De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Emancipatie en Evangelie.Ga naar voetnoot1De Philanthrophie is een wettig kind der Christelijke Kerk, een kind, waarop de moeder met regt trotsch is, en waarvan zij veel genoegen heeft. Maar wie beleeft enkel vreugde aan zijne kinderen! Naarmate zij schoener aanleg hebben en vuriger van geest zijn, kost het doorgaans meer moeite en zorg om hen te leiden. Dit ondervond de Kerk ook, bij het opwassen van deze rijk begaafde en beminnelijke dochter. Zoolang het meisje klein was, ging alles naar wensch. In de tijden van diep zedelijk verval, welke de ontbinding van het Romeinsche Keizerrijk voorafgingen en volgden, in de woeste middeleeuwen, en onder de hevige schokken die het tijdperk der Hervorming kenmerken, gevoelde het lieve kind behoefte aan bescherming, en ontving haar dankbaar van hare moeder. Maar toen het grooter werd en tegen het midden der vorige eeuw in aanraking kwam met Engelsche vrijdenkers en Duitsche wijsgeeren en Fransche Encyclopaedisten, was het wat al te gereed om naar de vleitaal dier beroemde mannen te hooren, welke hare schoonheid prezen en haar de heerlijkste toekomst beloofden. In het gezelschap dier geestige aanbidders begon de jeugdige schoone zich over hare moeder, als eene stijve en ouderwetsche vrouw, te schamen, en door hen verblind, vergat zij zich eindelijk te Parijs zóó ver, dat zij haar de deur uitwierp om zelve de huishouding met behulp harer vrienden op te houden, en, naar zij meende, oneindig beter in te rigten. Het is niet noodig de treurige uitersten te vermelden, waartoe de verdoolde toen verviel; wij weten, dat hare | |
[pagina 251]
| |
betere natuur weldra bovenkwam, en haar met hare boelen deed breken, dat zij toen zelve hare moeder weder eene plaats in huis aanbood en dringend hare hulp inriep om de verloopene zaken te herstellen. Wij duiden het der moeder geenszins ten kwade, dat zij als eene ware moeder gereed was om te vergeven en te vergeten; hierdoor kwam zij verdere uitspattingen voor. Maar wij gelooven, dat zij tegenover hare dochter, die nu eenmaal getoond had dat de zucht naar zelfverheffing en onafhankelijkheid haar niet vreemd was, wat meer had moeten toezien, of zij voortaan van haar kind de eer zou ontvangen, waarop zij regtmatige aanspraak heeft. Hierin was zij wat zorgeloos, en wij kunnen dit niet prijzen. Het is ergerlijk, wanneer moeder en dochter twisten, maar het is laf en aanstootelijk, wanneer de moeder niet beter weet te doen, dan de schoonheid harer dochter te bewonderen, en de eigenliefde van deze te vleijen. Dit wordt thans vertoond. De Philanthropie neemt trotsch hare plaats in ‘nevens,’ zoo niet ‘boven’ de Christelijke Kerk, en het is niet zeldzaam hare aanbidders te hooren spreken, alsof de eenige verdienste der Kerk ware, aan dit wonderkind het leven te hebben geschonken, en alsof zij alleen nog eenigen tijd te dragen ware, omdat hare gevierde dochter op dit oogenblik den steun van haren invloed op het volk nog niet geheel kan missen. Dergelijke grootspraak hindert op zichzelve weinig, maar het hindert wèl, wanneer de Kerk zich zulk eene twijfelachtige lofspraak laat aanleunen. De Kerk gooit zichzelve weg, als zij vergeet, dat zij de oudste en de eerste, - de moeder is. Wanneer zij, in plaats van den toon te geven, zich laat gebruiken, en volgt en medeloopt, dan is zij in groot gevaar van zich te verloopen. Men achte dat gevaar niet gering. De Philanthropie is een wettig kind der Christelijke Kerk, maar een kind bij de geloovige moeder verwekt door eenen heidenschen vader, en niet alle kinderen uit zulk een huwelijk gesproten zijn geloovig als Timotheus. De Philanthropie verraadt hare verwantschap aan het heidensche humanisme in menigen trek van haar gelaat, en zij zal het juist daaraan wel te danken hebben, dat hare schoonheid dikwijls in den smaak valt ook van hen, die met hare Christelijke moeder al bijzonder weinig op hebben. Menige eigenaardigheid van haar karakter laat zich uit die afkomst verklaren, en die eigen- | |
[pagina 252]
| |
aardigheden komen vooral thans uit, nu zij zich meer onafhankelijk begint te bewegen, en hare gevoelens vrij en luid durft uitspreken. Er is weinig scherpzinnigheid toe noodig om ze op te merken in hare begeerte naar groote dingen, in hare neiging om liever wonderboonen te planten, dan mosterdzaad te zaaijen, om meer te haasten dan te verbeiden, - in één woord in hare zucht om meer schepper dan schepsel te zijn. Zij wil alles regelen en beter maken: de wereld eigenlijk eens op orde brengen. Armen te bedeelen en diakoniën in stand te houden, is veel te alledaagsch: de armoede moet bestreden worden, men zal hare bronnen stoppen en verwondert zich intusschen zeer naïf, dat men op eene zoo eenvoudige zaak niet vroeger gedacht heeft. De weezen van eerzame burgers op te voeden: wie houdt zich met zulk eenvoudig werk meer bezig! de erfmakingen aan gestichten daarvoor bestemd, behooren, even als de deftige weesvaders, tot eenen vroegeren tijd; thans vangt men havelooze straatjongens op, trekt zich vagebonden en jeugdige misdadigers aan, daalt af in de holen der ontucht en brengt gevallenen te regt; dàt is wat anders, daarop kan men wijzen, daarover kan men openbare vergaderingen houden, daar is gang in en leven! Heeft men het steeds - en niet op geheel verwerpelijke gronden, - voor een eersten regel in de Christelijke liefdadigheid gehouden, dat de linkerhand niet weten mag wat de regter doet, ook hiermede neemt de Philanthropie het zoo naauw niet: zij mag wel eenige vertooning. Men vereenigt zich, en trompet voor elkander. In plaats van het zwijgende kerkzakje: de lange lijst met letters, waartusschen gemakkelijk namen gelezen worden. Men rigt loterijen op, door aanzienlijke vrouwen bestuurd; wie op de hoogte van zijn tijd staat, geeft natuurlijk liever in zulke handen, dan op de schaal van burgerlijke diakenen. Wat er van dit alles worden zal, dat kan alleen de tijd leeren. Thans herinneren ons de philanthropische inrigtingen, even als de nijverheids-ondernemingen dezer dagen, onwillekeurig hetgeen Agur zegt van den bloedzuiger, die twee dochters heeft: ‘geeft, geeft!’ En wij twijfelen niet, of de wijze man zoude haar genoemd hebben onder de dingen, die niet verzadigd worden en nimmer zeggen: ‘'t is genoeg!’ De leus van beiden is tot hiertoe: ‘geef geld, en gij ontvangt - verslagen!’ | |
[pagina 253]
| |
Men zou het gezegde zeer kwalijk verstaan, wanneer men daarin de strekking zag om de Philanthropie te veroordeelen. Op ontaardingen en afdwalingen te wijzen, is geheel iets anders dan het vele goede te miskennen, dat in eene zaak is. Zijn wij afkeerig van blinde aanbidding: op billijke waardering stellen wij hoogen prijs. Al is de Philanthropie niet verheven boven alle besmetting dezer wereld, en al is zij zich niet altijd haren Christelijken oorsprong helder bewust: zij is en blijft niettemin het wettig kind der Christelijke Kerk en kan hare afkomst niet geheel verloochenen, De een moge haar drijven als middel van bestaan, de andere als tijdverdrijf: zij blijft, ook aldus behandeld, eene edele kostwinning en een verheven liefhebberijvak. Al belooft zij meer dan zij tot dus verre geeft: ook hier zal men, bij mislukking, wel van velen mogen zeggen: ‘het is goed, dat het in uw hart geweest is;’ - en zal men bij anderen tot verschooning kunnen inroepen de bekende spreuk: ‘in magnis voluisse sat est.’ Maar waartoe dan op de zwakke zijde van een edel pogen gewezen? De trage grijpt dergelijke aanwijzingen aan, als voorwendsel om zich aan den arbeid te onttrekken, en zij geven den ligtzinnige eene gewenschte aanleiding tot spotternij. Wij gelooven niet, dat traagheid en ligtzinnigheid door eene kalme en onpartijdige beschouwing der zaak zullen winnen. Maar al ware dat voor het oogenblik eens zoo, toch blijft het goed de waarheid bescheiden te zeggen. De Philanthropie heeft vleijende lofredenaars in overvloed: of zij ook op vele openhartige vrienden kan roemen, betwijfelen wij. Met klinkende woorden wordt de beste zaak op den duur slecht gediend. Wat echter hiervan zijn moge: wij wilden den lezer slechts van den beginne af doen gevoelen, dat er bij ons een groot onderscheid bestaat tusschen het goedkeuren van het doel dat iemand beoogt, en van de wijze waarop hij het zoekt te bereiken. Het doel heiligt de middelen in het oog des Christens niet; hoe edeler en verhevener het is, des te dringender wordt hem de vraag: wat is hier mijne roeping, en welke de weg, dien het Evangelie mij aanwijst? Niet waar velen gaan, maar waar gegaan moet worden, dáár ligt zijn pad. Dien regel alleen erkennende, willen wij eenige beschouwingen mededeelen over het groote vraagstuk dezer dagen: ‘de afschaffing der slavernij.’ Wij zullen daarbij uitgaan van het | |
[pagina 254]
| |
Evangelie, en hetgeen dàt ons leert ten grondslag leggen onzer opmerkingen. Daar wij zoo gelukkig zijn de slavernij niet bij eigene aanschouwing te kennen, meenen wij geen beter bewijs van onpartijdigheid te kunnen geven dan door de voorstelling voor juist aan te nemen, welke wij daarvan vinden in Uncle Tom's Cabin. De personen en toestanden, dáár zoo aanschouwelijk geschilderd, onderstellen wij als bekend en als waar; wij noemen ze, als of zij werkelijk bestonden. Waar wij bepaalde feiten en getallen aangeven, of het voor 't overige noodig rekenen, volgen wij, zonder telkens herhaalde vermelding, de beide Rapporten der Staatscommissie, in 1853 benoemd tot het voorstellen van maatregelen ten aanzien van de slaven in de Nederlandsche koloniën. Wij doen dit te geruster, daar wij gelooven dat geen onpartijdige, hoe hij verder over de voorstellen der Commissie denke, zal ontkennen, dat haar arbeid de vrucht is van een grondig en gemoedelijk onderzoek, en eene naauwkeurige vergelijking eener rijke verzameling van hoogst belangrijke bescheiden en mededeelingen.
Wij achten het overbodig om aan te toonen, dat de slavernij in strijd is met het Evangelie: eigenlijk is zij dit al met het Oude Testament. Wanneer wij aldaar op de eerste bladzijde de waarheid op den voorgrond geplaatst vinden, dat God ‘uit éénen bloede’ het gansche geslacht der menschen gemaakt heeft, en in het laatste boek tot hen, die trouweloos handelen, de een tegen den andere, de vraag hooren rigten; ‘hebben wij niet allen éénen Vader en heeft niet één God ons geschapen?’ - dan gevoelen wij van zelf, dat zulke begrippen moeijelijk te vereenigen zijn met een stelsel, dat den mensch veroorlooft zijn medemensch als een stuk vee te gebruiken en te verhandelen. Bij eenige kennis van de Mozaïsche wetgeving, kunnen wij dan ook daarin de strekking niet miskennen om het lot der slaven te verbeteren, en gelijk men het thans zoude noemen, hunne emancipatie voor te bereiden. Maar is de slavernij in strijd met den geest der oude Bedeeling: zij druischt nog veel sterker aan tegen den geest, welke ons tegenademt in elk woord van onzen Heiland en op elke bladzijde van de schriften zijner Apostelen. Dit is zoo tastbaar, dat wij het veilig, zonder nader betoog, ter neder schrijven. In plaats | |
[pagina 255]
| |
van eene overbodige aanhaling van bewijsplaatsen tegen de slavernij, doen wij liever opmerken, dat wij geen bepaald verbod der slavernij, of eenig voorschrift, tot hare opheffing in het Evangelie vinden. Dit gemis schijnt welligt menigeen bevreemdend, maar het is niettemin geheel in overeenstemming met de doorgaande wijze, waarop Jezus de kwalen der menschheid behandelt. De goddelijke grootheid van dien Eénige blijkt nergens misschien duidelijker dan in het standpunt, dat Hij tegenover zijnen tijd aanneemt. Een der gezegende gevolgen van zijne komst zou de zedelijke hervorming of liever herschepping der maatschappij zijn. Hiervan was Jezus zich volkomen bewust, en Hij spreekt er van als van eene zekere zaak met al de kalmte van iemand, die de eeuwen overziet, en die over de eeuwen te beschikken heeft. Hij vergenoegt zich echter met het zaad in den grond te werpen; dat zaad zal zich ontwikkelen, groeijen en vrucht dragen: niemand zal den wasdom keeren. Dit gelooft, dit weet Hij, en juist daarom niets van dat jagen en drijven, - van dat ongeduld en die overhaasting, welke het edelst pogen van ons menschen zoo dikwijls ontsieren en verijdelen. Jezus berust ten volle in den regtstoestand van zijn Land, en toch zou die toestand voor de prediking van het Evangelie vallen. Niet door kracht of geweld, maar door zijnen geest zou het geschieden. En het is geschied: de slavernij is in het Christelijk Europa verdwenen, en het zonderlingste is, gelijk Macaulay zoo juist opmerkt, dat men niet zeggen kan, wanneer het gebeurd is. De grond werd veredeld, en die woekerplant kwijnde weg, tot dat het eindelijk was: ‘men kent hare plaatse niet meer.’ Het verdient verder onze opmerking, dat wij in de woorden van Jezus geen spoor vinden van dat hartroerend medelijden met den slavenstand, hetwelk in onze dagen zich zoo luide doet hooren. Ook dit gemis zal ons echter niet bevreemden, zoo wij eenigzins vertrouwd zijn met zijne gewone beschouwing der menschelijke zaken. De voorstanders van de emancipatie des vleesches en de rehabilitatie der zinnelijkheid, die slechts oog en hart hebben voor ligchamelijk lijden en aardsche ellende, zien met regt in den Heer eenen vijand en tegenstander. Het is niet twijfelachtig, dat Hij het lot van den armen Lazarus stelt boven dat van den rijken man. De trotsche Pharizeërs staan in | |
[pagina 256]
| |
zijn oog beneden de gevallene vrouw, die zij vóór Hem brengen, maar op wie zij den steen niet durven werpen, en Pilatus op den regterstoel is in zijne schatting ellendiger dan menige slaaf in banden. Oom Tom zoude Hem in de ‘Negerhut’ zeer zeker niet de meest beklagenswaardige zijn geweest. De mystère-litteratuur heeft dezen maatstaf bij de beoordeeling van maatschappelijke toestanden te veel in onbruik gebragt. Stellen wij prijs op eene Christelijke wereldbeschouwing, dan mogen wij ons dien niet uit de hand laten rukken. Het gebruik van dien maatstaf bewaart de gezegenden op aarde voor zelfverheffing, de misdeelden voor wrevel, en leert beiden naar iets hooger streven; - het bewaart hen, die de wonden der maatschappij wenschen te peilen, voor eene weekelijke teerhartigheid, waardoor zij maar al te ongeschikte heelmeesters voor de ware krankheden der menschheid worden. Om echter den schijn van eenzijdigheid te vermijden, mogen wij niet verzwijgen, dat de slavernij in het Joodsche land, evenals nog heden ten dage in het Oosten, geheel iets anders was, dan thans in het Westen. De slaaf stond onder Jezus landgenooten veel nader aan zijnen meester, die hem als lid van zijn gezin behandelde; zijn toestand kon vergeleken worden met dien van den pandeling in Indië, van den lijfeigene in Rusland, of van den familieslaaf ter kuste van Guinea. Dit onderscheid zou eenigzins de wijze kunnen verklaren, waarop de Heer over de slavernij spreekt; maar deze tegenwerping geldt niet voor de woorden der Apostelen. Zij kwamen met den harderen vorm van slavernij bij de Grieken en Romeinen in aanraking, en evenwel zijn zij geheel eenstemmig met hunnen Meester in hare beoordeeling. Paulus, die zijn gevoelen over deze zaak in zijne brieven meermalen opzettelijk verklaart, is zeer bepaald in zijnen eisch aan de slaven, om hunne meesters te gehoorzamen. Hij zendt Onésimus aan zijnen wettigen heer terug, zonder iets, buiten Philémon om, voor hem te doen. Hij doet Philémon zeer wèl gevoelen, wat hij van hem, als Christen, verwacht, doch vermijdt zorgvuldig elke miskenning zijner regten. Maar die eerbied voor verkregene regten verhinderde hem in 't minste niet om de meesters tot eene goede behandeling hunner onderhoorigen te vermanen, en hun telkens te herinneren, dat ook zij eenen Heer in den hemel hadden, en dat de sla- | |
[pagina 257]
| |
ven hunne medeverlosten waren. De sleutel tot het regt verstand van zijne vermaningen ligt in den wensch, dat ieder de waarachtige zedelijke vrijheid in Christus boven alles zoude stellen: door haar is de slaaf een vrijgelatene des Heeren, en weet de vrije, dat hij een dienstknecht des Heeren is. Dit ontzag voor bestaande regten heeft de Christelijke Kerk lang gevolgd. Zij nam geene slaven tot leeraars aan zonder toestemming hunner heeren, maar zij nam hen, bij onderdrukking, in bescherming, zorgde naar vermogen voor hunne rust op de feestdagen, en deed alles om hen tot Christenen op te leiden en als Medechristenen te doen behandelen. Zij droeg, maar zij billijkte den gruwel der slavernij niet. Naarmate zij in kracht toenam, en hare werking op alle levensbetrekkingen zich meer openbaarde, werd de slavernij zachter en zachter, en de geheele verdwijning van die onnatuurlijke verhouding tusschen den mensch en zijnen naaste was voorzeker eene der schoonste overwinningen, welke het Christendom in Europa behaalde, of liever eene der kostelijkste vruchten van eenen arbeid, die het eeuwen lang bezig hield, maar dan ook als een werk des Heeren niet ijdel was.
De slavernij verdween in Europa zonder sporen achter te laten, maar zij behoort daarom in de geschiedenis der Christenvolken nog niet tot het verledene; zij verdween aan deze zijde van den Oceaan, om aan gene zijde in afschuwelijker vorm te verrijzen. In Amerika wordt zij thans bestreden, en naar de kennis die wij van die verwijderde oorden hebben, schijnt het ons ijdele grootspraak, wanneer men de overwinning in dien strijd als zeer nabij voorstelt. Die overwinning sluit voor een groot gedeelte van dit werelddeel niets minder in zich dan de vorming eener geheel nieuwe maatschappij, waarbij maar zeer weinige bestanddeelen der tegenwoordige bruikbaar zullen zijn zonder eene geheele hervorming van hunnen eigenen aard en hunne onderlinge betrekking. Wij meenen ons daarom niet aan het tegenwoordig geslacht te vergrijpen, wanneer wij het niet krachtig genoeg achten, om zulk een werk in weinige | |
[pagina 258]
| |
jaren tot stand te brengen. Men geloove niet, dat er hier sprake is van eene zaak, die door de opoffering van eenige millioenen kan afgedaan worden; wij erkennen gaarne, dat het dan onmenschelijk zoude zijn om op iets meer of minder te zien, maar er zijn dingen, die voor geen geld verkregen kunnen worden, en daartoe behoort eene afschaffing der slavernij, die tot wezenlijke verbetering van den toestand der slavenbevolking leidt. Waar het Evangelie wordt gekend en beleden, is de slavernij feitelijk afgeschaft, en zullen de wetten weldra volgen: die afschaffing is daarentegen eene loutere vertooning, waar de Christelijke vorming ontbreekt. Zij voert dáár meestal tot erger, en is niet eene schrede voorwaarts, maar achterwaarts op den weg der beschaving. Wij gevoelen, dat wij, dit schrijvende, in strijd komen met hen wier leuze met Channing is: ‘alles beter dan slavernij,’ of die met de woorden van Burke beweren, ‘dat het onmogelijk is slaven te beschaven.’ Maar behoudens alle achting voor den rijkbegaafden redenaar, zouden wij niet gaarne die woorden overnemen, daar wij meenen, dat zij bepaald door de geschiedenis wedersproken worden. Onder de Grieken en Romeinen stonden de slaven in klassieke beschaving niet zelden hoog boven hunne meesters, en wat hunne vatbaarheid voor Christelijke beschaving betreft, zij blijkt overbodig uit het bekende feit, dat velen hunner tot de eerste gemeente toetraden, en daarvan een aanzienlijk gedeelte uitmaakten. Eveneens dwingt ons eene onpartijdige beschouwing van den tegenwoordigen toestand der wereld tot de erkentenis, dat de slavernij in de hand van Hem, die zoo dikwijls hetgeen de menschen ten kwade denken, ten goede keert, het middel is geweest om de negerrassen in aanraking te brengen met het Christendom en de Europésche beschaving. Ik geloof niet, dat een romanschrijver het zoude wagen om aan de boorden van den Niger, of elders, onder de negervolken van Afrika een geloovige als Tom, of een werktuigkundige als George Harris, te laten optreden: dit zou zelfs voor een Gerstäcker wat sterk zijn; en intusschen doet Mevr. Beecher Stowe hen ons ontmoeten onder de slaven van Kentucky, zonder dat zij het verwijt op zich laadt van het onwaarschijnlijke te schetsen. Wij willen daarom niet ontkennen, dat er voor een groot deel der slaven ontzettend veel is, hetwelk | |
[pagina 259]
| |
de zedelijke verstomping bevordert en de onzedelijkheid bijna onvermijdelijk maakt, maar men vergete niet, dat er ook in Europa, onder de mindere standen, talloozen zijn, wier toestand voor hunne ontwikkeling allernadeeligst is en waarop de verleiding om tegen de wetten der eerbaarheid en der eerlijkheid te zondigen, met ontzettende kracht werkt. Het is bovendien in alle geval onbillijk, de werking der slavernij te beoordeelen naar het verschil tusschen den toestand van den slaaf en de arbeidende en dienstbare klasse in Europa. Om tot een billijk oordeel te komen, moet men vragen: wat was hij in Afrika, en wat werd hij na zijne overbrenging naar Amerika? Men zal dan zeer zeker niet tot een zoo nadeelig besluit komen. De afschuwelijke menschenhandel langs de kusten moge in Afrika aan den menschenroof en de dieverij eene vreeselijke uitgebreidheid gegeven hebben: het is niettemin zeker dat zij aldaar reeds vóór de komst der blanken aan de orde waren, en nog zouden blijven bestaan, al wierd de uitvoer van slaven geheel gestuit. Persoonlijke vrijheid en regten van den mensch zijn in die streken geheel onbekende zaken: de vrouwen worden door hare mannen en de onderdanen door hunne vorsten weinig beter dan als slaven beschouwd en behandeld. De godsdienst is een ruw feticisme en de zedelijkheid en de beschaving staan op den laagsten trap. In geen ander oord der wereld zijn de moeijelijkheden welke de zending te overwinnen heeft, zoo talrijk en groot: zij maakte dan ook bijna geene vorderingen. Denkt men aan zulk eenen toestand, dan begrijpt men ligt, waarom het in de slavenhoudende landen gebruik is, den woeststen slaaf eenen echten Afrikaan te noemen. Men behoeft waarlijk niet tot Kentucky op te klimmen om slaven te vinden, die verre boven hunne Afrikaansche stamgenooten staan. Men zie alleen op den rijkgezegenden arbeid der Methodisten in de Zuidelijke Staten, op de vruchten die het werk der Moravische broeders in Suriname reeds draagt, en op den heilzamen invloed van de Roomsch-Katholieke Geestelijken op de Negers op Curaçao en eenige naburige eilanden. In plaats van dus losweg de stelling daarheen te werpen, dat het onmogelijk zijn zou slaven te beschaven, gelooven wij veilig te mogen zeggen, dat de slavernij tot hier toe het eenige middel geweest is om de Negers in aanraking te brengen met de beschaving. Wij achten het in | |
[pagina 260]
| |
openlijken strijd met de leidingen Gods, te beweren, dat de emancipatie moet voorgaan, zal de beschaving volgen; de geschiedenis dwingt ons daarentegen te zeggen: waar de beschaving, dat is, de aanneming van het Christendom met den aankleve van dien voorgaat, zal de emancipatie volgen; zonder haar is zij ijdel. Het ware te wenschen, dat het laatste moeijelijker te bewijzen was, maar indien er eenigzins staat is te maken op de berigten van ooggetuigen, dan is het zonneklaar. - In de meeste landen waar de slavernij heerscht, vindt men de vrijgelatenen bij duizenden. Zij, of hunne voorouders, hebben de vrijheid van welwillende meesters ontvangen, of zich haar door de inspanning van eigene krachten weten te verwerven. Zij staan nu voor de wet met de overige burgers op ééne lijn; maar doen zij dit ook in de werkelijkheid? Zijn zij opgenomen in de zamenleving en nuttige leden geworden van dat groote gezin, die zich daarin vrij en gemakkelijk bewegen en die tot de gemeenschappelijke welvaart bijdragen? Dat de Neger daartoe de vatbaarheid heeft, kan niet twijfelachtig zijn in het oog van hem, die gelooft, dat zij met ons van Gods geslachte zijn; - en dat zij daartoe in hooge mate de geschiktheid bezitten, blijkt uit vele treffende getuigenissen van allezins bevoegde beoordeelaars. In het naschrift van de ‘Negerhut’ deelt de edele schrijfster eene lijst mede van geëmancipeerden, wier voorbeeld toont, wat sommigen hunner, ook onder de meest ongunstige omstandigheden, vermogten. Maar juist de noodzakelijkheid om zulke voorbeelden opzettelijk te vermelden, toont, dat zij uitzonderingen zijn op den regel. De vrije Negers maken doorgaans het meest verachte gedeelte der maatschappij uit. Zij zijn verstoken van de beschermende zorg der meesters en onderworpen aan al de vooroordeelen der kleur; te onverschillig om te werken, bepalen zij hunnen arbeid binnen de engst mogelijke grenzen, en nemen niet zelden hunne toevlugt tot strafbare middelen, ten einde in hunne behoeften te voorzien. - En dit geldt niet alleen van de Vereenigde Staten, waar misschien de omstandigheden nog het gunstigst zijn, door den overwegenden invloed eener nijvere blanke bevolking: het is vooral van toepassing op die zuidelijke landen, waar de verleidingen tot traagheid en zedeloosheid door het voorbeeld der blanken, de vruchtbaarheid van den grond en de hitte van het klimaat zoo- | |
[pagina 261]
| |
veel sterker zijn. Men beschouwt in die streken de gemanumitteerden als een ballast en een kanker der maatschappij. De Gouverneur der kolonie Suriname zegt omtrent de levenswijze, het gedrag en de broodwinning dergenen die van tijd tot tijd uit den band der slavernij zijn ontslagen: ‘tot eigenlijken landbouw en in het bijzonder tot veldarbeid op de plantages zijn de gemanumitteerden niet te bewegen. Als ambachtslieden echter vertoonen zij zich wel op de plantages, schoon veel verzuim makende en dikwijls onder velerlei voorwendsel naar de stad zich begevende, zoodat men huiverig is om hen te huren, uit hoofde van het slechte voorbeeld, dat zij aan de slaven geven, waartegen geene dwangmiddelen aanwezig zijn. De zoogenaamde kostplanters arbeiden als huurlingen of voor eigene rekening op gehuurde kleine grondjes in de nabijheid van Paramaribo, doch hebben het met het grootste gedeelte der gemanumitteerden gemeen, van weinig te arbeiden, zeldzaam meer dan hunne behoefte vordert. - Onder de vrouwelijke huisbedienden, de waschvrouwen en naaisters, komen er velen voor, die wel onder die rubrieken zijn opgegeven, doch deels als concubinen niets doen en overigens in zekere mate door prostitutie in hare behoefte voorzien.’ Wij stemmen gereedelijk toe, dat de blanke bevolking een groot deel der verantwoordelijkheid van dien toestand draagt, dewijl Kerk noch Staat zich die verwaarloosden in eene behoorlijke mate aantrokken, en menig naamchristen, die uit de hoogte op hen nederzag, zich er weinig op toelegde, om door ingetogenheid van leven en naauwgezette pligtsbetrachting waarlijk boven hen te staan, maar wij ontkennen, dat de schuld geheel aan deze zijde zoude liggen; zonder hunnen invloed zou het nog erger zijn. Het voorbeeld der Boschnegers is daar om te bewijzen, dat de Negers, zoo zij geheel aan zich zelven worden overgelaten, spoedig weder in hunne oorspronkelijke ruwheid wegzinken. Zij zijn even onbeschoft en woest als de zwarten uit het hart van Afrika; tooverij en feticisme zijn hunne godsdienst, de melaatschheid en andere onreine ziekten woeden onder hen op eene vreeselijke wijs; geestelijke en ligchamelijke ellende zijn hun deel, te midden der weelderigste natuur. Wij laten het gaarne aan de volgelingen van J.J. Rousseau over, om het geluk van zulk eenen kinderlijken | |
[pagina 262]
| |
staat der maatschappij te verheffen, maar het bevreemdde ons, mannen als Channing, met eenige ingenomenheid over zulk een natuurleven te hoeren spreken, waar zij de bewijzen zoeken te ontzenuwen, die men uit de geschiedenis van St. Domingo tegen eene plotselinge emancipatie aanbrengt. Sedert vijftig jaren is dat schoone eiland in handen van Negers en Mulatten, en onder hen is het steeds lager gedaald op den trap van beschaving en nijverheid. Hun bestuur is beurtelings de bespotting en het afgrijzen van Europa geweest, en te vergeefs zoekt men naar de voorteekenen van eenen beteren dag. En welke vruchten droeg de emancipatie in de Engelsche en Fransche koloniën, waar men haar, onder de toejuiching der menschenvrienden, zonder zich door iets te laten wederhouden, doordreef? Engeland gaf het voorbeeld. In 1833 verklaarde het de slaven in alle Britsche volkplantingen vrij. Men berekende hun getal op 750,000, en betaalde eene som van twintig millioen ponden sterling om de eigenaars schadeloos te stellen. Wij hebben allen eerbied voor eene overtuiging, die een volk zulke offers voor eene goede zaak doet brengen, maar dit verhindert ons niet de overijling te betreuren, waarmede zij gebragt werden. In het oorspronkelijk ontwerp had men nog getracht den schok die zich bij de uitvoering van dezen maatregel liet voorzien, eenigzins te verzachten, door een voorbereidend leerlingschap van 4 tot 6 jaren vast te stellen. Bij eenig nadenken moest zulk een beperkte tijd reeds veel te kort schijnen om eenen overgang voor te bereiden, die zoo diep in de gansche orde van zaken ingreep en voor den slaaf eenen geheel nieuwen levenstoestand schiep. Wat zijn zes jaren, wanneer er sprake is om een onkundig, onervaren en half barbaarsch geslacht te vormen tot een nuttig bestanddeel der maatschappij! En echter scheen die tijd aan de groote menigte reeds te lang. Het volk had betaald en wilde de berigten van voortgezette onderdrukking niet blijven hoeren. Het was met geene halve maatregelen tevreden en drong het Gouvernement om reeds in 1838 de geheele vrijlating zonder eenig voorbehoud te verordenen. De vruchten van die overhaasting lieten zich niet lang wachten. De stoffelijke nadeelen, die uit hunnen aard het minst kunnen voorbijgezien worden, vielen het eerst in het oog; de opbrengst der meeste voortbrengselen verminderde sterk | |
[pagina 263]
| |
en sommige stapelprodukten verdwenen geheel van de koloniale markt. Men troostte zich aanvankelijk over dit verlies dat niet te miskennen viel, door te wijzen op den zedelijken vooruitgang der vroegere slavenbevolking. Deze troost was echter niet duurzaam; naarmate de maatregel meer doorwerkte en de neger al de gevolgen er van beter begon te doorzien, bleek het steeds duidelijker, dat hij de strekking niet had om hem te veredelen. De dwang tot den arbeid had opgehouden, en voor den slaaf bestond niet gelijk voor ons de onmogelijkheid, om zonder werken te voorzien in hetgeen de gewoonte tot eene behoefte voor het dagelijksch leven gemaakt heeft. De smaak voor het boschleven, welke den negerstam, gelijk alle onbeschaafde volken, bijzonder eigen is, kwam boven, en niets verhinderde hem om meer en meer alle aanraking met de Europeërs te ontvlieden, en zich als ‘squatter’ langs de rivieren en in de wouden der rijk gezegende, maar schaars bevolkte West-Indische keerkringlanden te vestigen. Hij velt eenige boomen, bouwt zich eene hut in een wild- en vischrijk oord, plant eenige boom- en aardvruchten, die weinig of geen kultuur eischen en leidt nu een onbezorgd leven, den tijd doorbrengende met jagen, visschen en slapen. Het bezoeken van kerk en school neemt onder zulke omstandigheden gedurig af; de ver uit elkander verspreide boschbewoners zinken tot den natuurstaat terug; de kinderen loopen moedernaakt, leeren lezen noch schrijven en groeijen op, onbekend met het bestaan van eenen God. Frankrijk scheen aanvankelijk van plan zich aan Engeland te spiegelen. Het draalde met een besluit te nemen omtrent de afschaffing der slavernij, en onderzocht de zaak van alle zijden. Deze bedeesdheid viel evenwel weinig in den smaak der mannen die in 1848 op het kussen kwamen; zij wilden niet onderdoen voor de Nationale Conventie, die reeds in 1794 een decreet had uitgevaardigd, waarbij de slavernij werd opgeheven; in denzelfden geest besloten zij tot eene plotselinge en volkomene emancipatie. Het is bekend, hoeveel wanorde deze ondoordachte stap, waartoe men even overhaast besloot, als men hem met ligtzinnige zorgeloosheid uitvoerde, veroorzaakte. In Cayenne, dat, wegens zijne overeenkomst met Suriname, vooral onze aandacht tot zich trekt, was de uitkomst even bedroevend, als in de Engelsche koloniën: stilstand van den arbeid, | |
[pagina 264]
| |
vermindering van produktie, kwijning van den handel en verwildering der geëmancipeerden. Deze wrange vruchten rijpten hier echter spoediger en vielen sterker in het oog, dan op Jamaica, in Britsch Guyana en elders, omdat het Moederland minder deed om eenigzins te gemoet te komen aan de rampen, welke het zelf in blinden moedwil had veroorzaakt. Hierin stemmen echter de meest achtenswaardige beoordeelaars overeen, dat er in Frankrijk en in Engeland, bij de geheele behandeling dezer gewigtige zaak, grove fouten werden begaan, en dat men veel schooner uitkomsten voor veel geringer offers had kunnen verkrijgen. Wanneer wij nu op deze vruchten zien, welke de maatregelen van onze naburen tot opheffing der slavernij droegen, dan hebben wij weinig reden om ons te beklagen, dat ons Gouvernement hen niet op den weg der overijling volgde. Men acht het doorgaans een voorregt der rijken, dat zij zich dwaasheden kunnen veroorloven, die een eenvoudig burger zich moet ontzeggen. Dit geldt ook hier. Staten van den eersten rang kunnen een verlies van eenige millioenen dragen zonder het te gevoelen; zij kunnen, indien zulks noodig is, nog eenige millioenen opofferen, om de wonden die zij sloegen, zoo goed en zoo kwaad als het wil, te heelen, gelijk Engeland deed door het beschermend monopolie der koloniale produkten en den invoer van vrije arbeiders uit Madera, Bengalen en China: voor een land als het onze, zou zulk een verlies doodelijk zijn, en het zou eene onverantwoordelijke roekeloosheid wezen om er zich door eene overijlde proefneming aan bloot te stellen. In Frankrijk weegt in de oogen van het groote publiek de welvaart der Parijsche leveranciers oneindig zwaarder, dan de voorspoed der West-Indische planters, en wanneer men in de hoofdstad maar tevreden is, bekommert het Bestuur er zich weinig over, of men in Cayenne klaagt. Onze verhouding tot de koloniën is geheel anders: hare welvaart is voor ons eene levensvraag. Maar niet alleen uit een geldelijk oogpunt beschouwd, vertoont de vertraging van de emancipatie zich aan ons in een aangenaam licht: zij blijft dit doen, wanneer wij ons op een hooger standpunt plaatsen. Ook dan moeten wij erkennen, dat wij er veel door gewonnen en niets door verloren hebben. De zaak is bij ons nog in haar geheel, indien wij het gebeurde op het Nederlandsch gedeelte van | |
[pagina 265]
| |
St. Martin buiten berekening laten; en wij kunnen ons nut doen met de ondervinding van anderen, zonder gebonden te zijn door ondoordachte beloften. Het zou Engeland ontzettend veel waard zijn nog eens van meet af te kunnen beginnen, alsdan zoude het stellig eene gansch andere rigting kiezen. Maar het is in zaken als deze onmogelijk op gedane stappen terug te komen, al ziet men er niet dan misstappen in: al wilde het Parlement nog eens 20 millioen ten offer brengen, het zou den toestand van vóór 1853 niet kunnen terugroepen. Het is thans gewoonte met de Hollandsche traagheid te spotten, gelijk het vroeger gewoonte was de Hollandsche bedachtzaamheid als de hoogste volkomenheid te roemen; het een noch het ander - het zij gezegd met eerbied voor het voorgeslacht, dat zich in het roemen zeer behaagde, en voor het jonge Holland, dat in het spotten een zeldzaam bewijs van zijne verhevenheid ziet, - het een noch het ander schijnt mij het werk van een wijs man, die het liefst aan anderen overlaat om hem te bewonderen en om met hem te lagchen. In dit geval gelooven wij echter met het volste regt meer van wijze bedachtzaamheid dan van onverschillige traagheid te mogen spreken. De uitkomst althans heeft den Minister, later Graaf van den Bosch, volkomen geregtvaardigd, toen hij in 1834-1840 de emancipatie als hoogst gewaagd beschouwde, eerst den uitslag in de Britsche koloniën wilde afwachten, en in allen geval nimmer tot zulk eenen stap wenschte over te gaan zonder eene gepaste voorbereiding van wijden omvang. De geschiedenis der Maatschappij van Weldadigheid heeft genoegzaam getoond, dat ook deze staatsman niet boven misrekening verheven was, maar het gebeurde in de Engelsche en Fransche koloniën heeft geleerd, dat hij ten opzigte der slavenquaestie juist zag. Het zou dan ook hoogst onregtvaardig zijn, hem om het afkeurend oordeel, dat hij over de emancipatie-plannen meende te moeten uitspreken, van onverschilligheid omtrent den toestand der negers te verdenken. De ongegrondheid van zulk eene gevolgtrekking blijkt ons reeds daaruit, dat hij een der stichters en voornaamste bevorderaars was der Maatschappij tot uitbreiding van het Christendom onder de slaven in de kolonie Suriname, en alzoo den weg wees, waarlangs alleen men die verwaarloosden in waarheid tot regte waardering en een waardig | |
[pagina 266]
| |
genot der vrijheid kan opleiden. Het verdient bovendien onze opmerking, dat de man, die de onbekookte plannen verwierp, middellijk den weg baande om later tot het gewenschte doel te naderen. In zijnen tijd toch werd de uitvoering van elk plan belemmerd door bezwaren van financiëlen aard, maar thans laat de toestand der schatkist toe, dat men aan dergelijke maatregelen denkt. En vanwaar die gunstige verandering? Het is geen geheim, dat de Oost-Indische baten onze schatkist vullen, en dat deze grootendeels een gevolg zijn van het kultuur-stelsel van den Generaal van den Bosch. Zoo zien wij ook hier weder, dat eene goede zaak gewoonlijk beter gediend wordt door eenen wijzen tegenstander, dan door eenen opgewonden voorstander. Doch het woord tegenstander is eigenlijk te sterk, daar het geschil niet loopt over het wenschelijke der zaak zelve, maar over de wijze en den tijd der uitvoering. De Regering erkende reeds in 1842 zelve, dat zij niet aarzelde de geheele afschaffing der slavernij te rangschikken onder de maatschappelijke hervormingen, welke, den voorbijgaanden invloed der begrippen van den dag overlevende, meer en meer zullen worden onvermijdelijke gevolgen van duurzame en toenemende oorzaken. Bij alle verschil van rigting werd men het op twee punten steeds meer eens: allen erkenden het regt van den slaaf op vrijheid en het regt van den meester op eene billijke schadeloosstelling. De planters hebben hunne slaven, die een voornaam bestanddeel van hun vermogen, zoo niet hunnen ganschen rijkdom uitmaken, volgens de bestaande wetten verkregen; het zou een schreeuwend onregt zijn, indien de Staat, die vroeger de slavernij erkende en aanmoedigde, hen nu zonder vergoeding van hun eigendom beroofde. Is het in 't belang der menschelijkheid noodig op hunne deugdelijk verkregene regten inbreuk te maken en hen van hun eigendom te ontzetten, dan heeft er onteigening plaats en deze vordert, dat de waarde vergoed worde. Die waarde sluit in Suriname de waarde der plantages in zich, daar deze alleen door de slavenmagt die er aan verbonden is, waarde erlangen; want de grond op zichzelf heeft in een land, alwaar van de 2800 vierkante geografische mijlen slechts 700 bekend, 70 uitgegeven, en 10 in werkelijke kultuur zijn, onder de tegenwoordige omstandigheden geene waarde hoegenaamd. Vandaar dat de | |
[pagina 267]
| |
slaven onroerend goed zijn, ten name der plantages, en niet der eigenaren, staan opgeteekend, en als een deel daarvan onder de op den grond gevestigde hypotheken zijn verbonden. Afgescheiden van de plantage is het dan ook onmogelijk den prijs van den veldslaaf te bepalen; in den handel komt hij slechts voor met den grond, en het is naar dien maatstaf, dat men de waarde der veertig duizend negers in Suriname op ongeveer veertien millioen schat. - Op de eilanden, alwaar de bevolking over eene veel kleiner uitgestrektheid is verspreid en de grond in vruchtbaarheid in de verte niet kan vergeleken worden bij Guyana, is de slaaf roerend goed en heeft hij als zoodanig eene eigene waarde. Men rekent hun getal aldaar op ruim tien duizend, en begroot de kosten eener billijke onteigening op omtrent twee en een half millioen. - Voor die sommen is dus de zaak met de eigenaars afgedaan, en uit dit oogpunt beschouwd is dus de vraag eenvoudig: hebben wij er dit geld voor over, en zijn wij bij magte het er voor op te offeren? Bij den tegenwoordigen toestand der geldmiddelen zou het eene schande zijn voor ons volk, wanneer men er een oogenblik aan twijfelde om de aldus gestelde vraag toestemmend te beantwoorden. Het zou toch eener Christen-natie betamen, voor dat zij ééne belasting afschafte, of één werk van algemeen nut ondernam, zich van eene dure schuld aan een verguisd menschen-ras te kwijten en eene ongeregtigheid te herstellen, waarvoor zij maar al te lang het oog sloot. Maar het is er verre van af, dat men rekenen mag genoeg gedaan te hebben, wanneer men aan de eigenaars hun geld en aan de slaven hunne vrijheid heeft wedergegeven. Wil men zulk eene emancipatie, men doet dan het best om terstond, als zij is afgeloopen, Suriname te verlaten en eene kolonie aan haar lot over te geven, die alle waarde verloren heeft, en onvermijdelijk gedoemd is om, zoowel wat de inwoners als wat den grond betreft, tot den natuurstaat terug te keeren. Het is moeijelijk te voorzeggen, wat de gevolgen zouden zijn, indien het communismus er eens in slaagde, om in Europa alle goederen gemeen en alle menschen gelijk te maken. Men acht het te regt eene bespotting van het Christendom, wanneer men zulk eene omkeering der maatschappij in naam van het Evangelie eischt. En toch is het niet veel anders wat zìj willen, die wenschen plot- | |
[pagina 268]
| |
seling de banden los te maken, die de verschillende standen in de slavenlanden tot hier toe zamenhechtten, en de grondslagen te veranderen, waarop alle betrekkingen aldaar eeuwen lang rustten. In plaats van die bezwaren met klinkende woorden weg te redeneren, achten wij het oneindig beter er zich zelven eene heldere voorstelling van te maken, en indien men eenmaal het groote publiek in de zaak wil betrekken, er naar te trachten om ook de menigte door eene kalme en krachtige uiteenzetting van den ganschen omvang der taak die men wil aanvaarden, diep van hare moeijelijkheden te overtuigen. Dit zal de opgewondenheid tegengaan die slechts tot overijling drijft, en de volharding sterken van hen, die waarlijk geroepen zijn om aan eenen arbeid mede te werken, welke naar alle waarschijnlijkheid voor vele volgende geslachten al de inspanning der Christelijke Kerk zal vorderen. Waarlijk, de bezwaren die hier moeten overwonnen worden, zijn niet gering. Reeds terstond valt het onuitwischbaar onderscheid van kleur in het oog. Men mag de verachting, waarmede op de kleur wordt neergezien, een vloekwaardig vooroordeel of eenen natuurlijken afkeer noemen: die afkeer bestaat, en zoolang het Evangelie hem niet heeft weggenomen, is de maatschappij niet rijp voor eene vrije vermenging en vreedzame zamenwoning der rassen. Zij blijven dan nevens elkander, zoo niet vijandig tegenover elkander staan: het eene zal het heerschende, het andere het verachte zijn, en niet altijd laten twee zoo uitéén loopende rollen zich, bij welwillende schikking, verdeelen. Bij zulk een onderscheid is de afstand welke in Europa de standen verdeelt, gering; zij dragen geen stempel, waaraan zij altijd te herkennen zijn, en dien zij als eene erfsmet aan hun nageslacht overgeven. Het is gemakkelijk zich hier over den neger te verteederen: men vrage liever zich zelven af, of men boven dat vooroordeel staat, en in waarheid bij den mensch op iets ziet, dat dieper ligt dan de kleur der huid. Ophelia meende ook, dat haar hart warm klopte voor de kinderen van Afrika, maar toen St. Clare den niet onaardigen inval had om Topsy aan zijne nicht ten geschenke te geven, zag zij, dat het iets anders is in Nieuw-Engeland over de beschaving der Negers te spreken en te Nieuw-Orleans met volle toegenegenheid tot hen daaraan te arbeiden. | |
[pagina 269]
| |
Dezelfde Topsy, waarop wij des te liever wijzen, daar men bij Mevr. Beecher Stowe wel geene vooringenomenheid tegen de zwarten zal onderstellen, leert, dat het geene kleinigheid is bij zulke diep verwaarloosde schepselen eenig gevoel van zedelijkheid en godsdienst op te wekken. Van hen althans geldt het ook onder ons zoo dikwijls gelogenstrafte spreekwoord niet, dat het jonge rijsje zich gemakkelijk laat buigen. En al was dit waar, dan staat hier tegenover de bekende ervaring, dat het zich nog gemakkelijker weder in zijne oude bogten laat verbuigen. Het schijnt zoo eenvoudig de volwassenen te laten hetgeen zij eenmaal zijn, en de kinderen te vormen tot hetgeen men wenscht dat zij worden zullen; maar wij gelooven, dat de geschiedenis ons regt geeft te beweren, dat de eenvoudigheid van zulk eene wijze van handelen alleen bestaat in het hoofd van sommige valschelijk genaamde paedagogen. De ondervinding leert, dat vooral de omgeving waarin wij in de jongelingsjaren komen, eenen beslissenden invloed op ons leven heeft. De school moge zoo veel doen als zij vermag, tot vorming van het kind: de maatschappij, waarin het zich later moet bewegen, doet oneindig meer. Die maatschappij laat zich niet scheiden in ouden en jongen; de geslachten die gaan, en de geslachten die komen, vormen eenen stroom, welks golven elkander voortstuwen: zij werken op elkander met eene kracht, die niet te keeren, alleen te wijzigen is. Door de ouders op de kinderen, door de volwassenen op de aankomende jeugd te werken, is de natuurlijke weg: zoo als de ouden zongen, piepen de jongen. De school is een hulpmiddel, zoo men wil een onmisbaar en krachtig hulpmiddel, maar wanneer men haar scheidt van het huisgezin en van de maatschappij, dan rukt men de takken van den stam en zij verliezen frischheid en wasdom. Het Evangelie rigtte zich dan ook nooit, volgens dat nieuwerwetsche stelsel, het eerst tot de kinderen, maar steeds tot den mensch: de Kerk maakte van de opleiding der jeugd veel werk, de kinderen waren de hoop en het zaad der Kerk, maar zij beschouwde hen steeds als een deel der maatschappij waartoe zij behooren en zij verbrak nooit den natuurlijken gang der menschelijke ontwikkeling, door hare taak met dusgenoemde onschuldige kinderen aan te vangen. - Hoe weinig zulk eene kunstmatige vorming bestand is tegen de kracht der | |
[pagina 270]
| |
verleiding om terug te keeren tot den toestand, waarin alle aanverwanten zich bevinden, leert het bekende voorbeeld van Jakob Elisa Johannes Kapitein, hetwelk eene eeuw geleden in ons Vaderland zooveel gerucht maakte. Als achtjarig kind kwam hij van de kust van Guinea alhier; een Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie trok zich den veelbelovenden negerknaap aan; hij doorliep de Latijnsche scholen, studeerde te Leiden, werd onder de proponenten opgenomen, en predikte in verschillende aanzienlijke gemeenten, tot stichting zijner talrijke hoorders. Men had groote verwachting van hem, toen hij in 1742 als gereformeerd predikant naar St. George d'Elmina vertrok, maar men zag zich jammerlijk teleurgesteld. Kort na zijne aankomst keerde hij naar zijne vroegere betrekkingen terug, nam zijne vorige levenswijs weder aan, en weldra verdwenen bij den ongelukkigen man alle sporen van beschaving en Christendom. - Het valt dan ook niet te ontkennen, dat de verhouding, waarin zulk een beschaafde neger tot zijne stamgenooten staat, veel onvoordeeliger is, dan die der blanken tot hen. Zonder de andere bezwaren te beoordeelen, welke tegen het plan om alleen de kinderen te emanciperen, en hen van staatswege in gestichten op te voeden, kunnen ingebragt worden, achten wij het gezegde genoeg om er het onhoudbare van te doen inzien. Wij erkennen voor 't overige gaarne, dat het zich door zijne geleidelijke en langzame werking in menig opzigt aanbeveelt, en doen alle hulde aan de kennis van onze West-Indische Bezittingen en den beproefden ijver voor haar welzijn dergenen, die dit plan voorstaan. Kunnen wij ons niet met de gunstige verwachting aangaande eene vrije opvoeding der kinderen, zonder gelijktijdige verandering in den toestand der volwassenen, vereenigen: wij willen daarom niet geacht worden te gelooven aan de mogelijkheid, om van het tegenwoordig geslacht iets te maken, hetwelk in de verte gelijkt op hetgeen wij onder beschaafde menschen en gezeten burgers verstaan. Wanneer men zegt, dat lezen en schrijven onder de veldslaven genoegzaam onbekende zaken zijn, dan wijst men op een gemis aan kennis dat ons groot schijnt, maar dat, in vergelijking van hetgeen bovendien aan den staat hunner ontwikkeling ontbreekt, uiterst gering is. Ook in Europa telt men ze bij duizenden, die niet lezen of schrijven kunnen, | |
[pagina 271]
| |
maar men vindt er geene, die geen begrip van eigendom of huisgezin hebben, en dit is bij den slaaf het geval. Regtens kan hij, die zelf het eigendom van zijnen meester is, niets bezitten; en zoo de gewoonte hem de beschikking over eenige sieraden, pluimvee en andere kleinigheden toestaat, kan dit naauwelijks een eigendom heeten. Hij wordt van zijnen meester gekleed en gevoed, en kent in zoo ver geen zorg, maar evenmin het genot van iets te bezitten en zijnen stand te verbeteren. Maatschappelijke betrekkingen, regten en pligten, zijn geheel vreemd aan menschen, die in troepen van honderd of meer zamenwonen, zonder dat het huwelijk de vereeniging der verschillende geslachten regelt en heiligt, of het huisgezin hen zamenbindt. Grove onzedelijkheid, of liever volslagen gemis van alle begrip van eerbaarheid en kuischheid, is als tot eene tweede natuur geworden bij menschen, die aldus zijn opgegroeid en voortleven: de neger heeft bijna zonder uitzondering verscheidene vrouwen, en de negerinnen verwisselen veelvuldig van mannen. He Christen-leeraars doen wat in hun vermogen is, maar de vruchten van hunnen arbeid zijn vooral in dit opzigt zeer schraal. Al nam de emancipatie de hinderpalen weg, welke nu den arbeid der Christelijke beginselen tegenwerken, dan zoude het huwelijk voor de eerstvolgende geslachten nog wel een band blijven, waaraan zij zich noode onderwierpen, en tot wering van erger zou er, van wege de hardigheid hunner harten, nog lang veel moeten gedragen worden. Eene geordende maatschappij uit zulke bestanddeelen zamen te stellen kan niet met een tooverslag geschieden, daartoe is de volhardende arbeid van vele jaren noodig, - dubbel noodig, daar het bekend is, hoe verwoestend de luchtstreek op de zedelijkheid werkt, en hoe zeer het gestel der negers hun bovenal het beteugelen der dierlijke driften moeijelijk maakt. Het onderscheid tusschen hen en ons ligt dieper dan in sommige vreemde zeden en gewoonten, voorstellingen en begeerten; de werkingen van het verstand en het gevoel zijn anders gewijzigd dan bij ons. Het zou daarom een ijdel pogen zijn, hun eene Europésche beschaving te willen opdringen, welke noch met de bijzondere geaardheid van hunnen stam, noch met het eigenaardige van hunnen toestand strookt. Niet alleen van de Godsdienst, maar ook van zedelijkheid en beschaving geldt | |
[pagina 272]
| |
het woord van den heiligen Bernardus: fides suadenda, non imperanda. Al deze bezwaren gelden in verhoogden graad voor Suriname, waarop wij verder meer bijzonder doelen, wanneer wij spreken van de emancipatie in onze koloniën, dewijl zij dáár van het meeste belang is, wegens het groot getal der aanwezige slaven, en de meeste moeijelijkheden oplevert wegens de gansche inrigting der volkplanting. De slaven zijn aldaar slechts voor een zeer gering gedeelte voorwerpen van weelde, die men met eenige opoffering gemakkelijk ontberen, en door andere bedienden vervangen kan. Zij arbeiden niet nevens anderen, maar vormen bij uitsluiting de arbeidende klasse; met hen staat of valt de kolonie, zoo als zij thans is ingerigt. In getal is de slavenbevolking bijna driemaal zoo sterk als de vrije, en terwijl de laatste grootendeels in Paramaribo is zaamgetrokken, kan men zeggen dat de negers de eenige bewoners zijn der buiten-distrikten. Op hunnen arbeid, dat is, op hunnen door de vrees voor de zweep aangedreven arbeid, rust het geheele stelsel van bebouwing en verdeeling van den grond. Verklaart men hen vrij, dan rukt men den grondslag weg waarop eeuwen lang niet alleen de welvaart, maar het gansche bestaan dier schoone bezitting rustte. Eene emancipatie zonder gelijktijdige inrigting eener nieuwe orde van zaken, is niets anders dan sloopen zonder opbouwen. Was dit niet het geval, dan zou voorzeker niets meer geleidelijk werken dan eene aanmoediging van manumissiën, door de opheffing van alle kostbare en omslagtige vormen die haar thans drukken, en de uitloving van premiën, om de vrijlating te bevorderen. In de gegevene omstandigheden zou zulk een maatregel alleen strekken om de voortbrengende bevolking te verzwakken en om de verterende te doen toenemen, iets waartoe eene gezonde staathuishoudkunde nergens, maar wel het allerminst in West-Indië, vrijheid geeft. Heeft men eenmaal besloten om een nu onmisbaar bestanddeel der maatschappij weg te nemen, dan neemt men ook de verpligting op zich om haar zoo in te rigten, dat zij bij dat gemis kan blijven bestaan. Hier vooraf te bepalen, welke veranderingen daartoe vereischt worden, is niet gemakkelijk; maar gemakkelijk is het te voorzien, dat die veranderingen diep zullen moeten ingrijpen in het bestaande, en dus zware offers zullen kosten en ook bij de meest bedachtzame uitvoering, moeije- | |
[pagina 273]
| |
lijk zonder hevige schokken zullen kunnen voltrokken worden. Wij zijn overtuigd, dat het ligt achten der bezwaren, die wij slechts even aanstipten, tot niets anders zou leiden dan om moedwillig het tijdperk van strijd en worsteling te verlengen, dat elke nieuwe ordening uit den aard der zaak vergezelt, en om in één jaar te bederven, wat in eeuwen niet is goed te maken. Maar zoo het erkennen dier bezwaren tot het voorzigtig handelen moet raden: het mag niet tot onverschillig stilzitten verleiden. Het zou eene droevige miskenning van de teekenen der tijden zijn, zoo men meende thans vrijheid te hebben tot lijdelijk wachten, of dacht te kunnen volstaan met halve maatregelen. Het geweten der Christen-volken is ontwaakt en spreekt luide tegen eene ongeregtigheid die de voorgeslachten stilzwijgend hebben toegelaten, of als eene droevige noodzakelijkheid hebben gedragen. Ook in ons Vaderland is de algemeene geest gunstig gestemd voor het doorzetten van eene zaak, die, wat het geldelijk bezwaar betreft, voor ons gelukkig niet meer onder de onmogelijke mag gerangschikt worden. De toestand onzer West-Indische Bezittingen is van dien aard, dat hij dringend voorziening eischt, en het tot een vergrijp tegen alle partijen maakt den staat van onzekerheid, waarin slaven en slavenhouders verkeeren, te verlengen. De ondervinding onzer naburen bij de kwalijk geslaagde proeven die zij namen, kan ons tot baak verstrekken: wij hebben in hunne schipbreuken eene aanwijzing van de klippen die wij te vermijden, en van den koers dien wij te kiezen hebben. De weg is dus gebaand: er kan iets, ja veel gedaan worden, en in eene zaak als deze, is kunnen = moeten. Onder zulke omstandigheden is eene herziening der reglementen, in hoe milden geest ook ondernomen, niet voldoende. Zullen zij op alle plantages met gelijke kracht werken, dan is eene sterke uitbreiding van het getal ambtenaren onvermijdelijk en dan moet voor alles de moeijelijkheid overwonnen worden om degelijke personen te vinden, die ook op afgelegene punten de wet onpartijdig en krachtig weten te handhaven. Maar al mogt dit gelukken, men zal nog weinig gevorderd zijn. Bij een stelsel, waarbij onderwerping en gehoorzaamheid levensvragen zijn, verkrijgt de klagt van den mindere tegen den meerdere zeer ligt den schijn van gevaarlijk verzet. De zucht om billijk te | |
[pagina 274]
| |
zijn jegens den slaaf zou zeer spoedig onbillijk doen worden jegens den meester, wiens inwendig beheer merkelijk zou belemmerd of inwendig verlamd worden, wilde men waken tegen alle misbruik der huiselijke jurisdictie, te karige verstrekking van voedsel en kleeding, en overschrijding van werkuren. - Het kwaad ligt niet in de misbruiken, maar in het stelsel zelf. Wij gelooven gaarne, dat grove misbruiken tot de zeldzaamheden behooren. Na de afschaffing van den slavenhandel waarschuwt het eigenbelang er reeds tegen. En al heft de wet het onderscheid tusschen personen en zaken op, zoo is deze fictie toch te zeer in strijd met de gansche natuur, om immer volkomen toegepast te kunnen worden. Op enkele treurige uitzonderingen na ligt het in den aard des menschen om de regten van zijnen medemensch geheel voorbij te zien. Hoezeer wij hem verlagen, wij kunnen nimmer geheel vergeten, waarop hij aanspraak heeft; dit kunnen wij des te minder in eenen tijd, waarin het ons door zoo vele sprekende stemmen herinnerd wordt. Men zegt, dat de schriften van Marryat krachtig hebben medegewerkt om op de Engelsche oorlogsen koopvaardijvloot de oogen van hoogere en lagere bevelhebbers te openen voor het schadelijke van vele harde en onregtvaardige bejegeningen hunner ondergeschikten, die men vroeger voor noodzakelijk hield, en waarop men zich beroemde. Zoude men hetzelfde met betrekking tot de behandeling der slaven niet mogen verwachten van de ‘Negerhut,’ die zeker ook bij duizende exemplaren onder de slavenhouders is verspreid? Zelfs de verspreiding van dergelijke werken wekt nadenken op, en dit zegt in zulke gevallen reeds oneindig veel. Het laat zich daarom gemakkelijk begrijpen, dat het tegenwoordige ook hier gunstig bij het verledene afsteekt. Al naar het standpunt waarop men staat, zal men voor dien vooruitgang danken, als eene vrucht des Evangelies, dat niet ledig wederkeert tot Hem, die geboden heeft het aan alle creaturen te prediken, - of er in roemen als een gevolg van menschelijke ontwikkeling; maar men zal het verschijnsel zelf niet kunnen loochenen. Voor honderd jaren achtte men eene aan wreedheid grenzende gestrengheid noodig ter handhaving der tucht bij het leger: wie nu de lotelingen ontmoet die jaarlijks uit 's Lands dienst terugkeeren, zal, tot eer der bevelhebbers van ons leger, moeten erkennen, dat zij nimmer over | |
[pagina 275]
| |
mishandelingen klagen en doorgaans met achting en gehechtheid van hunne officieren spreken. De behandeling van het scheepsvolk laat misschien nog te wenschen over, maar tafereelen, gelijk Haafner daarvan ophangt, zou zelfs een hedendaagsche Haafner daarvan niet durven schetsen. Een hoofdstuk dat ten opschrift heeft: Nog een paar woorden van kapitein Koelbier, zou thans een anachronisme zijn. De behandeling der slaven moet natuurlijk ook deze verandering ten goede ondervinden, en zij zal dit in klimmende mate. - Reeds voor tachtig jaren schreef Mr. Elias Luzac: ‘Men noemtse wegloopers, negers, slaven, - wat doet de naam tot de zaak? - zij zijn menschen en als menschen hebben zij regt om te eischen, dat men hen in den staat van slavernij behandele volgens algemeene pligten, die nimmer ophouden, nimmer stilstaan.’ De overtuiging, welke de groote staatkundige met deze woorden uitspreekt, heeft voorzeker sedert zijnen tijd al meer en meer veld gewonnen, maar al werd zij algemeen ook onder de slavenhouders, en al kon men hen door reglementen dwingen om naar dien regel te handelen: de slaaf zou daarom nog niet ophouden eene verhandelbare zaak te zijn, en daarin juist, dat de negers voorwerpen van zakelijke regten en onderwerpen van overeenkomsten zijn, ligt het kenmerk der slavernij. Verbetering van het lot der slavenbevolking, hoe wenschelijk zij zijn moge, wordt geene opheffing der slavernij: daartoe is eene verandering van den regtstoestand der slaven noodig. Bevonden de koloniën zich in eenen natuurlijken toestand, en had de maatschappij zich aldaar vrij gevestigd en ontwikkeld, wij zouden het oneindig wenschelijker achten om haar, even als de Europésche Staten, den wel langzamen, maar zekeren loop van ruw geweld tot Christelijke beschaving te laten volgen, dan om met den sterken arm der wet in hare ontwikkeling in te grijpen. Zulk eene natuurlijke ontwikkeling mag men in Midden-Afrika, aan de kust van Guinea en elders verwachten; aldaar is de slavernij inheemsch en geheel met de zeden des volks zamengeweven, maar juist daardoor kent men er den grooten afstand niet, die den slaaf van den meester scheidt en hen als twee wezens van verschillende natuur in Amerika geheel van elkander vervreemdt. Aan de Goudkust is de slaaf lid van het gezin, en staat hij als zoodanig met de kinderen en | |
[pagina 276]
| |
andere bloedverwanten bijna op ééne lijn. Wanneer het Christendom tot die oorden mag doordringen, dan is het te hopen dat aldaar, even als in het Europa der middeleeuwen, met de overige zeden en gebruiken, ook de slavernij al zachter en zachter zal worden, en zonder schok ongevoelig zal verdwijnen. Gansch anders is het met de koloniën; zij hebben haar bestaan van buiten ontvangen, en met haar bestaan hare gansche inrigting. Wetten en reglementen hebben haar een vasten vorm gegeven; door wetten en reglementen moet die vorm, zoo noodig, veranderd worden. Wat Suriname betreft, kan men gerust zeggen, dat deze noodzakelijkheid bestaat. Er ontbreekt aldaar veel wat de slavernij elders dragelijk maakt. De aard van den landbouw maakt zwaren arbeid, welke vooral in die luchtstreek moeijelijk valt, onvermijdelijk. Het beheer der plantages is in den regel overgelaten aan zaakwaarnemers, die hun eigen voordeel doorgaans stellen boven het welzijn der negers, en die in alle geval nimmer voor hen kunnen zijn wat de eigenaars zelve voor hen zouden wezen. De mensch hecht zich aan hetgeen hij bezit, en hij laat bestaande gehechtheid niet onvergolden. Bij zaakwaarnemers, die slechts tijdelijk over eene negermagt gesteld worden, en niets liever wenschen dan weldra zóó veel bijeen te hebben, dat zij naar het Vaderland kunnen wederkeeren, kan die band niet bestaan, die den meester bindt aan slaven waaronder hij opgroeide en die hij op zijn goed zag geboren worden. De afwezigheid der eigenaars, die zoo veel goeds tegenwerkt, is dus ook in dit opzigt hoogst schadelijk. - Maar er is meer, dat in onze koloniën tot de emancipatie drijft. Ze zijn omringd door Engelsche en Fransche Bezittingen, waar de vrijheid heerscht. De invloed van hetgeen aldaar geschiedde, is op verre na niet zoo sterk geweest, als men aanvankelijk vreesde. De voorbeelden van ontvlugting zijn maar weinig toegenomen, en de stemming der slavenbevolking is er tot hier toe niet door verergerd. Het zou desniettemin gewaagd zijn te onderstellen, dat die werking zich niet vroeger of later krachtiger zal doen zien: het is beter haar voor te komen door zelve tijdig te handelen. - Dit handelen wordt echter bovenal noodzakelijk door een verschijnsel, dat het tegenwoordige stelsel ook zonder emancipatie met den ondergang dreigt: de vermindering namelijk van het getal slaven, sedert het verbod van | |
[pagina 277]
| |
den handel in negers allen toevoer heeft afgesneden. De sterfte staat in Suriname tot de geboorte steeds in eene ongunstige verhouding. Hierbij komt, dat de manumissiën jaarlijks ook een aanmerkelijk getal slaven aan den arbeid ontnemen, en dat de geest des tijds haar waarschijnlijk nog zal doen toenemen. Langs dien weg worden de werkende handen, waarover de landbouw beschikken kan, gedurig minder, en al schat men die vermindering slechts op ongeveer twee ten honderd 's jaars, dan is zij nog wel groot genoeg om zorgwekkend te heeten en tot doortastende maatregelen te roepen. De Regering ontkent de noodzakelijkheid geenszins, maar zijn gevoelt ook de volle verantwoordelijkheid die op haar rust. Zij wachtte zich voor overijlde stappen, en wij gelooven, dat zij daarvoor lof verdient, hoe weinig zij er ook voor moge geprezen worden. Het ontbrak, gelijk het onder zulke omstandigheden wel nimmer doen zal, aan geene plannen; ze werden in menigte bij het Bestuur ingediend. Het heeft iets aantrekkelijks voor den mensch over millioenen te beschikken; slechts weinigen vermogen dit in de werkelijkheid, maar op het geduldige papier is het een goedkoop genoegen, dat men zich zonder groot gevaar veroorlooven kan. Zelfs het gevaar van zich belagchelijk te maken, hetwelk den plannenmaker afschrikt, wanneer zijne ontwerpen loopen over zaken die aan het publiek van nabij bekend zijn, bestond hier in geringe mate: bij eenige kennis van koloniale aangelegenheden en eenig zelfvertrouwen, kon men ligt tegenover lezers, die er niets van wisten, een beslissenden toon aannemen. Men had bovendien den schijn van belangstelling in den onderdrukten neger en van ijver voor den bloei der volkplantingen in zijn voordeel, en besprak eene zaak, waarvan velen gaarne iets hoorden, en wel dienden te hooren, wilden zij er zelve over medespreken. - De oprigting eener Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij werkte mede om de aandacht op de zaak te vestigen en de belangstelling levendig te houden. Vergaderingen, openbare redevoeringen, verslagen en wat er meer behoort tot de levensteekenen eener welingerigte maatschappij, ontbraken ook hier niet. - De Volksvertegenwoordiging, gelukkig van eens een onderwerp te hebben dat eenigzins in den smaak des volks viel, greep de afschaffing der slavernij met gretigheid aan, | |
[pagina 278]
| |
om haar eene plaats aan te wijzen nevens de bezuiniging, de afschaffing van belastingen, de getrouwe handhaving der grondwet en eenige andere staande punten van oppositie, waarop zij het decies repetita placebit wel wat al te ruim toepast. - Er behoorde moed toe, om, bij zooveel aandrang, zich niet te laten medeslepen, en zich daardoor bij eenen zoo belangrijken maatregel aan misslagen bloot te stellen, welke dan terstond tot verwijten zouden gemaakt worden door hen, die nu van geen rijp beraad en bedaard wikken, dat wel altijd onder ons menschen tijd zal kosten, willen hooren. Gelukkig bezaten de Ministers van koloniën dien moed, en begrepen zij, dat hunne roeping iets meer van hen vorderde, dan om door waaghalzerij en dolle luchtsprongen zich de ras voorbijgaande toejuichingen eener wufte menigte te verwerven, ten koste van het waarachtig belang der slaven en van de welvaart der overzeesche Bezittingen van den Staat. Zoo ooit, dan was onder zulke omstandigheden de benoeming eener Staatscommissie tijdig, om het veel besproken vraagstuk in zijn ganschen omvang te behandelen, en alzoo eene eindbeslissing voor te bereiden. De maatschappelijke stand, de gevestigde naam en de uitgebreide kennis der leden gaven regt om van hen iets degelijks te verwachten, en wie de beide rapporten kent, waarin zij verslag gaven van hunne werkzaamheden, zal gaarne erkennen, dat zij door hunnen arbeid voor hen, die geroepen worden om in dezen in het laatste ressort te beslissen, den weg gebaand hebben om met kennis van zaken hun oordeel te vestigen en hunne maatregelen te nemen. Is eenstemmigheid, hoe gewenscht voor 't overige, slechts zelden het kenmerk der beraadslagingen van zelfstandige mannen over eene ingewikkelde zaak: ook hier werd zij niet ten volle bereikt. In den boezem der Commissie openbaarde zich reeds een verschil van gevoelen, dat natuurlijk, bij de beraadslaging in uitgebreider kring, nog meer aan den dag zal komen. Wat de uitslag dier beraadslagingen zijn zal, is voor het tegenwoordige even min te bepalen, als welke de inhoud der voorstellen zal wezen, tot welker indiening in deze zitting der Kamers, de Regering zich verbonden heeft. Bekend mag men daarentegen bij allen, die in dit onderwerp eenig belang stellen, het plan achten, dat door de groote meerderheid der Staatscommissie wordt voorgestaan en gewoonlijk wordt aangeduid als de emancipatie | |
[pagina 279]
| |
door centralisatie. Het is daarom geheel onnoodig het hier nader te omschrijven, dat zonder groote uitvoerigheid moeijelijk met eenige juistheid kan geschieden. Het plan is veelomvattend, daar het van niets minder uitgaat, dan van eene onteigening, ten behoeve van den Staat, van alle plantages en van alle slaven in de kolonie, en ten doel heeft om de aldus onteigende negers vervolgens onder strenge voogdij van den Staat, op de gezondste en vruchtbaarste gronden te vereenigen, in gemeenten van 1500 tot 2000 zielen. Alzoo vereenigd, zullen zij door eigen arbeid binnen een tijdsverloop van eenige jaren, aan den Staat de kosten van hunne vrijmaking en maatschappelijke vestiging moeten vergoeden. De veldslaven zullen tot dat einde hunne hoofdbezigheid vinden in het verbouwen van suikerriet, dat men tegen billijke prijzen hoopt te slijten aan centraal-fabrieken, welker oprigting men aan den ondernemingsgeest van particulieren meent te kunnen overlaten. De overige slaven, visschers, sjouwers, ambachtslieden, enz. zullen in gilden verdeeld, tot hetzelfde einde onder geregeld opzigt blijven arbeiden, en een gedeelte der vruchten van hun werk moeten afstaan, om alzoo ook, zoo veel doenlijk, de te hunnen behoeve gemaakte kosten terug te geven. Het spreekt wel van zelf, dat, hoe uitvoerig de becijferingen zijn mogen, waarop de raming der geldelijke uitkomsten van dit stelsel rust, het niet mogelijk is alle misrekening bij eenen maatregel van zulke veruitziende gevolgen te vermijden. Een ambtenaars-beheer is steeds omslagtig en duur; het heeft gewoonlijk verminderde productie en verhoogde kosten in zijn gevolg. Met hoeveel orde en spoed de verplaatsing der bevolking ook moge uitgevoerd worden, er zullen toch altijd wel eenige jaren moeten verloopen, eer de vestiging der nieuwe gemeenten, de geregelde bebouwing van den grond en de stichting der fabrieken geheel is geregeld, en in die jaren zullen de uitgaven zwaar en de opbrengsten gering zijn. Wil men iets goeds van den maatregel verwachten, dan dient men zoo veel mogelijk te zorgen, dat het personeel, waaraan men de uitvoering toevertrouwt, volkomen berekend is voor de vervulling der zware taak waartoe het geroepen wordt. Er hangt ontzettend veel af van de keuze der landdrosten, hoofdlieden, godsdienst-leeraars, onderwijzers, geneeskun- | |
[pagina 280]
| |
digen, in één woord van alle blanken, die bij de nieuwe gemeenten zullen aangesteld worden. De gelijkheid van karakter, vastheid van godsdienstige en zedelijke beginselen, getrouwe en blijmoedige pligtsbetrachting, ook dan wanneer de moeijelijkheden talrijk en de vruchten van den arbeid aanvankelijk schaarsch zijn, mogen onmisbare vereischten heeten. Maar ook hier is het spreekwoord van toepassing: Alle waar is naar haar geld; en goede waar van deze soort kost in eene kolonie veel geld. Hiervan dient men zich vooraf wèl te overtuigen, want het zoude bedroevend zijn, als de zuinigheid bij eene zaak van zoo veel gewigt de wijsheid bedroog. Wenscht men het doel, men zij dan niet karig in het verschaffen der middelen, die er toe kunnen leiden. Zij zullen in het einde, wanneer zij nuttig besteed worden, zeker beter renten opleveren, dan eene te bekrompene wijze van handelen, die de stoffelijke en zedelijke ontwikkeling der gestichte gemeenten van den beginne af zoude tegenwerken en belemmeren, Wij achten het eene groote verdienste van het gekozen stelsel, dat het in werking kan gebragt worden, zonder dat de invoer vereischt wordt van arbeiders uit den vreemde. Die invoer is een kunstmiddel dat veel kost en weinig baat. Kon men geschikte werklieden, van waar dan ook, in genoegzamen getale verkrijgen, dan geraakte men nog slechts van den eenen kunstmatigen toestand in den anderen. De nieuwe maatschappij, die belast bleef met de geemancipeerde negers, kwam langs dien weg nimmer in eenen normalen toestand, vanwaar hare ontwikkeling onder behoorlijke leiding geregeld kan aanvangen. Maar te vergeefs heeft Engeland, dat over zooveel grooter middelen dan wij kan beschikken, uitgezien naar vrije werklieden, die in de behoefte zijner koloniën eenigzins zouden kunnen voorzien. En reeds nu ontvangt men van de Koelievaart berigten, welke aan de gruwelen van den slavenhandel doen denken. Niets zoude voorzeker wenschelijker zijn, dan dat een zijtak van den natuurlijken stroom der landverhuizing uit Europa naar Amerika zich op onze West-Indische Bezittingen wierp; maar de vervulling van dien wensch is voor geen geld te verkrijgen: landverhuizers, die zich zelven verkoopen, zijn zeer zelden van de besten. Een meer stellig voordeel van het plan is, dat het de geëmancipeerden onder een gestreng en krachtig opzigt van | |
[pagina 281]
| |
de Regering stelt. De Regering heeft niet alleen het regt om hen daaraan te onderwerpen, maar het is ook haar dure pligt van dat regt gebruik te maken. Het zoude onverantwoordelijk zijn, met het waarschuwend voorbeeld van Engeland en Frankrijk voor oogen, de geëmancipeerden aan zich zelve over te laten. Dit zou niets anders wezen dan hen zelve ongelukkig te maken, en hen te stellen tot een ongeluk voor hunne medeburgers. Niet alleen het staatsbelang, maar ook de Christelijke liefde eischt, dat de opheffing der slavernij geschiede in het belang van godsdienst, beschaving en stoffelijk welzijn. Wanneer men dit beginsel, hetwelk de Staatscommissie bij hare beraadslagingen met regt op den voorgrond heeft geplaatst, vasthoudt, dan zal men niet plotseling duizenden van half barbaarsche menschen van alle banden ontslaan, maar hen veeleer als onmondigen langzaam zoeken te vormen tot gezeten burgers. Daartoe kan de vereeniging in welgeordende gemeenten krachtig medewerken, maar er is dan dwang noodig om die gemeenten te vestigen en in stand te houden. Het zou dwaasheid zijn vooraf te willen bepalen, wanneer die gestrengheid zal kunnen gematigd worden. Dit moet geleidelijk geschieden, naarmate de voortgaande ontwikkeling der negers het veroorlooft. Maar het zal wel voor latere geslachten bewaard blijven, tot eene geheele gelijkstelling der geëmancipeerden met de vrije bevolking onder de gewone wetgeving te kunnen overgaan. Doch wat nood: onze roeping is alleen om te doen wat onze hand vindt om te doen. De Christelijke philanthroop jaagt niet ongeduldig naar meer, hij vraagt niet vooruitloopend: wanneer, want hij weet, dat zijn Meester gezegd heeft: Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden welke de Vader in zijne eigene magt gesteld heeft.
Wij hebben al voortschrijvende ons onwillekeurig tot eene uitvoerigheid laten verleiden, die geenszins in ons plan lag, toen wij ons nederzett'en om eenige losse opmerkingen over de emancipatie der slaven mede te deelen. Wij willen echter thans van dit onderwerp niet afstappen, zonder | |
[pagina 282]
| |
nog even terug te komen op hetgeen wij vroeger beweerden, dat, waar het Evangelie gekend en beleden wordt, de slavernij feitelijk is afgeschaft. - Een Christen kan slaven bezitten, doch hij zal hen niet als slaven, maar als medemenschen behandelen. Wordt zulk eene behandeling eenigzins algemeen, dan wankelt het stelsel en het valt weldra in duigen. Maar ook de gevestigde overtuiging van een enkel persoon vermag in dit opzigt reeds veel. Mr. Shelby maakte geene aanspraak op bijzondere godsdienstigheid; hij eerbiedigde evenwel de Christelijke gevoelens zijner vrouw, en had wel eenig ontzag voor hare meeningen. Dit belet hem niet eenige slaven te verkoopen, maar het belet hem wèl daarbij een gerust geweten te hebben. Vruchteloos zeide hij tot zich zelven, dat hij regt had om dit te doen, dat een ieder het deed, en sommigen het zelfs deden zonder zich met de noodzakelijkheid te kunnen verontschuldigen waarin hij zich bevond. Wanneer zulke redeneringen in het hart opkomen, dan zijn de slaven van zaken tot personen geworden, en het is op den duur onmogelijk, hen anders dan als personen te behandelen. Nog treffender komt dezelfde kracht des Evangelies uit in Evangeline, wier liefelijk beeld duizende lezers van de ‘Negerhut’ wel voortdurend met onverflaauwde helderheid voor den geest zal staan. Haar gevoelig hart breekt bij het aanschouwen van de gruwelen dier slavernij, maar welk eene kracht ligt er in de zwakheid van dat brekende hart! Ten voorbeelde zij hier haar invloed herinnerd op haren neef Henrique, dien echten zoon der Zuidelijke Staten. Hij slaat Dodo, wanneer het hem goeddunkt. Het komt niet in hem op hierin iets te kwaads zien. Zijn vader haalt de schouders op bij die mishandelingen. Henrique is wat driftig, maar Dodo maakt het er ook weleens naar, en kon er in alle geval tegen. Hoe verschillend is de beschouwing van Evangeline! Zij kan het niet zien, dat haar neef den jongen slaat, en dat nog wel geheel onverdiend. Henrique heeft aanvankelijk volstrekt geen begrip van dat medelijden met eenen slaaf en van de bewering, dat deze tegenover zijnen meester gelijk zou hebben. Als zijne schoone nicht echter volhoudt en hem doet gevoelen, dat zij nooit zoo iets van hem gedacht had, en dat zulke dingen haar stuiten, gevoelt bij hare zedelijke meerderheid en buigt voor de kracht van hare Christelijke overtuiging: hij begint in te zien, dat het | |
[pagina 283]
| |
laag is een weerlooze te mishandelen. Zulke lessen blijven den mensch bij; men kan er zich over heenzetten, maar er zich geheel van losmaken kan men niet. Evangeline zal ook, nadat zij gestorven was, nog wel door haar geloof tot Henrique gesproken hebben, als hij de zweep tegen eenen slaaf ophief. Is het onmogelijk, dat een Christen-meester zijne slaven als slaven behandelt en vrede vindt, terwijl hij zich verschuilt achter de bepalingen der wet of eene verdraaijing van sommige Bijbelplaatsen: even onmogelijk achten wij het, dat Christen-slaven aanhoudend als slaven behandeld worden. De innige vroomheid van Oom Tom verhinderde niet, dat hij al de gevolgen der slavernij ondervond; maar zij verhinderde wèl, dat hij voor zijne bezitters werkelijk een slaaf, eene zaak, - een stuk vee was. Zelfs de handelaar die hem de rivier af naar Nieuw-Orleans bragt, had ontzag voor die vroomheid van de echte soort. Zijne vroegere geschiedenis laten wij echter rusten, en wijzen op zijn verblijf bij Mr. Simon Legree, bij wien hij tot den laagsten trap van het slavenleven afdaalt. Wij zouden kunnen aanmerken, dat Legree eer een onmensch dan een mensch verdient genaamd te worden... Maar wij nemen hem gelijk hij ons wordt voorgesteld, en beweren, dat, volgens die voorstelling, door zijn voorbeeld de waarheid wordt bevestigd, dat het onmogelijk is - zelfs voor zulk een woestaard onmogelijk - in eenen Christen niets meer dan een slaaf te zien. Legree zag duidelijk, lezen wij in de ‘Negerhut,’ dat, wanneer zijn geweld en dwingelandij onschuldigen troffen, Tom daarop lette: want zoo fijn is de werking der opinie, dat zij zich zonder woorden doet gevoelen, en zelfs de opinie van eenen slaaf eenen meester kan hinderen. - Ziedaar juist de zaak: die man, welke ziet en gevoelt, hindert, belemmert en bedwingt. Één geloovige slaaf brengt het gansche stelsel van onmenschelijke wreedheid op de plantage van Legree in de war. Men zegge niet: Legree liet zich niet in de war brengen; hij martelde den slaaf dood. Dit was eene kostbare dwaasheid, waartoe hij in blinde razernij kwam. Hij kon zich haar tegen dezen ééne veroorlooven, maar zoo hij er twee of meer dergelijke gehad had, zou zij zichzelve verboden hebben. Wij kunnen de regten van eenen medemensch niet geheel voorbijzien, maar wij kunnen dit wel het allerminst, | |
[pagina 284]
| |
wanneer hij zedelijk boven ons staat, en ons geweten ons zegt: hij is uw meerdere. Indien de Abolitionisten, in plaats van hun heil van den strijd der staatkundige partijen te verwachten, in deze kracht van het Evangelie hun steun gezocht hadden, zouden zij hun Vaderland veel onrust en der goede zaak groote schade bespaard hebben. De Christelijke Kerk behoeft van den Staat de emancipatie noch als eene gunst te vragen, noch als een regt te eischen. Zij heeft van haren Meester den last ontvangen: predik het Evangelie aan alle creaturen. Wenscht zij de vrijheid ook in het land der slavernij te zien doordringen: haar eerste en éénige zorg zij dan, aan haren last te voldoen en het Evangelie te prediken aan slaven en slavenhouders. Hierin zijn wij al te nalatig geweest, en de belangrijke Rapporten der Staats-commissie stellen die nalatigheid in een treurig licht. De Moravische broeders, de Methodisten en de Roomsche Geestelijken ontmoeten wij onder de slaven, maar geene Leeraars der Hervormde Kerk. Wij schrijven dit niet ter neder als eene beschuldiging tegen hen, die in de gevestigde gemeenten zich eenen werkkring zagen aangewezen die reeds te uitgebreid is. Wij willen er geen verwijt van maken tegen het Nederlandsche Zendeling-Genootschap, dat in Oost-Indië meer dan genoeg te doen vindt, en door verdeeling zijne kracht zou breken. Wij misgunnen andere Kerkgenootschappen de eer en de vrucht van dezen schoonen arbeid niet, en zouden ons bedroeven, indien een onzalige naijver aan de groote zaak in het minst schade deed. Tegenover het ruwe feticisme en de volslagene zedeloosheid der slaven mag men zich verblijden, als Christus slechts wordt verkondigd, hetzij dan onder een deksel, hetzij in de waarheid. Maar juist omdat wij van de dringende behoefte van dit diep gezonken menschenras aan de kennis van het Evangelie overtuigd zijn, achten wij het schande voor ons volk, wanneer van onzentwege, aan de kust van Guinea, na eene vestiging van twee eeuwen, niets is geschied, om in die behoefte te voorzien. - Met schaamte lezen wij, dat voor het Christendom en het onderwijs in het Engelsch gebied van Cape-Coast-Castle zeer veel, in dat van Elmina weinig of niets gedaan wordt. En wat moeten wij over onze West-Indische Bezittingen in dit opzigt oordeelen, wanneer wij de antwoorden van den gezaghebber op St. Eustatius lezen? | |
[pagina 285]
| |
Op de vraag naar de godsdienstige belijdenis der slaven berigt hij: ‘De slaven belijden allen (althans in naam) de Christelijke godsdienst, en zijn, wat de verschillende gezindheden betreft, verdeeld als volgt: Wesley-Methodisten 92, Roomsch-Katholieken 106, Hervormden 873.’ Dit laatste getal klinkt schoon, maar nu volgt later eene vraag naar de inrigtingen tot zedelijke en godsdienstige opleiding der slaven, en het antwoord is: ‘Er zijn hier geene bepaalde inrigtingen tot zedelijke en godsdienstige opleiding der slaven. De Zondags-scholen, door de Wesley-Methodisten en Roomsch-Katholieken sedert jaren alhier gevestigd, voorzien eenigermate in deze behoefte, en zijn voornamelijk voor die klasse tot stand gebragt. De Godsdienstoefening, zoowel bij de Methodisten, als Roomsch-Katholieken, wordt door een groot gedeelte der slaven bijgewoond.’ - Wij bemerken niet, dat er iets gedaan wordt voor de godsdienstige vorming der 873 Hervormden, wier groot aantal hen reeds voor geheele verwaarloozing moest bewaren! En dit geldt niet alleen van St. Eustatius, maar dezelfde treurige onverschilligheid treft ons, waar wij de beide Rapporten en de talrijke Bijlagen inzien. Wenscht de Philanthropie den naam van Christelijk te dragen, dan moet zij vooral over die geestelijke verlatenheid zich ontfermen en in dien geestelijken nood trachten te voorzien. De tijden zijn voorbij, waarin men daartoe van de hulp van den Staat veel mogt eischen of verwachten. Het is thans pligt en roeping van hen, die het belang der zaak gevoelen, om zelve handen aan het werk te slaan. Hiervan moeten de leden der Hervormde Kerk zich ook meer en meer overtuigen. Door eenen werkdadigen ijver voor de verbreiding van het Evangelie en niet door een onvruchtbaar ijveren voor verouderde regten en vormen zullen zij zich waardige nakomelingen betoonen der Dordsche Vaderen, die als tiende gravamen in het Request aan de Staten-Generaal, hunne gebiedende Heeren, schreven: ‘En aengesien alle oprechte Christenen van wegen de liefde, die se schuldigh zijn tot hares naesten saligheyt, en van wegen den yver, om Godes eere onder de Menschen te verbreyden, gehouden zijn alle middelen aen te wenden, die daertoe dienen: Ende Godt ons in dese Landen een wegh geopent heeft tot verscheyden verre afgelegene Landen in de Indiën en elders, die van de kennisse | |
[pagina 286]
| |
des waren Godts geheel ontbloot zijn: Versoeckt de voorseyde Synodus oock ootmoedelijck, dat U Hoogh Mog. met een Christelijcken yver dese heylige saecken gelieven ter harten te nemen, ende met allen ernst daer op toe te leggen, ende tot dien eynde soodanige middelen te ordineren en besorgen, die allerprofytelijckst ende bequaemst zijn tot voortplantinge des H. Evangeliums in die Landen.’
Mijnsheerenland, Dec. 1856. w.c. knottenbelt. |
|