De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Bibliographisch album.Herziening der Belastingen op het Rijk en de Gemeenten in onderling verband beschouwd. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 53 pag. 8o.Zoo ooit eene kwestie mag gezegd worden aan de orde te zijn, het is inderdaad wel die, welke de niet genoemde schrijver van dit boekje zich tot onderwerp heeft gekozen. Sedert de invoering der nieuwe gemeentewet vonden de meeste steden zich genoodzaakt het ‘sedert jaren gevolgde stelsel van die gemakkelijke belastingen, waarin allen betalen, zelfs de vreemdeling, die niet meer doet dan de stad door te trekken,’ vaarwel te zeggen; aan de stelsellooze opvoering der opcenten op de rijks verbruikbelastingen, in lijnregten strijd met de wetsbepalingen der vorige orde van zaken, werd voor goed perk gesteld, en bij het naderend einde van den bepaalden termijn werd hervorming der gemeentebelastingen eene, zij het dan noode, toch algemeen erkende noodzakelijkheid. Voor de rijksbelastingen had dezelfde leus zich meer en meer doen hooren, en de geheele opheffing der gemaalbelasting, het radicale middel, waartoe met medewerking uit alle partijen werd overgegaan, was dan ook, tevens op een gelukkig tijdstip invallende, ten volle geschikt om de meest ver gedreven eischen der hervormers te bevredigen. Zoo die afschaffing van het hoogste gewigt was voor het rijk, niet minder was zij zulks voor de gemeenten, die thans ruime stof vonden om zich te beklagen, dat zij zich den bij de gemeentewet toegestanen termijn niet meer ten nutte gemaakt hadden, maar met struisvogels-beleid de oogen van het gevaar hadden afgewend. De weg van directe belastingheffing, welken men wist dat toch onvermijdelijk was, had men nog weinig of niet betreden; en nog was hier alles op te bouwen, toen op eenmaal het radicale middel der gemaalafschaffing de taak der gemeentebesturen van ongelijk zwaarderen aard kwam maken (zoo zelfs, dat sommige voorstanders van accijnsheffing zich althans in de wijze der hervorming verheugden, daar de | |
[pagina 139]
| |
zoo gevreesde directe heffingen zwaarder van druk, en daardoor welligt des te gehater zouden worden). Hoe het zij, ook de schrijver van bovengenoemd werk beseft ten volle de moeijelijkheden van het oogenblik, en met prijzenswaardigen ijver wil hij het zijne bijbrengen ter bereiking van dat zoo vurig gewenschte (en zekerlijk te onregt door sommigen als een droombeeld beschouwde) doel: hervorming van rijks- en gemeentebelastingen in onderling verband. Wij gelooven niet, dat het hem gelukt is. Zijn hoofddenkbeeld is: afschaffing van gemeente-accijnsen, en uitbreiding van directe belastingen, zoo voor rijk als gemeenten. Wij volgen hem kortelijk in de uiteenzetting zijner denkbeelden. De schrijver verlangt afschaffing der rijksbelastingen op den turf en de steenkolen, op de bieren en azijnen; afschaffing van het personeel, en gedeeltelijk van het patent. Daarbij zouden de 15 opc. op de gebouwde en 10 opc. op de ongebouwde eigendommen, welke thans op de grondbelasting door de gemeenten worden geheven, worden afgeschaft, terwijl daarentegen 10½ additionele opcenten bij de tegenwoordige grondbelasting van het rijk zouden komen, - de gebouwde eigendommen, thans in vele gemeenten 15 opcenten dragende, zouden dan iets verligt, de ongebouwde daarentegen iets bezwaard worden. De bezwaren tegen het personeel zijn veelvuldig: vexatiën door ambtenaren, moeijelijkheid van aangiften, inmenging van schatters en commiezen in de huishouding; deze bezwaren kunnen niet weggenomen worden dan door eene algeheele opheffing der belasting, welke, met de opcenten, 6½ millioen bedraagt. Hoe hiervoor een equivalent te vinden? De schrijver is er niet mede verlegen: hij behoudt twee van de grondslagen der personele belasting, of liever, hij stelt als afzonderlijke belastingen een haardsteden-geld, hetwelk ƒ 4 millioen; eene belasting op de paarden, welke een half millioen zoude opbrengen. Hoe, mag men vragen, is dit ernst? Als de personele belasting reeds zoo veel bezwaren heeft (eene belasting, die dan toch door hare verschillende grondslagen min of meer de verhouding tot het vermogen in acht neemt); indien de schrijver die belasting de meest gehate en rampzaligste belasting noemt, als op een valschen grondslag gebouwd zijnde, verminderen dan de nadeelen, door de haardsteden als eenigen grondslag te nemen? Daarbij vinden wij hier evenzeer een opklimmend tarief (de woning met ééne stookplaats betaalt b.v. ƒ 3, die met twee stookplaatsen ƒ 10, met drie stookplaatsen ƒ 21, enz.). Vandaar dan toch reeds evenzeer aanleiding tot ontduikingen, huisbezoekingen, vexatiën, enz. Evenzeer komt de schrijver er toe, om de huurwaarden in aanmerking te nemen: bij woningen beneden eene zekere huurwaarde (ƒ 100 in de grootere, ƒ 60 in de kleine gemeen- | |
[pagina 140]
| |
ten) zou het haardsteden-geld van den eigenaar gevorderd worden; - men veronderstelt, dat de huurders die aldus voor hen voorgeschotene belasting in werkelijkheid zouden betalen in eene verhoogde huur; maar in dat geval zal men moeten toegeven, dat dit verhaal van den huisheer op de huurders van kleine woningen, door vermeerdering der weekhuren, eene verzwaring zoude veroorzaken voor de mindere klassen, ondragelijker welligt dan eene directe invordering door den Staat. Immers, het is bekend, hoe de weekhuren boven verhouding worden opgedreven; 1o. om de kans van de nonvaleurs goed te maken, 2o. om de grove netto winsten, die de huisheer doorgaans wil maken. Overigens vinden wij hier bij het haardsteden-geld des schrijvers hetzelfde beginsel als bij de personele belasting: ‘eene verhooging van belasting, bij onderstelde meerdere gegoedheid’ (pag. 22). Maar is er dan geen beter middel, om daartoe te komen, dan door eene belasting op het getal haardsteden? En zoo men de personele belasting wil vereenvoudigen, is er dan geen billijker middel, door namelijk juist de deuren en vensters, haardsteden en meubilair als afzonderlijke grondslagen te doen vervallen (daar deze toch in den regel met de meerdere of mindere huurwaarde gelijken tred houden; zie b.v. de fictieve taxering van het meubilair naar de huurwaarde), en een algemeenen grondslag, de huurwaarde aan te nemen? Een grondslag, die de schrijver geenszins verwerpt, daar hij dien later als nagenoeg eenig middel der gemeentebelastingen aanprijst, en dat wel op een voet, waarop hij ƒ 8 à 10 per hoofd der bevolking zou moeten opbrengen (bijna het geheele budget van Amsterdam door eene huurwaarde-belasting gevonden!). Men stelle zich een oogenblik onze groote steden voor in des schrijvers systeem, en den kleinen middenstand door zijne huurwaarde-belasting en zijn haardstedengeld getroffen! Waarlijk, indien er één toestand denkbaar was, die het volk als om eene verlossing naar eene inkomsten-belasting zou doen haken, het ware zoodanig systeem. Het is inderdaad vreemd te zien, hoe velen eene inkomsten-belasting bepaaldelijk verwerpen, doch daarentegen, toegevende dat een ieder naarmate van zijn vermogen in de algemeene lasten moet bijdragen, en dus als verdediging voor allerlei andere directe middelen, aanvoeren, dat zij proportioneel met het vermogen der belastingschuldigen toenemen, zij het dan met zeer ongelijken, dikwijls onbillijken maatstaf. Volgen wij nog even den schrijver, waar hij tot dezen hoeksteen van alle belastingkwestiën is genaderd: ‘Het is ons steeds voorgekomen,’ zoo zegt hij, ‘dat tegen de invoering van een income-tax, die dikwerf is besproken, geen beter argument kan gelden dan juist | |
[pagina 141]
| |
dit, dat wij reeds in de personele belasting een soort van income-tax betalen. Valt nu de personele belasting voor het grootste gedeelte’ (NB. Bij den schrijver zouden 5 millioen van de 6½ toch blijven) ‘weg, dan zou dit bezwaar tegen eene inkomsten-belasting zijn opgeheven.’ Zeer goed; dus nu krijgen wij een voorstel tot inkomsten-belasting? ‘Neen,’ zegt de schrijver; ‘evenwel willen wij haar niet aanbevelen, als geheel in strijd met onzen landaard, onzeker in hare opbrengst, moeijelijk te controleren, en niet zonder invloed op de kapitaalsvorming.’ Met deze argumenten is de schrijver van de inkomsten-belasting af, en toch is het o.i. niet te weêrspreken: a. dat hetzelfde bezwaar van: strijd met onzen landaard, met evenveel regt kan aangevoerd worden tegen het onmiddellijk daarop aanbevolen successieregt in de regte lijn; b. dat dáár, waar wij eene inkomsten-belasting zien werken, zij zeker en geregeld in hare opbrengst is, en c. dat er geen enkel bewijs is aan te voeren, hoe eene zuivere inkomsten-belasting kapitaalvorming zou tegengaan. Kapitaalvorming tegengaan kan slechts op tweederlei wijze geschieden: of wel door vermeerdering van verteringen te bevorderen, of wel vermindering van arbeid, van productie. Of wordt men trager in arbeid en roekeloozer in zijne uitgaven, naarmate men weet, wat men aan belasting betaalt, en naarmate die belasting haren last meer doet gevoelen? Zulks is moeijelijk vol te houden. Veeleer is het tegendeel waar. Of wil men zeggen, dat een kapitaal vermindert, naarmate men jaarlijks iets van zijne vruchten afneemt? Maar dan werkt iedere belasting op kapitaalvermindering, want er is geene belasting, of zij wordt uit de inkomsten betaald. Eene heffing van een bovenmatig deel der inkomsten kan voorzeker de kapitaalvorming beletten, door zoo veel te eischen, dat het ontnomene niet door bezuiniging kan ingewonnen worden; maar dan wijte men dit aan de grootte der gevorderde som, niet aan de wijze waarop zij geheven wordt, en bij elk zoodanig geval zou dat nadeel nog in ergere mate plaats hebben, indien datzelfde bedrag door andere middelen geheven wierd, daar men toch bij de indirecte heffingen steeds meer betaalt dan hetgeen de schatkist geniet. Als bezwaren tegen eene inkomsten-belasting wordt dikwijls aangevoerd de openbaarmaking van fortuin - in een land van handel, waar zoo veel op de mate van crediet aankomt, - dit argument kan de schrijver niet bezigen, althans voor de belasting der successie in de regte lijn verwerpt hij het zelf door de (o.i. zeer juiste) aanmerking, dat de openbaarmaking een geschikt middel zou zijn om tegen verkeerd geplaatst vertrouwen te waarschuwen. | |
[pagina 142]
| |
Crediet is vertrouwen, en heeft zijnen grond óf op het vermogen, óf op de kunde en eerlijkheid, die men weet dat iemand bezit. - Is het crediet geschonken op grond van eerlijkheid en kunde; welnu, dan zal de openbaarmaking van het fortuin, hetzij groot of klein, ook niet schaden, want dat had met het crediet niet te maken. Is het gegeven op grond van ondersteld bezit van middelen, welnu, dan is het goed, dat de openbaarmaking geschiede. Iemand, die geen crediet heeft op grond van kunde, enz., en die daarbij geen vermogen heeft, behoort geen crediet te hebben. Het komt ons voor, dat eene logische ontwikkeling van de beginselen des schrijvers: natuurlijk afkeuring van vele verbruikbelastingen en andere belastingen die de nijverheid drukken; veroordeeling van het stelsel van gemeentelijke accijnsen; zijne erkenning, dat de belastingheffing naar billijke verhouding voor iederen schuldige van meer belang is, dan de wijze van betaling; alsmede zijne ontkenning van het zoo dikwijls aangevoerde bezwaar tegen de openbaarmaking van het vermogen, den schrijver tot eene inkomsten-belasting hadden moeten voeren; althans tot een degelijk onderzoek aangaande het uitvoerlijke van zoodanigen maatregel. Neen, in plaats daarvan wordt de geheele kwestie der inkomsten-belasting met een paar magtspreuken afgedaan. De wijze, waarop het patentregt wordt besproken, getuigt evenmin van degelijk onderzoek: het patentregt zou twee categoriën hebben: 1o. alle fabriekanten en handelaars, onder welken vorm ook; 2o. winkeliers in het klein (maar winkeliers zijn handelaars, zijn toch wel degelijk handelaars, en wie bepaalt de grens van groote of kleine winkeliers?). - De verhooging van patent, naar verhouding van het getal knechts, wordt een ramp genoemd; daarentegen wordt aangeprezen eene patentheffing naarmate der paardenkrachten, de stoomwerktuigen, die in de fabriek gebruikt worden! Men behoeft echter maar eenigzins met fabriek-inrigtingen bekend te zijn, om te weten, dat de netto winst der onderneming geenszins in juiste verhouding staat tot de hoeveelheid paardenkrachten van het stoomwerktuig, dat in gebruik is. Een fabriekaat, dat groote beweegkracht, en dientengevolge veel stoom-aanwending vereischt, is daarom niet meer winstgevend dan een ander, waarbij de aard der bewerking veel minder stoomkracht noodig heeft. Bij eene voorgestelde afschaffing der tegenwoordige 28 opcenten, en ontheffing der tappers, logementhouders, enz. (wat de rijksbelasting betreft), blijft er in het voorgestelde stelsel 1,000,000 van het patent over, en voor dat ééne millioen zouden alle fabriekanten en winkeliers getaxeerd, en de stoomwerktuigen en paardenkrachten belast moeten worden. Van dergelijke onstelselmatigheid vindt men meerdere sporen. B.v. | |
[pagina 143]
| |
de belasting op het geslagt wordt wel niet goedgekeurd, maar toch voorgesteld te behouden, zoo lang ‘ons financiëel gebouw nog wankelend blijft, en den steun der Koloniën in zoo ruime mate behoeft.’ Waarom de steun der Koloniën hier speciaal wordt aangehaald bij het geslagt, en niet b.v. bij de opcenten der patenten, of het personeel, begrijpt men niet regt. Deze beschouwingen over koloniale bijdragen kunnen met volle reden worden aangevoerd ter bepaling van het quantum, dat in totaal aan belastingen moet geheven worden, doch met de innerlijke waardering van elke belasting op zich zelve, staan zij in geen verband. Eene verhooging der belasting op het gedistilleerd en den wijn, in beginsel zeer te billijken, wordt mede door den schrijver al te summier afgehandeld. Het binnenl. gedistilleerd alléén zal niet minder dan ƒ 8,339,000 moeten geven, namelijk volgens den regel van drieën, door den schrijver aangewend, indien, behalve de 60 opcenten, nog 150 opcenten daarenboven geheven worden. - Meer smokkelen en minder verbruik door de verhoogde prijzen, terwijl de tappers buitendien nog eene extra-gemeentebelasting zouden dragen, zouden den schrijver spoedig toonen, hoe, gelijk men zegt, op het stuk van belastingen, 2 maal 2 niet altijd 4 is. Het doelmatige van een successieregt in de regte lijn, zal welligt in Nederland meer en meer erkend worden, en, gepaard met de toenemende verhouding van directe belastingen in de steden, welligt den weg tot eene inkomsten-belasting kunnen banen. - Onnoodig komt ons echter de refutatie des schrijvers voor tegen de tegenwerping, dat kinderen reeds een zeker verkregen regt op het goed der ouders hebben. Zulk een regt, hoe stellig ook, kan geen hinderpaal voor den belastingheffer wezen. Immers, er is geen onbetwistbaarder regt dan dat van den eigenaar; en zelfs deze is tegen de belastingheffing van een gedeelte van dien eigendom, ten behoeve van het algemeen, niet gewaarborgd.
Op dezelfde wijze als in de rijksbelastingen werd gesabeld, worden ook de gemeentebelastingen grifweg op geheel nieuwe grondslagen gesteld. Twee belastingmiddelen zijn voldoende: eene belasting op alle openbare huizen, tappers, logementen, enz., gevoegd bij eene belasting op de huurwaarde, ziedaar de eenvoudige regels voor een stelsel van gemeentebelastingen. Amsterdam b.v. zou betalen ƒ 1,883,248 aan belasting op de huurwaarden en ƒ 75,000 voor kroegenbelasting; 's Gravenhage ƒ 540,000 op de woningen en ƒ 20,000 op de kroegen, enz. De reden, waarom deze impôt unique op de huurwaarde wordt voorgestaan, is even vreemd, als o.i. op valschen grond gebouwd. - ‘De meeste uitgaven zijn bepaald bestemd ten voordeele der eigenaars | |
[pagina 144]
| |
of huurders van woningen, en het is dus billijk, dat zij bijdragen tot bestrijding der uitgaven.’ Maar alle ingezetenen, alle belastingschuldigen, althans de hoofden van gezinnen, zijn eigenaars of huurders van huizen. Wij zijn dus nog geen stap verder; 't is alsof de schrijver zeide: de meeste uitgaven zijn bepaaldelijk bestemd ten voordeele der ingezetenen, en het is dus billijk, dat zij bijdragen tot bestrijding der uitgaven. Voorwaar, eene stelling, die geen wederspraak zal ontmoeten, maar die ook volstrekt geen argument is om de huurwaarde als impôt unique van gemeentebelasting aan te nemen.
Hulde toebrengende aan de goede bedoelingen des schrijvers, en aan eenige onderdeelen van het plan, als: opheffing der gemeente-accijnsen, vermeerdering van alcohol-belasting, en uitbreiding van het beginsel der directe heffing, vinden wij in het boekje geene voldoende oplossing van het groote vraagstuk. Wij zien er niet eens den titel in geregtvaardigd: de belastingen van rijk en gemeenten winnen niet in verband, en het stelsel des schrijvers, de huurwaarde als impôt unique, voor gemeentebelasting, en het drukkende haardsteden-geld, dat hij wil invoeren, komen feitelijk op hetzelfde neder. Zij komen slechts tot het hooge bedrag, doordien zij voor de mindere klasse van huizen van de eigenaars zouden ingevorderd worden, met andere woorden, doordien zij met verdubbelden last op de kleine huurders zouden neêrkomen. Nu is het wel waar, gelijk de schrijver aanvoert, dat die geringe burgerklasse door de opheffing der gemaalbelasting grootendeels ontlast is, maar omdat er daardoor verademing is gekomen, is zulks nog volstrekt geen reden om haar dat voordeel op andere wijze weder te ontnemen.
Een stelsel, op dergelijke gronden gebouwd, is voor geen degelijke discussie vatbaar; eene zoodanige rangschikking van contribuabelen op het geduldige papier, met versmading van non-valeurs, moge den lezer-dilettant een aangenaam uurtje doen doorbrengen, het vraagstuk zelf komt er niet verder door. Dat er veel te hervormen is, wordt door geen onpartijdige tegengesproken, doch vooral bij de belastingen vindt men den weg in trapsgewijze verbetering van het stelsel, b.v. door graduele afschaffing der ergst drukkende belasting, en niet door omzetting van het geheel op nieuwe grondslagen. Vooral bij directe belastingen heeft hetgeen lang bestaan heeft reeds daarin een argument ten zijnen voordeele, en een stelsel, waarbij zoo veel afgebroken wordt, en waarbij al het bestaande door de belastingen ten eenemale wordt omgewerkt, heeft veel van die knutselarij op staathuishoudkundig gebied, waartegen de schrijver zelf waarschuwt. | |
[pagina 145]
| |
Overigens schijnt, zonder dat men tot het voorschrijven van een gelijkvormig stelsel van gemeentebelasting behoeve over te gaan, het oogenblik der hervorming voor onze gemeenten werkelijk naderbij te komen. Het thans ingediende ontwerp van eene heffing van 100 opcenten op het gedistilleerd, vóór eenige andere belasting verpligtend te maken, heeft, onder meerder, dit groote voordeel, dat het behoud der commiezen-liniën voor dat middel onnoodig wordt, en daar dat toezigt ook reeds voor het gemaal vervallen is, zoo zal men, behoudens enkele uitzonderingen, weldra inzien, dat het weinige overschietende der gemeente-accijnsen tegen te hooge kosten geïnd zoude worden, en zullen de gemeenten dan van zelve gebragt worden tot het zoeken naar middelen om de accijnsen te kunnen ontberen. In de graduele hervorming, aldus voor elke gemeente mogelijk gemaakt, in de ruimst mogelijke toepassing van het beginsel van autonomie der gemeenten, ook op het stuk harer belastingen, zoeke men de ware verbetering. - Het valt niet te ontkennen, dat ook om deze reden eene rijksinkomstenbelasting, hoe gering in bedrag, doch volgens een goed doordacht stelsel, vele voordeelen zou aanbieden. Die moeijelijkheden, aan het ontwerpen eener billijke inkomstenbelasting verbonden, zijn groot, en bij de surrogaten, thans door vele gemeenten te baat genomen, als: vertering-belasting, inkomstenbelasting op grondslag der huurwaarde, enz., moet men noodwendig in onjuistheden vervallen. De onderzoekingen en de bewerking door de Wetgevende Magt zouden grooten waarborg en beter middel geven om al de moeijelijkheden voldoende te regelen, dan bij de discussiën der gemeenteraden, alwaar de ingewikkelde onderwerpen dikwijls, bij wijze van amendement, in oppervlakkige discussie worden geregeld. Vandaar ontevredenheid en billijke reclames, die minder gerigt zijn tegen het beginsel van inkomstenbelasting, dan wel tegen de onzuivere toepassing. | |
[pagina 146]
| |
Volksboek. Verzameling van raadgevingen en voorschriften uit den nieuweren tijd, ten dienste van Stad Land. Vrij naar het Hoogduitsch (die Ausbeute der Natur), door G.J. Jacobson, Abz.; geëxam. Apoth., Adsist. aan het Chem. Laboratorium te Deventer. Met een voorwoord van Dr. L. Mulder, Hoogleeraar te Deventer. 1e en 2e Afl. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1856. 96 bl. 12o.Onder dezen wijdloopigen titel ontvangt de lezer in Nederduitsch gewaad een geschrift van Duitschen oorsprong, hetwelk strekken moet, om opmerkzaam te maken op een tal van bronnen van volkswelvaart, welke nog niet geopend zijn geworden. De schrijver is blijkbaar een dier philantropen, welke tevens utopisten zijn. De vertaler meende een goed werk te doen, door het Nederlandsche volk met de raadgevingen van den buitenlander bekend te maken, maar heeft zich toch verpligt gezien, om (zoo als Dr. L. Mulder in zijn Voorwoord het uitdrukt) ‘een tal van zaken minder overdreven voor te stellen.’ Hierdoor zal het boekje gewis aan bruikbaarheid gewonnen hebben, maar veilig had het snoeimes van den vertaler nog meerdere misvormige takken aan dezen boom kunnen ontnemen. Zoo stuiten wij bij de tweede bladzijde reeds op de uitspraak: ‘Slechts door het bestuderen der natuur kan een mensch goed, vrij en edel worden.’ Eene uitspraak, die misschien een opgewonden Duitscher welkom kan zijn, maar in Nederland weinig toejuiching zal ontmoeten. En te regt, want hoe hooggestemd het gevoel voor natuurschoon ook wezen moge, het zal bij ons nimmer de Christelijke godsdienst en zedekunde geheel kunnen verdringen. - Evenzoo heet het eenige regels verder, dat ‘de natuurkennis de eenige ware beschaving aan den mensch geeft.’ De overige bladzijden van het werk leveren soms even treffende bewijzen, dat het overdrevene daaruit niet overal verwijderd is. Wat de hoofdstelling van het boekje betreft: dat er in de natuur nog veel wordt gevonden, hetgeen den mensch tot nut kon zijn, maar thans ongebruikt ligt; dat ‘vlijt en spaarzaamheid helpen, ook door een slechten tijd’, hiermede zijn wij het volkomen eens. In | |
[pagina 147]
| |
zooverre nu het geschrift daarop opmerkzaam maakt, en het voordeel van thans niet gewaardeerde natuurvoortbrengselen aantoont, heeft het werkelijk verdienste en verdient het aanbeveling. Jammer slechts, dat de meeste zaken veel te fraai gekleurd, en niet genoegzaam ook van hare schaduwzijde beschouwd zijn. Menigeen kon daardoor teleurgesteld worden, wanneer hij de gegeven voorschriften in toepassing bragt. En waar dit geschiedt, heeft men der goede zaak meer na- dan voordeel gedaan, want de proefnemer is afgeschrikt en zal niet ligt weder iets nieuws beproeven. Wij zullen trachten, dit oordeel door eenige voorbeelden uit het boekje te staven. Op bl. 5 wordt, behalve het verzamelen van kruiden voor de apotheek (wat zeer goed is, maar ook in ons vaderland reeds op vele plaatsen in overvloed geschiedt), aanbevolen, om insecten voor verzamelingen te vangen. ‘Men behoeft slechts bij zomerdag eene wandeling te doen, om in eenige uren voor eene aanzienlijke som opgezameld te hebben,’ zegt de schrijver. Doch een ieder, welke met het onderzoek der natuur zich bezig houdt, en daarvan eenige ondervinding heeft, weet, hoeveel bezwaren aan die goede inzameling verbonden zijn, zoodat niet elk onkundige ze behoorlijk kan verrigten. Hij weet bovendien, hoe men soms, na uren zoekens, een zeer geringen buit kan huiswaarts voeren, zoodat het een hoogst onzeker en sober dagloon moet opleveren voor hem, die zulks om den broode verrigt. Een aanzienlijk deel der eerste Afl. is gewijd aan ‘Broodsurrogaten.’ Een groot aantal mengsels worden opgegeven, die het gewone brood meer of minder goed zouden vervangen, en verschillende getuigschriften moeten de deugdelijkheid daarvan staven. Over al die surrogaten willen wij thans niet met den schrijver (of, voor Nederland, met den vertaler) twisten. Wij gelooven, dat er daaronder enkelen zijn, die met voordeel gebruikt zouden kunnen worden, ter vermenging met roggemeel, voor brood van eene mindere kwaliteit. Maar ook hier geldt de spreuk: ‘omne nimium nocet.’ Er is te veel gegeven, en onder dat vele, hier en daar zaken, die voor ons land niet toepasselijk zijn. De eenvoudige lezer van het boekje, die niet weet hoe eene keuze uit dien overvloed te doen, loopt gevaar, het voor hem nadeelige te kiezen. Bovendien gaat de schrijver van een beginsel uit, waarvan wij de waarheid nog geenszins toestemmen. Hij stelt voorop, ‘dat het uit zuiver meel gebakken brood meer voedingsstof bevat, dan de menschelijke organen volkomen kunnen verteren en opnemen, dat dus een groot gedeelte van dit voedsel onverteerd weder geloosd wordt;’ eene stelling, welke door de meeste physiologen wel niet aangenomen zal worden. Hieruit nu voortredenerende, wordt zijne beteekenis van broodsurrogaten geheel | |
[pagina 148]
| |
anders dan de gewone. De meesten verstaan hieronder een mengsel van andere stoffen dan rogge of tarwe, zoo na mogelijk aan deze gelijk in scheikundige zamenstelling, verteerbaarheid, smaak en vermogen, om tot goed, luchtig brood te worden. Maar de schrijver van ons ‘Volksboek’ vindt zijne surrogaten onder de amylacea, en mengt deze in grooter of kleiner hoeveelheid onder het rogge-, gerste- of havermeel, zoodat de verhouding van eiwitachtige stoffen tot de koolhydraten eene andere wordt, dan in het meel der granen. Welligt wordt hierom ook in het geheel niet gesproken van boonen en andere peulvruchten, die als inmengsels in het brood (ook in ons vaderland) reeds zoo dikwijls zijn beproefd en gewis beter zijn dan tarwestroo, door den schrijver op bl. 14 aanbevolen. Het is de vraag, of zulke denkbeelden van voeding, in een Volksboek verspreid, niet nadeelig kunnen zijn, nu de lagere klasse reeds minder krachtig is door een overmatig gebruik van amylacea, en dringend eene grootere hoeveelheid stikstofhoudend voedsel behoeft, onder welken vorm dan ook. Evenzoo kan men vragen, of het niet gevaarlijk is, den vergiftigen wortel van Arum maculatum in een Volksboek als voedsel aan te bevelen (zie bl. 29), al is het ook waar, dat het vergiftige bestanddeel daaruit door droogen en koken verwijderd kan worden. Men weet immers, hoe zorgeloos dikwijls onkundigen met dergelijke planten omgaan. Meer aanbeveling verdienen de handelsproducten, die men uit kastanjes (bl. 32 en volgg.) en andere vruchten kan bereiden, doch hierbij dient men te onderzoeken, in hoeverre zij uit een technisch oogpunt voordeel aanbrengen. In de tweede Afl. wordt gewezen op het voordeel, dat de zijde- en bijenteelt kan opleveren. Het eerste wordt vooral aangeprezen als wenschelijk voor dorpsonderwijzers, die daardoor hun dikwijls schraal inkomen kunnen verbeteren. Hoewel nu eene uitbreiding dezer teelt ook in ons vaderland misschien met eenig voordeel zou kunnen plaats hebben, zoo moet men echter niet vergeten, dat zoowel de zijdewormen als de bijen, wanneer zij winst zullen aanbrengen, veel zorg vereischen, terwijl onkundigen hierbij dikwijls meer schade dan voordeel hebben. De tweede Afl. wordt besloten met een zamengevoegd mengsel van allerlei berigten over de kunstmatige vischteelt, het vangen der visschen, het gebruik van meikevers als voedsel, en dat van pompoenen. In bonte mengeling staan hier allerlei zaken bijeen, waaronder gewisselijk goede opmerkingen voorkomen, maar zij zijn zonder oordeel des onderscheids zamengebragt, en niet behoorlijk kritisch onderzocht, zoodat de waarde dezer Afl. niet grooter is, dan die van een Compendium der meest verschillende recepten. | |
[pagina 149]
| |
De vertaler zal daarom bij het bewerken der volgende Afleveringen wél doen, door zorgvuldig het voor en tegen van de voorschriften des Duitschen schrijvers te overwegen, en de uitkomst van zijn onderzoek in den vorm eener kritiek daarbij te voegen. Hij zal zijne landgenooten beter overtuigen, wanneer hij ook de voorbeelden uit ons land wat meer opzoekt. Eindelijk zal hij het werkje bruikbaarder maken door eenige orde te brengen in de opvolging der voorschriften, en zoo veel mogelijk het overtollige en min toepasselijke weg te laten.
R. | |
Chronologisch Handboek bij de beoefening der Nederlandsche geschiedenis, ten dienste van het lager en middelbaar onderwijs, door H.P. Dewald. 's Gravenhage, H.C. Susan. 1856.De beste en zeker ook meest gewenschte aanbeveling, die wij van dit werkje kunnen geven, zouden wij voeglijkst aan de reclame van een hôtel ontleenen: ‘en levert alle gemakken op, die de geëerde reizigers kunnen verlangen.’ Inderdaad, het Chronologisch Handboek van den Heer Dewald is een zeer nuttig en gemakkelijk middel voor reizigers op het gebied onzer geschiedenis, om hunne soms wat zwakke data-herinnering een weinig te hulp te komen. Vrij ordelijk vindt men de merkwaardigste feiten van de geschiedenis des vaderlands en die van de buitenlandsche historie, welke op Nederland eenige betrekking hebben, naar synchronistische methode daar bij elkaâr gesteld, terwijl ook de belangrijkste voorvallen op het terrein van wetenschap en kunst, meest zeer naauwkeurig daarbij zijn opgeteekend. Vooral voor de oudere graaflijke tijden kan dit werkje van veel nut zijn: de beoefenaar van de geschiedenis dier dagen ondervindt dikwijls de moeilijkheid om de juiste orde der feiten in al de verschillende, toen geheel afzonderlijke deelen van onzen tegenwoordigen staat te overzien, en is meest genoodzaakt, zelf voor het tijdvak, dat hij behandelt, zoodanige tafels zaam te stellen, als hem nu door den ijver van den Heer Dewald worden aangeboden; een lastig en vrij vervelend deel zijner vóórstudiën bij de beoefening dier oudere historie is hem thans derhalve op geschikte wijze uit de hand genomen. Het ge- | |
[pagina 150]
| |
zegde ten opzigte van die vroegere geschiedenis ontneemt intusschen aan de verdere gedeelten van het werk hunne waarde niet: ook daar is het van belang, soms een blik op eene tabel te kunnen werpen, om zich behoorlijk de gelijktijdig voorgevallen feiten in hunne zamenstelling en opeenvolging te kunnen vertegenwoordigen. De bestaande chronologische handboekjes voldoen zelden aan de eischen van den meer wetenschappelijken beoefenaar onzer historie; wij achten de verschijning van een meer degelijk en meer omvattend werk in dit opzigt derhalve van veel belang. Mogen wij den geachten schrijver eene aanmerking mededeelen, wij zouden wenschen, dat hij (een tweede druk van zijn handboek noodig wordend) bij de chronologie der graaflijke tijden soms wat minder beslissend te werk ging, en die jaartallen, welke nog geheel onzeker zijn, en 't waarschijnlijk wel altijd blijven zullen, door een vraagteeken aanduidde, zoo 't hem al minder dienstig mogt schijnen, ook de afwijkende data op te geven. De schrijver bedenke, dat hij voor meergeoefenden arbeidt, en dat dezen hem ligt gaan wantrouwen, wanneer zij ontdekken, dat hij ietwat los over betwiste punten heenloopt. De uitvoering van het werkje is net; het formaat vrij geschikt voor het gebruik; wij hopen intusschen dat de uitgever ook gezorgd zal hebben voor exemplaren, op een weinig beter papier gedrukt, dan hetgeen ons werd gezonden; wij zouden anders vreezen dat zijne uitgave, als het boek veel gebruikt werd, wel voordeelig misschien voor hem, maar niet bijzonder deugdelijk voor de bezitters zou blijken te zijn. | |
[pagina 151]
| |
De Bruid van Angrogna. Romantische Episode uit de Geschiedenis der Waldenzen, door Anna. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme. 1854.Anna heeft vast verscheiden malen uitgezien, of zij in de Gids niets zag komen, en bij het vergeefsche van die bemoeijing begrepen, dat de Redactie door een volgehouden stilzwijgen haar oordeel over de Bruid wilde uitspreken. Ik moet beginnen met de Gidsmannen te verontschuldigen, die wel eens meer individueel iets op hun hoofd krijgen, wat anderen moesten dragen, of ten hoogste hen en corps mogt treffen. Dat is gezelliger en billijker tevens; de eere is daarenboven voor een enkelen te grootGa naar voetnoot1. Anna vergeve mij deze opmerking, nadat zij mijn schuldbekentenis heeft aangehoord. Zij meene echter niet, dat het geheel zonder reden is, dat ik na eenige maanden een ernstige en dringende herinnering noodig had, om mijn belofte omtrent de Bruid te vervullen. In 't leven zien wij dagelijks zooveel oneerlijkheden plegen, om de blaam van onwellevendheid af te weren, en niet minder offers worden er in geschrifte der hoffelijkheid gebragt ten koste van waarheid en goede trouw. Dat begeert Anna niet; dat kan zij, die zelve een profetes voor de waarheid wezen wil, niet verlangen. Ik hoop echter dat, mogt haar de aardigheid van den ‘blaauwen beul,’ die gekrenkte ijdelheid uitvond, voor den geest zijn gebragt, zij de ervaring zal erlangen, nu zij eindelijk iets zag komen, dat geen blaauwbaard in het gezigt was. Het boek, dat voor ons ligt, als dat van iedere vrouw, spreekt van een grooten strijd. Het is mij volslagen onbekend, wie Anna is of tot welken leeftijd zij behoort, maar wij behoeven het niet te gissen, of het heeft ook haar moeite gekost, eer zij hare gedachten uitsprak voor ieder, die ze wilde kennen, en - beoordeelen. Voordat dit schrikbeeld was geweken moet het talent menige overwinning hebben behaald. De roeping des mans dwingt hem in het strijdperk des levens, en het is lafheid, zoo hij vreest, - der vrouw schijnt door de natuur een andere werkkring te zijn aangewezen, al mag | |
[pagina 152]
| |
die nooit in werkeloosheid ontaarden. Wie zal den onmiskenbaren en onmisbaren invloed loochenen, die de vrouw uitoefent op de maatschappij, ook dan wanneer zij nimmer treedt buiten de sfeer, die haar onmiddelijk schijnt aangewezen? Maar is niet aanleg en talent een schepping der natuur, en kan iemand zwijgen, die door dichterlijke gave schier wordt gedwongen tot spreken? Het is zeer verre van mij het te beweren; maar ieder, wien het beeld der vrouw heilig is - zij het, om niet meer te noemen, in dat van een trouwe moeder - moet aarzelen in het openbaar een oordeel uit te spreken, dat de vrucht is eener ontleding van hetgeen uit het hart werd geschreven door een vrouw. De kunst kent geen geslacht; haar eischen mogen niet zien naar leeftijd of persoon; wie priester of priesteresse wil zijn in haar tempel, die regtvaardige zijn offer door waarheid van inhoud en schoonheid van vorm. Daar is een gesluijerde, die een schepping van haar talent nederlegde op 't altaar der gevierde godes. Ik ga mijn lezers bekend maken met de Bruid van Angrogna. Hooren wij eerst, wat Anna ons zelve meêdeelt aangaande haar pleegkind. ‘Moeijelijk is het voor een onbekende, om een onbekende binnen te leiden in eenig gezelschap hoegenaamd, en toch is zulk eene inleiding noodwendig voor wie niet miskend, niet verkeerd beoordeeld zal worden. Voor personen en voor boeken is dit evenzeer geldende. In het grootste gezelschap, dat men publiek noemt, zal de Bruid welligt meer dan eenig ander die inleiding behoeven. Een kort woord van opheldering zij daartoe voldoende. De geschiedenis der Waldenzen, hun lijden, strijd en zegen, hun geloof en heldenmoed bij zoovele verdrukkingen, heeft reeds als kind een levendigen indruk op mijn gemoed gemaakt; reeds lang dan ook was bij mij het plan gekoesterd om uit die geschiedenis een onderwerp te kiezen tot een dichterlijke behandeling geschikt; van lieverlede werd dit plan meer doordacht, en zonder nog te denken om er een dichtstuk van te maken van eenigen omvang of tot eene uitgave, is het werk begonnen; de groote ingenomenheid met mijne stoffe, de geestdrift voor de Waldenzerzaak, en welligt ook eenige invloed van buiten, hebben mij verlokt het onderwerp meer uit te werken, de karakters in breedere trekken te schilderen dan aanvankelijk mijn voornemen was. Het boekje is dus geschreven met geen ander doel dan om aan een grootsch onderwerp mijn krachten te beproeven. Heb ik hier of daar het gevoel van andersdenkenden hard gevallen of gekwetst, het geschiedde alleen, omdat mijne overtuiging als Protestantsche, mij de taal der onbewimpelde waarheid in den mond legde, waar de geschiedenis zelve den toon aangeeft. Heb ik in Borelli den Jezuit het masker afgeligt - meer dan één Borelli brandmerkt de historie, die mijne schildering regtvaardigen kan - dan, ik heb in Adalbert een trouwen, eerlijken, aan zijne kerk gehechten Katholiek, in den | |
[pagina 153]
| |
verhevensten zin pogen te schetsen. Het geheel is eene fiktie; Borelli alleen is eene historische figuur; Pianezza een historische naam; van beide dacht ik mij te mogen bedienen. In het geloofsleven der valleibewoners heb ik zoeken in te grijpen. Een beeld te leveren, waarin dat geloof albezielend straalde, is het idéaal geweest dat ik gebrekkig slechts heb kunnen volgen. Waar Christus waarachtig in het leven treedt, waar Christus' liefde woning heeft, dáár is de slagboom van godsdiensthaat en sectegeest weggevallen, daar is de geest vrij, daar is liefde de band die Roomsch en Onroomsch broederen maakt. Mogt de Bruid met toegevendheid worden ontvangen en beoordeeld, mogt zij hier of daar dien geest wakker maken en verlevendigen, dan zal de stoutste verwachting der schrijfster vervuld zijn.’ Ziedaar al wat Anna ons meêdeelt van de geschiedenis van haar romantische episode. Wij beklagen ons daarover niet, dat zij geen lange voorrede schreef, en den lezer van alles rekenschap gaf, voordat hij haar gedicht kon genieten; maar nu zij de Bruid wilde inleiden bij het publiek, nu zij haar niet zelve liet spreken, maar voor haar sprak, nu het korte woord van opheldering er staat, hadden wij iets anders van Anna gewenscht. De geschiedenis der Waldenzen is werkelijk zeer belangrijk, en het verwondert ons niet, dat zij op Anna, toen zij nog een kind was, reeds een levendigen indruk maakte. Wij twijfelen niet, of Anna's belangstelling ware vermeerderd, zoo ‘de invloed van buiten’ haar had gewezen op de ontwikkeling, die de beoefening der Waldenzerzaak in onze dagen erlangde. Mogt ook haar geestdrift welligt eenigzins daaronder hebben geleden, die invloed had zeer haar dank verdiend. Wij juichen het van ganscher harte toe, wanneer Anna verklaart, dat haar overtuiging als Protestantsche haar de taal der onbewimpelde waarheid in den mond legde, en wij twijfelen geen oogenblik, of Anna schreef geheel en al ter goeder trouw van ‘de geschiedenis, die den toon aangeeft.’ Zij vergist zich echter vrij sterk na deze verzekering: ‘Borelli alleen is eene historische figuur,’ en Anna heeft ‘in Borelli den Jezuit het masker afgeligt’; de wreede inquisiteur kon echter dat masker onmogelijk anders dan bij anticipatie dragen, daar hij in 1380 op last van Clemens VII de Waldenzen vervolgde, en Ignatius van Loyola eerst in 1540 door Paulus III met zijn 60 medeleden van het gezelschap van Jezus werd gewettigd. ‘Het geheel is eene fiktie’; we hebben niets ter wereld daartegen, zoo zij slechts waarschijnlijk is. Of blinde Walther en Valeria, of Adalbert en Luigi bestonden, - het is ons om 't even, zoo slechts de Waldenzer trouw is geteekend, zoo maar de karakters waar zijn van het standpunt, waarop Anna ons stelt. Reeds de voorrede kan ons een teleurstelling doen vreezen. Wij vernemen bijna niets van den tijd, waarin de romantische episode speelt, en wat we er van vernemen, is in weêrspraak. 't Is mogelijk, dat onze dichteres meer klem wenscht | |
[pagina 154]
| |
te geven aan 't woord romantisch, dan aan 't bijgevoegde ‘uit de geschiedenis’ der Waldenzen. Wat haar anachronismen aangaat, is zij meer dan Shakesperiaansch. Nu is het rekenen over 't algemeen, en vooral de tijdrekening, geen geliefkoosd studievak van dames. Het is echter van zeer groot belang, uit welken tijd de Waldenzen ons geschilderd zijn: vóór de hervorming, of nadat de synode te Angrogna (1532) had plaats gehad en de Waldenzen zich in betrekking stelden tot de hervormers, en langzamerhand een geheel nieuw beginsel van hen ontleenden. Borelli doet het eerste vermoeden, maar daar tegenover spreekt veel voor het laatste standpunt, als de Jezuit spreekt van Savonarola, van Huss, van Erfurts monnik en van Bayard. Wij moeten het er voor houden, dat Anna het zich zelve niet ernstig heeft afgevraagd, en dat zij meer hare phantazie heeft laten spelen met de beelden, die haar geestdrift uit haar jeugd had bewaard, dan dat haar onderzoek een beschouwing van de Waldenzen opleverde, houdbaar voor de regtbank der historie. Wij bejammeren het te meer, daar de Bruid van Angrogna onmiskenbare blijken draagt van dichterlijk talent. Wij zouden gaarne een menigte schoone regelen afschrijven, die waarlijk gedachten inhouden. Anna heeft veel meesterschap over den vorm. Het ontbreekt haar niet aan gevoel, aan kracht van uitdrukking. Haar natuurschilderingen zijn over het algemeen rijk aan schoonheden. De conceptie van het geheel getuigt van vinding, vooral van gevoel. Zoo wij onze aanmerkingen op de Bruid in weinig woorden zouden uitspreken, wij zouden ons beklagen over gebrek aan waarheid in de bruid. Anna verstaat ons te wel, dan dat deze klagt een waagstuk zou wezen, dat gevaar doet loopen om misverstaan te worden, alsof wij beweerden, dat zij opzettelijk onwaarheden zou hebben uitgesproken. Wij houden ons volkomen overtuigd, dat zij, bezield door een heerlijke zaak, die ook ons heilig is, niets liever wil dan met de haar geschonken gave het Protestantisme en daardoor het Christendom dienen. Wij zijn er evenzeer van overtuigd, dat zij het kan. Er is echter zeer veel noodig, om bij een arbeid, als dien Anna ondernam, der waarheid haar geheelen eisch te geven, en ieder vergrijp tegen haar is niet slechts groote zonde, maar tegelijk groote schade. Wij zullen trachten ons hieromtrent eenigzins nader te verklaren. Reeds spraken wij het uit, dat het ons een onverschillige zaak ware geweest, of een van de personen historisch bestaan had: zoo maar de episode uit de geschiedenis der Waldenzen ons Waldenzen had geschilderd. Daartoe ware het noodig te weten, uit welk tijdperk ze ons werden geschetst, of zoo wij ook van deze wetenschap afstand deden: een verwarring tusschen Waldenzen vóór en ná de hervorming ware verboden: het kenmerkende van hun rigting moest de grondslag zijn van ieder karakter. Anna zondigt daartegen herhaaldelijk, we moeten zeggen doorloopend. Zij stelt Waldensch en Roomsch | |
[pagina 155]
| |
lijnregt tegenover elkaar, en juist dit, dat afscheiding van de Roomsche kerk niet lag in de bedoeling der Waldenzen, was het groote bezwaar voor hen, om zich niet aan de Hervorming aan te sluiten. Zij laat haar helden herhaaldelijk eeden vragen en eeden zweren, terwijl de schriften der Waldenzen hun onthouding van den eed leeren. De Waldenzen van Anna zijn hervormden, en dat waren de Waldenzen der historie voor de hervorming niet. Het is zeer verre van ons, dat wij in het minst het hoogst belangrijke van de verschijning der Waldenzen zouden loochenen, maar juist tot haar juiste waardering is het van het grootste gewigt te weten, wat ze waren. Het is hier de plaats niet daarover uit te weiden, maar we zouden Anna dringend verzoeken, zoo zij op nieuw haar krachten besteden wil aan de behandeling van eenig feit uit hun geschiedenis, zich het genot te geven van de kennismaking met hetgeen vooral in den laatsten tijd het historisch onderzoek daaromtrent heeft opgeleverd. Wij willen van de dichteres niet vergen, dat zij de Waldenzische handschriften b.v. te Genève, Parijs of Dublin historisch ga onderzoeken; het is voor haar gedaan: de arbeid van den Hoogleeraar Herzog en van anderen in Duitschland, ten onzent die van Prof. Kist, stellen haar in de gelegenheid zich een juist denkbeeld te vormen van de Waldenzen. Anna zal niet loochenen, dat dit onmisbaar is, zoo haar gedicht niet slechts waarde zal bezitten omtrent den vorm: waarheid is in ieder kunstvoortbrengsel hoofdzaak. Deze moet zich een vorm scheppen, en zal de dichteres ons niet gereedelijk toestemmen, dat het ideaal, waarnaar ook zij wil streven, dit is: harmonie tusschen inhoud en vorm? Al te veel wordt de vorm gekoesterd ten koste van den inhoud, en zeker niet het minst in de dichtkunst. Het is dikwijls of het hoogste bereikt is, zoo de verzen maar vloeijend zijn. Wij waarderen het zeer, dat men hiernaar streve; verwaarloozing van vorm, ook hierin, is zeer berispelijk; maar verwaarloozing van inhoud, ledigheid van gedachte, onwaarheid in voorstelling is onvergefelijk. De schilderkunst levert hetzelfde verschijnsel op: een schitterend koloriet, dat in de werkelijkheid nooit voorkomende conceptiën voorstelt, en eeniglijk effect najaagt, schijnt het hoogste doel van verscheidene kunstenaars. De goede smaak wordt meer en meer bedorven en de kunst onteerd. Wij zouden verder kunnen gaan en de schouwplaatsen binnentreden, waar het tooneel niet slechts schoonheidsgevoel moest ontwikkelen, maar ook daardoor zedelijkheid bevorderen, en zoo wij het niet bij voorraad wisten, jammerlijk teleurgesteld huiswaarts keeren. Zou de uitslag gelukkiger zijn, zoo wij de welsprekendheid op een ander gebied gadeslaan? De gebreken der tooneelkunst, ‘de liefhebberij,’ die ons volk in zijn prijzenswaardige huiselijkheid kenmerkt, hebben een naam uit het verleden te voorschijn geroepen. Allerwege zijn Rederijkers opgetreden. Er is reeds meermalen gewezen op halfheid, die hen kenmerkt. Zij hindert ons minder | |
[pagina 156]
| |
dan de noodlottige gevolgen, die hun bestaan als ‘liefhebbers’ draagt. 't Is of een liefhebber der kunst, vooral op het gebied der rederijkerij, ontslagen is van alle eischen, waaraan kunst en wetenschap ieder, die haar beoefent, onderwerpen. De welsprekendheid heeft dat bij uitnemendheid met de godgeleerdheid gemeen. De beunhazerij, in ieder ander vak althans binnen zekere perken besloten, is daar oppermagtig. Zij stelt, - wij kunnen het niet zonder verontwaardiging neêrschrijven, - de heerlijkste en heiligste wetenschappen beneden de kookkunst. Geen huisgezin zal de bereiding der ligchaamsvoeding toevertrouwen aan een onkundige, maar deze heeft regt van uitspraak over de belangrijkste vragen. De welsprekendheid staat nog iets hooger. De keuken of stoep is haar tempel nog niet, maar de onkunde schijnt niet minder haar regthebbende priesteres. Vraag den meesten Rederijkers naar studie; zij kunnen wijzen op hun oefeningen van geheugen en geluid. Het laatste het meest. Het is hier wederom ontaarding van den vorm op de grootste schaal. Waar fluisteren vereischte is, daar zullen ze bulderen, hoe harder hoe liever. Effect is het ideaal in zijn logenachtigsten vorm. De rederijkerij is een gevaarlijke epidemie, die allerwege in ons vaderland dagelijks meer en meer dreigt endemisch te worden. Dat gevaar is grooter dan het schijnt. Zoo zeer als schoonheidsgevoel en goede smaak ontwikkeld en veredeld kunnen worden, evenzeer zijn ze aan bederf onderhevig. Daarvoor moeten waken en strijden al wie liefde hebben voor kunst en waarheid. Wij rekenen op Anna; zij is zich eener roeping bewust. Zoo zij rondziet in haar omgeving, waar die ook zij, zal zij de gevaren, die dreigen, opmerken. Toen wij gingen spreken over de koestering van den vorm, drongen zij zich aan ons op. Wij moesten ze noemen; dat kan niet genoeg worden gedaan. We hadden anders gaarne gesproken over de schoonheden, die Anna's gedicht bezit. Wij hebben meer gewezen op de gebreken. Zoo Anna ze als waar erkent, hebben wij haar grooter dienst gedaan dan door te verheffen, wat ieder, die smaak en gevoel bezit, waardeert. Wij stellen er grooter prijs op, dat onze kennismaking van eerlijkheid getuigt, dan dat zij deze had geofferd aan 'tgeen, helaas, al te veel voor wellevendheid wordt toegerekend. Het zou ons zeer smarten, zoo wij eenigzins hadden gezondigd tegen de ware wellevendheid, die ons allen de heilige verpligting oplegt, om bij eerbiediging en vereering van den vorm, de waarheid, en haar alleen, te dienen. De Heer Thieme verdient lof en een goed debiet voor de nette uitgave, die door een keurig vignet van den Heer C.E. Taurel versierd wordt.
December 1856. R.v. HEYSTERBACH. | |
[pagina 157]
| |
Phantoms (Victor Hugo, Orientales, No. 33), by Henry Attwell. Leiden, P.H. van den Heuvell. 1856.
| |
[pagina 158]
| |
lang geen sine qua non om de zoodanigen te vormen, die hun vaderland eer aandoen en in staat zijn het gewigtige diensten te bewijzen. Poëta nascitur, non fit, is een gezegde, dat doorgaans in veel te strikten zin wordt opgevat, en er bestaat een algemeen vooroordeel ten opzigte derzulken, die door de opvoeding tot dichters gevormd zijn. Zeker mogen de natuurlijke gaven niet ontbreken, maar alleen maken zij den dichter niet. Doch ik wil hieromtrent liefst naar Professor Geel's ‘Poëzij en arbeid’ verwijzen, en alleen opmerken, dat de heroën der dichtkunst te allen tijde het gros hunner tijdgenooten in kennis en ervaring - zij het dan ook in eene bijzondere rigting - zijn vooruit geweest. En natuurlijk: want om van de heerschappij over techniek en taal niet te spreken, die slechts door studie en oefening verkregen wordt, - ook de scheppende verbeelding put niet uit eigen brein; maar The poet's eye, in a fine frenzy rolling,
Doth glance from heaven to earth, from earth to heaven,
en eerst wanneer hemel en aarde hem geleerd hebben, wat zij schoons en wonderbaars en wetenswaardigs bevatten, schept zijne verbeelding wat hij in zich heeft opgenomen om tot ‘the forms of things unknown’ en geeft zijne pen to airy nothing
A local habitation and a name.
Poëtische gaven van de hoogste orde mogen in Engeland niet menigvuldiger zijn dan in andere landen; maar het komt mij voor - en zou geheel in overeenstemming zijn met de voorafgegane opmerkingen - dat de Engelsche letterkunde meer leesbare verzen, dan misschien eenige andere oplevert. Zij telt een groot aantal schrijvers van verzen, die, zonder buitengewone natuurlijke gaven, ‘have been educated to it’, en zich door kennis en studie verheffen boven die middelmatigheid, die aan den dichter Non homines, non Dî, non concessere columnae.
Ik heb mij door deze opmerkingen den weg willen banen tot het uitspreken van mijn oordeel over de beide mij ter aankondiging opgedragen boekskens van den heer Attwell, onderwijzer in het Engelsch van Z.K. Hoogheid den Prins van Oranje en aan het bekende instituut van den heer de Raadt te Noorthey. Velen, wier aandacht zij anders geheel ontgaan zouden, zullen er gaarne een blik in werpen om de betrekking, waarin de auteur tot ons vaderland staat, en omdat een Engelsche dichtbundel, in Nederland gedrukt en uitgegeven, voor als nog | |
[pagina 159]
| |
eene groote zeldzaamheid is. Maar zij ontleenen hunne waarde niet alleen aan deze omstandigheid. Zonder buitengewone kracht van geest of hooge vlugt der gedachten te verraden, doen zij den schrijver als beschaafd man en ijverig beoefenaar zijner nationale letterkunde eer aan. In hem leeft de geest van Wordsworth en de school der Lakists, wel niet met oorspronkelijke kracht, maar in eene afspiegeling, die door de fijnheid harer tinten eene eigene waarde heeft. Gelijk al de dichters dier school, heeft de heer Attwell een open oog voor de natuur, vooral voor wat zij beminnelijkst en bevalligst heeft, en leest hij gaarne de symbolen, waardoor vlinders en bloemen tot den mensch spreken. Oorspronkelijkheid en stoutheid moet men niet bij hem zoeken, maar in goeden smaak, bevallige wendingen, gemakkelijken versbouw en heerschappij over de taal ligt zijne voorname verdienste. Dit althans is de indruk, dien de lezing der beide, te zamen nog geene 50 bladzijden beslaande, boekskens op mij gemaakt heeft. Hij schijnt mij juist zulk een dichter, educated to poetry, als Emerson bedoelt; en men zal dit, geloof ik, te eer toestemmen, wanneer men ziet, dat onder dit kleine aantal stukjes meerdere proeven voorkomen, waarin de schrijver - overeenkomstig eene thans in Engeland niet zeldzame liefhebberij, gelijk bij ons eenige jaren geleden de ‘trant van Cats’ in de mode was, - zich aan de navolging van stijl en taal van Spenser's eeuw heeft gewaagd, en zelfs eenmaal de gevaarlijke proef met Engelsche hexameters heeft genomen. Zulke kunststukken schijnen wel eenigzins in strijd met het begrip van Das Lied dass aus dem Herzen dringt;
ofschoon ik toch ook niet ontkennen wil, dat het hart zich kan uitstorten in een moeijelijken en buiten het gewone pad liggenden kunstvorm, waarover men zich eenmaal het meesterschap verworven heeft. De proeven in oud-Engelsch schijnen mij niet ongelukkig geslaagd; maar de hexameters, waartoe zich - blijkens Longfellow's Evangeline - het Engelsch, wat men er ook tegen hebbe, wel schier zoo goed als het Hoogduitsch laat kneden - zijn nog zoo wat invita Minerva uit zijne pen gevloeid. De beide volgende regels ben ik buiten staat geweest te scanderen: Over the daisy-decked meadows, where sport the young village children,
en Pour forth the village-bells their merry, melodious music.
‘Young village’, ‘the village’, schijnen dactyli te zijn, zoodat in village beide lettergrepen kort zijn. Daarentegen maakt village een spondeüs en heeft dus beiden lang in: | |
[pagina 160]
| |
‘Over the village green, and over the blossoming chesnut;’
terwijl eindelijk in den voet ‘village and’ in den volgenden regel ‘Ev'rything smiles in the village, and nought is heard but rejoicing’
hetzelfde woord uit eene lange en eene korte lettergreep bestaat, wat mij in den regel alleen aan te bevelen schijnt. Men ziet het - het is den schrijver ernst om taal en vorm meester te worden, en daarom verdient het lof, dat hij ook de dichterlijke vertaling, zeker in dat opzigt het beste oefenperk, niet versmaad heeft. Hij heeft zich in de overbrenging van Victor Hugo's Fantômes eenige vrijheden veroorloofd, die hem, zoo het schijnt, hebben weêrhouden, het woord vertaling op den titel uit te spreken. Die vrijheden, niet zoo groot als die Bilderdijk zich doorgaans in zijne vertalingen veroorloofde, doen hier en daar den smaak van den heer Attwell, mijns inziens, veel eer aan. Doch de ruimte ontbreekt mij om dit met voorbeelden te toonen, en liever besluit ik deze korte aankondiging met de volgende geestige regelen op een daguerreotype-portret als eene kleine proeve van des schrijvers oorspronkelijke poëzij mede te deelen: Tormenting comforter! Why dost thou mock
Each sigh I draw, each glance I cast at thee?
And why dost thou remain so icy cold
When I do press thee to these burning lips?
Ought I to love thee more for that thou art
So like to the most dear reality,
Or love thee less, for that thou being so
Dost lie, feigning that she can bear to see
My agony of grief and still unmoved be?
P.J.V. |
|