De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Problematische politiek.Het nieuw ministerie en de volksvertegenwoordiging in 1856.Numberless instances might be adduced to show, that when a nation is in great want, the relief is at hand, just as in the pantomime (that microcosm) where, when clown wants anything - a warming-pan, a pump-handle, a goose or a lady's-tippet - a fellow comes sauntering out from behind the side-scenes with the very article in question. - Again, when men commence an undertaking, they always are prepared to show the absolute necessities of the world demanded its completion. Say, it is a newspaper: the prospectus states, that at a time when the Church is in danger, threatened from without by savage fanaticism and miscreant unbelief, and undermined from within by dangerous jesuitism and suicidal schism, a want has been universally felt - a suffering people has looked abroad - for an Ecclesiastical Champion and Guardian. A body of Prelates and Gentlemen have therefore stepped forward in this hour of danger, and determined on establishing the Beadle Newspaper, etc., etc. - But one or other of these points at least is incontrovertible. The public wants a thing, therefore it is supplied with it; or the public is supplied with a thing, therefore it wants it. De geschiedenis van den Nederlandschen Staat heeft sedert 1853 zich gekenmerkt door zonderlinge en betreurenswaardige verschijnselen. Begrippen, strijdig met alle goede staatsorde, vinden ingang, inconstitutionele handelingen bijval bij velen. Een oligarchisch, een politiek-kerkelijk, een demagogisch element staan met elkander in verbond om onze staatsinstellingen te ondermijnen, hare werking onmogelijk te maken, de vruchten die ze reeds droegen te verijdelen. | |
[pagina 162]
| |
De geregelde orde van zaken wordt daardoor verstoord, de ware belangen der natie worden uit het oog verloren, de gewigtigste zaken blijven onafgedaan, het monarchaal beginsel verliest in waardigheid en kracht, een anarchische toestand of wat er naar gelijkt, wordt voorbereid. Van den anderen kant toch ook weder de zedelijke magt der streng staatsregtelijke beginselen geopenbaard tegenover de woelingen der demagogie, - eene zedelijke magt, onverwinbaar zoo lang eerbied voor regt en wet nog niet verloren zijn bij het volk, zoo lang rede en verstand nog niet ten eenenmale bij de natie zijn uitgedoofd of in slaap gewiegd, - eene magt evenwel tegen de zamenspanning der vijandige beginselen niet meer bestand, wanneer opgeruide driften den boventoon voeren en daar, waar alleen rede moest uitspraak doen, slechts hartstogtelijkheid beslist. In 1853 begon de eerste aanval der demagogische rigting tegen de gevestigde orde van den staat en hare regelmatige ontwikkeling. Gelijk regt voor allen was van die staatsorde de grondslag; maar, waar allen gelijke regten hebben, is ook de magt gelijkelijk verdeeld, en de opperheerschappij der weinigen en enkelen buitengesloten. Vandaar de haat van de oligarchie van vorige dagen tegen die staatsorde, die hare magt voor altijd vernietigd had. Uit eigen naam, open en onverholen evenwel, kon zij niet optreden: zij had een voorwendsel tot den strijd, een wapen tegen hare wederpartij, een masker voor haar zelve noodig. En spoedig vond ze wat ze zocht. Het mom, waarachter ze zich wist te verschuilen, was godsdienstijver en liefde tot het Huis van Oranje; haar wapen het aanblazen van volksondeugden, van godsdiensthaat en onverdraagzaamheid; het voorwendsel, waarvan ze zich bediende, begunstiging van Rome en verzwakking van het Koninklijk gezag door de raadslieden der kroon, wier streven de handhaving der gevestigde staatsinstellingen en de ordelijke regeling der gegevene toestanden was. Men begreep toen niet, en sommigen schijnt het nog duister te zijn, dat daar, waar aan alle godsdienstige gezindheden volkomen gelijke regten zijn toebedeeld, geene gezindheid hoegenaamd op voorregten aanspraak kan maken, en dat daar, waar elke gezindheid zonder uitzondering of voorbehoud zich onderwerpt aan eene en dezelfde wet, ook elke volkomen afstand heeft gedaan van alle heerschappij, - terwijl juist een voorregt, aan de eene verleend, ook aanspraak op | |
[pagina 163]
| |
voorregten aan de andere geeft. Evenmin, dat juist zij de ware verdedigers zijn van het gezag der kroon, die het best de instellingen weten te handhaven waarop dat gezag berust, en in welke het zijne veiligste waarborgen vindt, en dat een vorst geen gevaarlijker vijanden kent dan degenen, die zijnen onschendbaren persoon steeds aan oordeel en dus ook aan veroordeelen blootstellen. Genoeg, - waar onderwerping aan den geregelden gang van zaken beslissende nederlaag ware geweest, werd volksopwinding, - waar de rede geen bondgenoote kon zijn, de hartstogt te baat genomen; en onder aanroeping van eenen naam, wien zij van oudsher steeds vijandig was geweest, hitste de oligargische partij de Protestanten in Nederland openlijk tegen hunne Katholieke medeburgers en tegen de raadslieden van den Koning, maar bedektelijk tevens tegen de gevestigde staatsinrigting op. De bewindslieden dienden hun ontslag in voor het geval, dat hunne overtuiging met die van het Hoofd van den Staat in strijd mogt zijn; dat ontslag werd aangenomen, en nieuwe ministers werden onder het vreugdegejuich der demagogen benoemd. De eerste stap op den weg, die tot wanorde leidt, was door de clericaal-oligarchische factie gedaan. Maar nog baatte die eerste beweging niet veel. Het beginsel van orde en regt deed reeds terstond weder in de nieuw gekozen kamer zijnen invloed gevoelen; het oefende heerschappij over de handelingen van regering en vertegenwoordiging; het won dag aan dag in krachten; en naauw waren drie jaren verloopen, of het was eene gewigtige zegepraal nabij. Toen begon wederom de beweging van de zijde der reactionaire partij, nu zelfs tegen het bewind harer eigene schepping. En als te voren werden ook nu weder de wapenen uit het arsenaal der kerk gehaald en ingezegend door de geestelijkheid. En ook nu weder werd de hulp van Oranje ingeroepen, - nu om het volk van Nederland te behoeden, zoo het heette, tegen de heerschappij van het ongeloof. De Christelijke waarheden, - zoo werd er geklaagd - (waarheden, in welke volgens de bestaande wet geen onderwijs gegeven werd op de scholen van den staat) zouden nu wettelijk van de staatsschool worden geweerd; de godsdienst zou verbannen zijn uit het onderwijs (omdat de nieuwe wetsvoordragt, evenmin als de nog geldende wet, leerstellig godsdienstig onderwijs op de staatsscholen toeliet); | |
[pagina 164]
| |
het geloof (dat de conceptwet juist geëerbiedigd wilde hebben, mits voor allen gelijkelijk) zou vernietigd, de roemrijkste historische herinneringen (die het wetsontwerp onpartijdig wilde zien voorgedragen) zouden verminkt en verloochend worden; de liefde tot Oranje en de eerbied voor de kroon (niet beter te bewaren, dan door gehechtheid aan de orde en eerbied voor de grondwet) zouden verloren gaan, als de toestand bleef voortduren, in welken men verkeerde; - in één woord, de politiek-kerkelijke reactie stak hare oude vanen, slechts een weinig anders uitgemonsterd, weder op, de volksdriften werden zooveel doenlijk weêr gaande gemaakt, en, ofschoon de beweging pas werd begonnen en bij de natie nog zeer weinig deelneming vond, - het ministerie viel, ten gevolge van dezelfde oorzaak waaraan het zijn ontstaan te danken had. Het had, optredend, terstond de demagogie verloochend, - de demagogie nam, zoodra hare ure gekomen was, hare wraak. Maar, - opmerkenswaardig verschijnsel, - naauw kwam een nieuw kabinet tot stand, een kabinet, waarvan men algemeen niet dan reactionaire en exclusivistische handelingen verwachtte, of ook dit bestuur scheen onmiddellijk weder afvallig te zullen worden van zijne bondgenooten en vrienden: zwak, weifelend, dubbelzinnig althans, stond het tegenover de natie en hare vertegenwoordigers, en geringe krachtsinspanning van deze laatste, slechts flinke en mannelijke taal, gekruid met een weinig ironie, werd er vereischt, om dat bewind eene beslissende nederlaag te doen ondergaan. Zoo magtig zijn de beginselen van rede en regt, wier vrije werking niet kan worden gestoord; zoo zwak is elk bestuur, dat zijne levenskracht niet vóór alles in die beginselen zoekt. Niettemin, veel schade ook is er aan den Nederlandschen Staat door die herhaalde pogingen tot verandering en omkeering toegebragt. De zedelijke kracht van het gouvernement in 't algemeen neemt daardoor telkens af; het volk wordt met het denkbeeld van onregelmatigheid en onordelijke beweging gemeenzaam gemaakt; het leert af, in de vrije keuze zijner vertegenwoordigers de wettige verklaring te zien van zijnen wil; het wordt met allerlei kunstgrepen vertrouwd; het wordt bezig gehouden met ijdele twisten over begrippen, waarover geen strijd meer kan zijn of waaromtrent de strijd niet beslecht kan worden, met | |
[pagina 165]
| |
twisten over woorden dikwijls, waaraan geen stellige zin te hechten is; en inmiddels blijven de belangrijkste zaken onafgedaan, en de wezenlijke belangen der natie worden niet bevorderd. Tegen dergelijke dwalingen te waken en te waarschuwen telken male, is pligt. Die waarschuwingen kunnen op velerlei wijzen geschieden, en elk doet wel, die ze geeft op de wijze welke bij hem het meest voor de hand ligt. Wat ons betreft, wij gelooven door den aard van ons tijdschrift in de gelegenheid te zijn eene leemte aan te vullen, in welke door de journalistiek, wegens het meer beperkte van haar kader, moeilijk kon worden voorzien. Men heeft namelijk nog geen uitgewerkt verslag van de laatste beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal; en zoodanig verslag, zulk een historisch overzigt van het parlementaire drama, dat onlangs in dien grooten schouwburg van ons constitutioneel volksbestaan, in de vergadering onzer vertegenwoordigers, werd afgespeeld, kan, gelooven wij, in dezen tijd niet anders dan nuttig zijn. Juist dat zonderling tafereel, ons daar aangeboden, - een tafereel van zwakheid en onbeduidendheid aan de eene, en van gematigde en bezadigde, maar toch onweerstaanbare kracht aan de andere zijde, - kan een uitnemend tegengif leveren tegen de gevaarlijke tooverdranken, welke men de natie tegenwoordig poogt in te geven, en waarmede men al meer en meer ze tracht op te winden, om tot dwaling, tot goedkeuring en toejuiching van verkeerde handelingen haar te verleiden. Vlugschriften, dagbladartikelen, waarin het verkeerde van die handelingen duidelijk wordt aangetoond, zijn van het meeste nut, zijn onmisbaar, zijn vóór alles noodig. Maar het is ook goed, eens tot den nog onbevooroordeelde, doch misschien te onverschillige te zeggen: Zie, dat is er, gelijk ge u nog wel zult herinneren, gebeurd; beschouw het in zijnen redelijken, volledigen zamenhang, en zeg mij, - aan welke zijde was eerlijkheid van beginselen, was rondborstigheid, gezond verstand, kracht; aan welke dubbelzinnigheid, terughouding, verwarring van begrippen, stelselloosheid, zwakheid? Wie zullen de belangen van het volk wel het beste voorstaan, - zij die niet durven te zeggen wat zij willen, of zij die opregtelijk en zonder eenige terughouding kunnen verklaren en verklaard hebben, wat hun streven en hun beginsel is: regt voor allen, zonder voorbehoud, vrije en zelfstandige, | |
[pagina 166]
| |
maar ook regelmatige zamenwerking aller volkskrachten; geen orde zonder vrijheid en regt, maar ook geene vrijheid zonder regt en orde -? Een onpartijdig, - dat wil niet zeggen kleurloos en beginselloos, - maar eerlijk en getrouw verslag van de laatste parlementaire gebeurtenissen, voor zoover die betrekking hebben tot de algemeene staatkunde en tot de hoofdvraag van den dag, zal, gelooven wij, het antwoord kunnen leveren op die vraag. Het kan welligt tevens nog eenig verder uitziend nut hebben dan dat van het oogenblik; het zal mogelijk ook later levenden nog van eenige dienst kunnen zijn. De kronijk van den dag wordt geschiedenis, en, ofschoon die van onze dagen een in vele opzigten onbehagelijk hoofdstuk onzer staatshistorie vormen zal, de verstandige zal ook dat hoofdstuk niet overslaan. Ons overzigt zij hem eene leiddraad, althans eene aanleiding tot nader historisch onderzoek.
In den aanvang van het jaar 1856 werd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp van het toenmalig bewind ter regeling van het openbaar lager onderwijs onderzocht, waarin nevens het beginsel der gemengde school ook dat van facultatieve splitsing was aangenomen. Op verlangen van de meerderheid in de afdeelingen, werd dit ontwerp zóó gewijzigd, dat het beginsel der gemengde volksschool, althans in de wetsvoordragt zelve, zonder inmenging van vreemde bestanddeelen bleef gehuldigd, ofschoon de geest, die er in de memorie van toelichting doorstraalde, nog veel omtrent de zuiverheid van het beginsel te wenschen overliet. Het voorloopig verslag der afdeelingen, in den voorzomer van hetzelfde jaar uitgebragt, luidde gunstig over 't algemeen, doch bleef streng aan het eenig mogelijk, grondwettig en volkomen eerlijk toe te passen beginsel der zuiver gemengde staatsschool zich vasthouden. Eene kleine minderheid intusschen verzette zich tegen het regtmatig en grondwettig verlangen der overgroote meerderheid, zich beroepende op de zedelijke en godsdienstige behoefte der natie, die, volgens hare meening, de heerschappij eischte van een bepaald godsdienstig onderwijs op de scholen van den staat. Een aantal adressen kwam den aandrang van die zijde versterken. Echter niet | |
[pagina 167]
| |
in die mate, noch op eene wijze, om de meerderheid tot een ander besluit te kunnen bewegen: wat er in gevraagd werd, was, gelijk na behoorlijk onderzoek bleek, algemeen erkend èn onuitvoerlijk èn ongrondwettig te zijn in Nederland: de afzonderlijke school, 't zij voor alle gezindheden en onderafdeelingen van gezindheden, 't zij voor de hoofdafdeelingen der belijdenissen alleen; en bovendien bewees ook het betrekkelijk gering getal der onderteekenaren genoegzaam, dat verreweg de groote meerderheid der natie tegen het stelsel der vertegenwoordiging geenerlei bezwaren had. Had de vertegenwoordiging regt in hare opvatting, of bedroog ze zich welligt in hare meening omtrent de wenschen van het Nederlandsche volk? De natie zelve zou weldra bij de aanstaande verkiezingen in de gelegenheid worden gesteld om uitspraak te doen. De verkiezingen der vertegenwoordigers nu bekrachtigden het gevoelen der kamer, en gaven den voorstanders der gemengde staatsschool nogmaals de overwinning. Volk en vertegenwoordigers stonden pal voor het groote beginsel: de volkseenheid te bewaren op de volksschool. Niemand verlangde daarmede ook in de verte zelfs de vrijheid dergenen te beperken, die het gemeenschappelijk onderwijs onvoldoende achtten, en door hunne afzonderlijke scholen, 't zij dan meer, 't zij dan minder, in naam en ter liefde van de godsdienst, de verdeeldheid wenschten te bevorderen; alleen dit ééne wilde Nederland niet: dat de bevordering dier verdeeldheid van staatswege en op staatskosten geschieden zou. Was deze na den afloop der laatste verkiezingen de staat van zaken in den lande, hoe groot moest dan niet de verbazing zijn, toen men eensklaps vernam, dat het ministerie was afgetreden, en dat een nieuw kabinet in den geest der petitionarissen gevormd werd! Was de regering dan niet zoo goed reeds als eensgezind met de kamer ten opzigte van de hoofdvraag van den dag? En was het gevoelen der kamer niet bekrachtigd door de nieuwe verkiezingen? Onheilspellende geruchten gingen door het land. Niets minder, heette het, dan kerkelijke- en staatkundige reactie stond Nederland te wachten; de Europesche epidemie zou ook ons ten laatste komen aantasten; de kerkelijk-politieke partij, gemeenlijk onder den naam van de Utrechtsche factie bekend, de partij, wier kwalijk onder het mom | |
[pagina 168]
| |
van godsdienstijver verborgen doel de vernietiging onzer grondwettige vrijheden was, die nu met leede oogen de begunstiging der constitutionele beginselen door het bestuur harer schepping aanzag, en die den invloed niet kon dulden, door de mannen van vóór 1853 ook nu nog in de kamer uitgeoefend, - die partij, meende men, had den zege bevochten: een der nieuwe ministers, dus werd niet zonder oorzaak beweerd, was openlijk aan die partij verbonden: hij had deelgenomen aan de April-beweging, en was nu mede-onderteekenaar van een adres, waarbij de verandering der grondwet noodzakelijk werd geacht, indien zij werkelijk het beginsel der gemengde volksschool eischte; een ander der nieuw gekozen bewindslieden behoorde, zoo niet geheel, dan toch van ter zijde tot de partij der antirevolutionairen, ijverend altijd tegen den geest, de beginselen en de historische grondslagen onzer constitutie, en had zich als schrijver en als volksvertegenwoordiger steeds ten stelligste tegen alle gemengde school verklaard. - Wat was er waar van die geruchten? In hoever was de vrees voor pogingen tot reactie gegrond? Zouden de nieuwe ministers getrouw zijn aan hunne antecedenten? Het scheen dat zij vooreerst nog weinig geneigd waren, een duidelijk en beslissend antwoord op die vragen te leveren. Immers, terstond na hunne optreding werden de kamers overhaast gesloten. Eene soort van programma van de nieuwe regering, wel is waar, zag ter zelfder tijd het licht, maar het scheen minder geschikt om den sluijer der toekomst op te heffen, dan om den eigenlijken stand der zaken in ondoordringbare nevelen te hullen. De vorige minister van binnenlandsche zaken, de Heer van Reenen, was afgetreden, - gelijk ook de Heer van der Brugghen, minister van justitie, later uitdrukkelijk heeft verklaard, - omdat hij ten stelligste bij het nu eenmaal aangenomen beginsel der gemengde school bleef volharden. En nu werd er in de sluitingsrede gezegd, dat men een middel zocht, om, met opzigt tot het onderwijs, aan veler gewetensbezwaren te gemoet te komen, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie is gehecht. Wat wilde derhalve het nieuwe ministerie in den grond der zaak anders dan hetzelfde, wat het vorig en de groote meerderheid der kamer ook verlangde? Maar het wilde tevens de minderheid (de regering duidde | |
[pagina 169]
| |
haar aan door de uitdrukking ‘velen’) tevreden stellen. Hoe dit nu mogelijk zijn kon, begreep niemand, en menigeen kwam tot het vermoeden, dat de regering zelve het nog niet regt begreep, en eenvoudig zoekende was, zoekende naar den steen der wijzen. Of deinsde het ministerie terstond reeds, onmiddellijk na zijne optreding, voor den strijd terug? Het bleef duister, en enkelen dachten aan een raadsel, der natie opgegeven, om, gedurende de maanden die er verloopen moesten, eer de kamers weder bijeenkwamen, en die door het ministerie werden aangevuld met het benoemen van commissiën en eenige andere onbeduidende bezigheden, zich van hare zijde een weinig den tijd te korten. Of nu de troonrede, bij het heropenen der zitting, de oplossing van het vraagstuk bevatten zou? Zij scheen daartoe niet te zijn bestemd. Wel hield zij eene meer bepaalde verklaring dan het sluitingsprogramma in, maar de zaak werd daarmede toch nog weinig duidelijker. Het was de wensch des Konings, ‘met de hulp van de vertegenwoordiging aan Nederland schoolinrigtingen te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der natie, sinds eeuwen door het Christendom gevormd en ontwikkeld, wordt geeerbiedigd, en tevens de eischen der wetenschap en het beginsel der volkseenheid wordt gehuldigd.’ Nu wilde het vorig ontwerp inderdaad niets anders, en om aan evengemelden wensch te voldoen, had men eenvoudig de voorschriften der grondwet te volgen en het laatst ingediende wets-ontwerp aan te nemen. Maar, - verklaarde de troonrede te gelijker tijd, - de regering wilde als nog omzien naar middelen, ten einde de bezwaren van zeer velen tegen de ontworpen regeling van het volksonderwijs zooveel mogelijk op te heffen. De regering wilde alzoo het vorig ontwerp niet; en het ‘eerbiedigen van het godsdienstig karakter der natie’ moest dus in engeren zin worden verstaan. Dan, hoe rijmde nu weder met die beperkende opvatting het huldigen van het beginsel der volkseenheid? Al deze en dergelijke vragen leidden tot de zonderlinge, maar moeilijk te vermijden gevolgtrekking, dat de nieuwe bewindslieden twee gedachten te gelijk wenschten te verwezenlijken, waarvan de eene de andere uitsloot. Sommigen verklaarden de zaak in dezer voege, - en dat scheen inderdaad het meest aannemelijk, - dat het ministerie evenzeer bevreesd | |
[pagina 170]
| |
was om terstond met eene groote meerderheid slaags te raken, als om de kamer te ontbinden, en toch ook de minderheid, aan welke het zijn ontstaan te danken had, niet zoo dadelijk weer verloochenen kon. Bleek het later, dat men naar eene onmogelijkheid had gezocht, welnu, de terugkeer tot den vorigen weg stond nog altijd open, en de poging was dan ten minste aangewend, om aan de opgeworpen bezwaren te gemoet te komen. Eene houding, uit een constitutioneel oogpunt moeilijk te regtvaardigen voor een verantwoordelijk bewind, dat, optredend tegenover de groote meerderheid der vertegenwoordiging, toch den moed niet bezit, om, door eene ontbinding der kamer, een beroep op het volk te doen. Of meenden welligt de ministers, indien ze hun bestaan slechts wisten te rekken, ten laatste de kamer wel tot geheele of gedeeltelijke ontrouw aan hare beginselen te zullen bewegen? Inderdaad, dan begrepen zij de waardigheid en de eer eener Nederlandsche volksvertegenwoordiging slecht. De 24ste September was de gewigtige dag, waarop de nieuwe bewindslieden het eerst geroepen zouden worden om rekenschap af te leggen van hunne onverwachte en nog steeds raadselachtige verschijning, en hunne voornemens duidelijker, dan tot hiertoe geschied was, uiteen te zetten. De nieuw benoemde voorzitter der kamer had eenige dagen te voren zijne betrekking met eene rede aanvaard, in welke de leden bovenal aangespoord werden, niet alleen tot handhaving en eerbiediging, maar ook tot getrouwe uitvoering van de voorschriften der grondwet, opdat de natie in het genot van die vrijheden en regten mogt worden gesteld, op wier bezit zij, sinds de jongste grondwetsherziening, regtmatige aanspraak kan maken. De Heer van Golstein had daarmede terstond den regten toon aangegeven, in welken de beraadslagingen der kamer behoorden gevoerd te worden; en zeker mogt men in die vergadering zijn, dat geen inconstitutionele wanklank het geoefend oor van haren waardigen leider ontsnappen zou. En thans waren die beraadslagingen zelve aangevangen, en wel het eerst over het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede, waarbij de kamer onder anderen terugwees op haar bekend gevoelen over de regeling van het onderwijs, en vervolgens hare overtuiging uitsprak, dat gewetensdwang onmogelijk was, zoo lang men getrouw bleef aan de voor- | |
[pagina 171]
| |
schriften der grondwet. De discussiën, vooral over dit gedeelte van het ontwerp gevoerd, waren slechts een voorspel van hetgeen later volgen zou, maar een gewigtig voorspel dan toch ook: zij wezen reeds terstond eenigermate de rigting aan, welke de verdere, meer gewigtige, nemen zouden. Door den Heer Schimmelpenninck van der Oije tot eenige ophelderingen omtrent de staatkundige beginselen der regering uitgenoodigd, verklaarde de minister van justitie, de Heer van der Brugghen, tijdelijk voorzitter van den ministerraad, dat de reden der ministeriele verandering geheel gelegen was in de zaak van het onderwijs, en dat het tegenwoordig kabinet zou trachten, door een nieuw wetsvoorstel aan de gewetensbezwaren van velen tegen het vorig ontwerp op het lager onderwijs te gemoet te komen. - ‘Wat onze politiek betreft, - zeide de minister, - wij meenen daaromtrent kort te mogen zijn; - onze politiek is die der actualiteit; verzoenend; niet exclusief; zij stelt zich boven de partijen, neemt van alle het goede, is derhalve eclectisch; zij poogt wonden te heelen, breuken te herstellen; zij is noch reactionair, noch voornemens van de grondwet af te wijken; zij wil van den anderen kant ook geen bloot accomodatie- of transactiestelsel volgen; zij wil slechts de feiten erkend zien, en feitelijke toestanden waarderen en eerbiedigen; de politiek der actualiteit alzoo bij uitnemendheid.’ - Daarmede was nu eigenlijk nog niets verklaard, en een ruim veld voor gissingen en vermoedens stond weder open. Men wilde niet afwijken van de grondwet, maar zou men ze toepassen, gelijk de voorzitter der kamer het geraden had? Zelfs dit bleek niet in 't minste. De Heer van Zuijlen van Nyevelt, als verdediger van het ontwerp-adres het woord voerende, verhaalde op zijne beurt en van zijnen kant, wat er alzoo was voorgevallen in Nederland, sinds het afgetreden ministerie bij de kerkelijk-politieken in den haat was geraakt; in korte, maar scherp geteekende trekken schetste hij den staatkundigen toestand, waarin het vaderland zich bevond, en vermeldde de velerlei geruchten, die allerwege omtrent de staatkunde van het nieuwe ministerie in omloop waren. ‘En nu, - zeide hij, - nu is de kamer bevoegd, der regering toe te roepen: gij zijt opgetreden om den arbeid van uwe voorgangers te verbeteren: gij zijt opgetreden om voldoening te geven aan de eischen | |
[pagina 172]
| |
die daartegen waren gerigt; gij wenscht u thans misschien geruimen tijd van die lastige taak te ontslaan: dat mag, dat kan de vertegenwoordiging niet toelaten. De meerderheid der kamer wenscht, dat ten spoedigste blijke, dat gij u eene onmogelijke taak hebt voorgesteld. Zij wenscht, dat alle aanleiding worde vermeden tot de opvatting, alsof de hoogste, de gewigtigste, de dierbaarste belangen der natie worden opgeofferd aan eene politieke kansrekening.’ - Van de regering kwam hierop geen antwoord; en de algemeene strekking van het ontwerp werd terstond met zeven-enveertig tegen twintig stemmen goedgekeurd. De beraadslaging over de beruchte zesde paragraaf, het onderwijs betreffende, gaf den Heeren Bosscha, Godefroi en Groen van Prinsterer gelegenheid, om nogmaals hunne meeningen over dat gewigtig onderwerp uiteen te zetten, en het stelsel hunner wederpartij te bestrijden. Bosscha, de ijverige doch gemoedelijke voorstander van het zuivere humaniteitsbeginsel, die oorspronkelijke en edelste gedachte der revolutie: - ‘in den staat der nieuwere tijden ongetwijfeld een Christelijk element, maar de staat, als zoodanig, geen ander erkennend dan dat algemeen Christelijk beginsel, dat zich in daden openbaart, en van leerstelling en kerkelijk dogma onafhankelijk is, een beginsel, dat geenszins rijker vruchten droeg, toen kerk en staat nog vereenigd waren, dan thans, nu ze gescheiden zijn; dat element dan ook, en geen ander op de scholen van den staat.’ - Godefroi, de regtsgeleerde in den waren zin des woords, afkeerig van alle onregt, en het verfoeijend wanneer het in naam en onder het masker van de godsdienst wordt gepleegd: - ‘de grondwet eischt de gemengde school voor alle burgers van Nederland; de grondwet kan en mag ook niet anders eischen dan dat.’ - Groen, de talentvolle leider eener kleine minderheid, de ‘romantieker’ op het gebied der politiek, begrippen, geloofsregelen, staatkundige beginselen, alles uit een vroegeren tijd: - ‘geen volstrekte afscheiding van kerk en staat; geen staatsschool alleen - de gemengde; maar kerkelijke school en staatsschool te gelijk - de openbare gezindteschool; verandering van het bestaande is ongehoorzaamheid aan de goddelijke verordening; maar verzet tegen de gestelde magt is geoorloofd waar het de heilige zaak geldt van het geloof: de bevolking die achter de kiezers staat, en Gode meer gehoorzaam wil zijn dan den menschen.’ - | |
[pagina 173]
| |
De beide eerstgenoemde sprekers traden reeds terstond eenigermate als tegenstanders van het ministerie op; de Heer Groen van Prinsterer bragt der regering zijnen dank, dat zij pogingen wilde in 't werk stellen om ook in de behoeften der minderheid te voorzien; hij zou echter voor 't overige noch verdediger, noch bestrijder van het ministerie zijn, zoo lang hem niet duidelijk was gebleken wat het wilde, en in welken geest het de zaak van het onderwijs zou wenschen te regelen. - De Heer Thorbecke verklaarde van zijnen kant, ‘dat hij het nieuwe bewind, niet, zooals anderen, met weerzin of wantrouwen zag optreden. De regerinspolitiek van het ministerie, niet reactionair, niet exclusief, geen accomodatie- of transactiestelsel, waardering van de actualiteit, - eene uitstekende politiek. Eén punt bleef hem duister: wat en waarmede wilde het ministerie verzoenen? Had het werkelijk gevonden wat het vorige niet vinden kon: een middel om twee, elkaâr volkomen uitsluitende rigtingen met elkander in overeenstemming te brengen? Het volk, had de minister gezegd, is sinds eeuwen onder den invloed van het Christendom gevormd, en de wetgever moet daarop acht geven. Dat wordt door niemand betwist, en de wetgever kan wel niet anders. De minister voegde er bij: maar de zorg voor de Christelijke opvoeding der kinderen is de taak noch van den wetgever, noch van de regering. Welnu, dat was ook juist het gevoelen van de groote meerderheid der kamer, zoodat, den spreker en de zijnen te verzoenen, der regering, indien zij het wenschte, al zeer weinig moeite zou kosten. Maar hoe dan de petitionarissen verzoend? Door ze te verzoenen met de wet? Niets wenschelijker dan dat, niets wat meer welkom aan de kamer zou zijn.’ - Wat er al ironie in de rede van den spreker uit Deventer was gelegen, kon den minister moeilijk ontgaan; echter scheen het hem veiligst, den strijd niet in dien toon op te vatten; hij sloeg daarom dan ook liever den gemoedelijken aan. - ‘Menschen, - zeide de Heer van der Brugghen, - zijn geen rotssteenen of logische stellingen; menschen hebben harten, die voor overreding vatbaar zijn; in het Nederlandsche volk is eene zedelijke kracht, die zich opofferingen kan getroosten, die gaarne iets wil toegeven en uit liefde handelt en helpt; en bij het bestaan van die zedelijke kracht is het mogelijk eene verzoening ook tusschen de grootste, de scherpste tegenstellingen tot stand te | |
[pagina 174]
| |
brengen, - het edele oogmerk, dat de regering zich voorstelt en dat zij hoopt met de hulp der vertegenwoordiging te bereiken.’ - En hoe zou dat oogmerk nu kunnen bereikt worden? Dat was juist de vraag; daarvan hing alles af, en juist dat bleef weder in 't midden. Het groote raadsel kwam zijner oplossing ook geen enkele schrede nader. Was het te verwonderen, dat de veel besproken zesde paragraaf, in weerwil van al wat er gezegd was van ongepastheid, oneerbiedigheid, onhartelijkheid en wat dies meer zij, na geringe wijziging in den vorm, met niet minder dan negen-en-vijftig stemmen tegen zes werd aangenomen? Verkoos de regering niet te zeggen wat zij wilde, de kamer zou dan van hare zijde nogmaals haar verlangen te kennen geven. Dat verlangen werd nu ook, ware 't nog noodig, buiten allen twijfel gesteld: het was en bleef de gemengde school voor de belijders van alle gezindheden. Wist nu de regering een middel om de weerstrevende minderheid tevreden te stellen, zonder af te wijken van het grondwettig beginsel, het zou der vertegenwoordiging aangenaam zijn, hoe eer hoe liever het te vernemen. Wilde de regering iets anders dan dat beginsel, iets anders dan de staatsschool afgescheiden van alle kerk, de vertegenwoordiging zou te kort doen aan hare waardigheid en aan hare pligten tegenover het volk, indien ze daartoe aan de regering hare hulp verleende. Dat was, gelooven wij, de ondubbelzinnige beteekenis van het geenszins oneerbiedig of ongepast, maar waardig en zelfstandig antwoord der kamer, - eene beleefde waarschuwing aan het ministerie en eene uitnoodiging om haar en de natie niet langer in 't onzekere te laten omtrent het toekomstig regeringsbeleid. Wenschte het bewind zich naar die wenken te gedragen, zij had daartoe bij de volgende beraadslagingen over de begrootingswetten de beste gelegenheid: was het middel dat zij tot verzoening van twee tegenstrijdigheden meende gevonden te hebben, inderdaad aannemelijk voor de kamer, zij kon het in weinig woorden bekend maken, en daarmede allen grond tot wantrouwen, alle oorzaak van strijd ten eenenmale opheffen; was het daarentegen onaannemelijk in den gegeven toestand, de ministers hadden dan òf terstond hunne betrekking neêr te leggen, òf tot eene ontbinding der kamer over te gaan, en de natie zelve tot eene nieuwe uitspraak gelegenheid te geven. Maar neen! De ministers | |
[pagina 175]
| |
bleven, waagden zich niet aan nieuwe verkiezingen, verzwegen hunne plannen en stelden daardoor, - hoe kon het anders, - de kamer in de onmogelijkheid, dat vertrouwen hun te verleenen, dat elke regering, wil zij nuttig werkzaam zijn, van de vertegenwoordigers der natie behoeft. Het voorloopig verslag van de staatsbegrooting over het volgende jaar rigtte nogmaals dezelfde vragen aan het ministerie, welke bij de discussie over het adres onbeantwoord waren gebleven. - De optreding van het ministerie, - werd in sommige der afdeelingen gezegd, - had bij velen in den lande ongerustheid doen ontstaan; en als de oorzaak van die ongerustheid werd uitdrukkelijk de onzekerheid genoemd, in welke men omtrent de rigting van het kabinet bleef verkeeren. Was er wel genoegzame ijver bij de hoofden der departementen voor de ontwikkeling onzer constitutionele instellingen? Zou het gouvernement wel kracht zoeken in het gemeen overleg met de kamers? Heerschte er niet eene neiging om zekere kerkelijke kleur aan te nemen, of althans verlangens en wenschen op kerkelijk terrein geuit te bevredigen? - Ofschoon verschillende leden der afdeelingen bedenkingen hadden omtrent het doeltreffende van deze vragen in het voorloopig verslag, het kon toch moeilijk ontkend worden, dat er grond voor die vragen aanwezig was. - Klagten over de haastige en voor de gewigtige werkzaamheden, waarmede de vertegenwoordiging belast was, hoogst nadeelige sluiting der kamers vergezelden het op nieuw uitgedrukt verlangen om voldoende opheldering. Voorts, noodelooze ijver in het benoemen van commissiën, het uitbrengen van rapporten en dergelijke aan den eenen kant, werkeloosheid in het voordragen van gewigtige en reeds lang aanhangige wetsontwerpen aan den anderen, het ministerie verweten. - De memorie van beantwoording kwam op vrij hoogen toon tegen die bedenkingen en verwijten op. - Eigenlijk kon de regering, - meende zij, - het grootste gedeelte van die bedenkingen wel onbeantwoord laten. Zij zou het echter niet doen. De handelingen der ministers hadden geen grond kunnen opleveren tot ongerustheid, en voor geruchten waren zij evenmin als voor het geschrijf van dagbladen verantwoordelijk. De tijdelijke voorzitter van den ministerraad had de verklaring afgelegd, dat men geen haarbreed | |
[pagina 176]
| |
van de grondwet zou afwijken; wat men bedoelde met ijver voor de ontwikkeling onzer constitutionele instellingen, zou wel eenige nadere verduidelijking behoeven. De regering stelde voor 't overige hoogen prijs op gemeen overleg met de kamers; geene regering evenwel mag uitsluitend daarin hare kracht zoeken, maar zij behoort dit ook te doen in eene getrouwe handhaving van al wat regt en billijk is, in een ernstig onderzoeken en bevorderen van de belangen des volks; in een gedurig streven, om bij alles wat men verrigt, de hoogere beginselen, die den mensch in alles leiden moeten, niet uit het oog te verliezen, en eindelijk in eene trouwe en eerlijke zamenwerking met het Hoofd van den Staat. Wanneer een deel van de volksvertegenwoordiging onverhoopt mogt streven om zich op het gebied der regering te bewegen en deze meer en meer te verdringen, zou het gemeen overleg daardoor zeer benadeeld worden, en de regering, die zich daartegen niet verzette, zou haren pligt niet vervullen en voor de belangen des volks slecht wakenGa naar voetnoot1. - Op gissingen en veronderstellingen, - zeide de regering verder, - kon zij geene andere dan onbepaalde antwoorden geven; op bepaalde vragen te antwoorden, daartoe was zij steeds bereid. - Maar er was immers eene bepaalde en zeer duidelijk omschreven vraag gedaan; en waarom deze dan niet anders beantwoord, dan met fraaiklinkende, maar onbestemde en niets bepalende volzinnen? - In den loop der zitting zou het wets-ontwerp op het onderwijs worden ingediend, en wel op het lager, middelbaar en hooger te gelijk; het groote beginsel van de wet van 1806, de gemengde school, wilde de regering in het algemeen vasthouden; maar zij wilde opvoeding niet geheel van onderwijs afscheiden: zij wilde den Christelijken geest, ‘die vormende kracht onzer maatschappij, en zonder welke beschaving in materialismus ontaardt, niet wettelijk uit de school verbannen zien.’ Meer zou men daaromtrent van de regering niet vernemen, eer zij hare denkbeelden in bepaalde wets-ontwerpen had geformuleerd. En inmiddels moest de kamer haar voorloopig nu maar in staat stellen om voort te regeren, en | |
[pagina 177]
| |
haar een bewijs van vertrouwen schenken door hare begrooting goed te keuren, - eer nog de kamer bij magte was, ook in de verte zelfs te beoordeelen of zij haar inderdaad dat vertrouwen verleenen mogt. Evenzoo wat de staatkundige gedragslijn van het ministerie in 't algemeen betrof. De regering wenschte boven de partijen te staan: zij nam dus noch eene kerkelijke, noch eene politieke kleur aan. - Wat zij zelve dan nu eigenlijk was of worden zou, bleef, als vroeger, ook thans een diep geheim. Niet weinig werd door dit een en ander de spanning vermeerderd. En toen kwamen nog de belangrijke interpellatiën van de Heeren Meeussen en Hoynck van Papendrecht, over de openbare godsdienstoefeningen buiten besloten gebouwen en plaatsen, en over de circulaire omtrent de aanbevelingslijsten van regterlijke ambtenaren, - nieuwe gronden van misnoegen tegen de bewindslieden, met name tegen den voorzitter van den ministerraad, - zich bij de reeds bestaande voegen. Hier gold het nu feiten, hier regeringsdaden van den minister; in 't eene geval begunstiging van willekeur, in 't andere aanmatiging en inbreuk op de onafhankelijkheid der regterlijke magt. De interpellatiën leidden niet tot een bepaald besluit der kamer, maar eene regte verdediging van den minister werd er evenmin vernomen, zijne houding, ook toen hij later ten halve terugtrok, door niemand goedgekeurd. En onder den indruk van deze incidenten, van de memorie van beantwoording, hoog van toon en toch zoo weinig afdoende, en van al wat er bij de discussiën over het adres had plaats gehad, moesten nu de algemeene beraadslagingen over de voorgestelde begrooting een aanvang nemen. Het begin van den strijd droeg intusschen geenszins de kenmerken van bijzondere levendigheid. Het was, als aarzelde men te spreken, 't zij voor, 't zij tegen het ministerie. Wat toch was dat ministerie? Welk het staatkundig karakter van het bewind? Niemand wist het; niemand wist dus ook, of er te bestrijden, dan wel te verdedigen viel. In de schemering rondtasten, hier of daar eene gissing aangrijpen en op deze voortredeneren, den ministers de taak latende om die redenering te wederleggen, ten einde zoo doende althans tot een negatief besluit te geraken, ziedaar het eenig mogelijke wat nog overbleef. En in dien zin werd ook gesproken door den Heer ter Brug- | |
[pagina 178]
| |
gen Hugenholtz en anderen, die de discussie over de staatsbegrooting openden. Met een terugblik op hetgeen vóór en sedert 1853 was geschied, en eene herinnering aan de gebeurtenissen van den laatsten zomer, wierpen die sprekers nogmaals de bedenkingen op, die in het voorloopig verslag waren vermeld, en die nog steeds eene voldoende, meer dan onbestemd ontkennende beantwoording bleven wachten. - De minister van justitie gaf daarop nogmaals eene algemeene betuiging ten beste, dat de regering niet wilde afwijken van de grondwet, en niet reactionair gezind was. Hij verklaarde evenwel tevens, ‘dat de wet op het onderwijs geenszins de eenige reden van zijne optreding en van die zijner ambtgenooten was geweest: - het vorig ministerie, - zeide hij, - had zijne levenswebbe afgesponnen; men wist dat reeds lang; hoe kon men dan zoo verwonderd zijn over de ministeriële verandering? Ook was het optreden van het nieuwe kabinet volstrekt niet toe te schrijven aan den wensch, om aan al de eischen, voorstellingen, droombeelden der petitionarissen te voldoen, maar alleen aan het oogmerk, om veler gemoedsbezwaren tegen het vorig ontwerp, zoo veel mogelijk, uit den weg te ruimen, althans naar een middel uit te zien om dat doel te bereiken.’ - Het scheen wel (meer dan schijn was het trouwens niet, en geruststelling kon er nog niet uit worden geput), dat het ministerie zijn oorsprong een weinig begon te verloochenen, en, na het voorbijgaand vertoon van moed in de memorie van beantwoording, meer en meer gezind werd, zooveel water in den wijn te mengen als de kamer slechts verlangen kon, en als eenigzins mogelijk was zonder de arme petitionarissen, om wie het in den beginne alleen te doen was geweest, en die den ministers hunne portefeuilles hadden bezorgd, niet ten eenenmale uit het oog te verliezen. Of meende de minister van justitie nog in ernst, dat zijne ‘irenische actualiteits-politiek’ meer was dan een klank? Wat hem persoonlijk betreft, willen wij 't gelooven, hoewel de schijn niet voor hem pleitte. Eén punt inmiddels was thans tot genoegzame zekerheid gebragt: een verbond met de anti-revolutionairen wilde de regering niet; ja, het was zelfs alsof ze steun zocht bij de wederpartij, de grootste en magtigste, door zooveel mogelijk zich los te maken van hen, die men in den aanvang als hare natuurlijke bondgenooten had beschouwd. En dat laatste nu | |
[pagina 179]
| |
dwong den Heer Groen van Prinsterer, ofschoon hij eerst den loop der zaken had willen aanzien, tot spreken. ‘De toestand van welligt geen lid dezer kamer, - betuigde het hoofd der anti-revolutionairen, - is zoo moeilijk als de mijne. Ik vernam met groote belangstelling, bij de beraadslagingen over het adres, de mededeelingen omtrent de vorming van dit kabinet. Ik verheugde mij over de ontvangen mededeeling, omdat daaruit bleek, dat de wil des KoningsGa naar voetnoot1 is geweest, het acht geven op de gewetensbezwaren der petitionarissen, niet op ieders bijzondere eischen zonder twijfel, maar op de hoofdgedachte van het petitionement. En welke was die? Protest tegen de gemengde school, volgens het systeem van de groote meerderheid der kamers, - bij noodzakelijke gevolgtrekking derhalve, de wensch naar de afzonderlijke school. En hij, aan wien de vorming van dit kabinet werd toevertrouwd, is een mijner meest hooggeachte vrienden, die de onhoudbaarheid der gemengde school jaren achtereen heeft verdedigd, die zelfstandig, evenwel met mij, in deze kamer anderhalf jaar, bij de moeilijkste vraagstukken ook over kerk en school, ook bij dit vraagstuk, altijd in praktische resultaten overeenstemde. Het kabinet, wie kon het betwijfelen, werd gevormd in antirevolutionairen zin. En vijf dagen later, den vijfden Julij, verklaarde de sluitingsrede: er zal een middel gezocht worden ter tegemoetkoming aan de gewetensbezwaren der adressanten, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is. Wat moet ik nu, op dit oogenblik, in deze gewigtige beraadslagingen doen? Wat moet ik doen, bij de voorspiegeling, telkens, en ook heden nog gedaan, dat in dit opzigt het tegenwoordige kabinet geene andere uitkomsten zal opleveren dan het vorige; dat onze verwachting zal uitloopen op droevige teleurstelling? Mag ik pligt verzaken om het pijnlijke van pligtsbetrachting? Ik ben altijd opposant, zegt men. Ik zal het ook nu zijn; maar toch ook een wonderlijk opposant. Ik verzet mij tegen hetgeen ik als afwijking beschouw; ik wensch dit ministerie te steunen gelijk het gevormd werd. Vandaar de | |
[pagina 180]
| |
vraag: hoe kunt gij langs het ingeslagen spoor u kwijten van uwe taak? Met andere woorden: wat is het systeem van dit kabinet in het vraagstuk waarop het is geformeerd? Deze vraag is het, die onze beraadslaging in dit oogenblik, en den geheelen toestand van het vaderland beheerscht. Wij wachten sinds maanden reeds het antwoord. Herhaaldelijk is het gegeven, zegt de regering. Het zou mij onmogelijk zijn, uit de onderscheidene stukken opgaaf van het gevoelen der regering te doen, noch wat de algemeene politiek, noch wat het onderwijs betreft. Het gouvernement wil geene exclusieve politiek. Is dan de waarheid niet exclusief, en sluit niet elke politiek het tegendeel uit van het stelsel waarop zij gebouwd is? Eene verzoenende staatkunde, eene regering die zich boven de partijen stelt - (en daarmede veel kans heeft, er onder te geraken), - een kabinet dat “regt voor allen” tot leus heeft, - fraaije uitdrukkingen, maar die alle te zamen nog geen kenmerk vormen. Wat is uwe praktische conclusie? Uw stelsel is niet het onze, naar het schijnt, niet dat van het petitionement. Maar wat is het? Ziedaar wat raadselachtig blijft. Evenwel, het raadsel schijnt voor oplossing, althans voor gissing, vatbaar. Er zijn niet vele alternatieven. Het eenige dat ik mij nu als schema van het gouvernement voorstel, is de Christelijke gemengde school als regel, zoodat de uitzonderingen gemakkelijk worden gemaakt. Natuurlijk niet de Christelijke school in naam; daartegen heeft de minister van justitie zelf zich steeds verzet: dus niet de godsdienstlooze of deïstische school met bedriegelijke leus. Dus de Christelijke volksschool inderdaad. Maar wat wordt dit? De school tegen de grondwet; of - de rationalistisch-Christelijke school, evenzeer tegen de grondwet, en waartegen Roomschen en Protestanten, jaren achtereen, zich verzet hebben, waartegen de minister zelf in 1854 met de meeste kracht is opgekomen, een station eindelijk in het onderzoek, dat deze kamer lang voorbij is. Er zijn nu slechts twee stelsels meer over, stelsels die elkander uitsluiten, en waaromtrent geen geven of nemen te pas komt: de afzonderlijke school, en de godsdienstlooze gemengde school. En desniettemin, de regering spreekt van de Christelijke gemengde. Kan de minister van justitie deze voorstaan ondanks zijne antecedenten? En lag dat geven en nemen, waarvan de minister als het tegenwoordig beginsel van het kabinet gewaagde, lag de verzoenende staatkunde in het mandaat, 't welk de | |
[pagina 181]
| |
regering op zich nam? Of zou misschien de zucht naar verzoening een gevolg en een teeken zijn der zwakheid van het standpunt, waarop het ministerie is geraakt? Is de regering werkelijk, zoo als velen vermoeden, teruggedeinsd voor hare taak? Eindelijk, zal die irenische politiek, die ze nu volgen wil, haar veel baten? Waarschijnlijk wil de meerderheid voor een tijd dit kabinet niet te hard vallen: wel hard, maar niet te hard. Doch na dezen termijn van wederzijdsche liefelijkheid komt de tijd, waarop de krijg losbarst; en dan zal er geen sprake meer zijn van geven en nemen, maar van een beslissenden slag’Ga naar voetnoot1. De Heer Thorbecke toonde zich vooreerst nog ongezind, zich regtstreeks in den strijd te begeven. Hij was en bleef vooralsnog niet ongenegen, het ministerie, bij wege van proefneming, aan het werk te zien. Hij vroeg alleen, nu er toch van alle zijden eene duidelijke verklaring van de ministeriële politiek gevraagd werd, van zijnen kant eenige nadere opheldering, in het belang van de regering zelve. ‘Het antwoord van de regering op de vragen van het voorloopig verslag, - zeide hij, - vragen, die ik niet mede heb gedaan, omdat ik wilde afwachten, heeft op mij den indruk gemaakt van een knorrig antwoord. Ik mis daarin kalmte van geest, de kalmte namelijk van hem, die, bij helderheid van besef en gevoel van eigen kracht, in overeenstemming is met zich zelven. Ik | |
[pagina 182]
| |
ga dit echter voorbij, zooals al hetgeen den vorm betreft. Maar het ministerie heeft zich verwonderd over het doen van die vragen. Het schijnt zich dan niet voor den geest te hebben gebragt, welken indruk de laatste gebeurtenissen moeten maken; het schijnt niet te hebben begrepen, dat, zoo men wenschte dien indruk te zien verzwakken of wegnemen, dit slechts in het belang der regering werd gewenscht. Welke gebeurtenissen? Vooreerst de overijlde sluiting der vorige zitting, niet wel anders te verklaren dan uit een gevoel van verlegenheid van het nieuwe ministerie met de vertegenwoordiging. Voorts de krachtige rede van den voorzitter der kamer, een weerslag, naar aller gevoelen, op hetgeen door velen werd geducht. Eindelijk de discussie over het adres, zeker geen blijk van vertrouwen, van eene overeenstemming met de rigting bij het ministerie vermoed. Hetgeen het gouvernement bij die gelegenheid zeide, kon ook weinig strekken, om, zoo er ongerustheid bestond, haar weg te nemen. Het gouvernement zeide: Wij zijn gekomen om te verzoenen. Zeer wel. Maar er werd gevraagd naar het middel. Het middel, ontving men ten antwoord, zijn wij steeds zoekende. En nu de memorie. Het kabinet, zegt zij, met herhaling eener vroegere verzekering, zal geen haarbreed van de grondwet afwijken. Maar dat was de vraag niet. De vraag was: hoe zal men de grondwet naleven? Gedwongen of vrijwillig? Als een feit, dat men moeilijk uit den weg zet, of als een levensbeginsel, dat men lief heeft? De regering wil niet uitsluitend hare kracht zoeken in het gemeen overleg met de kamer. “Uitsluitend” staat in het voorloopig verslag niet te lezen. Wat aangaat de hoogere beginselen, welke de regering niet uit het oog wil verliezen, men vroeg niet, of de regering die beginselen wel in het oog houdt; daaraan twijfelt niemand; maar men vroeg naar de toepassing. Eerlijke zamenwerking met het hoofd van den staat volgt als van zelve uit onze constitutie: wij kennen, in ons land, geene staatsregeling dan die waarvan de Koning het hoofd is. Het ministerie, verklaart de memorie, zal geene verlangens en wenschen, op kerkelijk gebied geuit, bevredigen, tenzij de billijkheid dit medebrenge en de regten van anderen daardoor niet verkort of gekrenkt worden. Maar de vraag van het verslag werd gedaan uit het beginsel, dat de regering op kerkelijk terrein in 't geheel niet te treden heeft. De vraag schijnt dus niet volkomen door de regering te zijn be- | |
[pagina 183]
| |
grepen. Wat het onderwijs betreft, het komt mij tamelijk onverschillig voor, of de regering den Christelijken geest, “die vormende kracht onzer maatschappij, en zonder welken beschaving in materialisme ontaardt,” niet wettelijk uit de school verbannen wil zien. Want geen ministerie zou het kunnen. En ook het vorige wilde het niet. Moet evenwel het antwoord der regering in anderen zin, dan welken de woorden duidelijk medebrengen, worden opgevat, hoe komt het dan overeen met de verklaring van den minister van justitie, dat het de taak des wetgevers noch der regering is, te zorgen voor de Christelijke opvoeding van het volk, eene verklaring (door den Heer van der Brugghen bij zijne laatste rede afgelegd), die ik met uitnemend genoegen heb gehoord. Eindelijk: de regering acht het onnoodig de bedenkingen omtrent het benoemen van staatscommissiën en het uitvaardigen van circulaires te beantwoorden, als behoorende minder tot het gebied der wetgeving. Maar heeft dan de vertegenwoordiging, heeft deze kamer uitsluitend met wetgeving te doen? Of heeft zij ook kennis te nemen van den gang van het bestuur en het toezigt daarop? Zijn de ministers voor dat bestuur niet verantwoordelijk? De minister van justitie verklaarde onlangs, dat het ministerie niet gekomen was om al de droombeelden der petitionarissen te verwezenlijken, - maar om te gemoet te komen aan gewetensbezwaren, en om de regten der minderheid te beschermen. Maar zou nu datgene, wat men met den naam van gewetensbezwaar omkleedt, inderdaad een eisch zijn die bevrediging kan vinden? En komt het hier niet juist aan op de vraag, of hier van “regten” spraak kunne zijn? Ik onderstel, onder eene arbeidersbevolking wint het gevoelen veld: wij hebben regt op arbeid. Zal de overheid daarom zich verpligt rekenen haar werk te verschaffen? Ik keer terug tot de vraag: welke is de gedachte die gij vertegenwoordigt? Zoo het die is, welke ik vermoed, datgene namelijk wat de minister van justitie tot dusver heeft verkondigd, zij zal mij noch ontevreden, noch ongerust over de aankomst van dit ministerie maken. Ik neem aan, dat alle ministers, geschaard om den minister van justitie, al mogten zij ook vroeger op de afwegen of in de zondige holen van het liberalisme zijn geweest, in die ééne gedachte zijn wedergeboren. Ik beschouw de aankomst van dit ministerie met die gedachte, die het mij schijnt te vertegenwoordigen, als natuurlijke ontwikkeling of als een | |
[pagina 184]
| |
ziekteverschijnsel, ik beslis op dit oogenblik niet. Van mijne zijde zal ik gaarne de ontwikkeling afwachten. Het is eene proefneming, waartegen wij, geloof ik, niet moeten opzien. Wat mij betreft, ik ben voor die proefneming hoegenaamd niet beducht. Maar de gedachte van het ministerie, zoo ernstig en verheven ze ook zijn moge, en zoo zeer ze ons ook tot waarborg strekke van eerlijkheid en welwillendheid, is nog geene regeringsgedachte. En voor zooveel er nu nog onzekerheid omtrent de regeringsgedachte van het gouvernement bestaat, wensch ik die onzekerheid in zijn belang te zien opheffen. Want, wat bovenal, mijns inziens, moet worden verlangd, dat is volkomen eerlijkheid en opregtheid. Ik spreek niet van de eerlijkheid en opregtheid van een particulier, maar van eerlijkheid en opregtheid van systeem en regeringsbeleid: woord, wil en daad in gestadige overeenstemming en getrouw aan de beginselen. Wordt dit betracht, dan zal, welke ook de uitkomst zij, de proef leerzaam wezen en bevorderlijk voor het algemeene welzijn.’ Door den minister van financiën, den Heer Vrolik, steller van de memorie van beantwoording, werden thans de eenigzins harde uitdrukkingen van die memorie zooveel mogelijk in bevredigenden zin verklaard. Die minister bevestigde voorts nog de meening van den vorigen spreker omtrent de eenheid van gedachte bij al de leden van het kabinet, daarmede tevens den Heer Groen van Prinsterer wederleggend, die hem, den Heer Vrolik, lid ook van het vorig bewind, als verdienstelijke specialiteit wilde beschouwd hebben. ‘Nooit, - betuigde hij, - was er een ministerie meer homogeen geweest dan juist dit.’ De minister van binnenlandsche zaken, de Heer Simons, zou daarop het stelsel der regering eenigzins nader toelichten. ‘Het ministerie, - verklaarde hij, - stelt zich boven de partijen: het bewijs daarvan ligt in de beide beschuldigingen tegen de regering opgeworpen, in het verwijt aan de eene zijde, dat zij eene kerkelijke kleur wilde aannemen (- eene kleur aannemen doet voor 't overige geen eerlijk man, - voegde de spreker er bij), en van de andere in de beschuldiging, dat zij niet anti-revolutionair was. Men heeft gezegd: die zich boven de partijen wil plaatsen, geraakt daaronder. Dat behoeft niet: het is wel mogelijk dat men zijn standpunt boven de partijen niet kan handhaven, maar men behoeft daarom | |
[pagina 185]
| |
nog niet beneden de partijen te komen. Wanneer men een gekozen standpunt niet met eere kan handhaven, ruimt men zijne plaats in. De regering zal hare plaats overgeven aan partijmannen, indien het bewezen is, dat alleen met partijen in Nederland geregeerd kan worden, hoewel het mij zeer gevaarlijk schijnt, in een land, klein als het onze en met zulk eene gemengde bevolking, te willen regeren met eene partij. Dan, daar is nog iets in ons vaderland boven de partijen, het nationale. In de zucht voor vrijheid, die sinds den bangen strijd voor onze onafhankelijkheid tot op heden toe een grooten trek uitmaakt van ons nationaal volkskarakter, zijn alle partijen het eens. Die vrijheid is onafscheidelijk van onze gehechtheid aan het stamhuis dat ons regeert, en ook daarin zijn wij het eens: ook dat is boven de partijen. En daarnaar moet nu een bewind in de eerste plaats streven: het nationale te bewaren, te weren wat vreemd is aan ons volkskarakter. Veel hebben wij te danken aan het Christendom; de Christelijke zin moet derhalve bevorderd worden, en daarom moet het onderwijs zijn Christelijk. Het onderwijs is eene zaak voor ouders, maar wordt eene algemeene zaak, omdat niet ieder er voor zorgen kan, en sinds het dus eene algemeene zaak is, behoort het ook te worden ingerigt naar de behoeften van het volk als een geheel. Nu kan er slechts bij weinigen twijfel zijn, of de algemeene behoefte, het algemeen verlangen alzoo van het volk, als een geheel beschouwd, is de gemengde Christelijke school; alzoo, deze behoort de openbare volksschool te worden. Over de mate van het Christelijke op de school behoort aan den staat geene uitspraak. Die mate zal zich naar tijden, omstandigheden, plaatsen, wijzigen en rigten. Maar men moet niet met de wet in de hand datgene kunnen weren, waarop de bevolking algemeen prijs stelt. Daarvoor nu was bezorgdheid. Zij bestond niet enkel bij de petitionarissen, die de gesplitste school verlangden, maar ook bij anderen, die zeer van dezen verschillen. Zij bestond ook in hooge mate bij velen, die zwegen, alleen omdat zij vreesden zich als bondgenooten van de voorstanders der gesplitste scholen beschouwd te zien (!). Of nu de gemengde school op zich zelve wenschelijk zij of niet, of de splitsing der scholen in vele opzigten misschien verkieselijk zou zijn, daarmede heeft de regering niets te doen; zij heeft slechts het onderwijs in te rigten naar den algemeenen geest van het volk. Er mag | |
[pagina 186]
| |
een tijd komen, dat de behoefte aan dit Christelijk onderwijs grooter wordt; dan zal de vraag naar gesplitste scholen meer algemeen worden, en dan zal het de taak der regering zijn, om aan die nieuw uitgesprokene behoefte te voldoen. Thans heeft zij te voldoen aan de nu bestaande, dat is, aan de meest algemeene behoefte. Over de middelen, door welke daaraan voldaan kan worden, zal de regering zich alleen dan kunnen verklaren, wanneer zij de wet op het onderwijs in haar geheel aan het oordeel der vertegenwoordiging zal onderwerpen. Daarvoor thans in discussie te treden, acht zij onnoodig en verkeerd. Neemt een of ander lid van deze vergadering geen genoegen met deze verklaring, en acht hij zich dien ten gevolge niet verpligt zijn vertrouwen aan deze regering te schenken, hij stemme dan mijne begrooting af.’ - Inderdaad, daar begon eenig meerder licht te komen in de zaak, schemerlicht ten minste, gelijk de Heer Groen aanmerkte. Het werd langzamerhand al duidelijker, dat de regering zich op een hellend vlak bevond, dat haar meer en meer van de reden harer optreding verwijderde en haar steeds nader bij de wenschen der kamer bragt. Evenwel, dat bleef nog altijd slechts eene gissing, die nog bevestiging van den kant der regering vereischte, om zekerheid te worden voor de vertegenwoordiging; en veel bleef nog steeds achter de ondoorbringbare nevelen van schoonklinkende algemeenheden verborgen. Veel bleef den minister ook nog te verantwoorden over, en daar was nu zelfs niet weinig bijgekomen, wat bezwaarlijk te verdedigen viel. Trouwens, de leden der kamer hielden dan ook naauwkeurig aanteekening van 's ministers gewaagde verklaringen. In eene, wat parlementaire welsprekendheid betreft, uitmuntende rede, ontwikkelde nu de minister van justitie, na eene poging om het ongegronde van de verwachtingen zijns ouden vriends, den Heer Groen, te bewijzen, zijne meening over de anti-revolutionaire en over de daaraan tegenovergestelde liberale staatkunde. De anti-revolutionaire noemde hij ronduit onpraktisch, idealistisch, onbruikbaar, sinds ze met het tegenwoordige niet tevreden is, en haar ideaal in eene verre toekomst zoekt, of het in een even ver voorleden vindt; exclusief in zoover ze zich identificeert met eene kerkelijke rigting en daardoor de actualiteit miskent; derhalve, in beide opzigten niet nationaal. Het liberalisme ka- | |
[pagina 187]
| |
rakteriseerde de minister als de leer van het staatsalvermogen, als den strijd tegen alle individualisme; als den strijd tegen de menschelijke natuur, die, volgens de leer van haren grooten apostel en leeraar, van Rousseau, aanvangt met het denkbeeld van ontmenschen, en dan noodzakelijk en in weêrwil van zich zelve er toe komen moet om te onthoofden. - ‘Zich onderscheidende van deze beide, - vervolgde de minister’ - tracht de politiek der actualiteit slechts het bestaande te regelen, te organiseren; zij weet, dat een nieuwen toestand te scheppen den wetgever onmogelijk is. Zij is daarom echter niet beroofd van een idealistisch element; zij erkent gaarne dat zoodanig element in elke wetgeving liggen moet, om den weg te banen tot een beteren toestand dan de wetgever vindt. Aan dit gezond idealisme kan zij ruimte geven, door zich het goede en ware toe te eigenen overal waar zij het aantreft. Eene verzoenende, niet exclusieve politiek derhalve, het ware eclesticisme, de echt nationale staatkunde. En deze is de politiek van het kabinet. Zij staat als het gezonde, als het ware liberalisme tegenover het eenzijdige, ongezonde en daarom valsche stelsel, dat gewoon is zich dien naam toe te eigenen.’ - De zaak werd, gelijk men ziet, niet veel duidelijker, naarmate de minister meer trachtte te verklaren. Ten opzigte van het onderwijs ging hij nu nog een stap verder dan men over 't algemeen van hem, ook na het vroeger door hem gesprokene, verwachtte. Het was nu niet enkel de Christelijke gemengde school in 't algemeen, welke hij als voldoende voor de tegenwoordige behoefte aanprees, niet enkel de school zonder bepaald leerbegrip. - ‘De gemengde school, - zeide hij, - komt mij voor, zelfs goed, zelfs Christelijk te kunnen zijn, ook zonder het gebruik van den Bijbel.’ - Hoe daarmede te rijmen wat de Heer van der Brugghen te voren steeds omtrent de gemengde school en de onmogelijkheid om daar een waarachtig Christendom in te voeren, had verkondigd? - ‘Wat ik gezegd heb als Christen, als dilettant-theoloog, als paedagoog, als schoolman, - hoorde men thans de minister van der Brugghen verklaren, - is daarom niet noodzakelijk ook mijn gevoelen als staatsman en wetgever. Als zoodanig heb ik niet te vragen, welke de beste school is, en op welke wijze het Christendom het best op de school in toepassing kan worden gebragt, maar wat de actualiteit en de nationale behoefte van ons volk, | |
[pagina 188]
| |
zoo als het tegenwoordig is, vorderen en medebrengen.’ - Dat was nu toch de zelfverloochening wel wat ver gedreven; zij naderde hier de grens, waar eene deugd in haar tegengestelde overslaat. Dat voor 't overige het antwoord van den Heer Groen zich niet wachten liet, is gemakkelijk te begrijpen. ‘Het is mij volkomen duidelijk, - zeide de spreker uit Leyden, - dat de staatsman en wetgever niet doen kan al wat de paedagoog, de Christen en de dilettant-theoloog begeert; maar, hoe men over dezelfde zaak eene lijnregt tegenovergestelde meening te berde kan brengen, naarmate van het wisselen der betrekking, waarin men schrijft of spreekt, dat versta ik niet. - Wat daarvan zijn moge, - ging de spreker, na nog een woord over zijne bedrogene illusiën gezegd te hebben, voort, - de vraag van het oogenblik is thans: kan het ministerie, geroepen ter tegemoetkoming aan de bezwaren der petitionarissen, op het ingeslagen pad zich van die taak kwijten? Hoedanig had de regering kunnen en moeten handelen? Vooreerst ware coalitie niet alleen geoorloofd, maar noodzakelijk geweest: vereeniging in hetgeen men niet wil; dan had men kunnen zamenwerken ter bestrijding van de meerderheid der vertegenwoordiging. Voorts geen vrees voor eene, in deze omstandigheden, onvermijdelijke ontbinding der Kamer. En tot welken toestand heeft nu de irenische politiek de partijen gebragt? Het ministerie heeft zich terstond na zijne optreding van de anti-revolutionairen verwijderd. Door die verwijdering is, zoo al niet eene breuke ontstaan, dan toch iets, dat er naar gelijkt. En weet ge vooral waarom? Omdat het ministerie van den beginne af, gelijk heden, in overdrijven van het verschil, in uitbazuinen van het contrast met ons, in de tegenstelling tusschen anti-revolutionairen en nationaal ministerie, - een schoone titel, vooral wanneer een ander dien geeft, - bij gemis aan eigen kracht, een steunpunt gezocht heeft. En wie zal nu het ministerie steunen? Ik zie thans geen bezwaar meer het te zeggen: het ministerie zal, naarmate het zich van ons verwijdert, ook heul en heil moeten zoeken, - ook tegen wil en dank en zonder dat het in dien koers zal kunnen voortgaan, - bij twee rigtingen, door wier juichtoonen het spoedig na de optreding, evenwel niet vóór den 5den Julij, vergezeld werd; twee rigtingen, waarvan de eene te veel felheid te- | |
[pagina 189]
| |
gen de Roomsche kerk en de andere te weinig eerbied voor onze constitutionele instellingen heeft. Eindelijk, de verhouding van het irenisch ministerie tot den grooten vijand, tot de groote meerderheid der kamer. In hoever heeft nu de verzoenende staatkunde verzoening bewerkt? Men verleent u een wapenstilstand, ter proefneming; eene proefneming, omtrent wier uitkomst de vijand onbezorgd is. Eene proefneming niet van anti-revolutionaire staatkunde, maar van de mogelijkheid om, door eene wet op het onderwijs volgens het systeem van dit kabinet, het doel zijner optreding te bereiken. En welk systeem? De gemengde Christelijke school, waarbij misschien (eene gissing omtrent het raadsel) facultatieve splitsing in de wet zal worden gebragt en gemengdheid niet meer verpligtend zal zijn. Ik kan ten volle begrijpen, dat men er tegen opziet om dit te openbaren, omdat, zoodra het bekend wordt, een groot gedeelte van het bondgenootschappelijk leger, om niets meer te zeggen, ontvalt. Ééne vraag echter. Wanneer op uwe gemengde Christelijke school de Roomsche zich over Protestantschen of de Protestant zich over Roomschen invloed beklaagt, wat zult ge doen met zeker artikel in de grondwet, waarin de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen verlangd wordt?’ - De regelen van regering, gevolgd door het kabinet, gaven den Heer Groen ten slotte nog tot enkele opmerkingen aanleiding. - ‘Over het zich stellen boven de partijen, - zeide hij, - wil ik nu zwijgen: ik wil ook deze proefneming aanzien; ik wil afwachten, of men al dan niet uit een standpunt zóó verheven onder de partijen geraakt. Maar het volgen van de openbare meening. Het gouvernement is thans voor de gemengde; straks zal het, indien eene tegenovergestelde meening den boventoon verkrijgt, voor de afzonderlijke school zijn. Dus rigt zich het gouvernement naar de veranderende denkwijs van het algemeen. Is dit niet eene gevaarlijke politiek? In de derde plaats: het zich losmaken van antecedenten. De minister van finantiën wil niet enkel zitting nemen in dit kabinet als verdienstelijke specialiteit, maar verheft de homogeneïteit van het ministerie; hoe redt hij dan echter zijne overeenstemming met zich zelven, zijne auto-homogeneïteit, en zou eene dergelijke veranderlijkheid als hij thans in zich zelven prijst, geen nadeel kunnen toebrengen aan de zedelijke kracht van een bewind? - Maar vooral mag ik niet verbergen, - | |
[pagina 190]
| |
dus besloot de spreker zijne rede, - dat ik diep betreur hetgeen wij, juist heden vooral, in de houding van mijn ouden vriend, den minister van justitie, hebben aanschouwd. Want, ofschoon hij een exceptioneel mensch is, en kan doen wat in een ander onopregt zou zijn, zonder onopregtheid zou het denkbeeld van zich aldus van zijne antecedenten te ontslaan, indien het veld won, den zedelijken grondslag ondermijnen van elk gouvernement. Men heeft in deze kamer gezegd: menschen zijn geen rotsen. Neen, maar laat ons niet vergeten, dat er èn voor een lid dezer kamer, èn voor een lid van elk ministerie, waar het op beginselen aankomt, deugden zijn van rotsachtige natuur. Laat ons in Nederland niet vergeten dat beginselen rotsen zijn, en dat de grondlegger van den Nederlandschen staat, dat Willem de Eerste in zijn wapen voerde eene rots met de zinspreuk: “saevis tranquillus in undis.”’ De laatste spreker, die bij de algemeene beraadslagingen het woord voerde, was de man, wien staatkundige deugden van rotsachtige natuur wel niet ontzegd zullen worden, de afgevaardigde uit Deventer. Hij deed uitkomen, schoon op de meest humane wijze, hoe diep des ministers vroegere bondgenoot moest zijn gegriefd, toen hij door iemand, die zelf eenmaal in de anti-revolutionaire werkplaats vertoefde, de beginselen zijner voormalige vrienden als utopisch, als anti-nationaal afgeschilderd zag. De spreker zelf had die beginselen voor 't overige te dikwijls bestreden, dan dat hij, wat hemzelven betrof, het in dezen niet met den minister eens zou zijn. Tegenover de karikatuur van de liberale staatkunde, door den Heer van der Brugghen opgehangen, stelde hij eenvoudig de handelingen van de voorstanders dier politiek, de uitkomsten, de vruchten van het liberalisme zoo als hij het verstond, - de actualiteit in één woord, die de minister beweerde steeds in 't oog te willen houden, maar welke hier al zeer weinig door hem geeerbiedigd was. Een idealistisch element scheen den minister noodig in elke staatkunde; - maar wordt dan in de rigting, in welke de liberalen aan het werk zijn geweest, het onmisbare ideale beginsel niet anders dan in zijne overdrijving en in zijne valsche toepassing gevonden? - Ten slotte wees de Heer Thorbecke ook van zijne zijde de verhouding van de regering tot de partijen met weinige woorden aan. - ‘Over het algemeen - verklaarde hij - komt het mij | |
[pagina 191]
| |
voor, na hetgeen de minister heden heeft gezegd, dat dit ministerie, hoezeer wenschende zich op gelijken afstand van beide belendende rigtingen te houden, nader bij de onze is; mij dunkt zelfs, dat de stellingen, welke zijne politiek, naar zijn zeggen, karakteriseren, voor een groot deel aan de onze zijn ontleend, althans daarmede eene verwonderlijke overeenstemming hebben. “De gemengde school,” heeft hij verklaard, “kan zelfs zonder Bijbel Christelijk zijn.” Dat is juist het denkbeeld van die rigting, waarvan hij meent verre te moeten en te kunnen blijven. Voorts: - “elk kabinet moet een nationaal gevoel achter zich hebben; eene Christelijke partij mag geene politieke partij zijn; eene politieke rigting, die zich identificeert met eene Christelijke rigting, indentificeert zich daardoor met een Christelijk leerbegrip,” - alle stellingen welke de onze zijn. De laatste onder voorwaarde eener bijvoeging, welke de minister, zoo hij die niet gemaakt heeft, zal wenschen gemaakt te hebben. Eene politieke rigting toch neemt slechts dan een Christelijk exclusief leerbegrip aan, wanneer zij zich met eene exclusieve, bepaalde Christelijke rigting, die namelijk andere uitsluit, vereenigt. Politiek kan zeer wel van Christelijken geest, die niet uitsluit, doordrongen zijn.’- Met dat alles was men thans nog niet veel verder gekomen. De regering had mogelijke bondgenooten verloren; nieuwe had zij niet gewonnen. Het wantrouwen in het bewind was versterkt, eer dan verminderd. Het ministerie had nog weinig of niets omtrent zijne bedoelingen verklaard; nevelachtig, dubbelzinnig bleef zijne taal. Niemand wist nog wat het was of worden zou. Of het had eene bepaalde staatkundige rigting, maar durfde ze niet belijden; òf het had er geene, en dobberde op den stroom der meeningen, gereed om lijdelijk door de eene of de andere te worden medegesleept, of wel, om straks te verzinken en te vergaan, daar waar de strijdenden elkander zouden ontmoeten. Geen man van beginselen kon in een van beide gevallen zijn steun verleenen aan het gouvernement. Ten opzigte van de begrooting, - de Heer Groen had het teregt opgemerkt, - kon de regering inmiddels gerust zijn. De ergste kans bestond daarin, dat enkele hoofdstukken werden afgestemd. En dan zou niemand, die geen anarchie wilde, de credietwet verwerpen, die alsdan noodzakelijk zou worden voorgesteld. Maar ook in het beste geval, wanneer eens de be- | |
[pagina 192]
| |
grooting in haar geheel, des noods zelfs met algemeene stemmen, werd aangenomen, ook dan nog was dit op zich zelf volstrekt geen votum van vertrouwen: het baatte der regering niets. Uit den loop der beraadslagingen alleen kon blijken, of het ministerie inderdaad het vertrouwen van de vertegenwoordigers des volks bezat. Tot heden bestond er nog geen schijn of schaduw van eene ministeriele partij. Het vierde hoofdstuk der staatsbegrooting gaf uit den aard der zaak alleen tot bedenkingen tegen den minister van justitie als zoodanig aanleiding, en werd behoudens eenige amendementen, van den Heer Dullert en anderen, met vrij groote meerderheid aangenomen. Geheel anders bij de begrooting voor het departement van binnenlandsche zaken. Daar werden weder de beraadslagingen van geheel anderen aard. Daar werd men weder naar het gebied der algemeene politiek, zoo naauw met de hoofdvraag van het oogenblik in verband staande, teruggevoerd. Daar ontstonden vragen naar de staatkundige gedragslijn, te volgen door het hoofd van het departement. Wat te oordeelen van den minister van binnenlandsche zaken? Wat van zijne antecedenten, die weinig over 't algemeen met zijne tegenwoordige stelling in het kabinet schenen te strooken, en met zijne jongste redevoering, bij de algemeene beraadslagingen, voor een groot deel zelfs in lijnregten strijd schenen te verkeeren? In 1853 deelgenoot, naar men zeide, van de Aprilbeweging, in Maart 1856 onderteekenaar van een adres, waarbij ten duidelijkste de afzonderlijke Protestantsche school, en zoo niet - des noods eene grondwetsherziening was verlangd; en nu - lid van een ministerie, dat geen haarbreed van de grondwet wilde afwijken en de gemengde school aan Nederland verzekeren zou. Wanneer was hij opregt te noemen, toen of nu? Zeker, de Heer Simons had nog veel, zeer veel te verantwoorden, en nog vrij wat bedenkingen op te lossen, eer men het vertrouwen, dat hij wenschte, hem schenken mogt. Zekere kalmte, zekere ingetogenheid, zouden we bijkans zeggen, had over 't algemeen de vorige beraadslagingen gekenmerkt. Die, welke thans aanvingen, onderscheidden zich reeds terstond door eenige meerdere levendigheid van toon. Er straalde verontwaardiging over het gedrag van den minister in de woorden der sprekers door. Was die verontwaardiging onbillijk, ongegrond? Den minister werd de ge- | |
[pagina 193]
| |
legenheid niet onthouden om de vertegenwoordiging en de natie daarvan te overtuigen, zoo hij wilde en - kon. De Heer van Zuijlen van Nyevelt begon den aanval, en wel zonder eenige noodelooze terughouding zonder omwegen, regelregt. Uit zijne rede bleek nog niet, dat de verzoenende ministeriële politiek tot heden gelukkige vruchten droeg. - ‘Wie is die minister, - vroeg hij, - die thans, na de feitelijke abdicatie van zijnen ambtgenoot, als hoofd van het kabinet zal dienen op te treden? Wie kent hem als staatsman, en wat weet men van zijn voorleden? Eenige jaren met lof aan 't hoofd eener inrigting van onderwijs; voor 't overige aan velen, die toch anders wel belang stellen in de zaken van den staat, zelfs bij name niet bekend. Verbonden, naar anderen verklaren, aan de partij, die reactie tot leus voert, onverdraagzaamheid stookt, ongeloof zelfs als bondgenoot niet versmaadt, onderteekent hij eenige maanden geleden eene petitie tegen de gemengde school; wordt daarna geroepen tot het bewind, om te gemoet te komen aan de bezwaren der petitionarissen, neemt zitting in het kabinet, en - verklaart niet, dat de taak, die hij op zich nam, te zwaar, te moeilijk, niet te vervullen is, en dat hij ze aan anderen overlaat, - neen: hij vervormt, verwringt die taak, noemt anti-nationaal wat hij zelf met aandrang had verlangd, en reageert tegen het beginsel, waarvan de handhaving het doel zijner optreding was! Vandaar het vermoeden, dat wel iets anders nog dan bezorgdheid voor het onderwijs de oorzaak der beweging is geweest, die den minister aan het bewind heeft gebragt; vandaar de niet onwaarschijnlijke gissing, dat een staatkundig oogmerk aan die beweging ten grondslag heeft gelegen, en dat door de optreding van dezen minister van binnenlandsche zaken dat oogmerk, voor een groot deel ten minste, is bereikt. Is het anders; wenscht de minister, zich stellend boven de partijen, terstond die partij te verloochenen en van zich af te stooten, aan welke hij zijne verheffing te danken heeft, des te beter voor hem zelven. Hij geve dan, wil hij luisteren naar goeden en verstandigen raad, zoodra mogelijk het ontwerp zijns voorgangers aan de kamer terug: liever heden dan morgen. De ondersteuning van de groote meerderheid der kamer zal hem, in dit geval ten minste, verzekerd zijn. Is daarentegen door zijne optreding werkelijk eene overwinning behaald door die kerkelijk-politieke rigting, die reeds | |
[pagina 194]
| |
gedurende eenige jaren een duisteren, geheimzinnigen en noodlottigen invloed uitoefent op de aangelegenheden van den staat, - dan voorzeker is daarmede eene eerste schrede gezet op den weg, die dit land naar zijnen ondergang voert. Wat is er van dit alles? De minister make thans een einde ten minste aan de spanning, die reeds te lang heeft geduurd.’ In zachtere vormen ingekleed, was de rede van den Heer Bosscha in strekking evenwel weinig vleijender voor den minister dan die van den vorigen spreker. - ‘Een nieuw leven, - zeide Amsterdam's afgevaardigde, - ontsproot voor de volken van Europa uit de revolutie van 1789; nieuwe, heilzame denkbeelden, nieuwe en gelukkige instellingen werden er uit geboren; eene nieuwe en betere orde van zaken ving aan; een gewigtige stap op de baan der Christelijke beschaving was geschied. Van dat tijdperk, dat aanving met de omwenteling in de vorige eeuw, is de staatsinrigting, in welke wij hier werkzaam zijn, de vrucht. Verdient een bewind, dat ons verder wil brengen op den aangewezen weg, onzen steun; eene regering, die terug zou willen keeren tot vorige toestanden, mag op ons vertrouwen geen aanspraak maken. Wat de staathuishouding in 't bijzonder betreft, zij moet geheel van den geest der nieuwere tijden doortrokken zijn, der tijden waarin wij leven; en tot de werkingen van dien geest behoort in eene eerste en voorname plaats het beginsel van een nationaal volksonderwijs. De vorige minister van binnenlandsche zaken begreep dit; hij was daarin den tegenwoordigen vooruit. Deze laatste toch, de Heer Simons, verlangde nog vóór eenige maanden van deze kamer, dat zij het wetsontwerp van den Heer van Reenen zou verwerpen, - niet omdat het aangeduide begrip daarin nog niet zuiver genoeg was ontwikkeld, maar omdat het ontwerp te veel hulde, naar zijne meening, aan dat beginsel bragt. Dezer dagen is hij, wel is waar, het denkbeeld van zijnen voorganger weder genaderd, en wie weet, - bij de snelle bewegingen waarvan ook de intellectuele wereld in deze eeuw voorbeelden geeft, - hoe spoedig hij terug zal komen aan het station, waar hij den regten weg verliet; thans echter heeft hij het nog niet weder bereikt. Door het staatsonderwijs in het volk het besef te brengen van eene collectieve kracht, waardoor eene bevolking eene natie wordt, - dat heet nationaal on- | |
[pagina 195]
| |
derwijs. Door de staatsschool de kinderen des lands tot staatsburgers op te voeden, - dat is het doel van eene regeling der openbare school, en dat schijnt nog vooreerst niet te liggen in de bedoelingen van de regering, die het openbaar onderwijs slechts als een middel beschouwt, om de ouders in de opvoeding hunner kinderen te hulp te komen. Godsdienstig onderwijs eindelijk behoort niet tot de roeping van den staat; moet de staat ook daarvoor nog zorg dragen, dan blijkt de kerk al zeer weinig bij magte, om godsdienstigheid te brengen in de huisgezinnen. Het is zeer edel, de godsdienstigheid van zijn volk steeds ter harte te nemen, maar het bewijst geringe innerlijke kracht, wanneer men den wereldlijken arm daarbij staâg ter hulpe roept.’ Een eenvoudig, maar niettemin nog altijd gewigtig woord, werd thans ook door den Heer Schimmelpenninck van der Oije in de discussie geworpen. - ‘Gij wilt, - zeide hij, - de uitdrukking “Christendom” in de wet. Maar in welken zin? In algemeenen, zedekundigen? Maar zedekundig Christen is, wil ik hopen, elk onzer, ook de Israëliet. In dien zin heeft het woord dus geene beteekenis voor de wet. Zal het echter iets beteekenen, dan moet het gepaard gaan met een dogma, en dan gaat men verder dan bij een onderwijs voor gemengde scholen ooit aangenomen kan worden.’ - Eene zeer eenvoudige waarheid, zonder twijfel, en te klaarblijkelijker door de eenvoudigheid zelve met welke ze werd voorgesteld; maar eene waarheid tevens, welke de regering, naar 't scheen, behendig op den achtergrond zocht te schuiven. Teregt derhalve stelde de Heer Schimmelpenninck der regering nogmaals het lastige dilemma: òf Christelijke school in algemeenen, zedekundigen zin; maar het vorig wetsontwerp wilde, kon ook niet anders willen dan dat; en waartoe dan al die beweging over de gemoedsbezwaren der petitionarissen? - òf Christendom op de school in bepaalden, leerstelligen zin; maar hoe dan de gemengde school, die uit den aard der zaak alle leerstellig Christendom buitensluit? Nog eens, het was nuttig, dat bij die langdurige beraadslagingen de ware staat van het vraagstuk telkens en telkens weêr op den voorgrond werd gesteld; aan ontsnappen, aan redding door uitvlugten of fraaije, maar niets zeggende algemeenheden viel dan niet te denken; en men moest, òf rond met de waarheid, welke die dan ook zijn | |
[pagina 196]
| |
mogt, voor den dag komen, òf - zwijgen op de vragen en bedenkingen, en daarmede wel het duidelijk bewijs leveren, dat het standpunt, waarop men zich geplaatst had, ten eenenmale onhoudbaar was. Dat begrepen ook volgende sprekers. De Heeren van Nispen en Meeussen drongen de zaak nog een weinig nader aan. - ‘De minister - zeide de Heer Nispen van Sevenaer, voorstander, als de Heer Groen, van afzonderlijke staatsscholen, - wenscht, dat het godsdienstig karakter der natie worde bewaard, en erkent daarbij tevens, dat Nederland een klein land is met eene zeer gemengde bevolking; maar hoe komt hij dan tot de zonderlinge gevolgtrekking, dat de gemengde school de algemeene wensch, de algemeene behoefte is? De afzonderlijke school moest integendeel uit die praemissen volgen. En wat zal de gemengde school van den minister nu worden? Eene Protestantsch-Christelijke? Tegen de grondwet. Eene Katholiek-Christelijke? Tegen de grondwet. Eene rationalisch-Christelijke? Almede tegen de grondwet. En de eene en de andere evenzeer tegen alle beginsel van billijkheid en regt. Over de mate van het Christelijke op de school kan de staat, de wetgever, de regering geene uitspraak doen, verklaarde de minister; dat zou afhangen van tijden, plaatsen en omstandigheden. Alzoo: het onderwijs zal overal een werktuig zijn voor de meerderheid tegen de godsdienst der minderheid!’ - - ‘Zoo zou men bij voorbeeld, - voegde de Heer Meeussen, verdediger van het zuiver beginsel der gemengde school, er bij, - zoo zou men in het noorden van het land eene Protestantsche tint aan het onderwijs geven, in het zuiden eene flaauwe Katholieke tint. Op die wijze zou men sommigen misschien bevredigen, maar men zou handelen tegen den wil en de letter der grondwet, en de minderheden opofferen aan de meerderheid, naar gelang van de localiteit.’ - - ‘De volksscholen moeten zijn nationaal, - had de minister gezegd, - uit het openbaar onderwijs moet worden geweerd, wat vreemd is aan ons volkskarakter.’ - - ‘Fraaije woorden, - antwoordden de beide zoo even genoemde sprekers, - maar wat beteekenen zij? - Er is eene partij in Nederland, - zeide de Heer van Nispen, - die, met uitsluiting van anderen, voor hare denkbeelden uitsluitend op den eerenaam van nationaal wil aanspraak maken. In zoover het geldt nationale ondeugden, fouten en feilen levendig te houden en | |
[pagina 197]
| |
voort te planten, in zoover het geldt, om, zoo mogelijk, nationale driften op te wekken, waar men zoo spoedig mogelijk ze tot bedaren moest trachten te brengen, - ja, wanneer dat aanspraak geeft op den titel van nationaal, dan mag zij naar dien titel dingen. Eene partij, op welke wel toepasselijk is, wat in een naburig rijk eens van eene andere werd gezegd: “qui n'a rien oublié, qui n'a rien appris.” Zou er nu werkelijk eenige geestverwantschap tusschen die partij en enkele leden van het Kabinet bestaan? Ik vrees het maar al te zeer; ook ik verwacht, dat men juist bij die partij hulp en steun zal gaan zoeken. - - Nationaal in den zin der ministers, - bevestigde de Heer Meeussen, - zou onder anderen ook kunnen heeten: de geschiedenis te beschouwen uit het licht van het Protestantisme, in het licht van die godsdienst namelijk, die te voren de heerschende was. Zoo ook dat “weren van hetgeen vreemd is aan ons volkskarakter.” Men verstaat daaronder wel eens het voeden van vooroordeelen en bekrompenheid, het voeden van het exclusivisme van vroegere tijden; men beweert wel eens te weren hetgeen vreemd is aan ons volkskarakter, wanneer men de oogen sluit of de oogen der jeugd doet sluiten voor de gebeurtenissen van 1795, wanneer men wil vergeten of doen vergeten, dat, sinds dat tijdstip, sinds die groote feiten zijn voorgevallen, in ons volksleven zijn opgenomen nieuwe bestanddeelen, niet alleen van ééne kerkelijke kleur, maar van verschillende godsdienstige gezindheden; bestanddeelen, die vroeger sluimerden, maar langzamerhand al meer en meer deel zullen nemen in ons volksleven. In de petitie uit Delft, door verscheidene sprekers reeds aangehaald, komt ook voor, behalve het verlangen naar wijziging der grondwet, indien de wenschen der petitionarissen met eerbiediging van de grondwet niet vervuld kunnen worden, dat een volk, klein als het onze, zijne zedelijke kracht alleen vinden kan in zijne godsdienst en in zijne herinneringen. Van welk volk wordt hier gesproken? En welke godsdienst wordt hier bedoeld? Het is, met het oog op hetgeen voorafgaat, volkomen duidelijk: men wil niets meer of min dan eene groote staats-sekte-school, toegankelijk regtens voor ieder, doch waar feitelijk de toegang door velen slechts tegen verzaking van het geweten kan worden gekocht.’ Of er bij al die aanvallen geen enkele verdediger van het ministerie zou optreden? De hulptroepen, zoo zij er wa- | |
[pagina 198]
| |
ren, kwamen althans nog niet opdagen. De Heer van Foreest, wel is waar, had het ministerie verdedigd; maar de ministers zelve mogten wel reden hebben, dien spreker een ‘non tali auxilio’ toe te roepen. De Heeren Hoffmann en Van Heiden Reinestein keurden de regtstreeksche aanvallen tegen den minister af: zij wenschten hem tijd te laten om - gelijk de Heer Sloet tot Oldhuis het uitdrukte, naar het elixir concordiae te zoeken; maar zij betuigden tevens uitdrukkelijk, zich niet geroepen te gevoelen om hem bepaald te verdedigen tegen zijne bestrijders, en de Heer van Heiden erkende zelfs ronduit, niet te begrijpen, hoe eene wet, gelijk het ministerie beloofde te zullen ontwerpen, mogelijk kon zijn. Niettemin wilde hij afwachten, ook nu nog. De Heer van Hoëvell, op wien de gemoedelijkheid van den Heer van Heiden Reinestein niet veel indruk scheen te maken, - verklaarde weinig lust te gevoelen om aan den wenk van dien spreker gehoor te geven. - ‘Wacht, hoop en vertrouw, - had deze gezegd, - de ministers zijn aan het zoeken; het zijn eerlijke mannen: daarom zullen ze ook vinden wat ze zoeken.’ - - ‘Wij behooren niet te wachten, - antwoordde de Heer van Hoëvell, - als iemand mij zegt: ik beloof u, ik zal goud maken, wacht slechts, ik ben aan het zoeken; dan antwoord ik: ik wacht niet, want ik ben overtuigd, dat gij het middel onmogelijk kunt vinden. - Het station van de gesplitste school, - werd nog door denzelfden spreker aangemerkt, - zijn wij thans voorbij; het “bijbelsch-Christelijk onderwijs” heeft voor het ministerie reeds afgedaan. Nog een paar redevoeringen, en wij zijn misschien waar wij wezen willen: aan de zuivere, eerlijke gemengde school. De minister van justitie is er eigenlijk reeds: Het is de taak der regering niet, - heeft hij verklaard, - om te zorgen voor de Christelijke behoeften des volks; zij moet dat overlaten aan wien het behoort. Ik zou het beginsel der gemengde school niet juister en duidelijker weten uit te drukken. De minister van binnenlandsche zaken schijnt nog zoover niet te zijn, maar hij zal er ook wel komen. Zijne politiek is deze: ik moet weten wat gij verlangt, want dat is nationaal, 't zij dan overeenkomstig met mijn eigen beginsel of niet. Welnu, wij vertegenwoordigers des volks in deze kamer kunnen, naar ik geloof, eenigzins gerekend worden de meening der natie te vertegenwoordigen. Ook de minister is van die meening: | |
[pagina 199]
| |
anders toch zou de regering de kamer ontbonden hebben. In deze kamer nu is de groote meerderheid gestemd voor de gemengde school. Alzoo geeft ons de minister weldra de gemengde school - de nationale.’ Dat was nu de genadeslag. Zou de minister, na al de wonden die reeds aan zijne politiek, of wat men daarvoor houden moest, waren toegebragt, zich nog oprigten van deze laatste? Wij erkennen, het was moeilijk. De minister bewees, dat het hem althans onmogelijk was. Terstond na den Heer van Hoëvell, - het was in de zitting van den 1sten December, - rees hij op, om het woord te voeren. Maar het woord voerende, dient men ook iets te zeggen; en de minister antwoordde op de talrijke bedenkingen over de onderwijs-kwestie - niets. Hij meende, hetgeen daarover gezegd was, ‘aan zijne plaats te kunnen laten’: de tijd om daarover te redeneren zou dan eerst gekomen zijn, als de wet zelve zou worden ingediend. De minister erkende uitdrukkelijk, dat hij bij de aanbieding van zijne begrooting een votum van vertrouwen, al was het dan ook slechts een beperkt vertrouwen, vroeg, en dat de kamer regt had, het hem te onthouden; maar de bedenkingen der vertegenwoordigers, waaruit gemis aan vertrouwen niet alleen, maar zeer veel wantrouwen bleek, liet hij aan hare plaats! Slechts wilde hij de verzekering geven, - ‘dat hij niet zou trachten de scholen tot proselyten-scholen te maken; hij had nooit een Katholiek minder voorgestaan dan een Protestant; hij had nooit iets kwetsends voor eenige gezindheid bedoeld: dus wilde hij ook op de scholen niets invoeren wat voor eenige gezindheid schadelijk of kwetsend mogt zijn. Wat zijne antecendenten betrof, hij schaamde zich deze niet: wat hij in April 1853 gedaan had, zou hij in dergelijke omstandigheden weêr doen, wanneer er weêr ongerustheid bestond, dat het Katholiek element predominerend zou worden.’ - Maar nu het adres, dat onzalige Delftsche adres, waaronder de handteekening van den Heer Simons te lezen stond? - ‘Ja, - zeide de minister van binnenlandsche zaken, - dat adres heb ik onderteekend, maar zoo als het met zulke adressen gaat, men vereenigt zich met de hoofdgedachte, en geen redelijk man kan ieder onderteekenaar van zoodanig adres verantwoordelijk stellen voor elken zin, voor elk woord, dat er in voorkomt. (!). - Zoo ver ik mij kan herinneren (!), staat in het adres niets, waarmeê ik mij, ook nu | |
[pagina 200]
| |
nog, niet zou kunnen vereenigen (?). - Maar al ware het zoo, dat ik op dat adres denkbeelden had onderteekend, welke in strijd zouden wezen met hetgeen ik nu wensch voor te staan, zou daaruit dan een bepaald bewijs kunnen worden afgeleid tegen mijne tegenwoordige bedoelingen? Zal het niet altijd waar zijn, dat bij de vorming van een ministerie, van de zijde van ieder lid die er in optreedt en er zijne eigen meening in gevolgd ziet in groote aangelegenheden, toch zamensmelting, schikkingen en overeenkomsten plaats hebben, waarbij de een iets aan den ander toegeeft, om zoo te komen tot eene enkele algemeene gedachte?’ (!!). - De minister sprak nog veel over materiele belangen, zich beijverend, gelijk de Heer Thorbecke opmerkte, om door spoorwegen en locomotieven de onderwijs-kwestie te ontkomen, - de kwestie, die hem aan het bewind had gebragtGa naar voetnoot1. Na deze rede van den minister van binnenlandsche zaken viel er eigenlijk niets meer te zeggen over de vraag van het onderwijs, of over de politiek van den dag in 't algemeen. Men wist nu, waaraan zich te houden: de minister wilde minister blijven, zonder te zeggen, hoe en waarom; hij wilde zijne begrooting zien aannemen, zonder te antwoorden op de vraag, in welken zin hij regeren zou. Eenige weinige aanmerkingen dan ook nog van sommige leden, een paar redevoeringen, die ter zake weinig afdeden, en de beraadslagingen over het vijfde hoofdstuk in 't algemeen werden gesloten. Bij die over de zevende afdeeling van dat hoofdstuk - onderwijs - had men, zich houdend aan al het reeds gezegde en aan het stilzwijgen van den minister, de hoofdvraag thans veilig kunnen ter zijde laten en terstond de afzonderlijke artikelen in behandeling nemen. De Heer de Kempenaer vond echter goed de zaak weder op te rakelen, en daarbij, wat erger was, zich te bedienen van eenen overvloed van beeldspraak, die het veelbesproken vraagstuk eenigermate in een belagchelijk daglicht dreigde te stellen; de ‘altijd in den regel minis- | |
[pagina 201]
| |
teriële, maar toch ook constitutionele’ Heer Kien wendde eene mislukte poging aan, om eene passende redevoering uit te spreken, en thans trad er eindelijk in den persoon van den Heer Baud eens een wezenlijk verdediger op van het kabinet. Dat laatste was belangrijk, was in deze discussiën van het hoogste gewigt. Men had tot nog toe het ministerie slechts zien aanvallen, en men had het niet dan flaauwelijk door een paar leden bijgestaan gezien; nu eindelijk zou men ook een verdediger hooren, - en, wat juist van belang was, eens vernemen, op welke gronden men zulk een bewind nu voorspreken kon. De Heer Baud ‘stelde vertrouwen in de ministers, - zeide hij, - en wel om drie redenen. Vooreerst omdat de beide hoofden van het kabinet zijne persoonlijke achting genoten. 't Is waar, in andere betrekkingen, in andere omstandigheden spraken zij anders over het onderwijs dan nu; maar zij schreven en spraken toen tot hunne geloofsgenooten en geestverwanten; nu spreken zij tot allen. Ten tweede vertrouwde de Heer Baud het ministerie, omdat hij ook de overige leden van dat kabinet persoonlijk hoogschatte en groote gedachten had van hunne bekwaamheden als staatslieden. En ten derde, omdat het ministerie ontstaan was uit een proprio motu des Konings: het was de wil des Konings, wat dit ministerie wilde - eene proeve ter tegemoetkoming aan de gewetensbezwaren der petitionarissen; zoo moeijelijk die proeve dan ook zijn mogt, en al mogt zij welligt in 't geheel niet gelukken, de Koning had, door ze te bevelen, zich eene eerzuil gesticht, die hem aanspraak gaf - welke ook de gevoelens over het onderwijs zijn - op elks erkentelijkheid.’ - Met zulke argumenten dan verdedigde men het kabinet! Men kende de personen der ministers, achtte hen, - alzoo waren ze goede staatsmannen, die het heil des lands bevorderen konden. Zij spreken wel eens anders tegen den een dan tegen den ander; maar dat was geen verwijt: zij hadden eene waarheid voor hunne geestverwanten, en eene andere waarheid voor iedereen. Eindelijk - de Koning had het gewild. Dat laatste bewees nu wel ten stelligste de zwakheid van het begrip, of van de personen welke men verdedigde. Dat was een schild, waarachter men wegschuilde, en een allergevaarlijkst schild, dat men in eene parlementaire vergadering niet mogt gebruiken, - niet alleen omdat men de vrijheid der beraadslaging er door ver- | |
[pagina 202]
| |
stoorde, maar omdat men de waardigheid en de onschendbaarheid des Konings er door in gevaar bragt. En dat toonde vooral ook de Heer Thorbecke in eene daarop volgende rede ten klaarste aan, daarmede tevens de taktiek bestrijdende van de ministers en den Heer Groen van Prinsterer, die ook in dat proprio motu des Konings hunne kracht hadden gezocht. ‘Wij kennen, - zeide hij, - in constitutionelen zin geen proprio motu des Konings in dezen staat; wij kennen een Koning, die handelt onder de ministeriële verantwoordelijkheid, en ten aanzien van de wetgeving en het bestuur van andere publieke belangen niet dan in gemeen overleg met de volksvertegenwoordiging. Eene persoonlijke, individuële gedachte van den Koning hier in de vergadering te brengen, is onze parlementaire vrijheid onderdrukken. Betaamt het ons te zeggen, dat de Koning niet regt heeft gehandeld? En evenwel, wanneer wij eens in gevoelen van het geachte lid (den Heer Baud) verschilden, wat bleef ons dan over, dan de gronden bij te brengen, waarom het ons voorkwam dat door den Koning niet regt is gehandeld? Neen; wij oordeelen niet over eene daad van den Koning, maar over die van een ministerie, dat het bewind heeft aanvaard met eene zekere gedachte, door dat ministerie blootgelegd. En dan kunnen wij, geloof ik, aan dat ministerie zeggen, indien onze overtuiging het medebrengt: gij hebt niet juist gehandeld; gij zijt opgetreden, juist op het tijdstip der verkiezingen, tegen den stroom der publieke meening, tegen de rigting, welke als het gevoelen van het volk door die verkiezingen werd aangewezen. Die rigting was bevestiging van hetgeen ten aanzien der hoofdvraag als het gevoelen van het volk door die verkiezingen werd aangewezen. Die rigting was bevestiging van hetgeen ten aanzien der hoofdvraag als het gevoelen van de groote meerderheid der kamer kenbaar was geworden, en gij treedt op met eene gedachte, die in strijd is met dat gevoelen. Welke gevolgen kunt gij u van dergelijke aanvaarding voorstellen? Kunt gij het verantwoorden, dat gij het gemeen overleg met de kamer ter zijde, ja in reactie daartegen steldet? En waarom? Om te letten op de stem van een kleiner of grooter getal petitionarissen. Was het juist gehandeld, uit dien hoofde de werkzaamheden der wetgeving te doen stilstaan? Zoo belangrijke aangelegenheden, als verleden zomer hadden kunnen worden geregeld, | |
[pagina 203]
| |
en waarschijnlijk zouden zijn geregeld, te verschuiven - tot welk tijdstip? Niemand weet het.’ - De Heer Elout van Soeterwoude bevestigde daarop ook nog zijnerzijds het gezegde van den vorigen spreker over die onparlementaire en inconstitutionele aanvoering van een proprio motu des Konings. Waarlijk, de kamer had den Heer Baud dank te zeggen voor zijne hulp aan het ministerie verleend. Of dat ministerie zelf er hem wel voor dankte, betwijfelen wij. Intusschen, het vond geene andere en geen betere verdedigers. De Heer van der Brugghen nam thans weder het woord, om zijn ambtgenoot, den Heer Simons, eenigzins bij te staan ‘in den fellen strijd, die tegen hem werd gevoerd.’ De minister van binnenlandsche zaken toch was ongesteld geworden, en ofschoon hij zich thans in de vergadering bevond, en ook een oogenblik nog gesproken had, om de indiening van de onderwijs-wetten binnen drie maanden te beloven, was hij thans echter, naar het zeggen van den Heer van der Brugghen, niet in staat zijne eigene verdediging op zich te nemen. Trouwens, hij was het, drie dagen geleden, toen hij zooveel over spoorwegen gesproken had, ook niet geweest. De minister van justitie dan vatte het woord voor hem en voor zich zelven op, en trachtte in eene welsprekende rede, waarin hij den Heer de Kempenaer tevens geestig teregt wees met opzigte tot de overdrijving der onderwijs-zaak, de eerlijkheid, de welwillende oogmerken en het doeltreffende zijner politiek te betoogen. Dat laatste wilde nog maar steeds niet duidelijk worden, ook nu niet, na die lange redevoering. En natuurlijk. Want daar was, - de Heeren Thorbecke en Groen van Prinsterer wezen het nogmaals aan, - daar was slechts één middel om de nevelen te verdrijven, die de ministeriële politiek steeds bleven omhullen: eene ondubbelzinnige verklaring van de handelwijze, die de regering voornemens was te volgen, eene verklaring met ronde woorden: wat en waarheen de regering wilde. En juist dat middel verkoos de regering nu eenmaal niet. Zij hield vol tot het uiterste te zwijgen, te ontwijken, te ontveinzen. Wat moest de vertegenwoordiging doen? De minister van binnenlandsche zaken had zelf verklaard, in het aannemen van zijne begrooting een votum van vertrouwen, in hare verwerping een bewijs van wantrouwen te willen zien. En hij zelf weigerde hal- | |
[pagina 204]
| |
starrig alle vertrouwen aan de kamer; niet omdat hij het niet schenken kon, omdat eene wet op het onderwijs, gelijk hij gezegd had, zich niet liet improviseren: die uitvlugt misleidde niemand, want ieder begreep ten volle, dat het hier slechts één enkel punt, ééne enkele, zeer eenvoudige, mits duidelijke verklaring over een sinds anderhalf jaar reeds in de kamer behandeld onderwerp gold; maar de minister durfde niet openhartig zijn: ware hij 't inderdaad geweest, het ware dan ook gebleken, dat hij de onmogelijkheid inzag om te verwezenlijken wat hij zelf met zijne mede-petitionarissen had verlangd, en dat hij nu inderdaad terugdeinsde voor zijne taak. De kamer werd derhalve door den minister zelven gedrongen hem te weigeren wat hij vroeg. De Heer Thorbecke had het vóór eenige dagen reeds met juistheid aangeduid: ‘in den regel geene verwerping van eene begrooting om redenen daarbuiten gelegen, geen afsnijden van den strijd, eer die eigenlijk nog begonnen is, geen onmogelijk maken van proefnemingen, die in een constitutioneel land soms nuttig, soms heilzaam kunnen zijn. Maar dan toch ook opregtheid en getrouwheid aan beginselen bij de regering, als voorwaarde van het vertrouwen (zij het dan ook slechts tijdelijk en voorloopig) der kamer; geen beginselloos, geen zijne beginselen ontveinzend gouvernement; bovenal geene hypocrisie, geene dubbelzinnigheid. In het laatste geval, als de onmisbare voorwaarde ontbreekt, is vertrouwen schenken aan het gouvernement voor de vertegenwoordigers eene onmogelijkheid.’ - Jammer maar, dat onder degenen, die mede de regering wantrouwden, nog te velen werden gevonden, die op dit punt van constitutioneel staatsregt een ander gevoelen waren toegedaan, en in geen geval verwerping van begrootingswetten, om staatkundige redenen, goedkeurden, of ook door andere, aan de algemeene belangen vreemde beweegredenen verhinderd werden de begrooting van het vijfde hoofdstuk af te stemmen. Twee-en-dertig leden verklaarden zich voor, twee-en-dertig tegen de begrooting van den minister van binnenlandsche zaken; door eene tweede staking der stemmen werd den daarop volgenden dag, in de zitting van 6 December, het vijfde hoofdstuk verworpen. De minister van justitie zelf heeft naderhand nog behoorlijk zorg gedragen, dat ook de schijn zelfs van verdeeldheid in de kamer, door dit verschil over een constitutioneel | |
[pagina 205]
| |
beginsel ontstaan, werd opgeheven. En het gevolg voor den minister van binnenlandsche zaken bleef altijd hetzelfde, hoe ook de stemming over zijne begrooting mogt zijn uitgevallen: de nederlaag was beslissend; indien er al van eene nederlaag sprake kon zijn, waar naauwelijks strijd had geheerscht, en de partij, die bestreden werd, naauw eene poging tot zelfverdediging had aangewend. - Eenige opmerkelijke incidenten, karakteristiek vooral voor de houding van het ministerie tegenover de volksvertegendiging, vielen nog gedurende de beraadslagingen over de verdere hoofdstukken der begrooting in deze zitting voor. Wij rekenen daaronder: de verklaring van den minister van Roomsch-Katholieke eeredienst, dat hij, minister, nog zoo goed als volkomen onbekend was met de bedoelingen zijner ambtgenooten omtrent het onderwijs, waaruit ten duidelijkste bleek, dat men in den ministerraad niet eens het thans boven allen gewigtige vraagstuk, waarover het gansche land in spanning verkeerde, had ter sprake gebragt; - voorts de teregtwijzing, welke de Heer Forstner van Dambenoy, minister van oorlog, wegens sommige uitdrukkingen jegens een lid der kamer, van den voorzitter ontving, als ook de eenigzins zonderlinge houding van dien zelfden minister, toen hij, zijne begrooting eerst bij herstemming en dan nog bij meerderheid van slechts ééne stem aangenomen ziende, nog niet scheen te begrijpen, dat de voortduur van zijn bestuur juist niet de algemeene wensch van de vertegenwoordiging genoemd mogt worden; - eindelijk, en wel vooral bij de beraadslaging over de onvoorziene uitgaven, de weigering van den minister van financiën, om een stuk over te leggen, dat meerdere leden der kamer, als noodzakelijk ter inlichting, wenschten bekend te zien gemaakt. Dat laatste feit, en de wijze waarop het geschiedde, kenschetsten op uitnemende wijze de regeringsbeginselen, die in het nieuwe kabinet, althans voor zoover de Heer Vrolik invloed daarop uitoefende, gelding hadden verkregen. Verscheidene leden hadden de inlichting gevraagd, niet omdat zij, gelijk de minister het trachtte uit te leggen, hunne bevoegdheid wilden overschrijden, eene daad van bestuur uitoefenen, de regten der kroon aantasten, - dat toch kwam hier in 't geheel niet te pas, en het laatste vooral werd er op zonderlinge wijze bijgesleept, - maar eenvoudig om het oordeel voor te bereiden, | |
[pagina 206]
| |
dat zij als volksvertegenwoordigers verpligt waren over het voorgestelde hoofdstuk der begrooting uit te spreken. De stemmen staakten bij eene eerste stemming over het ontwerp. Bij de heropening der beraadslaging zeide de minister van financiën kortaf: ‘aan het vragen komt ook geen einde; hoe meer mededeelingen men doet, hoe meer er verlangd worden. Men zegt mij, - ging bij voort, - met een weinig goeden wil kon tusschen Zaturdag en Maandag (de Heer Thorbecke had nog gehoopt, dat gedurende den tusschenvallenden Zondag des ministers “humeur” zou zijn voorbijgedreven) het bedoelde stuk wel worden gemaakt; welnu, dat stuk behoeft niet gemaakt te worden, het ligt hier in deze portefeuille (en hierbij wees de Minister op de portefeuille, die vóór hem lag), - ik behoef het er maar uit te halen om twee-en-dertig stemmen voor de wet te bekomen; maar ik zal het niet doen; ik wil hier staan als dienaar der kroon, en het standpunt der kroon wil ik verdedigen.’ - Wij achten alle verdere aanmerkingen over deze feitelijke toelichting van de bewuste ‘memorie in knorrigen toon’ onnoodig, maar wij mogen niet verzwijgen, dat, naar ons bescheiden oordeel, de meerderheid der kamer in dit geval zich toegeeflijker betoonde, dan welligt met de welbegrepen waardigheid eener volksvertegenwoordiging overeenkomstig was, toen zij, bij de thans volgende herstemming, al was het dan ook bij meerderheid van slechts twee stemmen, hare goedkeuring aan het twaalfde hoofdstuk der begrooting schonk. - Het laatste gedeelte der beraadslagingen behoort geenszins tot de minst merkwaardige der zitting. De minister van binnenlandsche zaken had, naar men zeide, zijn ontslag ingediend. De Koning had het echter voorloopig aangehouden, en inmiddels het tijdelijk bestuur van het departement opgedragen aan den Heer van Rappard, minister van Hervormde eeredienst. Het vijfde hoofdstuk der begrooting werd nu, als credietwet, ter voorloopige vaststelling voor zes maanden aan de kamer aangeboden. Gelijk te wachten was, gaf dit voorstel nog aanleiding tot eenige beraadslagingen. Onderscheiden leden achtten zich gehouden hunne stem in dezen zoowel als hun vroeger votum over de begrooting van binnenlandsche zaken eenigermate te motiveren. Niet onaardig vergeleek te dezer gelegenheid de Heer Elout van Soeterwoude, die zich opzettelijk van | |
[pagina 207]
| |
stemming onthouden had, en nu aantoonde, dat het hem onmogelijk was geweest zijne stem ter gunste van de begrooting van binnenlandsche zaken uit te brengen, het kabinet bij het laatste ministerie der Bourbons.’ - Wij hebben, - zeide hij, - Gode zij dank! hier een Vorstelijk Stamhuis diep geworteld, en bij iederen staatsstorm steeds dieper ingeworteld in de harten des volks, en wij hebben hier niet te vreezen voor dwaasheden, voor onwettige en noodlottige maatregelen, door het laatste ministerie der Bourbons gepleegd en genomen, en die Europa nog doen trillen. Doch ook dat ministerie was niet opgetreden om daartoe over te gaan. De verwijten, waaraan het intusschen onmiddellijk was blootgesteld, waren gewigtig. Het ministerie kwam bijeen zonder zich wel te hebben verstaan omtrent de taak die het had te vervullen. Men gaf het ministerie van binnenlandsche zaken aan den Heer de la Bourdonnaye, en dit was, zoo als ik lees: ‘une position en dehors de ses capacités;’ zijne betrekking lag buiten den kring zijner bekwaamheden. En, in stede van zich onmiddellijk met de groote belangen bezig te houden, hield men zich onledig met ondergeschikte zaken: ‘on entrait dans une lutte terrible et l'on jouait aux petites affaires, aux améliorations de bureaux.’ Is er overeenkomst tusschen het ministerie Polignac en ons tegenwoordig bewind? Zeker, dat het laatste verwijt ook hier geldt, zal men wel niet ontkennen. Ook bij ons verloor men den tijd in ondergeschikte belangen. Voorwaar, wij hadden wel eene andere engte door te worstelen, dan die van Suez, andere scholen te organiseren, dan landbouwkundige. Het belang èn van de zaak, èn van het ministerie zelf, èn van het land, schreven onmiddellijk handelen voor, en dit geschiedde niet. Er geschiedde niets; er is niets gedaan om de heerschende spanning te doen ophouden; de openbare meening, wat erger is, werd op nieuw vlottende gemaakt, en nogmaals op het dwaalspoor gebragt. Kan men aan zulk eene regering zijn vertrouwen schenken?’ - Nog verlangde de spreker, en verscheiden andere leden met hem, een beslissend antwoord op de vraag: zal de regering bij haar voornemen blijven volharden, om de drie wetten op het onderwijs tegelijk aan de kamer voor te dragen? - terwijl ook die overige leden van hunne zijde aantoonden (vooral de Heer Bosscha verdedigde met kracht van redenen dit punt), dat zij oneer- | |
[pagina 208]
| |
lijk zouden gehandeld hebben, indien zij den minister van binnenlandsche zaken het stellig gevraagd votum van vertrouwen geschonken hadden; zij gaven thans, met voorbehoud van hunne eindbeslissing, hunne stem aan de credietwet, om geene stremming in de dienst te weeg te brengen. En daarmede was nu, - zou men meenen, - wanneer nog de regering op de bepaalde vraag omtrent de indiening der drie wets-ontwerpen zou geantwoord hebben, de beraadslaging voor goed gesloten. Neen, het merkwaardigste moest nog komen. De minister van justitie, na de evengenoemde leden het woord vragende, gaf niet enkel bescheid op de gestelde vraag, door te verklaren, dat de wet op het lager onderwijs afzonderlijk binnen drie maanden zou worden ingediend, maar achtte zich nog gehouden den Heer Elout en de overige sprekers te beantwoorden. ‘De regering was en bleef, - zeide hij, - van oordeel, dat de behandeling der begrooting het oogenblik niet was om de beginselen der wet op het onderwijs ter sprake te brengen. Daarom had hij en zijn ambtgenoot alle vragen ontweken, welke op deze kwestie betrekking hadden, in het belang der zaak alleen, niet uit kwaden wil of halstarrigheid.’ - Eene gemoedelijke verdediging van het standpunt der regering, ongeschikt echter om het wantrouwen tegen de regering als zoodanig op te heffen. Betuigingen zonder gronden baten in eene parlementaire vergadering niet. Ook de uitvoerige en tamelijk afgetrokken beschouwingen, waarin de minister zich thans, minder passend welligt, bij het einde zijner rede verloor, konden der regering geenerlei nut brengen. Schaden evenwel kon ook het een zoomin als het ander. Maar van gevaarlijker natuur was het parlementaire waagstuk, dat de minister thans nog meende te kunnen beproeven, en dat hem tot eene zeer ongelukkige uitkomst bragt. ‘Bestond er, - vroeg hij, - inderdaad wel zooveel wantrouwen tegen de regering als men beweerde? Hoe dat te bewijzen? Waaruit bleek het? Twee-en-dertig leden hadden tegen, maar even zooveel voor de begrooting van binnenlandsche zaken gestemd. Het legaal gevolg was nu verwerping. Maar een ander gevolg kon daaruit niet worden afgeleid. En waren al die twee-en-dertig stemmen, die tegen het hoofdstuk waren uitgebragt, zoovele verklaringen van wantrouwen? Sommige leden hadden nu bij deze laatste discussie hunne stem aldus uitgelegd; maar van | |
[pagina 209]
| |
de overigen wist men niets. Wat hiervan zijn mogt, zeker bleef het, dat de twee-en-dertig stemmen voor de begrooting als verklaringen van wantrouwen ten minste opwogen tegen de twee-en-dertig andere. Hoe dan te beweren, hoe het bewijs te vinden, dat de meerderheid der volksvertegenwoordiging werkelijk geen vertrouwen in de regering stelt?’ - - ‘Dat bewijs, - antwoordden de Heeren Mackay en Schimmelpenninck van der Oye, elk voor zich en de zijnen, - dat bewijs zullen wij u leveren. Weet, dat uw beroep op de twee-en-dertig stemmen voor de begrooting ijdel en eene illusie is.’ - - ‘Wat ons betreft, - zeide de Heer Mackay, - wij hebben vóór die begrooting gestemd zoo als zij daar lag, en daaraan niet gehecht het denkbeeld van een votum van vertrouwen. Maar nu in dit moeijelijke oogenblik de stemmen geteld en gewogen worden, moet ik als eerlijk man verklaren, dat die waarde niet aan onze stemmen mag worden gehecht: als stemmen van vertrouwen mogen zij niet worden beschouwd.’ - ‘Ik verklaar, - zeide de Heer Schimmelpenninck, - en met mij denken velen, geloof ik, eenstemmig; ik verklaar, dat ik deze credietwet aanneem, even als ik met de begrooting gedaan heb, onder protest, omdat ik in mijn geheel wil blijven, onafhankelijk van vertrouwen of wantrouwen, alleen met het doel, om den geregelden loop der zaken te bevorderen. Willen de ministers op nieuw over de zaak in discussie treden, ik geloof, dat zij er wel stemmen door verliezen, maar bezwaarlijk winnen kunnen.’ - En ziedaar dan den schijn zelfs van verdeeldheid in de Kamer ten volle opgeheven: een onverholen, onverbloemd, door niets verzacht votum van wantrouwen, ook van de leden, die voor de begrooting gestemd hadden, tegen het ministerie, - eene verklaring niet uit eigen beweging, niet om de ministers te plagen, maar alleen gedwongen afgelegd, eene verklaring afgedwongen, afgeperst door den minister zelven. Hoe zulk eene inderdaad bijkans onbegrijpelijke onhandigheid te verstaan bij een man, wiens begaafdheden anders ook door zijne tegenstanders gaarne werden erkend en gehuldigd? Hoe anders, dan uit den wanhopigen toestand, waarin de minister verkeerde, een toestand trouwens, waarin de regering door vijand noch vriend, maar door haar zelve alleen was gebragt? In zulke omstandigheden grijpt men naar stroohalmen, en vervalt zelfs de bekwaamste tot dwalingen, | |
[pagina 210]
| |
waarover hij zelf in later tijd zich niet genoeg verwonderen kan. Het laatste woord van deze, in 't eind nog zoo gewigtige discussie, was eene leering uit het voorleden, en eene waarschuwing voor de toekomst. - ‘Wat, - vroeg de Heer Groen van Prinsterer, - wat heeft nu de ondervinding van drie weken u geleerd? Middendoorzeilen was de leefregel uwer staatkunde. En wat heeft de toepassing van dien regel gewerkt? Ik vraag thans niet meer: welk is uw beginsel? maar ik zeg: toon mij althans de vrucht van uw beginsel; waar is, bij hetgeen we in de laatste weken aanschouwden, uwe kracht? Door uwe politiek wenscht ge, en voorzeker uit de volheid des harten, weg te nemen al wat in het belangrijk vraagstuk, dat aan de orde van den dag is, aanleiding tot hartstogtelijkheid geeft. Doch bedenk ook dit: daar is geene staatkunde, waardoor de driften meer aan het woelen worden gebragt, dan die, waarbij men niet weet, wat men wil, of niet zegt, wat men wil, of niet duidelijk weet in 't licht te stellen, wat men beoogt.’ Dat de credietwet voor 't overige thans met algemeene stemmen werd aangenomen, behoeven wij hier naauwelijks te herinneren. De werkzaamheden waren daarmede, na nog enkele van ondergeschikt belang, die ons hier niet kunnen bezig houden, afgeloopen, en de kamer ging, volgens gebruikelijke wijze, na het sluiten dezer zitting, tot nadere bijeenroeping in het begin des volgenden jaars, uiteen.
Het oordeel over de handelingen der regering en der vertegenwoordiging, gelijk het uit de vermelde feiten met noodzakelijkheid voortvloeit, is thans, zouden wij meenen, in weinig woorden zaam te vatten. De regering, willende - wat dan ook - maar in elk geval datgene, wat de groote meerderheid der kamer niet wilde, had die kamer terstond behooren te ontbinden. Durfden de ministers dat niet; wisten zij reeds vooruit, dat ze zich niet wagen konden aan een beroep op de natie; waren zij alzoo overtuigd, inderdaad niet te willen, wat de wensch van het volk was, dan hadden zij hunne betrekking niet moeten aanvaarden, of onmiddellijk die betrekking behooren neêr te leggen, zoodra zij hunne dwaling inzagen. Nu beriepen zij zich daarentegen op den Koning, en veroorzaakten daardoor den schijn, dat de wil | |
[pagina 211]
| |
des Konings een andere dan die zijns volks was. Nu dwongen zij de vertegenwoordiging tot tegenstand; en beklagen zij zich thans over dezen: zij hebben dan niemand anders dan alleen zich zelven aan te klagen. De regering heeft gewild, wat in eene goede en welgevestigde staatsorde eene onmogelijkheid is. Haar standpunt was onhoudbaar: zij zelve heeft daarvan het onwedersprekelijk bewijs geleverd. Wat de vertegenwoordiging betreft, zij kon, gelijk uit het gezegde volgt, niet anders handelen, dan gelijk zij gehandeld heeft. Verantwoordelijk aan de natie voor elke harer verrigtingen, voor elke beslissing door haar genomen, kon zij geen vertrouwen schenken aan bewindslieden, die niet wisten of niet vermogten te verklaren wat zij wilden, die van bedoelingen strijdig met de wenschen der kamer en met die van de natie werden verdacht, en die niet anders van die vermoedens zich wisten te zuiveren dan door onbewezen betuigingen, door nevelachtige algemeenheden en door dubbelzinnige verklaringen, die de achterdocht wel versterken, niet verzwakken of opheffen konden. Zal de onbevooroordeelde echter uitbundigen lof aan de vertegenwoordiging toezwaaijen wegens hare handelwijze? Wij gelooven niet, dat zij zelve het wenschen of verwachten zou. Hare taak was noch aangenaam, noch gemakkelijk. Onaangenaam, omdat het hier niet de ontwikkeling van nieuwe begrippen en de toepassing van waarheden, maar het bestrijden van oude vooroordeelen en het voorkomen van dwalingen gold; moeijelijk, omdat geen strijd lastiger is dan die, welke met een vijand gevoerd wordt, dien men niet kent en tegen wien men op zijne hoede moet zijn, zonder te kunnen ontdekken, hoe en van welke zijde hij den aanval beginnen zal. En die zwarigheden in aanmerking genomen, zal men, gelooven wij, wel willen erkennen, dat de vertegenwoordiging zich waardig gekweten heeft van hare taak. Zij heeft het gedaan met dien ernst, die van elke volksvertegenwoordiging wordt geëischt, en met die bezadigdheid, die steeds het sieraad der Nederlandsche is. Voor 't overige, dat zij vasthield aan haar beginsel, is ongetwijfeld te waarderen; maar, zoo het verdienste was, dat zij het eenmaal opvatte en begreep, - dat zij het handhaafde, nadat het eenmaal haar beginsel geworden was, kan niets meer genoemd worden dan pligt, jegens de natie en haar zelve. Dit, wat het oordeel over de feiten betreft, getoetst aan | |
[pagina 212]
| |
parlementaire regelen en constitutionele beginselen in 't algemeen. Maar nu de gevolgtrekking, met het oog op de vraag, die wij bij den aanvang onzer beschouwingen ons en onzen lezers hebben gesteld. Wij zouden meenen, dat ook deze, dat ook het antwoord op die vraag gemakkelijk genoeg uit het eenvoudig verslag der gebeurtenissen kan worden opgemaakt. Waar was de zedelijke kracht, waar de goede vrucht, - bij de voorstanders van de regelmatige orde van zaken, bij hen, die, na lang en naauwgezet onderzoek, ten laatste tot eene volkomen redelijke en vaste overtuiging waren gekomen, - of bij degenen, die hun staatkundig aanzijn te danken hadden aan eene gevaarlijke poging tot volksopwinding en volksbeweging, maar die toch den moed niet bezaten, en, tegenover wet en regelmaat, ook den moed niet bezitten konden, om trouw te blijven aan de oorzaak hunner wording? Nog eens, wat is er buitengewoons noodig geweest, om den vijand, die zich tegen de vertegenwoordiging aangordde, te verslaan, waar hij te strijden had op wettelijken grond? Immers, niet anders dan eene eenvoudige en herhaaldelijk aangedrongen vraag, - maar eene vraag dan ook, die wel buiten, maar niet in de kamer kon beantwoord worden; eene vraag, die dan ook reeds meer dan voldoende daarbuiten beantwoord was, maar waarop men, beperkt binnen wettelijk gebied, uit den aard der zaak het antwoord schuldig blijven moest. En met welke wapenen streed nu die wederpartij; welke bewijsgronden voerde zij met hare weinige verdedigers tot regtvaardiging harer handelingen aan; hoe zocht zij te bewijzen, dat er grond voor haar had bestaan, om den loop der zaken te komen stremmen, en het onderzoek naar een bijkans beslist vraagstuk weder van meet af aan te beginnen? Het waren immers niets anders dan dezelfde holklinkende en zinledige woordverbindingen, waarmede de bewegers het volk in gisting trachtten te brengen, en waarvan zich nu de nieuwe redders van het vaderland poogden te bedienen om hunne eigene zaak goed te maken in de oogen van de vertegenwoordigers en van het verstandig en stembevoegde deel der natie. En het was ook nu weder het gebruik maken van den koninklijken naam, als van een schild, waarachter zich de zwakheid verschuilen ging. - Het is de wensch des Konings wat wij wenschen, 's Konings wil is onze wil; de regten der kroon zullen wij hand- | |
[pagina 213]
| |
haven. - Maar indien uw beginsel juist en uwe wenschen redelijk zijn, dan behoeft gij den naam des Konings niet aan te roepen; want dan zegt gij eene overtolligheid: een constitutioneel Koning kan niet dwalen, heeft altijd regt in zijne wettelijke handelingen. En indien gij onregt hebt, dan moogt gij u niet beroepen op den Koning; want dan stelt gij den onschendbaren persoon des Konings bloot aan de kritiek, en loopt alzoo gevaar, aan overtreding der grondwet u schuldig te maken. Gij betoont u in geen van beide gevallen de ware vrienden van het gezag der kroon, en hare regten en haar aanzien worden door u verzwakt, in stede van gehandhaafd. Wie met zulke middelen strijdt, verbeurt het vertrouwen van een volk, dat, naijverig steeds op zijne vrijheden en regten, tevens den meest hechten waarborg voor die vrijheid en die regten in de onaantastbare waardigheid van het Hoofd van den Staat aanschouwt. Die waardigheid werd thans door de raadslieden der kroon en hunne vrienden in gevaar gebragt; zij vond hare verdediging bij de vertegenwoordigers van het volk. Een woord nog over enkele partijen in de kamer, die thans in verbond traden tegen het ministerie, met name over die partij, die wel verklaart constitutionele beginselen te willen, maar ze niet altijd even goed schijnt te begrijpen, en soms ook van oligarchische en reactionaire neigingen bekropen wordt. Deze vooral zag zich in zeer moeijelijke omstandigheden geplaatst; echter, het behoort erkend te worden, niet dan door eigene, vroegere schuld. Zij had te voren van gelijke middelen zich bediend, als thans tegen haar werden aangewend; ook zij had kracht en steun in volkswaan gezocht; ook zij had ter kwader ure geschermd met den naam des Konings: een andere volkswaan, eene andere begoocheling van het gezond verstand der natie werd thans als wapen tegen haar gebruikt; en tegenover haar stonden thans de dienaren der kroon met de magtspreuk: de Koning wil het, de Koning beveelt. Omstandigheden, waaraan ongetwijfeld is toe te schrijven, dat er ook nu nog schijn van verdeeldheid en zwakheid in de kamer overbleef. Wat de kleine, anti-revolutionaire minderheid betreft, zij ontving van hare zijde eene harde les. Wie was het geweest, die de eerste aanleiding tot de beweging gegeven had; wie, die de volksopwinding eerst mogelijk had gemaakt; | |
[pagina 214]
| |
wie, die de demagogie had voorbereid? Wie anders dan zij, die het eerst weder het kerkelijk element op staatsgebied had teruggebragt, die steun voor hare bijzondere godsdienstige meeningen bij de overheid zocht, en die zich reeds niet meer ontzag, in het parlement zelf, van een volk achter het kiezersvolk te spreken? En wie was het nu, die het eerst werd opgeofferd, met wie men onmiddellijk alle gemeenschap zocht af te snijden, en die smadelijk bijkans werd afgewezen? Wie anders alweder dan juist zij? Bondgenootschappen, die niet vóór alles op den heiligen grond der regtvaardigheid zijn gebouwd, spatten snel uiteen; demagogen, die de beweging beginnen, worden spoedig ter zijde gesteld door hen, die later komen, en die langs hunne schouderen zijn opgeklommen. Niettemin, de anti-revolutionaire partij, zoo ze lessen ontving, heeft er ook wijze aan hare voormalige vrienden uitgedeeld. Mogen ze elkander, mogen beide door eene harde ondervinding hebben geleerd! Eindelijk, de natie zelve, die geregeerd en vertegenwoordigd wordt, maar van welke toch alles in 't einde afhankelijk blijft. Tot heden heeft die beweging, welke men beproeft, nog geen overwegenden invloed op haar kunnen uitoefenen. Tot heden bleef zij getrouw aan het beginsel van regelmaat en wet, van zedelijkheid en regtvaardigheid. Zij heeft dat bewezen, toen zij laatstelijk tot de wettelijke verklaring van haren wil geroepen werd. Ook de nieuwe ministers hebben de blijken gegeven, dat zij daarvan overtuigd waren, door de kamer niet te ontbinden. Na den strijd, door de vertegenwoordigers der natie voor hare belangen gevoerd, heeft hare meening zich nog niet langs wettelijken weg geopenbaard, en nog geeft niets aanleiding om te veronderstellen, dat het Nederlandsche volk zoo weinig standvastigheid zou bezitten, om zich zelven en zijne vertegenwoordigers te logenstraffen, indien het tot eene wettelijke verklaring uitgenoodigd werd. IJverig intusschen arbeidt de partij, die ‘te veel felheid tegen de Roomsche kerk en te weinig eerbied voor onze constitutionele instellingen betoont,’ de partij, uit wier midden de verdedigers van het ministerie buiten de kamer zijn opgerezen, aan haar groot vernielingswerk voort. Zal zij er in slagen, de grondwettige orde te ondermijnen of te vernietigen? Dat de optreding van het Julij-ministerie mogelijk was, kan voor haar welligt eene eerste schrede ter bereiking harer oogmerken | |
[pagina 215]
| |
worden genoemd. Dat zoodanig ministerie openlijke verdedigers vindt, is een treurig verschijnsel. Niet minder dat de wanordelijkheid en de verwarring van denkbeelden zoover reeds zijn gedreven, dat sommigen, al zijn het dan ook slechts zeer weinigen, verzoekschriften aan den Koning indienen om een minister te behouden, - alweder eene inbreuk te meer op de waardigheid der kroon, aan wie de keuze en het al of niet behouden van ministers onvoorwaardelijk door de grondwet is toevertrouwd. En is de zwakheid van ons volk, om zich door woorden en leuzen te laten misleiden, woorden en leuzen met onheilige bedoelingen aan heilige beginselen ontleend, meer dan een voorbijgaand ziekteverschijnsel; is zij inderdaad eene ongeneeselijke kwaal, een kanker, die sinds de dagen van Hugo de Groot en Oldenbarneveld aan onze staatsinrigting knaagt, dan zonder twijfel is de zegepraal van die partij gewis; maar zeker is het dan ook, dat Nederland meer en meer ten ondergang neigt: zulke kwalen zijn doodelijk in 't eind, en een redmiddel tegen haar bestaat er niet. Maar, gelijk een Fransch schrijver onzer dagen nog onlangs oorlof vroeg om eene wijle nog te wachten, eer hij begon te wanhopen aan zijn volk; even als Willem de Eerste nog niet terstond de dijken door liet steken, om het land der vaderen aan het geweld der baren prijs te geven; evenzoo wenschen ook wij nog tijd van beraad, eer we voor goed den staf breken over een volk, dat dikwijls, 't is waar, tot grove dwalingen verviel, maar dat toch ook menigmaal bewezen heeft, tot goede en groote dingen in staat te zijn. Of zouden al die gezonde krachten, waarvan het nog zoo rijkelijk is voorzien, en wier vrije ontwikkeling nog zoo schoon eene toekomst belooft, door die ééne krankheid moeten wegteren en vergaan? Een gevaarlijk gif wordt sinds de laatste jaren dat volk weder ingegeven; maar gelukkig werkt het nog niet snel genoeg, om het gebruik van heilzame en krachtige tegenmiddelen ijdel te maken. Die middelen, ze zijn vele en verscheiden van aard; maar één is het grondbeginsel van alle; een beginsel, meer dan eens, ook in de bladen van dit tijdschrift, aangewezen: vrijheid, zelfstandigheid vóór alles op het gebied van het denken, van den geest. Tot zelfregering is het Nederlandsche volk, reeds van oudsher, bestemd; maar het leere dan ook denken voor zich zelven, en het ontwenne zich, wat het soms | |
[pagina 216]
| |
nog doet, aan den leiband te loopen van enkele heerschzuchtigen in wereldlijk of geestelijk gewaad, die het drijven werwaarts het zelf niet komen wil. Of meent ge alligt, dat zoodanige zelfstandigheid, die we tot grond onzer handelingen ons wenschen, de leuzen veracht, met welke eene tegengestelde rigting hare banieren tooit? De zelfstandigheid in denken en handelen, gelijk wij ze verstaan, wil die leuzen slechts niet zien misbruikt. Zij wil godsdienstzin bij Neêrland's volk, maar geen godsdiensthaat; zij wil van de godsdienst de goede vruchten, de misgeboorten van den godsdienstijver wil ze niet. En zij verlangt, - dat hebben de handelingen van hen, die zelfstandig zich betoonden, wel bewezen, - zij verlangt eerbied voor de onschendbare regten der koninklijke waardigheid; en niets is er, wat zij gevaarlijker en noodiger te bestrijden acht, èn voor den Staat, èn voor het Hoofd van den Staat, dan misbruik van den koninklijken naam. Zelfstandig op deze wijze, zal het ons niet moeilijk vallen, de gevaren te voorkomen, die uit eigen midden ons bedreigen, en de slang te dooden, die we te lang aan eigen haard hebben gevoed. En dan, als eenmaal die gevaren voor goed zijn voorbijgedreven, als de laatste vergiftige wonde is geheeld, wie weet of een jonger geslacht dan niet verwonderd zal staren op de geschiedenis onzer dagen, verwonderd over den strijd, die toen werd gevoerd en over de oorzaken, door welke hij ontstond, verwonderd ook en glimlagchend welligt over de zonderlinge verschijnselen, tot welke hij in de staatkundige wereld aanleiding gaf. |
|