘much more easily and naturally’ het door Davenant gegiste lay. ‘If trembling I inhabit, then protest me’ was vroeger ‘the true reading;’ thans is het ‘a passage that has hitherto baffled satisfactory explanation.’ En zoo gaat het niet alleen in den Macbeth, waaruit deze voorbeelden genomen zijn, maar in al de stukken van Shakspere. Was het wonder, dat een zoo roekelooze overdrijving, waarin Collier's gezag terstond door velen werd gevolgd, Delius tot dubbele voorzigtigheid aanspoorde en hem al de nieuwe veranderingen met een wantrouwend oog deed aanzien? Jammer maar, dat hij in zijn wantrouwen te ver is gegaan, en tegenover den ouden corrector niet alleen, maar ook tegenover alle vroegere uitleggers, die dergelijke
veranderingen hadden voorgesteld, de eerste folio-uitgaaf al te zeer in bescherming heeft genomen. Hij is echter billijk genoeg geweest, om al de veranderingen van den ouden corrector mede te deelen en te behandelen, zoodat den lezer niets ontbreekt, om, door Delius op de hoogte der zaak gebragt en met een naauwkeurige kennis van de gronden vóór en tegen toegerust, zelf een oordeel te vellen. Gaarne erken ik, dat mij ook daar, waar ik met den corrector mij vereenig, de bedenkingen van Delius gewigtig en leerrijk zijn geweest.
Wat het exegetische deel van het werk betreft, men loopt in het algemeen bij de beoordeeling van alle uitvoerige commentarën groot gevaar, om onbillijk te worden. Het spreekt toch wel van zelf, dat een man, die jaren lang een grondige studie aan een schrijver heeft gewijd, menige plaats beter zal verklaren, dan zij door vroegere uitleggers, op wier schouders hij staat, verklaard is. Aan den anderen kant laat het zich ook voorzien, dat hij, niet enkele plaatsen uitkippend, maar overal een opheldering gevend, niet altijd zal bevre- | |
| |
digen, en ook voor zijne opvolgers nog wel iets te verbeteren zal overlaten. Een partijdige beoordeelaar nu zal óf de eerste óf de laatste plaatsen op den voorgrond stellen, en zeker niet nalaten daardoor ten voordeele of ten nadeele van den commentaar indruk te maken. Voor zulk een partijdigheid wensch ik mij te bewaren. Er is menige aanteekening van Delius, die voor ieder, wien een redelijk goed woordenboek ter dienst staat, geheel onnoodig is; er is ook menige aanteekening, waarin hij naar mijn oordeel volkomen mistast. Een enkele maal vinden wij eene verklaring, waaraan een man van zijn talent en wetenschap zich niet moest schuldig maken. Ik noem slechts één voorbeeld. In den Hamlet (Act. 1. Sc. 5) lezen wij:
O, all you host of heaven! O earth! What else?
And shall I couple hell? - O fie! - Hold, hold, my heart;
hetgeen Delius zóó afdeelt:
O, all you host of heaven! O earth! What else?
And shall I couple hell? O fie! - Hold, hold my heart;
en waarbij hij dan deze verklaring geeft: ‘Hamlet fragt sich, ob er, wie er Himmel und Erde angerufen, auch noch die Hölle anrufen soll, weist aber diesen Gedanken mit einem o fie! zurück.’ Doch het bekende: ubi plura nitent, is hier geheel van toepassing. Verreweg de meeste aanteekeningen zijn even juist als kort; zij zijn niet bestemd, om den uitlegger te doen schitteren, maar om den dichter te doen verstaan. Voor Duitsche en ook voor Hollandsche lezers van Shakspere is deze uitgaaf hoogst bruikbaar en nuttig. Gerust durf ik haar ieder aanbevelen, en ik mag er bijvoegen, dat ze mij van het plan, dat ik vroeger tot een dergelijke uitgaaf had, geheel heeft doen afzien.
OPZOOMER.
| |
Daniël Sils, door J.J. Cremer. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff & Zoon. 1856.
Met hooggespannen verwachting namen wij dezen roman ter hand. De Heer Cremer toch is gunstig bekend door zijne Novelles in den Gelderschen Volksalmanak en het Tijdschrift Nederland. Hij heeft zich
| |
| |
doen kennen als een auteur, wien geene gave van opmerking is ontzegd; als een auteur, die de werkelijkheid gaarne doorkruist... aan de hand van Dickens, met wien hij de gave des teekenaars in hooge mate gemeen heeft. Meestal boeit hij echter meer door zijne bevallige détails, die dikwerf de meesterhand verraden, dan door de kracht van zamenstelling of door de grondidee van zijn werk.
Als met een enkele lijn wordt soms een landschap, wordt een portret geteekend; maar of de auteur zich altoos wel den tijd gunt beide te overzien, ten einde er de noodige partij van te trekken, mogen wij betwijfelen. In de Novelle, die zelve eene schets is, komt dit gebrek echter minder uit, en de kostbare gaven, die den auteur werkelijk versieren, des te beter.
Hadden wij ook eenige aanleiding om te onderstellen, dat de auteur, zoo hij niet plotseling zijn zwakke zijde ontdekt en verbeterd had, zich met minder gemak in den vorm van den roman dan in dien der Novelle bewegen zoû, wij moeten echter openhartig erkennen, nog te leur gesteld te zijn.
Bij de frischheid, bij de levendigheid en aanschouwelijkheid, die den auteur kenmerkt, bij de talrijke verrassende incidenten, die zijn handeling heeten te verrijken, moest hij de aandacht weten te boeijen en... hij doet het niet.
Waar andere schrijvers het meest wagen te vergen van het geduld hunner lezers, daar zij bij de noodzakelijke uiteenzetting der handeling op de nog versche verbeeldingskracht der lezers rekenen, boeit de Heer Cremer onwederstaanbaar; waar anderen daarentegen den draad der handeling aan- en voortspinnen, verwarren, verwikkelen en ontwikkelen en den lezer tot belangstelling verpligten, doet hij de handeling immer belanglozer worden, doet hij de opgewekte belangstelling verflaauwen; tot dat zij bij het einde slechts in geringe mate meer bestaat. Van waar dit? Zeker niet uit gebrek aan talent, maar wel uit gebrek aan vertrouwen op het boeijende der waarheid en der waarheid-alleen. De Heer Cremer heeft blijkbaar niet vermoed, dat eene natuurlijke handeling van wezens uit de werkelijke waereld tot zijne tijdgenooten konde spreken, of heeft zijn talent te zwak geacht, om zoodanige voorstelling pikant te kunnen geven; daarom heeft hij allerlei incidenten aan de daad van zijn stuk vastgeknoopt, incidenten, die naar het einde van zijn roman in onnatuurlijkheid toenemen; daarom heeft hij bij de schildering zijner portretten zulke gloeijende verwen genomen, zulke scherpe lijnen getrokken, naar dat zijne personen, die menschen behoorden te zijn, karikaturen zijn geworden. Wat de incidenten betreft, denke men: aan de geheimzinnige geboorten van een paar der hoofdpersonen: een versleten romancoup, waarvoor wij geloofd hadden, dat het gezond verstand en zijn anders frisch talent den Heer Cremer zoû hebben bewaard; vervolgens aan
| |
| |
de verleidingsscènes, die honderdmaal beter verhaald zijn en het regt hadden op een eervol emeritaat; aan den ouden Volter, die om een gepleegden diefstal gedurende jaren wordt gadegeslagen door een man, die zelf arm is, maar tot die jarenlange bespieding evenwel in staat wordt gesteld door de bestolen famille, die nog armer is dan hij. Wat de overdreven teekening der figuren aangaat, denke men aan de familie Broes en vooral aan Tante Brom en den Schoolmeester, die bijna charges mogen heeten op karikaturen van Dickens.
Het doet ons te meer leed hierop te moeten wijzen, daar de auteur zoo dikwerf ook in dezen roman blijk geeft van beter te kunnen. Wij noemden straks het begin van zijn roman onweêrstaanbaar boeijend. In dat begin is de handeling nog eenvoudig, zijn de personen, hoewel scherp geteekend, hetgeen 's Heeren Cremers gewoonte is, natuurlijke, gezonde menschen. Het tafereeltje in de binnenkamer bij Murs grootmoeder en Murs meisjen, is uitstekend; dáar is waarheid, dáar is werkelijkheid.
Hopen wij dat de openhartige mededeeling van ons gevoelen er toe moge bijdragen om den Heer Cremer voor een tweede poging te behoeden, welke evenmin als deze geslaagd zoû mogen heeten. Hopen wij dat hem de werkelijkheid in de toekomst nader moge staan dan de wereld der Arabische nachtvertellingen, en tevens dat hij, Nederlander, naar ik geloof, door afkomst en geboorte, het glas van Dickens, dat hij voor zijne opmerkingen en beschouwingen gebruikt, wegwerpen en slechts door eigen oogen de wereld rondom hem moge waarnemen. Het doet ons leed een afkeurend vonnis te moeten uitspreken over een kunstvoortbrengsel als dit, dat naar den aanleg en het talent te oordeelen, dat zich in vele détails uitspreekt, een meesterstuk had kunnen zijn, zoo de fantazie slechts het verstand tot gids had gehad.
S.
|
|