De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.1. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, 25 Deelen. 2. Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, 5 Deelen.De Directie van het Bataviaasch Genootschap heeft in 1854 aan de Redactie van ‘de Gids’ de eer aangedaan van haar het 25ste Deel der Verhandelingen en den 1sten Jaargang van het Tijdschrift des Genootschaps aan te bieden. Haar doel was ongetwijfeld, dat wij de aandacht van het publiek op deze merkwaardige verschijnselen van een opgewekt en krachtig intellectuëel leven in Nederlands overzeesche bezittingen vestigen zouden. De Redactie meende, dat de zeer uiteenloopende inhoud dier geschriften minder voor eene in bijzonderheden tredende beoordeeling vatbaar was, tenzij (wat zijne eigenaardige bezwaren heeft) de taak onder verschillende medearbeiders wierd verdeeld. Maar zij meende ook, dat zij zoowel aan de wenschen der Directie, als aan die der lezers van ‘de Gids,’ het best beantwoorden zou door een beknopt algemeen overzigt der geschiedenis van dat merkwaardig Genootschap, het eerste van dien aard, dat door eenige Europesche natie in hare koloniën of overzeesche bezittingen werd gevestigd, en dat nu sedert bijna 80 jaren eene der eervolste plaatsen onder deze klasse van instellingen bekleedt. Zij vond daartoe aanleiding, juist in een soortgelijk overzigt, van de bekwame hand van den Secretaris Dr. P. Bleeker, dat het 25ste Deel der werken opent, maar uit den aard der zaak slechts onder het oog van weinigen, buiten de leden des Genootschaps, komen | |
[pagina 218]
| |
kan; en oordeelde, dat zich eene wat breedere vermelding der jongste werken van het Genootschap in allen gevalle gevoegelijk aan zulk een overzigt kon aansluiten. De taak werd aan mij opgedragen en bleef twee jaren onvervuld. Ik verontschuldig mij daaromtrent niet; want de medearbeider aan een zooveel omvattend Tijdschrift als het onze, heeft steeds eene groote menigte van onderwerpen, die met meer of minder drang zijne aandacht tot zich roepen; altijd alles geregeld af te handelen, is niet mogelijk; en op welke stof zijne keuze zal vallen, wanneer hij de schrijfjeukte gevoelt of tot een teeken van leven wordt aangemaand, hangt af van omstandigheden en luim - beide even grillige zaken, en wier medewerking toch een onmisbaar vereischte is, zoo men met lust en warmte schrijven zal. Maar wat mij noopt om thans eindelijk, op den nieuwjaarsmorgen van het jaar 1857, een blad papier voor mij te leggen, ten einde daarop de geschiedenis en de werkzaam heden van het Bataviaasch Genootschap te schetsen, - lezer! ik voel mij gedrongen om het u te zeggen, al weet ik vooruit, dat het mij door velen euvel zal worden afgenomen. Nederlandsch-Indië - en ook dit opstel zal er de bewijzen van geven - heeft sedert het gezegende jaar 1848 (gezegend, zeg ik, driewerf gezegend, met het oog zoowel op Nederland als op de Koloniën, en à la barbe van alle soi-disant anti-revolutionnairen, van alle April-bewegers en van de Utrechtsche factie) - heeft sedert het gezegende jaar 1848 reuzenschreden gedaan op de baan van verstandelijken en zedelijken vooruitgang. Eere daarvoor, nevens zoo vele wakkere mannen, die in dat edele worstelperk met de pen en den mond gestreden hebben, aan den afgetreden Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist! Met al zijn vermogen (en wanneer wij zijne instructiën kenden, zouden wij waarschijnlijk begrijpen dat dit veel beperkter was dan zijn goede wil) heeft hij kunsten en wetenschappen, opvoeding en onderwijs, kennis en beschaving bevorderd. De drukpers heeft in Indië onder zijn bestuur een nieuw leven ontvangen: misschien moest ik zeggen, dat hare werking daar in die jaren eerst regt begonnen is. Maar onder welke vooruitzigten opent zich het nieuwe jaar? Het is nog niet algemeen bekend, hoe de verordening op de drukpers in Indië luidt, waardoor de Minister van Koloniën gevolg geeft | |
[pagina 219]
| |
aan de bepalingen van het bij de wet vastgestelde regeringsreglement; maar er is genoeg uitgelekt om ons te overtuigen, dat zich donkere wolken over Indië zamenpakken, die over de wetenschap en de openbaarheid der Indische belangen hare zware schaduw werpen. Het werk schijnt het verlicht bestuur waardig te zijn, dat door de woelingen der Utrechtsche factie op het kussen is gebragt. Doch ik wil mijn oordeel nog opschorten, zoolang mij de inhoud dier verordening nog niet volkomen en naar de letter bekend is. Maar is het vreemd, dat ik eenige der schoonste bloesems, die het intellectuëel leven gedurende de laatste jaren in Indië gedragen heeft, nog eens wensch gade te slaan, eer de koude adem der censuur ze doet verwelken en afvallen? eer menigeen in bitterheid van ziele de pen wegwerpt, die zooveel tot vermeerdering onzer kennis van Indië heeft bijgedragen, omdat hij zijne vrije beweging op het veld der kennis belemmerd, de gemeenschap des geestes met het moederland zooveel maar mogelijk verstoord ziet, even als in 1844 de tegenwoordige Minister van Koloniën (Eheu, quantum mutatus ab illo!) zelf zich openlijk van de Redactie van het Tijdschrift van Neêrlandsch-Indië terugtrok, om belemmeringen, toenmaals der Indische pers in den weg geworpen, die, in vergelijking met hetgeen men thans, na een tijdperk van betrekkelijke vrijheid, beproeven wil, inderdaad onbeduidend waren? Het is mij of ik aan het einde van een schoonen dag de zon nastaar, die wegduikt onder onheilspellende, uit het Westen opkomende wolken; en terwijl ik met weêrzin den blik afwend van die donkere en dreigende toekomst, roep ik in weemoedige stemming mij nog eens de bekoorlijke tooneelen voor den geest, waarop nog zoo kort geleden, onder een schier wolkeloozen hemel, lust en leven tintelden. Wanneer ik, ook met het oog op het Bataviaasch Genootschap, van een schoon verleden spreek, dan ben ik er verre van verwijderd dien naam te geven aan het geheele schier tachtigjarige tijdvak, sedert de oprigting van dat Genootschap verloopen. Ik heb daarmede - ik herhaal het - bepaaldelijk het tijdvak sedert 1848 op het oog, dat in waarheid het tijdvak van den hoogsten bloei voor het Genootschap geweest is. En dat dit werkelijk alleen een gevolg is van de meerdere vrijheid, die sedert dat jaar de drukpers en de ontwikkeling der wetenschap in Indië | |
[pagina 220]
| |
genieten mogten, zal, vlei ik mij, uit het volgend overzigt duidelijk worden. De voorafgegane jaren vertoonen het Genootschap in zeer afwisselenden toestand, nu eens moedig, dan weder lusteloos, nu eens tijdelijk met nieuwe kracht bezield, dan weder een kwijnend leven voortslepend of kantelend op den rand van het graf, al naarmate de regering aan de ontwikkeling van den geest den teugel vierde of daarvoor meer of min knellende boeijen smeedde. Één tijdperk van bloei, aan dit jongste gelijk, heeft nog het Genootschap genoten: het was toen de lichtschuwe geest der Oost-Indische Compagnie, die nu weêr de vale vlerken klept, door vreemde bajonetten in zijne krocht was gejaagd - het tijdperk der Engelsche tusschen-regering! Doch doen wij als de slechte dichters en de goede geschiedschrijvers: rem ordiamur ab ovo. | |
I.Het voorberigt voor het eerste deel der werken van het Bataviaasch Genootschap geeft ons van zijn oorsprong het volgend verslag: ‘Het Bataviaasch Genootschap is, om zoo te spreken, eene dochter van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Onze Directeur en Voorzitter, Mr. Jacob Cornelis Mattheüs Radermacher, en eenige andere liefhebbers hadden reeds lang een ontwerp willen smeden om een aanzienlijk gezelschap bijeen te krijgen, dat, met zaamgevoegde krachten, al zijne pogingen mogt inspannen om de fraaije letteren en kundigheden te Batavia en in de overige Oostersche volkplantingen op den troon te vestigen. Men begreep (en dus begrijpen het ook vele uitmuntende mannen in het Vaderland), dat, indien er, in deze Oostersche gewesten, immer eenige voortplanting van het Evangelie plaats kan hebben, de smaak voor kunsten en wetenschappen daartoe aanleiding moet geven, gelijk, voor twee eeuwen, de hervorming der letteren die der godsdienst voorafging, even als de blozende dageraad het opkomen van de zon. Maar hoe noodzakelijk, hoe nuttig zich dit ook voordeed, die nieuwigheid, dat ongehoord ontwerp vond tegen- | |
[pagina 221]
| |
stand: men zag het aan voor onuitvoerlijk, gelijk men ook nog, bij de meesten, de voortplanting van het Evangelie onder de Oostersche volken voor onuitvoerlijk aanziet.’ Een oogenblik eer wij verder afschrijven! Welk eene les ligt ook nog voor ons geslacht in deze woorden opgesloten! Steeds blijven de menschen zich gelijk: altijd wordt aan den voortgang van het goede uit angstvalligheid, uit bekrompenheid, uit vooroordeel dezelfde tegenstand geboden. Van alles, wat ooit zegen over het menschdom gebragt heeft, hebben de laudatores temporis acti teleurstelling en onheil voorspeld; steeds hebben zij gepoogd het nieuwe, hoe goed het ook zijn mogt, tegen te houden en terug te dringen. Wat men voorspelde bij de oprigting van het Bataviaasch Genootschap, werd ook voorspeld, toen het eerste Tijdschrift in Indië zou worden uitgegeven, werd ook voorspeld, toen later de pers hare werkzaamheid in Indië op grooter schaal begon uit te oefenen. Toen de drukpers in Britsch-Indië van hare boeijen ontslagen werd, ontstond er zulk een oorverdoovend raafgekras, dat zelfs ernstige vrienden van den vooruitgang er door onthutst raakten. In geen van deze voorbeelden hebben zich de gevreesde gevolgen vertoond; en wij zijn overtuigd, dat de uitvoeriug van het voornemen, om in Nederlandsch Indië eene strengere censuur te oefenen, gepaard met belemmering der verspreiding van ingevoerde boekwerken, aan de rust en tevredenheid der bevolking oneindig meer nadeel zal toebrengen, dan immer de vrijheid der pers, zoo als die in een welgeordenden staat verstaan wordt, zou kunnen doen. Doch gaan wij met onze aanhaling voort. ‘Maar wat gebeurt er? Onze voorzittende Directeur, die ook tot Directeur der Haarlemsche Maatschappij, benevens den Hoog-Edelen Heer Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Reinier de Klerk, Hoogstdeszelfs schoonvader, onlangs verkozen was, ontving het berucht programma, dat men te Haarlem, in de 25ste algemeene zitting, den 21sten Mei 1777, had goedgekeurd, behelzende een ontwerp ter oprigting van een Oekonomischen tak, ook in deze Oostersche gewesten. De verre afstand van Europa, en de uitgebreidheid der bezittingen, kantoren en residentiën der Oost-Indische Compagnie, op de vaste kusten van Azië en op de eilanden, vorderden, dat men die instelling van den Oekonomischen tak in een afzonderlijk | |
[pagina 222]
| |
Genootschap veranderde, om er in de oekonomie van ons Nederlandsch Indië de beste en aangenaamste vruchten van te plukken; en tevens, als 't ware, geheel Nederlandsch Indië tot de belangen der Hollandsche Maatschappij op de geschiktste wijze over te halen. En dus hebben wij hier te lande zeer veel verpligting aan den Heer Mr. Hendrik van den Heuvel, Griffier van het Hof van Justitie te Utrecht, die de eerste aanleiding tot het Haarlemsch programma gaf; maar vooral aan de aanbiddelijke Voorzienigheid, die het geletterd en letterminnend Oost-Indië langs die wegen tot een aanzienlijk ligchaam vergaderde, en thans eene blijde hoop geeft op de vorderingen in Kunsten en Wetenschappen, waartoe het zijne pogingen zal inspannen onder het oog der aanzienlijkste Genootschappen van het Vaderland en van geheel Europa. Zoodanig eene instelling, Tot Nut van het Algemeen, weten wij niet, dat nog door eenige handeldrijvende natie in de Oostersche gewesten uitgedacht of tot stand gebragt is. Op den 24sten April 1778, kreeg het Genootschap, in zekeren zin, zijn volkomen beslag, door de inteekening van den Hoog-Edelen Heer Gouverneur-Generaal en van al de Leden der Hooge Regering, te Batavia aanwezig, als Directeuren, en van eene menigte der aanzienlijkste heeren en beambten dezer hoofdstad als leden, en uit die leden werd een Committé verkozen, 't welk maandelijks op voorkomende dingen zou kunnen achtslaan, en vervolgens uit naam van het Genootschap, en onder de directie van den Heer Radermacher, zulke zaken verrigten, die geen uitstel kunnen lijden, en waarvan in de Algemeene Vergaderingen zal worden verslag gedaan.’ Wanneer wij den oorsprong van dit Genootschap in aanmerking nemen, is het wel niet te verwonderen, dat het niet geheel vrij bleef van den zuurdeesem van kleingeestigheid en pedanterie, die de talrijke instellingen van dien aard in het moederland geheel doortrokken had; dat het niet aanstonds zijne roeping begreep om zich uitsluitend en met inspanning aller krachten aan de kennis van Indië en zijne belangen te wijden; dat het tot bereiking zijner bedoelingen vooral heil verwachtte van het zoo zeldzaam tot eene gewenschte uitkomst leidende middel der prijs- | |
[pagina 223]
| |
uitschrijvingen, dat toenmaals in het toppunt stond. De mond plooit zich onwillekeurig tot een glimlach, wanneer men onder de eerste prijsstoffen een Nederduitsch vaers vindt opgegeven over den Invloed der Wetenschappen op de Zeden, dat liefst niet korter dan 100, en niet langer dan 300 dichtregelen zijn zou, ofschoon toch de uitspraak der beoordeelaars voornamelijk op het zakelijke zou berusten; of wanneer men in het tweede deel der Verhandelingen een treurzang aantreft, getiteld ‘de Belemmeringen,’ en door den anders zoo gunstig bekenden Jozua van Iperen aan het Genootschap toegezongen, dat met de volgende regelen aanvangt: Waar ik mij keer, helaas! waar ik mijne oogen wende,
't Is alles nare ellende;
Vernuft en Kunst, ja zelfs de schoone Poëzij,
't Raakt alles in de lij.
Ook vinden wij in de eerste deelen menig opstel over zaken, die tot Nederlandsch Indië in geene bijzondere betrekking staan, zoo als over de historie-kennis, over het pijnigen en de doodstraf, over 1 Kron. XXII:14, terwijl het in 1792 verschenen 6de deel voor meer dan de helft gevuld is met ‘redeneringen over nuttige muzikale onderwerpen,’ door den Heer J.F. Gratiaen. Intusschen zijn zulke stukken reeds van den beginne af zeldzaam in verhouding tot die, welke Indische aangelegenheden betreffen, en zij verdwijnen, zoo als later blijken zal, geheel uit het zevende en achtste deel, die onder het Engelsche tusschenbewind zijn uitgegeven, om zich in de latere nimmer weder te vertoonen. Het Genootschap werd dus meer en meer datgene, waaraan alleen behoefte bestond en dat daarom alleen een regt had van te bestaan: eene vereeniging van beoefenaars der wetenschap tot bevordering der kennis van Nederlandsch Indië in zijnen geheelen omvang. Intusschen had het besef van deze ware roeping des Genootschaps den stichters reeds voor den geest gezweefd, zoo als blijkt uit de voorloopige bepalingen, in het programma vervat, warrvan de 5de aldus luidt: ‘Het Genootschap sluit geheel en al buiten den kring zijner onderzoekingen alle berigten, die de Oost-Indische Compagnie eenigzins zouden mogen aangaan; maar zal daartegen alle | |
[pagina 224]
| |
kunsten en wetenschappen pogen te bevorderen, en al wat de natuurlijke historie, oudheden, zeden en gewoonten der volken aangaat, zal het gretig ontvangen. Echter is zijn voornaam doelwit tot voorwerpen van zijn onderzoek te doen dienen, zulke zaken, die, ten nutte van landbouw, koophandel en bijzondere welvaart dezer volkplantingen kunnen strekken, en in alle opzigten uitvoerlijk geoordeeld worden.’ De gewigtige en zeker hoogst belemmerende uitzondering, die hier voorop wordt gesteld, werd door den jaloerschen geest der Compagnie geboden: voor het overige wordt de werkkring des Genootschaps, wel is waar, tot alle kunsten en wetenschappen uitgebreid, maar ziet men tevens de kennis van Indië en zijne belangen duidelijk op den voorgrond gesteld. De prijsuitschrijvingen, het voorname middel waardoor het Genootschap aanvankelijk zijn oogmerk te bereiken zocht, waren van tweeërlei aard. Reeds bij de uitgifte van het programma werden 46 vragen gesteld, die niet enkel het verkrijgen van opstellen, geschikt voor de uit te geven Verhandelingen, ten doel hadden, maar vooral ook de aanmoediging van uitvindingen en proefnemingen op het gebied der nijverheid. Van deze vragen hadden 23 tot den landbouw, 2 tot de visscherij, 8 tot het fabriekwezen, 8 tot de werktuigkunde, 3 tot de geneeskunde en 2 tot de letterkunde betrekking. De geschreven opstellen, gekweekte voortbrengselen, vervaardigde voorwerpen, of wat verder tot antwoord mogt strekken, werden op geen bepaalden tijd verlangd, maar konden te allen tijde aan den voorzittenden Directeur worden toegezonden; terwijl het Genootschap zich voorbehield de belooning der goedgekeurde antwoorden nader te bepalen, onder verzekering, dat die nimmer beneden de 100 rijksdaalders zijn zou. Doch behalve deze algemeene vragen stelde het Genootschap zich ook voor, er telkens twee ter jaarlijksche beantwoording uit te schrijven, die op de gewone wijze met de gouden medaille of eene som van 100 gerande dukatons zouden beloond worden, met den geheelen bekenden omhaal van accessits, buitengewone prijsuitschrijvingen van bijzondere leden, en wat dies meer zij. Aan de prijsvragen der eerste soort was het Genootschap de opstellen verschuldigd over het verhelpen van het houtgebrek der suikermolens, en over den buikloop, beide in het tweede deel harer werken geplaatst; | |
[pagina 225]
| |
terwijl ook de aanteekeningen over de wortelen die bij misgewas het graan vervangen kunnen, in het derde deel, door eene dezer vragen schijnen uitgelokt te zijn. Verder schonk het Genootschap in 1780 aan den Heer Pilon eene zilveren medaille voor het model eener hefpomp, om eene waterkolom loodregt uit eene rivier op te voeren. Maar op geen der overige vragen van deze soort, schijnt ooit eenig voldoend antwoord te zijn ingekomen. Van de gewone jaarlijksche prijsvragen viel in het geheel aan niet meer dan drie, allen van geneeskundigen inhoud, een voldoend antwoord ten deel. Het opstel over de oorzaken en middelen ter voorkoming van de epidemische ziekten te Batavia, in het tweede deel, en de beide verhandelingen over de inënting der kinderziekte, in het vierde deel der verhandelingen, zijn hieraan den oorsprong verschuldigd. Het antwoord op de derde vraag, over het beste voedingsmiddel dat bij pasgeboren kinderen de moedermelk vervangen kan, was de vrucht der prijsuitschrijving van 1791. Het stuk was reeds in 1794 gedrukt, even als ook een brief van den Heer Rijck over de zeden en gewoonten der bewoners van den berg Brama, doch daar het Genootschap toen tot een 20jarigen slaap indommelde, konden deze beide stukken niet voor zijne wederopwekking door Sir Thomas Stamford Raffles, in 1814, aan het licht komen, toen zij in het zevende deel der Verhandelingen werden opgenomen. Er was, gelijk wij zeiden, tot verkrijging van bouwstof voor de Verhandelingen aanvankelijk vooral op de prijsvragen gerekend. Er waren echter onder de oprigters mannen, die, met warmen ijver voor de wetenschappen bezield, zelven de handen aan het werk sloegen en belangrijke bijdragen leverden, zoodat de drie eerste deelen elkander met snelheid opvolgden. Aan hun hoofd stond de voorzittende Directeur Radermacher, Raad-extraordinair van Ned. Indië, President der collegiën van schepenen, aan wien de geheele instelling haar aanwezen verschuldigd was. Het was hem niet genoeg het Genootschap met een geschikt lokaal, met eene belangrijke boekverzameling, met een groot aantal voorwerpen van natuurlijke historie, een stel Javaansche muzijk-instrumenten en eene menigte Oostersche munten begiftigd te hebben; - niet slechts zijne schatten, maar ook zijn tijd en arbeid had hij voor het | |
[pagina 226]
| |
Genootschap veil. Hij leverde in het eerste deel, te zamen met Mr. Willem van Hogendorp, eene algemeene schets van de bezittingen der Oost-Ind. Compagnie, waarop hij eene bijzondere beschrijving van het koningrijk Jacatra en de stad Batavia liet volgen. Beschrijvingen van Borneo in het tweede deel, van Sumatra en Japan in het derde, van Celebes, Flores, Sumbawa, Lombok en Bali, alsmede van Hindostan en Achter-Indië, in het vierde, toonen, behalve eene menigte kleinere opstellen in de vier eerste deelen verspreid, den voortdurenden ijver van den waardigen man. De schrale inhoud van het meerendeel dezer stukken, bij de blijkbare vlijt des opstellers, zou verwondering baren, indien men niet bedacht, hoe zeer de wetenschappelijke nasporingen onder de zucht tot geheimhouding der Compagnie geleden hadden, en dat de uitsluiting van alles, wat tot de zaken en belangen van dat ligchaam in eenige betrekking stond, door de statuten van het Genootschap gevorderd, ook nu nog verbood vele der meest belangrijke vraagpunten aan te roeren. In November 1783 scheepte zich de Heer Radermacher ter terugreis naar het Vaderland in en verloor op den togt jammerlijk het leven. De volgende jaren leerden maar al te zeer, hoe onherstelbaar zijn verlies was. Nevens Radermacher verdient vooral vermelding de reeds genoemde Mr. Willem van Hogendorp, koopman en eerste administrateur in de pakhuizen op Onrust, vader der beroemde broeders Dirk en Gijsbert Karel van Hogendorp, die hem voor zijn vertrek naar Indië te Rotterdam geboren waren. Behalve het reeds aangehaalde opstel, dat hij gezamenlijk met Radermacher vervaardigde, plaatste hij in de beide eerste deelen der Verhandelingen eene betrekkelijk zeer rijke beschrijving van Timor en de nabijgelegen eilanden, welker inleiding reeds van zijn warmen zin voor de wetenschap getuigt. Maar nog meer verdient hij in dankbare nagedachtenis te blijven om zijne menschlievende pogingen tot bevordering der koepokinënting in Indië. Nadat hij reeds in 1779 een werkje, onder den titel van ‘Sophronisba, of de gelukkige moeder door de inënting harer dochters’ (een jaar later in het moederland herdrukt), ter bevordering dier goede zaak te Batavia had in het licht gegeven, stelde hij in Februarij 1780, toen zich de gevreesde kinderziekte op nieuw in de hoofdstad van Nederl. Indië | |
[pagina 227]
| |
openbaarde, eene toespraak aan hare ingezetenen op, om hun de inënting nogmaals ten sterkste aan te bevelen, welk stuk, door het Genootschap eerst afzonderlijk uitgegeven en verspreid, later in het tweede deel der Verhandelingen opgenomen werd. Ook de prijsvraag over de inënting, die later tot de bekrooning der twee reeds genoemde verhandelingen aanleiding gaf, was reeds in 1778 op verzoek van van Hogendorp uitgeschreven, die uit zijne eigene beurs eene premie van 100 gouden dukaten voor het beste antwoord uitloofde. Van Hogendorp, ofschoon geen geneesheer, schijnt de kunstbewerking aan velen in persoon verrigt te hebben, niet slechts onder de Europesche bevolking, maar ook onder de Javanen en Chinezen. Deze edele menschenvriend trachtte ook de mishandeling der slaven, door de uitgave eener zedelijke vertelling, onder den titel van ‘Kraspoekol’ (Batavia 1779, Rotterdam 1780), tegen te gaan. Gevoelig moest ook voor het Bataviaasch Genootschap het verlies zijn van zulk een man. In 1784 nam van Hogendorp, met het schip Harmonie, de terugreis aan naar het Vaderland; van dat schip heeft men nimmer meer gehoord. Nevens deze beide mannen, wier verdiensten hun aanspraak geven op meer algemeene bekendheid dan hun ten deel viel, noem ik in de derde plaats Jozua van Iperen, vroeger predikant te Veere, die zich in het Vaderland door zijne verdiensten omtrent de verbeterde Psalmberijming, als ook door zijne ‘kerkelijke historie van het Psalmgezang’ en eenige andere geschriften, waaronder verscheidene gedichten, gunstig had bekend gemaakt. Gedrongen door de zorgen voor zijn zwaar gezin, en door de onaangenaamheden, waaraan hij ten doel stond, had hij, kort vóór de oprigting van het Genootschap, een beroep naar Batavia aanvaard, en toonde zich nu een der ijverigste medeleden van de nieuwe instelling. Ik heb reeds zijn Dichtstuk ‘de Belemmeringen’ en zijne Verhandeling ‘over de historiekennis’ genoemd; maar men wane niet, dat hij de meer bijzondere strekking van een Indisch Genootschap geheel uit het oog verloor. Hij was een der eerste Nederlanders, die zich aan de historische overleveringen der Javanen lieten gelegen zijn, en plaatste in de beide eerste deelen der Verhandelingen uittreksels uit het Javaansche geschrift Sedjara Radja Djawa, naar de vertaling van den translateur Gor- | |
[pagina 228]
| |
dijn, die hij met eene groote menigte aanteekeningen toelichtte. Bovendien plaatste deze veelzijdige geleerde in de werken des Genootschaps eene Verhandeling over de gebreken onzer Hollandsche zeekaarten, en eene beschrijving van twee albino's, den een van het mannelijk, de andere van het vrouwelijk geslacht. Doch reeds eer het tweede deel het licht had gezien, gaf deze ijverige en verdienstelijke man den 10den Februarij 1780 den geest. Ook van Iperens ambtgenoot, doch bij de Luthersche gemeente, Johannes Hooyman, verdient een woord van dankbare vermelding. Dat hij de hem toevertrouwde belangen der Godsdienst niet uit het oog verloor, blijkt uit zijn kort verslag van de Deensche zending op de kust van Coromandel, in het tweede deel der Verhandelingen. Doch het bezit van een uitgestrekt landgoed in de Bataviasche bovenlanden gaf hem vooral gelegenheid tot landbouwkundige studiën en proeven, waarvan hij meermalen de vruchten aan het Genootschap mededeelde. De beide eerste deelen bevatten van hem eene uitgebreide en belangrijke Verhandeling over den tegenwoordigen staat van den landbouw in de ommelanden van Batavia, alsmede een berigt omtrent het spinnen en weven van katoen onder de Javanen en Chinezen, terwijl in het derde deel eene beschrijving der eetbare vogelnestjes van zijne hand is opgenomen. In het vijfde deel lezen wij nog een door hem ingeleverd verslag van welgeslaagde proeven met het kweeken van tarwe uit Kaapsch graan, die hij op aansporing des Genootschaps op zijn landgoed had genomen. In het zesde deel eindelijk komt eene beschrijving voor van een Chineesch doodenfeest te Batavia, den 4den April 1789 door hem bijgewoond; maar door den onderkoopman Vogelaar opgesteld. Hij moet zeer kort na den genoemden dag overleden zijn. Frederik, Baron van Wurmb, onderkoopman in dienst der Compagnie, was onder de eerste leden de ijverigste en bekwaamste beoefenaar der natuurlijke historie. Van zijne hand bevatten de drie eerste deelen der Verhandelingen een overzigt van de orde der palmboomen, de beschrijving van een grooten orang-hoetan, door den Heer Palm van Borneo medegebragt, en die van een aantal andere natuurlijke zeldzaamheden, onder den algemeenen titel van ‘Bijdragen tot de Natuurlijke Historie,’ die nog na zijn overlijden in het vierde deel uit zijne nagelaten papieren | |
[pagina 229]
| |
worden vervolgd. Hij deelde aan het Genootschap ook weêrkundige waarnemingen mede, luisterde de bijeenkomsten op door physische proeven, vormde het plan tot eene verhandeling over de Javaansche muzijk, die echter niet schijnt voltooid te zijn, begon den aanleg van een kleinen plantentuin op een stukje gronds aan de Amanusgracht te Batavia, dat de Heer Sirardus Bartlo, Schepen van Batavia, te dien einde aan het Genootschap geschonken had, en was belast met het bestuur der bibliotheek en van het naturaliën-kabinet, die in de eerste jaren door de van alle zijden toestroomende geschenken met groote snelheid aanwiessen. Het is dus niet te verwonderen, dat ook zijn in 1782 voorgevallen overlijden voor het Genootschap een zeer gevoelig verlies was. Jakobus van der Steege, Med. Doct. en regent van het buiten-hospitaal, stond van Hogendorp ijverig ter zijde in zijne pogingen tot bevordering der koepok-inënting, gelijk zoowel uit de verslagen des Genootschaps, als uit zijne beide berigten omtrent die kunstbewerking in het eerste deel der Verhandelingen blijkt. Bovendien werden van hem opgenomen berigten aangaande proefnemingen met een door kunst gemaakten magneet en omtrent een geval van doodelijke watervrees. Zijn overlijden vind ik niet vermeld, maar op de lijst der leden van 1790, in het vijfde deel gedrukt, wordt zijn naam niet meer aangetroffen. Aan de zes genoemde leden was het Genootschap, met uitzondering der prijsantwoorden, schier al de stukken verpligt, die in de vier eerste deelen zijner Verhandelingen voorkomen: een zevende, wiens letterkundige vermaardheid die van hen allen overtreft, Mr. Isaäc Titsingh, werd zeer kort na de oprigting des Genootschaps als opperhoofd naar Japan gezonden, waar hij in Augustus 1779 aankwam en, ongerekend twee korte tijdperken van afwezigheid, tot November 1784 vertoefde. Later was hij een tijd lang opperhoofd der faktorij te Chinsurah in Bengalen, en in 1794 werd hij met van Braam als afgezant naar Peking gezonden. Na een verblijf van 37 jaren in het Oosten, keerde hij in 1809 naar Europa terug, waar hij, gelijk bekend is, in 1812 te Parijs den geest gaf. Zijne belangrijke letterkundige nalatenschap viel in vreemde handen en is eerst langzamerhand en gebrekkig, langs allerlei zijwegen, aan het licht gekomen. Tot het Bataviaasch Ge- | |
[pagina 230]
| |
nootschap bleef Titsingh waarschijnlijk tot zijn vertrek naar Europa in betrekking, maar zijne veelvuldige afwezigheid van Java verhinderde hem daaraan eenige belangrijke diensten te bewijzen. Van zijne werkzaamheid ten behoeve dier instelling blijkt mij niet anders, dan dat hij aan den Heer Radermacher de bouwstoffen leverde voor zijne bijdragen tot de beschrijving van Japan, in het derde deel der Verhandelingen, waarbij van zijne eigene hand eene opgave van de bereiding der Sakki en der Soja gevoegd is. Ziedaar het zevengesternte, dat in den aanvang aan den hemel des Genootschaps luisterrijk schitterde. Toen deze sterren waren ondergegaan of verduisterd, bleven er nog maar weinige geringe lichtjes over, die den nacht eenigermate verhelderden; doch ook deze weken weldra van den trans. Eigen arbeid der leden werd gedurig schaarscher; de prijsvragen bleven onbeantwoord, en welhaast ontbrak het geheel aan stof om althans nu en dan een boekdeel te vullen, dat van het voortdurend leven der instelling getuigen kon. Reeds in het voorberigt van het vijfde deel, in 1790 uitgekomen, werd over het onbeantwoord blijven der prijsvragen geklaagd. Dat mag wel eenige verwondering baren; want ofschoon ze niet allen even gelukkig waren gekozen, merkt men daaronder toch enkele op, die nog heden de aandacht verdienen zouden. Zoo werd, b.v. gevraagd: welke middelen de zendelingen van den Islam hebben gebruikt, om de Heidenen, inzonderheid in de verschillende gewesten en eilanden van Oost-Indië, tot het geloof des Korans te bekeeren, en in dat geloof te bevestigen? als ook: welke de beste inrigting zou zijn, om aan de jeugd te Batavia eene opvoeding te geven, het meest geschikt om haar verstand te beschaven, haar in nuttige kunsten en wetenschappen te oefenen, en haar goede, zedelijke gevoelens in te boezemen? Maar het was alles te vergeefs: de verstorven zin voor wetenschap liet zich door geene kunstmiddelen opwekken; het Genootschap viel in een langen, slechts nu en dan door een benaauwden droom gestoorden slaap. Om billijk te zijn, moeten wij erkennen, dat de ongunst der uitwendige omstandigheden daartoe niet weinig heeft bijgedragen. De drie eerste deelen der Verhandelingen hadden elkander van 1779-1781 geregeld opgevolgd; de oorlog met Engeland en het daarmede in verband staand gebrek aan | |
[pagina 231]
| |
de noodige hulpmiddelen had ten gevolge, dat reeds in 1782 slechts een programma werd uitgegeven, en dat later de stukken voor het vierde deel in Handschrift naar het moederland gezonden werden, waar zij eerst in 1786 het licht zagen. In 1790 werden door de dirigerende leden met moeite eenige stukken voor een zeer schraal vijfde deel zamengebragt, waaronder nog de kruidkundige bijdragen van den Spaanschen natuuronderzoeker Noronha de voornaamste plaats bekleedden. Deze reiziger, na eerst de Flora van Manilla te hebben onderzocht, kwam zijn onderzoek op Java voortzetten, en ontving, door tusschenkomst van het Genootschap, van den Gouverneur-Generaal Alting verlof om de bovenlanden te bezoeken, wat, zonder uitdrukkelijk verlof, aan niemand, veel min aan een vreemdeling, vrij stond. De Heer Noronha beloonde deze dienst door aan het Genootschap zijne Latijnsche beschrijvingen van de Rasamala, door hem uit dankbaarheid jegens den Gouverneur-Generaal Altingia Excelsa genoemd, en van de Ranghas, alsmede een Catalogus der in de bovenlanden door hem gevonden planten, met Latijnsche en Maleische benamingen, mede te deelen. Al deze stukken werden opgenomen, de beide eerste van eene Nederduitsche vertaling vergezeld; doch de hoop, om uit de studiën van den Heer Noronha nog meer nut voor het Genootschap te trekken, vervloog in rook. ‘Wij hadden ons gevleid,’ zegt het voorberigt, ‘dat de Heer Noronha niet alleen iets van zijne verzameling in de Manilla's, maar ook de beschrijving van al de planten, bij den Catalogus vermeld, ons zou medegedeeld hebben; dan de man, die het gemakkelijkst humeur niet had, en met wien men een meer dan gewoon geduld moest oefenen, werd na zijne terugkomst uit de bovenlanden gemelijk, droefgeestig en zelfs ziekelijk, zoodat hij eensklaps besloot met een Fransch schip naar Mauritius te vertrekken, om vervolgens zijn Vaderland op te zoeken, waar hij ongetwijfeld zijne verzameling zou hebben in het licht gegeven, ware hij niet, volgens erlangde tijding, kort na zijne aankomst op Mauritius aldaar overleden.’ De overige stukken in dit, weder te Batavia gedrukte boekdeel, zijn schier uitsluitend afkomstig van de Heeren G.P. le Dulx, Med. Doct. en Opper-Chirurgijn van het Kasteel (reeds in 1792 overleden), en Andries Teisseire, Lid van het collegie van heemraden. De eerste schreef eene verhandeling over de | |
[pagina 232]
| |
klapperboomen als natuurlijke afleiders van den bliksem, en een berigt wegens een geval van watervrees; de andere mededeelingen aangaande proeven met het planten van onderscheiden soorten van tarwe en eene uitvoerige verhandeling over den staat der suikermolens rondom Batavia. Het zesde deel volgde spoediger dan men misschien had mogen verwachten, t.w. in 1792, maar droeg toch duidelijke sporen van het verval des Genootschaps. Behalve het reeds genoemde verslag van een Chineesch doodenfeest, en de muzikale redeneringen van den Heer Gratiaen, gewezen onderkoopman op Ceylon, waarvan de directie zelve in haar voorberigt erkent, dat zij niet regtstreeks tot het plan des Genootschaps behoorden en alleen werden medegedeeld om het gebrek aan meer eigenaardige bouwstoffen eenigzins te vergoeden, worden hier slechts het begin eener beschrijving van de omme- en bovenlanden van Batavia door den Heer Teisseire, en het verhaal van eenige uitstapjes naar verschillende vulkanen op Java, door den Heer François van Boekholtz, tweeden Resident aan het Hof des Keizers te Soerakarta, gevonden. Deze laatste is dezelfde, die door de overgave van Banda aan de Engelschen in 1796 eene treurige vermaardheid erlangde, ofschoon hij waarschijnlijk niet al den smaad, die op hem geworpen is, verdiend heeftGa naar voetnoot1. Hij bleef althans in de gunst der Indische Regering deelen, en werd in 1797, en andermaal in 1802, met eene zending naar Banjer-massin belast. Nog in het achtste deel der werken van het Genootschap zijn eenige uittreksels geplaatst uit aanteekeningen, door hem in 1775 nopens de Javanen in het Oostelijk deel des eilands opgesteld. En nu volgt voor het Genootschap de 20jarige slaap. Het weinige, wat uit dit tijdvak te vermelden valt, neem ik over uit het voorberigt, vóór het zevende deel der Verhandelingen geplaatst, welks aanvang dus luidt: ‘Het is reeds zoo lang geleden, dat het zesde deel der Verhandelingen dezes Genootschaps in het licht verscheen, dat welligt geen zevende deel immermeer verwacht werd. De redenen van zoo lange vertraging zijn eenvoudig en natuurlijk; de Prijsvragen, die van tijd tot tijd waren opgegeven en bij herhaling voorgesteld, bleven doorgaans onbe- | |
[pagina 233]
| |
antwoord; andere stukken werden ook niet ingeleverd, en de lust tot werkzaamheid verging onder bijkomende bijzondere noodlottigheden, die het Genootschap diep ten onder hielden. Dirigerende leden gaven echter den moed niet geheel op, en werden te rade in 1800 bij de toenmalige hooge regering, als Opperdirecteuren, eene poging te doen, om door eene eenvoudiger inrigting, minder ostentatie en bepaalder inzigten, aan het Genootschap een gemakkelijker bestaan, doelmatiger werkzaamheid en een gelukkiger ophouden zijner achting te verzekeren. Het liep aan tot Augustus 1802, eer het ontwerp dezer verandering, der Hooge Regering op hare begeerte voorgedragen, na volle goedkeuring bekomen te hebben, door dirigerende leden, daartoe gemagtigd, in uitvoering gesteld en tot stand gebragt werd. De nieuwe inrigting, voorafgegaan van een kort verslag der zaak en gevolgd van eene naamlijst der toenmalige leden, naar de nieuwe ordening opgemaakt, werd afzonderlijk in druk gegeven...... Het uitzigt toen ter tijd op eenen eindelijken en duurzamen vrede, na zoo vele oorlogen en onrusten, welke mede haren nadeeligen invloed in ruime mate op ons Genootschap geoefend hadden, vereenigde zich genoegelijk met den herlevenden moed en de verwachtingen der dirigerende leden. Zelven doorgaans, gelijk meest alle andere leden alhier, aan een vast plaatselijk verblijf en drukke ambtsbezigheden gebonden’ [verontschuldigingen der flaauwheid: Raffles en Crawfurd werden door hunne ambtsbezigheden niet verhinderd groote werken tot stand te brengen], ‘waren zij weinig in de gelegenheid, in den bepaalderen kring van beoefening, waartoe het Genootschap zijne bemoeijenissen beperkt had, door eigene nasporing en arbeid iets van aanbelang toe te brengen; dan ook des te genegener betoonden zij zich, om onder hunnen invloed en toezigt bekwame mannen te werk te stellen, die meer opzettelijk en geheel konden toegewijd zijn aan de taak, welke bijzonder viel in de bedoelingen van het Genootschap.’ Deze aanhaling brengt mij terug tot de inrigting des Genootschaps, waarover ik nog geene gelegenheid had te spreken. Wie de O.I. Compagnie kent, beseft ook, dat zij bij de eerste regeling de noodige zorg zal gedragen hebben om het Genootschap geheel aan den leiband te houden. Wij zagen reeds, dat alles wat de Compagnie aan- | |
[pagina 234]
| |
ging van zijne werkzaamheden werd buitengesloten; eene andere bepaling is niet minder karakteristiek, deze namelijk, dat het steeds den voorrang zou geven aan zoodanige vragen, die door de Hooge Regering of heeren Zeventien bijzonder werden aangeprezen. Maar dit was niet alles: de eerste statuten bepaalden ook, dat het Genootschap zou bestaan uit den regerenden Gouverneur-Generaal als opper-directeur, uit directeuren, waartoe slechts leden der Hooge Regering mogten benoemd worden, en uit leden, gekozen uit de aanzienlijkste, kundigste en bestgezinde ingezetenen. De voorzitter mogt alleen uit de directeuren gekozen worden; doch er waren acht dirigerende leden, die met den voorzitter en een secretaris eenmaal 's maands te zamen kwamen, om de ontvangen berigten te beoordeelen, gedane proeven te onderzoeken, en alles voor te bereiden voor de algemeene vergadering, telken jare den 8sten Maart in de groote zaal van het Gouvernement op het kasteel van Batavia te houden, en waarin de voorzitter-directeur, of in zijne afwezigheid het oudste dirigerend lid, van alle verrigtingen verslag zou doen. Bij dit ligchaam berustte de eigenlijke kracht des Genootschaps en tot zijne leden behoorden bijna al de bovengenoemde verdienstelijke mannen, uit wier bijdragen de zes eerste deelen der Verhandelingen werden zamengesteld: Radermacher, als voorzitter, van Hogendorp, van Iperen, Hooyman, van Wurmb, van der Steeg, later le Dulx en Teisseire als leden. Het schijnt beneden de waardigheid der directeuren geweest te zijn, den voorzitter-directeur natuurlijk uitgezonderd, zich met de eigenlijke werkzaamheden te bemoeijen; en misschien is dit dan ook de reden, waarom Titsingh, vroeger van Java afwezig, maar sedert 1789, als Raad extra-ordinair van N.I., een der directeuren, behalve zijne eerste mededeelingen aan Radermacher, nimmer eenige letterkundige bijdrage aan het Genootschap geschonken heeft. De overige leden waren verdeeld in gewone, of te Batavia woonachtige, en in buitengewone, in al de bezittingen en kantoren der Compagnie verspreid. Weldra voegde zich hierbij ook nog eene derde klasse, die der corresponderende leden, deels in het Vaderland, deels daar buiten, die tot geene geldelijke bijdrage gebonden warenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 235]
| |
Deze bepalingen waren tot den aanvang dezer eeuw van kracht. Doch teregt merkt doctor Bleeker in zijn Overzigt van de geschiedenis des Genootschaps daaromtrent aan, dat, zoo zij al in den beginne het Genootschap geschraagd hebben, omdat de hoogstgeplaatste en meest invloedrijke mannen daardoor met de instelling als vereenzelvigd werden en dus hunne tegenkanting krachteloos gemaakt, zij toch door haar officiëel en belemmerend karakter te veel te wenschen overlieten, dan dat zich op den duur en bij de verandering der tijden hare nadeelige werking niet zou hebben doen gevoelen. De hervorming van 1802 had dan ook ten doel, het Genootschap van deze knellende boeijen te ontslaan. De bemoeijingen van den Gouverneur-Generaal en de raden van Indië, als zoodanig, werden nu geheel buitengesloten, terwijl de negen dirigerende leden zich door vrije verkiezing voltallig houden en elkander maandelijks in het praesidium vervangen zouden. Het verlies der meeste buiten-bezittingen had de betrekkingen van het Genootschap met de buitengewone leden grootendeels verstoord. Daarom bepaalde het nieuwe reglement tevens, dat het, als een Genootschap van wetenschappen, uit de kundigste en geschiktste ingezetenen der hoofdstad zou bestaan. De prijsvragen, tenzij op bijzonder verzoek van een der leden, en de jaarlijksche vergaderingen werden afgeschaft. De Predikant der hervormde gemeente, later Hoogleeraar, J.T. Ross, reeds sedert 1790 dirigerend lid en secretaris, kwam thans aan het hoofd der inrigting, en deed wat hij kon om haar onder den druk der tijden in stand te houden en zoo veel mogelijk nut te doen stichten. | |
[pagina 236]
| |
Maar op den gang der werkzaamheden hadden deze veranderingen toch geen gunstigen invloed. Het scheen dat alle lust en kracht waren uitgedoofd; het eenige lid, dat werkzaamheid aan den dag legde, was een vreemdeling; en wat hij leverde kon niet gedrukt worden, omdat men de noodige drukletters miste en de weldra weder uitgebroken oorlog het onmogelijk maakte, die uit het moederland te bekomen. De bedoelde vreemdeling was de Britsche natuurkundige Dr. Thomas Horsfield, die in 1802 uit Noord-Amerika naar Java kwam tot voortzetting zijner mineralogische en botanische onderzoekingen. Eene goede faam was hem reeds vooruitgegaan, zoodat men zijne vestiging op Java als eene groote aanwinst beschouwde en hem spoedig tot lid des Genootschaps verkoos. Hij deed nu van tijd tot tijd mededeeling van zijne botanische ontdekkingen in de Bataviasche Ommelanden, en bood tevens een plan aan voor zijne volgende studiën, zoo het Genootschap en de Hooge Regering hem ondersteunen wilden. Hij wenschte zich namelijk vooral met het onderzoek naar de geneeskracht der Javasche planten bezig te houden, - een voorstel waarvan het Genootschap terstond het gewigt besefte, met dat gevolg, dat het Dr. Horsfield dringend bij de hooge regering aanbeval. De uitkomst was, dat hem eene vrije woning en lokaal voor zijne studiën nevens eene vrij aanzienlijke bezolding werden toegelegd, terwijl hem tevens voor elke proefhoudende ontdekking eene bijzondere belooning beloofd werd. Dit bewijs van belangstelling in de wetenschap verdient bij de hagchelijke omstandigheden, waarin de kolonie zich toen bevond, hoog gewaardeerd te worden. Horsfield doorreisde nu, behalve de omstreken van Batavia, ook Buitenzorg, de Preanger-regentschappen, Cheribon en de geheele Noordkust van Java. De regering droeg zorg, dat hij zijne nasporingen ongehinderd kon voortzetten, en voegde hem zelfs een teekenaar toe uit de Marine-school te Samarang. Het Genootschap ontving nu van Horsfield van tijd tot tijd mededeelingen, die evenwel vooreerst ongedrukt moesten blijven rusten. Hij vond echter het veld van onderzoek zóó ruim en uitlokkend, dat hij weldra zijn plan tot het opstellen eener volledige ‘Flora Javana’ uitstrekte, met welk oogmerk hij zich ten laatste te Soerakarta vestigde. Met zijne botanische nasporingen verbond hij ook geologische en mineralogische, en liet in | |
[pagina 237]
| |
het algemeen niets onopgemerkt, wat hem voor de kennis der natuurlijke gesteldheid van dit eiland eenige waarde scheen te bezitten. In dezen toestand bevond zich het Bataviaasch Genootschap, toen in September 1811 Nederlandsch Indië aan het Britsch gezag onderworpen en Sir Thomas Stamford Raffles tot Luitenant-Gouverneur van Java en onderhoorigheden aangesteld werd. | |
II.‘They order this matter better in Bengal.’ De Asiatic Society van Calcutta, de stichting van den beroemden Sir William Jones, ofschoon vijf jaren jonger dan het Bataviaasch Genootschap, had voor de kennis van Indië geheel andere vruchten gedragen, wel ten deele aan gunstiger omstandigheden, maar toch ook voor een deel aan beter inzigten, juister omschreven werkkring en vrijer inrigting verschuldigd. De nieuwe Luitenant-Gouverneur van Java en onderhoorigheden, zelf een warm vriend der letteren en wetenschappen, en geheel doordrongen van de noodzakelijkheid, om de Oostersche volken door en door te kennen, zou men ze naar behooren besturen, wenschte in het hem toevertrouwde gebied, te zeer van Calcutta verwijderd om er een tak der Asiatic Society te vestigen, naar haar model eene onafhankelijke instelling tot bevordering der wetenschap te stichten, en besloot te dien einde het reeds op Java voorhanden Genootschap uit zijn staat van verval en kwijning op te heffen. De dirigerende leden, zonder twijfel van zijnen wensch onderrigtGa naar voetnoot1, kwamen hem | |
[pagina 238]
| |
met hunne aanbiedingen te gemoet. De belangstelling, die hij al dadelijk jegens de studiën van den heer Horsfield had aan den dag gelegd, noopte hen den Luitenant-Gouverneur den titel van Protector des Genootschaps op te dragen, en Raffles bewees dadelijk door feiten, dat hij daarin iets meer zag dan een compliment. Hij stond aan het Genootschap toe, van de drukpers des Gouvernements vrij en kosteloos gebruik te maken; wees in een der best gelegen deelen van Batavia een aanzienlijk en geschikt lokaal aan, waarin het vergaderen en zijne verzameling van boeken, oudheden en naturaliën bewaren zou; en verrijkte de boekverzameling met al die werken uit de Bibliotheek des Gouvernements, welke van eenig nut voor het Genootschap konden geacht worden. Onderscheidene geletterde en kundige Engelschen, die Raffles naar Java gevolgd waren, vermeerderden het getal der leden. De bepalingen van 1802, minder voor den tegenwoordigen toestand des Genootschaps geschikt, werden ter zijde gelegd, en men maakte een plan tot eene geheele reorganisatie, grootendeels gelijkvormig aan de inrigting der Bengaalsche Asiatic Society. Bij de omschrijving van het doel des Genootschaps werd, wel is waar, met het oog op de vroegere statuten, het algemeen nut vooropgezet; maar men liet er dadelijk op volgen, dat zijne plaatselijke betrekking het meer eigenaardig bestemde om zich te wijden aan de kennis van de natuur en van de bevolking der Indische gewesten, met hare talen, oudheden, zeden en gewoonten, alsmede aan de bevordering van den landbouw en alles wat de welvaart der kolonie kon schragen. Voor ieder die zich daartoe geneigd betoonde, en die als een man van eer en een vriend der wetenschappen bekend stond, werd het lidmaatschap toegankelijk gemaakt, mits hij, door een der leden voorgesteld, in de eerstvolgende vergadering twee derden der stemmen van de aanwezigen verwierf. De jaarlijksche bijdrage werd op een minimum van 10 spaansche matten, het entreegeld op gelijke | |
[pagina 239]
| |
som gesteld. De fondsen zouden strekken tot voldoening der huishoudelijke uitgaven, en verder tot aankoop van boeken, physische instrumenten en wat verder noodig mogt bevonden worden. Alle beminnaars der wetenschappen werden uitgenoodigd de verzamelingen des Genootschaps met hunne geschenken te verrijken en de voortbrengselen van hunnen geest aan zijne beoordeeling te onderwerpen. De maandelijks, of zoo dikwerf door de leden zelven bepaald zou worden, te houden vergaderingen, zouden steeds zooveel mogelijk door al de leden worden bijgewoond, terwijl jaarlijks in de eerste vergadering een President, een Vice-president en twee Secretarissen, waarvan een de Engelsche taal moest magtig zijn, uit het midden der leden zouden gekozen worden. Dit bestuur zou met nog vijf leden tevens een Committé vormen tot onderzoek en beoordeeling van alle verhandelingen, memoriën en berigten bij het Genootschap ingekomen. Een ander Committé van vier leden werd met het toezigt op de bibliotheek en de verschillende kabinetten belast, en zou aan ieder lid en iederen door een lid verzelden vreemdeling daartoe op twee dagen in de week vrijen toegang verleenen. Eindelijk werd besloten, dat de Verhandelingen des Genootschaps jaarlijks, of zoo dikwijls de voorhanden stof zou toelaten, met een deel zouden vervolgd worden. Nadat zich het Genootschap op deze nieuwe grondslagen gevestigd had, werd op de eerste Vergadering besloten, den Luitenant-Gouverneur zelven tot aanvaarding van het praesidium uit te noodigen. Waarschijnlijk was men vooruit wel verzekerd, dat dit aanbod niet ongevallig zou zijn. En toen Raffles den post had aanvaard, werd op zijne aanmoediging een adres opgesteld, waarbij het protectoraat aan den Britschen Gouverneur-Generaal, graaf Minto, werd opgedragen. Ook deze bede vond gunstige verhooring en het Genootschap ging nu de toekomst onder de beste auspicia te gemoet. Ofschoon het aantal leden in 1814 uit slechts 79 gewone en vijf honoraire en corresponderende bestond, telde men daaronder menigen naam, die op het veld van letteren en wetenschappen een onvergankelijken roem heeft ingeoogst. De beroemde H.W. Muntinghe was met het onder-voorzitterschap bekleed, terwijl de Heeren J.T. Ross, honorair Hoogleeraar, en J. Dupuy, die den, kort na de vernieuwing des Genootschaps overleden Britschen geneeskundige Dr. Hunter, Superintending Surgeon bij de expe- | |
[pagina 240]
| |
ditie naar Java, was opgevolgd, als Secretarissen werkzaam waren. ‘De Voorzitter,’ zegt de Heer van Hoëvell, in zijn Geschiedkundig overzigt der beoefening van kunsten en wetenschappen in Nederl. Indië, ‘hield zelf in de vergaderingen verhandelingen en redevoeringen, die van zijne uitstekende bekwaamheid getuigden. Daarvan was tot dusverre nog geen voorbeeld geweest, dat het hoofd des bestuurs het niet beneden zich achtte, in eigen persoon letterkundige mededeelingen te doen. Onbegrijpelijk was dan ook de invloed, dien dit op de andere leden des Genootschaps uitoefende: allen wilden iets toebrengen tot den opbouw van het geheel, ieder rekende het zijn pligt ten minste daaraan zijne krachten te beproeven; en zoo was de aloude geest van werkzaamheid weder onder de Nederlanders in Indië ontwaakt, opgewekt en aangespoord door het voorbeeld van vreemdelingen, met wie zij een edelen wedstrijd in het rijk der wetenschappen begonnen.’ In dat tijdvak is dan ook de grond gelegd voor den roem, dien het Bataviaasch Genootschap sedert in de geheele geletterde wereld genoten heeft. Wij zullen thans een blik werpen op het zevende en achtste deel der Verhandelingen, die, in het tijdvak der Britsche tusschenregering, in 1814 en 1816 in het licht verschenen, en daardoor tevens de nieuwe rigting des Genootschaps, en de leden, die zich het meest onderscheidden, nader leeren kennen. Beide deelen werden geopend met eene rede van den Voorzitter zelven. De eerste werd uitgesproken in de zitting van den 13den April 1814, den 35sten verjaardag der instelling. Zij begint met een overzigt harer vroegere lotgevallen en werkzaamheden, geeft daarna een kort verslag van den inhoud des zevenden deels der Verhandelingen, welks aanstaande verschijning zij aankondigt, en schetst dan in groote trekken de taak, die het Genootschap verder zou te vervullen hebben. Hierbij wijst zij al dadelijk op het groote gewigt der tot dusverre zoo onbegrijpelijk verwaarloosde Javaansche taal: ‘The first point which it appears to me essential to notice with regard to our future proceedings, is the necessity of encouraging and attaining a more general knowledge of the Javanese language. Hitherto the communication with inhabitants of the country has been chiefly through illiterate interpreters, or, when | |
[pagina 241]
| |
direct, through the medium of a barbarous dialect of Malay, confounded and confused by the introduction of Portuguese and Dutch. Without a thorough knowledge of this language, it is impossible to form any accurate idea of the modes of thinking or acting among the people of this country. Much valuable information may be expected to be found in their books, and when they are more generally known, an attempt may be made to develope the early history of the island, which, with the exception of some leading facts, remains, anterior to the introduction of Mahomedanism, involved in obscurity and fable.’ Daarop schetst de Heer Raffles wat hij reeds voor de geschiedenis, taal en oudheden van Java verzameld had, en wat hij in deze vakken inzonderheid van den ijver en de kunde van Luitenant-Kolonel Mackenzie verwachtte. Hij wijst vervolgens, wat dat eiland betreft, op de natuurkundige studiën van den Heer Horsfield, die, schoon tijdelijk tot een onderzoek der tinmijnen naar Banka gezonden, weldra naar Java zou terugkeeren; op de verzameling van inlandsche wetten en instellingen vóór de invoering van den Islam, door den Heer Muntinghe aangevangen, en op de diensten die het Genootschap voor de uitbreiding der kennis van Java van de Heeren Ross, Engelhard, P.T. Couperus, van Naersen en anderen mogt verwachten; en oppert daarbij het plan om eene lijst van desiderata te vormen, om de aandacht te vestigen op al die punten, waarin de kennis van dat eiland nog te wenschen overig liet. ‘The members of the Society,’ dus gaat hij voort, ‘must have been forcibly struck with the rapid progress made by the Asiatic Society in Calcutta; an institution of recent date, compared with that established at Batavia; and however much the decline of the latter may be attributed to the political circumstances already stated, I am inclined to think that its decay may in some degree have been accelerated by the nature of its constitution. A very essential change has lately been effected, and the regulations of the Batavian Society have been new modelled, nearly on the same principles as those of the Asiatic Society in Bengal. Although, therefore, we may not at the present moment boast of so many eminent literary characters, as are to be found among the members of that Society, it is but fair to flatter ourselves with the expectation that, under the fortunate change of circumstances | |
[pagina 242]
| |
which have taken place, with regard to this island, and the new organisation of the Society, our exertions may tend considerably to a better knowledge of this part of the world, and the general advancement of Literature and Science.’ Het overige dezer rede is gewijd aan een meesterlijk overzigt van het weinige, dat aangaande de overige eilanden van den Indischen Archipel bekend was, en het verbazend ruime veld, dat vooral ook hier nog voor de werkzaamheden des Genootschaps openlag. De kennis van Sumatra had kort te voren eene groote schrede voorwaarts gedaan door het beroemde werk van den Heer Marsden, maar in de bijzonderheden bleef nog veel te onderzoeken over, waarvoor de nieuwe betrekkingen des bestuurs tot Palembang de gelegenheid openden. Banka, nooit te voren door een Europeaan onderzocht, zou weldra door Dr. Horsfield naauwkeurig worden beschreven. Bali verdiende als het toevlugtsoord van de overal elders verdreven godsdienst, letteren en kunsten der Hindoesche kolonisten bijzondere aandacht. Borneo, ‘hitherto a blank on the chart of the world,’ lokte het onderzoek uit door zijne uitgestrektheid, zijnen natuurlijken rijkdom, zijne merkwaardige bevolking; terwijl de nieuwe Resident van Banjer-massin, Alexander Hare, reeds vele belangrijke berigten verzameld had. Even belangrijke diensten mogten van Kapitein Phillips, den nieuwen Resident van Makasser, verwacht worden voor de kennis van het nog zoo weinig onderzochte Celebes, terwijl werkelijk reeds een rijke woordenlijst der Makassaarsche taal door hem aan het Genootschap was overgezonden. De Moluksche Archipel, wat de voortbrengselen van dieren- en plantenrijk betreft misschien het best bekend gedeelte der Indische eilanden, bevatte toch nog een uitgestrekt, en slechts voor een deel ontgonnen, veld voor ethnologisch onderzoek. Nieuw-Guinea, Nieuw-Holland en de verdere eilanden der Zuidzee zouden welligt later in de nasporingen des Genootschaps kunnen deelen, waartoe de Heer Raffles het aanknoopen van betrekkingen met de Europesche kolonisten in het zuiderdeel van Nieuw-Holland aanbeval. Voor de kennis van het noordelijkst deel des Indischen Archipels, de Soeloe-eilanden, Magindanao en de Philippijnen, wachtte hij, na de berigten van Dalrymple, Margarette en anderen, nog veel nut van eene geregelde wisseling van denkbeelden tusschen het Genootschap en soortgelijke in- | |
[pagina 243]
| |
stellingen te Manilla. Japan zou zich voor de blikken des Genootschaps ontsluiten, ten gevolge der zending van Dr. Ainslie derwaarts. De geheele rede wordt besloten met een woord van dank aan het Genootschap voor zijne nuttige onderneming eener nieuwe uitgave van de Heilige Schrift in het Maleisch, waarin de Luitenant-Gouverneur de warmste belangstelling betuigde. De tweede rede van den Heer Raffles, die het VIIIste Deel der Verhandelingen opent en den 11den September 1815 werd uitgesproken, begint met eene warme hulde aan Lord Minto, den Protector des Genootschaps, die in het vorige jaar, weinige weken na zijne terugkomst in Engeland, overleden was. Na deze inleiding geeft zij een uitvoerig verslag van de wetenschappelijke onderzoekingen, die in verschillende deelen van den Archipel, of op last van het Genootschap hadden plaats gehad, of althans zijne kennisneming verdienden. Eene schets van het eiland Banka, volgens de mededeelingen van Dr. Horsfield, wordt gevolgd door de vermelding der ontdekkingen van Alexander Hare en anderen op Borneo, en door eene korte beschrijving van Celebes, volgens de nieuwst ontvangen berigten. Maar vooral staat de redenaar bij Java stil, om achtervolgens de natuurkundige nasporingen van Dr. Horsfield, de oudheidkundige van kapitein Baker, de taal- en letterkundige van den Heer Trout en anderen, en zijn eigen bezoek aan de bevolking van het Tengger-gebergte, gedurende eene reis in het oostelijk gedeelte van Java, te bespreken. Op dezelfde reis had een ongeval den Heer Raffles op de stranden van Bali geworpen, hetgeen hem aanleiding geeft om eene wat breedere schets van dat belangrijk eiland in te vlechten. Aan dit alles verbindt hij belangrijke beschouwingen van den oorsprong der bevolking van den Archipel en de aloude geschiedenis van Java, waarbij menig nieuw gezigtspunt voor het onderzoek geopend wordt. De zending van Dr. Ainslie naar Japan, die de naauwkeurigheid der berigten van Kaempfer in alle opzigten bevestigd had, is het onderwerp van het laatste deel dezer belangrijke en uitvoerige rede, die, wel verre van politieke aangelegenheden angstvallig te vermijden, ook in dit opzigt de zienswijze van den Luitenant-Gouverneur vaak openlijk aan den dag legt, en eindigt met den wensch, ‘that no withering policy may blast the fair fruits of that spirit of research, which has gone | |
[pagina 244]
| |
forth from this Hall, nor continue under any circumstances, to shut out one half of the world from the intelligence which the other half may possess.’ Deze beide redevoeringen geven een hoogst gunstig denkbeeld van de letterkundige bekwaamheden van den Luitenant-Gouverneur, van den verlichten geest van onderzoek die al zijne handelingen bestuurde, van den echt wetenschappelijken zin dien hij te midden der staatszorgen had weten te bewaren. Wij leeren er den man reeds door kennen en waarderen, die later, door de uitgave zijner ‘History of Java’, alleen meer voor de kennis van dat eiland geleverd heeft, dan alle vroegere geslachten te zamen, - een werk, zoo als het te regt door Crawfurd beschreven wordt, ‘which, although hastily written, is replete with valuable information, and a lasting monument of his industry, the more meritorious, when it is considered, that the materials for it were collected amidst the distractions of a most stirring and busy administration’Ga naar voetnoot1. Het achtste deel der verhandelingen dankt ook nog aan de bemoeijingen van Raffles de mededeeling van twee in Romeinsche karakters overgeschreven Kawi-inscriptiën en van een belangrijk verhaal aangaande de uitwerkselen der uitbarsting van den Tamboro op Sumbawa, in April 1815, op zijn last uit de berigten van de verschillende residenten opgemaakt. Onder de overige bijdragen, die het VIIde en VIIIste deel uitmaken, bekleeden die van Dr. Horsfield de eerste plaats. Die vóór het Engelsch tusschenbestuur geschreven, zijn gesteld in de Hollandsche taal, welke zich die achtenswaardige geleerde had eigen gemaakt, en waarin het thans, op zijn meer dan 80jarigen maar nog krachtigen ouderdom, nog zijn lust is zich met Hollandsche natuurkundigen, in eene soms vrij levendige correspondentie, over den voortgang der kennis van de natuur des Indischen Archipels te onderhouden. De bedoelde stukken, allen in het zevende deel geplaatst, dragen de volgende titels: Scheikundige ontleding van een vulkanisch zand en ijzererts, Over de rivier van Solo, in een brief aan Dirigerende leden van 31 Maart 1806, Reis naar de oosterstreken van Java, in eene memorie van 28 Febr. 1807, Beknopte beschrijving van het Crinum Asiaticum, Beschrijving van den Gatip-boom, Scheikundige ontleding | |
[pagina 245]
| |
der vruchten van den Rarak-boom, en Berigt van eene met vaste-lucht bezwangerde bronwel, in het regentschap Parakan-Moentjan. Een later opstel in de Engelsche taal, t.w. an Essay on the Oopas or poison-tree of Java, was door den Heer Horsfield bij den Lt.-Gouverneur ingediend en door dezen aan het Genootschap medegedeeld. In het VIIIste deel komen de volgende uitvoeriger opstellen van Dr. Horsfield voor: Short account of the medical plants of Java, On the mineralogy of Java Essay I, en Essay on the Geography, Mineralogy and Botany of the Western portion of the territory of the native princes of Java. De Heer Horsfield bleef ook na de teruggave van Java aan het Nederlandsch bestuur op dat eiland: daar zijne roeping zich tot de wetenschap bepaalde, beschouwde hij zich als onzijdig bij alle staatkundige gebeurtenissen. De Baron v.d. Capellen had zich reeds jegens de Britsche Commissarissen, die na de overgave nog ter vereffening van eenige zaken waren achtergebleven, verbonden om zijne wetenschappelijke onderzoekingen ongehinderd te doen voortgaan, en hield daarin woord. Horsfield verliet Java in 1818, eene fraaije verzameling van natuurlijke voorwerpen, vooral van planten, met zich voerende, bezocht nog Benkoelen en Padang en keerde in 1819 in Europa terug. Hij vereerde een aantal belangrijke voorwerpen aan het Museum der O.I. Compagnie te Londen, schreef onderscheiden opstellen in de Linnaean Transactions en gaf twee grootere, op zich zelf staande werken in het licht, t.w. Zoölogical researches in Java and the neighbouring Islands (6 deelen in quarto, 1821-3) en Plantae Javanicae rariores descriptae, iconibus illustratae, quas in insula Java, anno 1802-18, legit et illustravit Th. Horsfield (4 stukken in folio, 1838-51). Het plan eener volledige Flora Javana kwam echter nimmer tot uitvoering; het verblijdt ons, dat de geleerde vreemdeling die taak aan een nog geleerder landgenoot heeft overgelaten, die op dit oogenblik bezig is haar op de treffelijkste wijze te volvoeren. Horsfields Report on Banca werd eerst in 1848 in Dr. Logans Journal of the Indian Archipelago gedrukt, en daaruit, met weglating van de laatste geheel verouderde afdeeling over de tinmijnen, vertaald en met vele aanteekeningen door den schrijver van dit opstel, in de Jaargangen 1850-52 van het Tijdschrift voor Ned. Indië medegedeeld. Kort na de verovering van Java, werd de Britsche genie- | |
[pagina 246]
| |
officier, Luitenant-Kolonel C. Mackenzie, Surveyor-General on the Madras establishment, naar dat eiland gezonden, om het uit een krijgskundig gezigtspunt in oogenschouw te nemen en voor de middelen van verdediging te zorgen. Deze officier, die zich reeds in Hindostan met historische en archaeologische nasporingen had bezig gehouden, wist thans ook de togten, die hij ambtshalve over geheel Java had uit te strekken, aan zijne wetenschappelijke nasporingen dienstbaar te maken. Men is hem de eerste mededeeling van eenige beteekenis over de zoo belangrijke overblijfselen van Hindoesche tempels op Java verschuldigd, bevat in zijn Narrative of a Journey to examine the remains of an ancient city and temples at Brambana in Java, opgenomen in het VIIde deel van de Verhandelingen des Genootschaps, onder welks leden hij zich had doen opnemen. De gravures der teekeningen en platte gronden, bij dit opstel behoorende, konden echter bij gebrek aan de noodige middelen niet geleverd worden, en de Heer Mackenzie, naar elders geroepen, zag zich zelfs genoodzaakt zijn opstel in handen des Genootschaps achter te laten, zonder dat hij het vooraf behoorlijk had kunnen herzien. Intusschen werden de door hem aangevangen archaeologische onderzoekingen ijverig voortgezet door Kapitein Baker, die echter de verkregen resultaten niet in de werken van het Genootschap, maar onmiddellijk aan den Lt.-Gouverneur heeft medegedeeld, welke daarvan later voor zijne History of Java heeft gebruik gemaakt. Het laatste stuk in het zevende deel was de ‘Sketch of Borneo’ van den beroemden John Leyden. Deze Schotsche boerenzoon uit de vallei van Teviot, die hij in zijn gedicht ‘Scenes of infancy’ zoo aandoenlijk bezong, de boezemvriend der jeugd van Sir Walter Scott, was in 1803 door zijn brandenden dorst naar kennis naar Indië gedreven, en had in 1805, tijdens eene reis naar Poelo-Pinang, tot herstel zijner gezondheid ondernomen, vriendschap met Raffles gesloten, en zich met al de kracht van zijn voortvarenden en veelomvattenden geest op de studie der Maleische en verwante talen geworpen, wat hem ook tot een bezoek van Malakka en verschillende deelen van Sumatra noopte. Naar Calcutta wedergekeerd, vond hij in Lord Minto, nabij wiens landgoed zijne geboorteplaats gelegen was, een magtigen beschermer. In April 1811 kwam hij andermaal | |
[pagina 247]
| |
in zijn gevolg, naar Poelo-Pinang, toen de expeditie naar Java werd voorbereid. Vandaar vertrok hij naar Malakka en zeilde vervolgens met de expeditie naar Java. Zijne Schets van Borneo schreef hij gedurende den overtogt, maar naauwelijks had hij den voet op Java gezet, of hij werd het slagtoffer der Bataviasche koorts, aan welker besmetting hij zich in zijnen ijver voor wetenschappelijke nasporingen onvoorzigtiglijk had blootgesteld, en die hem den 28sten Augustus 1811, in 36jarigen leeftijd, ten grave sleepte. Ofschoon hij dus nimmer lid van het Bataviaasch Genootschap was, wilde toch de Lt.-Gouverneur de werken dier instelling met zijn nagelaten opstel versieren. Hoewel slechts vlugtig zaamgesteld en in vele punten onvolledig, was het inderdaad verreweg het beste, wat tot op dien tijd over Borneo geschreven was. Leydens overige werken, die tot den Indischen Archipel in betrekking staan, zijn ‘a comparative vocabulary of the Barma, Malayu und Thaï languages,’ gedrukt te Serampore in 1810, ‘an Essay on the languages and literature of the Indo-Chinese nations’ in het Xde deel der Asiatic researches, en eene vertaling der Sedjara Melajoe, in 1821 door Raffles, onder den titel van ‘Malay annals’ in het licht gegeven. Te regt zegt intusschen Crawfurd van dit buitengewoon genie: ‘Leyden's oriental erudition, more particularly as relating to Malayan literature, was more multifarious and surprising than accurate, as might reasonably be expected from the number and rapidity of his acquisitions’Ga naar voetnoot1. Ook de beroemde schrijver van de History of the Indian Archipelago, J. Crawfurd, tijdens het Britsch tusschenbestuur resident van Djokjokarta, komt onder de leden van het Genootschap en de medearbeiders aan de Verhandelingen voor. Het achtste deel bevat een opschrift in de Kawi-taal door den Sultan van Sumanap in nieuw Javaansch, en daaruit door den Heer Crawfurd in het Engelsch overgebragt. Dit is dus de eersteling dier veelomvattende historische, linguistische en natuurkundige studiën, die, na een schier zesjarig verblijf op Java, door eene zending naar Bali en Celebes afgewisseld, in het zoo evengenoemde, in 1820 ver- | |
[pagina 248]
| |
schenen werk, rijke vruchten begonnen af te werpen. Sedert zette Crawfurd zijne studiën zoowel in Europa, als gedurende een nieuw zevenjarig verblijf in Indië, deels als afgezant in Siam en Cochin-China, deels als resident te Singapoera, onafgebroken voort, en verraste, na een lang stilzwijgen, de geletterde wereld in 1852 door ziin ‘Grammar and Dictionary of the Malay language,’ in twee deelen, en in 1856 door zijn ‘Descriptive Dictionary of the Indian Islands,’ die, schoon beiden veel vollediger hadden kunnen zijn, zoo de schrijver beter met de Nederlandsche literatuur over Indië ware bekend geweest, toch onder de nuttigste en verdienstelijkste geschriften over den Indischen Archipel mogen gerekend worden. Bij den glans van het gesternte, door Raffles met zijne letterkundige vrienden, Horsfield, Mackenzie, Leyden, Crawfurd en anderen, gevormd, moesten de flaauwe vonkjes der Nederlandsche wetenschap, die reeds in de voorafgegane jaren zoo weinig licht hadden kunnen geven, geheel verbleeken. De beide onder het Britsch tusschenbestuur verschenen deelen der Verhandelingen bevatten, behalve enkele reeds genoemde opstellen van vroegeren datum, geene noemenswaardige bijdragen van Nederlandschen oorsprong. Had de Engelsche heerschappij in Indië een langeren duur gehad, dan zou vermoedelijk die verhouding gebleven, ja allengs voor de Nederlanders nog ongunstiger geworden zijn: meer en meer bekwame en onderzoeklievende Britten zouden uit Bengalen naar Java zijn overgekomen, terwijl het Nederlandsch element, geene versterking ontvangende, meer en meer teruggedrongen en eindelijk welligt geheel weggesmolten zijn zou. Er was eene nieuwe staatkundige omkeering noodig, om in het Bataviaasch Genootschap de Nederlandsche taal en wetenschap weder ten troon te heffen, en tevens aan de Nederlandsche geleerden gelegenheid te geven om te toonen, dat zij zich het voorbeeld der vreemdelingen hadden weten ten nutte te maken. Toen het VIIIste deel der Verhandelingen, wegens meer dan gewone drukte bij 's Gouvernements pers, en wegens gebrek aan de vereischte soort van drukpapier, later dan verwacht was in het licht verscheen, was de Heer Raffles reeds door Lord Hastings van Java teruggeroepen en sedert den 12den Maart 1816 door John Fendall vervangen, wiens eenige taak schier was, de voormalige bezittingen der Hollandsche O.I. Compagnie in den Archipel aan de Ne- | |
[pagina 249]
| |
derlandsche Commissarissen over te geven. Vier dagen na de overdragt des bestuurs boden de leden van het Bataviaasch Genootschap aan den afgetreden Lt.-Gouverneur een adres aan, waarbij zij hem hunne warme dankbaarheid betuigden voor alles, wat hij voor die instelling gedaan had, en vrijheid verzochten om zich, door tusschenkomst van hunnen zaakgelastigde te Londen, dadelijk na zijne aankomst in Europa, zijn borstbeeld te doen vervaardigen, opdat het ter duurzame gedachtenis in hunne vergaderzaal mogt prijken. Raffles beantwoordde dit adres met de hartelijkste betuiging van genegenheid en met de uitdrukking der vurigste wenschen voor den bloei der instelling, gelijk hij reeds vroeger in zijne afscheidsrede, bij het nederleggen zijner presidiale waardigheid, gedaan had. Hij had kort te voren nog een aanzienlijk geschenk van oudheden, handschriften en boeken aan het Genootschap vereerd, en daar er nog toereikende stof voor een negende deel der Verhandelingen voorhanden was, welks uitgave op Java welligt vooreerst aan groote moeijelijkheden zou onderhevig zijn, had hij op zich genomen die stukken mede naar Europa te nemen en daar voor de uitgave te zorgen. De Engelsche geleerden, die voor een korten tijd zooveel luister aan Java hadden bijgezet, verlieten nu mede dit eiland, met uitzondering van Horsfield. De belofte van Raffles omtrent het IXde deel der Verhandelingen werd nimmer vervuld, en toch werden - wat nog erger was - de hem toevertrouwde stukken nimmer door hem aan de Directie teruggezonden. Ofschoon de wraak wat klein schijnt voor zulk een man, is het toch te vreezen, dat zijne misnoegdheid over de teruggave van Java aan de Nederlanders als de oorzaak van dat onverantwoordelijk verzuim moet beschouwd worden. Intusschen hadden de overgebleven leden, op zijne belofte vertrouwende, en in den nieuwen politieken stand niet dadelijk den weg van het Genootschap wetende te bepalen, niets beters te doen geweten dan in die kwaliteit weder in te dommelen en eenige jaren voort te slapen. Hoe zij ten laatste in 1821 ook uit dien slaap weder ontwaakten, zal ik in een volgend artikel verhalen.
p.j. veth. |
|