| |
| |
| |
Een krank genie.
Der Profanverstand balsamirt die Seele bei lebendigem Leibe ein, und lässt nur soviel von ihr übrig als zur Conservation des Fleisches nothwendig ist. Der Profanverstand hat den Tod im Herzen, selbst da, wo er die Dinge beim richtigen Namen ruft.
Een heerlijke avond in de zomermaand, een heldere maan, een prachtige sterrenhemel; een vredige stilte, slechts door het zuchten van het koeltje in de biezen en door de knotwilgen van tijd tot tijd gebroken. De sterren schitterden en tintelden zoo vriendelijk, ze knipoogden zoo goedigschalk, ze straalden zoo vergenoegd, als of ze wisten, dat menigeen naar haar opzag om er kalmte en ruste, om er troost en opbeuring te zoeken; als of ze zich bewust waren van hare roeping, om, als de trawanten van den nacht, balsem te storten in 't gewonde gemoed, dat in de wieling en woeling van den dag vergeefs naar verkwikking en lafenis had uitgezien. Vriendelijke, kleine lichten, minder sentimenteel dan de ziekelijke maan, die zich aan rozengeur eene indigestie heeft gedronken, welke tooverkracht schuilt er in uw grillig schijnsel; hoe kunt ge ons spreken van troost en van vrede, gij, die bij den eersten aanblik slechts van dartelheid en lust schijnt te gloeijen? Waaraan ontdekken wij, dat ge niet alleen jolig en prettig, dat ge tevens meêwarig en goedhartig zijt? Waarom zoeken wij in uwe rijen een medgezel en een profeet; waarom verbinden wij uw lot aan het onze; waarom gelooven, hopen wij in u, en waarom hebben wij u lief? Welke taal spreekt gij, dat wij u allen verstaan, in alle oorden der wereld, waar de blik zich naar u heft, in alle omstandigheden des levens,
| |
| |
in iedere stemming des gemoeds? Zeker, hollandsch spreekt gij niet, want uwe uitdrukking zou dan onvolkomen zijn voor 't harte, dat heemzucht voedt, heemzucht naar.... onbepaalde toestanden, nevelige idealen, ontastbare genietingen, zwevende deugden. - Evenmin spreekt gij hoogduitsch; want hoe zou dan de man u verstaan, die blaakt voor vrijheid en onafhankelijkheid, voor burgerdeugd en vrije ontwikkeling, voor gelijkheid en zelf-regering? Ik kan ook niet gelooven, dat het fransch u bijzonder eigen is; want wie verklaart mij dan uwe intimiteit met de denkers dezer wereld, met den langzaam zich voorbereidenden, ernstig wikkenden en vastbesloten handelenden mensch? Dat ge italiaansch zoudt spreken of spaansch, is even onwaarschijnlijk; ge zoudt dan eenzijdig zijn; want het eerste is de taal, waarin men zich tot de vrouwen; het laatste de taal, waarin men zich tot de godheid wendt; en om russisch of oostenrijksch patois te spreken, daartoe hebt ge te veel smaak en zijt ge te beschaafd. - Ik heb een oogenblik gedacht, dat gij engelsch spraakt, toen ge u in hoogen humor met mij onderhieldt; maar ik heb ook dat denkbeeld laten varen, omdat ik betwijfelde, of ge 't wel ver hadt gebragt in het aftrekken en het vermenigvuldigen, en of u de verkieselijkheid van den gouden boven den zilveren standaard wel helder voor oogen stond.
Wonderbaar moge uw alphabet, en uwe sprake moge zonder naam zijn; welsprekend zijt ge voorzeker en uwe woorden zijn duidelijk, als of ze genomen waren uit het gemoed van elk uwer hoorders; gij hebt eene pinkstergave, die u in staat stelt een iegelijk te verkondigen in de tale zijns lands, wat hem zoetst en dierbaarst is.
Ik weet niet of de knaap, die op dien bewusten zomeravond den blik naar u rigtte, zich in dergelijke overpeinzingen verdiepte; - 't zou mij niet bevreemden, indien hij 't had gedaan, maar thans schijnt die gedachtenrij voor eene andere te hebben plaats gemaakt. - Taalkundige beschouwingen toch plegen niet het oog te doen tintelen van de geestdrift, die wij opmerken bij den jongeling, het eenige menschelijke wezen, dat we te dezer ure om ons heen zien.
In een ranke en verwelooze schuit gezeten, zoo als we er vele vinden aan de steigers onzer boerenerven, liet hij zich voortdrijven op den stroom, onverschillig en onbewust, waar
| |
| |
hij henen werd gevoerd. - De riemen hingen in het water in een behagelijke rust, en de knaap steunde het hoofd op den regterarm, terwijl hij met de beenen leunde op de bank vóór hem. Het gevaar van afdrijven was in de niet zeer breede vaart en bij het bladstille weêr niet groot, en eene wending meer of min naar de biezen ter linke of ter regte kwam er weinig op aan; ik geloof zelfs, dat hij 't niet zou hebben bespeurd, indien de schuit zich zelf geheel in de biezenbouw had gestuurd.
Het volle maanlicht, dat op hem valt, vergunt ons zijn gelaat naauwkeurig te beschouwen, en zoo ge niet zoo grieksch gevormd zijt, dat alleen het regelmatig schoone voor u eenige aantrekkelijkheid kan hebben; zoo niet slechts de lijn, maar ook de geest en de uitdrukking tot u spreekt, dan zult ge hem welligt uwer opmerking niet geheel onwaardig keuren.
Hij ziet er tenger en zwak uit, en de weinige ontwikkeling van het ligchaam contrasteert scherp tegen de oudelijke trekken van het gelaat, tegen het platte en lage voorhoofd, alleen in het midden onnatuurlijk gehoogd, waarop zich van tijd tot tijd reeds de bedding voor vroege rimpels vertoont; tegen de groote, gebogen neus, de magere wangen, de dunne, halfgeopende lippen, en vooral de starre en grillige uitdrukking der grijs-blaauwe oogen, die, door zware wenkbraauwen overschaauwd, vrij diep verscholen liggen in hunne kassen. De pet heeft hij afgezet en vóór zich op de bank gelegd, en het blonde haar hangt in onbevallige staken langs het gezigt; want in weêrwil van al het water uit de vaart was het steeds onmogelijk geweest er eenige krul in te brengen. Een kort jakje en een broek en vest van zwart laken en een bonte halsdoek maken zijne kleeding uit en vertoonen ons de gewone dragt van een boerenzoon.
Dat is hij ook, de jongeling, die zich daar laat wiegelen in zijn schuitje, ongevoelig zoo 't schijnt voor hetgeen hem omgeeft. De zoon van eenvoudige, van onbeschaafde landlieden, goedhartig, zoo ge wilt, maar zonder fijnheid van gevoel, zonder edelheid van gedachte, onvatbaar voor beschouwing en bespiegeling, - 't zij verre van mij er hun een verwijt van te maken - menschen van het feitelijke, menschen van arbeid en handeling. - En hij? - Zoo ge lust hebt in eene psychologische studie, volgt hem dan in de
| |
| |
wereld zijner gedachten, in de wereld zijner droomen, terwijl zijn blik gerigt blijft op de tallooze lichten van het groote koepeldak.
Kennis! kennis! Waarom mag ik haar niet in al haar omvang verkrijgen; waarom is mij de gelegenheid niet gegeven om voor haar alleen te leven; waarom is mij de weg gesloten tot zoovele wetenschap; waarom mag ik mij niet met volle togen aan haar laven, en lacht en spot men met mij, als ik over haar spreek? - De wetenschap..... en welke? - De wetenschap van het goede; voorzeker! maar is dat eene wetenschap? Is de godsdienst, is de deugd eene wetenschap? Ja;..... maar het geloof dan? Ik moet gelooven, en dus mag ik niet trachten te weten, want als ik weet, heb ik dan nog het geloof? En gelooven is pligt! Wie heeft mij dat gezegd, en wat moet ik gelooven? Ik geloof aan het goede, en men zegt mij, dat ik aan het kwade moet gelooven; ik geloof aan de liefde, en men zegt mij, dat ik aan toorn en wraak moet gelooven. Maar dat geloof ik niet; dat kan ik niet en dat staat er ook niet. Het goede alleen is wezen; het kwade is schijn, of eene onvolkomene poging tot het goede, en de liefde alleen bestaat. Zij behoeft slechts aangekweekt te worden. Ik moet haar aankweeken. Zou dat mijne roeping zijn? Wat is eene roeping? Wie heeft mij geroepen? Niemand... maar die stem, die ik zoo duidelijk hoor; die stem.... wiens stem is zij? - Van mijn eigen hart, maar dat is geene wetenschap, 't is slechts aandoening en gevoel, en wie zal mij de zekerheid geven, dat ik mij niet heb vergist? Mijn hart, mijn arm hart, kan ik u nog vertrouwen? - gij hebt zooveel geleden, gij zijt zoo pijnlijk gewond te ieder uur, bij iedere aanraking met de dingen buiten u; gij zijt ziek; gij zijt overspannen misschien, en kunt gij dan nog eene juiste ingeving schenken? Maar waardoor heb ik geleden? Er is niets dan liefde, en het goede alleen bestaat; hoe kan ik dan lijden? Of was alleen in mij het liefdelooze en het kwade? Ik geloof het niet. - Of zou alleen in de natuur het goede en de liefde liggen en niet in de menschen? o Neen, dat is niet mogelijk! zouden de menschen minder zijn dan de planten
en de boomen? Maar ik moet ze ontwikkelen; het goede en de liefde moet ik ontwikkelen. - Ik moet dat doen; ik hoor het duidelijk; het is mijn pligt en mijn taak. - 't Is een schoone taak voor een menschenle- | |
| |
ven, bijna te schoon en te grootsch voor mij. - Maar ook de jongeren waren eenvoudige visschers, ongeletterde mannen, en ze predikten te midden van schriftgeleerden en menschen van wetenschap. - Doch de Heilige Geest! - De Heilige Geest bezit ik niet; ik kan haar ook niet krijgen. - Of zou de geest der liefde de Heilige Geest zijn? - De vurige tongen heb ik echter nooit gezien; maar.... de sterren misschien! De sterren glinsteren zoo liefelijk, liefelijker en mooijer nog dan vurige tongen; minder verterend, en zachter en weldadiger, en zij lagchen mij zoo vriendelijk toe; ze kijken allen naar mij. - Ik zal mij opmaken!
Eene onwillekeurige beweging vergezelde de laatste gedachte, en dreigde het schuitje water te doen scheppen; gelukkig zette de jongeling zich spoedig weêr neder, waardoor het gevaar - dat hij niet bespeurd had - week.
Wetenschap, kennis, ik moet ze verkrijgen. - Ik wil reizen en studeren en geld verdienen om verder te studeren. - Eerst zal ik naar Holland gaan, het land mijner vaderen en een land van liefde en verdraagzaamheid; ik zal in Utrecht leerende onderwijzen, en onderwijzende leeren: menschenkennis, zelfkennis, liefde, 't schoone en 't goede; het is alles één. Ik zal er de geloovige wetenschap vinden en misschien de wetenschap des geloofs; ik zal er vrijheid en zedelijkheid zien, ook zindelijkheid in Broek-in-Waterland en Zaandam, en zindelijkheid is eene deugd en eene schoonheid. - Groninger wijsgeeren en Utrechtsche liefde-apostelen zal ik ontmoeten en in de koopsteden zal ik die schoone vloten aanschouwen, waarmede de missionarissen naar de heidenen vertrekken. - Missionaris! Een schoone levenstaak. - Of ze de mijne ware! En waarom zoude ze niet de mijne kunnen zijn; waarom zoude ik in Europa zelfs geen missionaris kunnen wezen; missionaris van zedelijkheid, liefde, sentimentalisme? - Vervolgens ga ik naar België, naar Antwerpen en Brussel; ik zal de reuzen zien en de oude gebouwen en de kerken, heerlijke kerken; - ik zal er in preêken van de liefde en het goede; niet van het vagevuur; ik houd niet van het vagevuur. België is een mooi land, maar de bewoners zijn muiters. - Vroeger, ja! maar nu niet meer. - Dan ga ik naar Frankrijk; ik zal den President zien. - Hoe zou een President er uitzien? Stellig niet als een burgermensch, maar ook stellig niet als een
| |
| |
koning, of een keizer. - Een koning of een keizer is van andere leem gemaakt dan de gewone menschen. - Van andere leem? Neen, dat kan niet; zij zijn uitwendig gelijk aan anderen. - Van anderen geest dan? Maar er is toch maar één geest; de geest van liefde en van het goede, en die hebben de koningen en de keizers soms minder bezeten dan andere menschen. - Ik begrijp het niet; - ik geloof het. Al wat men niet begrijpt moet men gelooven. - Ik zal overal prediken en leeren, en predikende en leerende mij zelven onderwijzen; want wanneer ik predik de liefde en het goede, dan predik ik mij zelven en bevorder ik de kennis van mij zelven, want ik ben liefde en goedheid en schoonheid. Alles is liefde, en goedheid en schoonheid. - Vooral ook de schoonheid moet ik onderwijzen, want de schoonheid is eene kracht, en in de schoonheid wordt men wedergeboren tot reine en edele gedachten. - De menschen kennen de schoonheid niet genoeg; zij kennen zich zelven niet. - Er zijn slechts leelijke menschen in schijn, even als slechts het kwade is in schijn. Er is geen kwaad en geen haat; liefde en vrede is in alles en in allen. Eenigheid! Ja, eenigheid, dat is het woord, het parool der toekomst. - Eenigheid .... maar ook liefde, innigheid. - Eenigheid in innigheid, en innigheid in eenigheid! Waar was ik? Ja! in Frankrijk. Ik was in Parijs, in de kerk Nôtre-Dame, bij Victor Hugo en de roode republiek; ik preêkte eenigheid in innigheid; ik leerde de menschen zich zelven kennen, psychologie onderwees ik; ik voedde het menschdom op...... ô God, waar ben ik? -
Gejaagder en gejaagder schenen de gedachten voortgestuwd te zijn in het brein van den jongeling; zenuwachtiger en koortsiger was de uitdrukking zijner oogen geworden, en schier zonder ophouden waren de plooijen van het gelaat in beweging. - Sluiker was het sluike haar gaan neêrhangen op het klamme voorhoofd, en bij de laatste inspanning om zijne gedachten terug te brengen tot het vroegere onderwerp, hadden zich hooge, dikke aderen aan de slapen en in het midden van het voorhoofd vertoond. - Schier onmagtig viel hij in de schuit achterover, alsof eene doodelijke vermoeidheid hem had aangegrepen.
Grillig bescheen de maan voor de laatste maal dat bleeke gelaat, eer zij schuil ging achter de wolken, die inmiddels het uitspansel hadden overspreid. - De vriendelijke sterren
| |
| |
waren mede reeds verdwenen of aan 't verdwijnen; harder bries deed het riet kraken en de knotwilgen ruischen, en heviger kabbeling sloeg tegen het schuitje, dat, aan eigen lot overgelaten, een dronkemansvaart begon in het reeds woelige water. - De krekels hadden hun zang gestaakt; de kikkers den hunnen aangeheven; ijlhoofdig snapte nu en dan een aamechtige baars naar de bobbels op het water, en schuw streek een meeuw weg en fladderde een raaf om de torenspits in de verte. - Daar schoot de wind met volle kracht uit; de boomen begonnen te loeijen en de biezen te zwiepen en te knarsen; het water spatte over het land en was met witte kuiven bestrooid; de dorpsklok trilde en gaf van tijd tot tijd een dof gebom te hooren.
‘Eberhard, Eberhard!’ klonk op eens een forsche mannenstem, ‘Eberhard, waar zijt gij?’ - Eene donkere gedaante vertoonde zich aan de deur eener groote boerenwoning, die op eenigen afstand half tusschen de boomen verscholen lag; een lantaarntje, welks flaauw licht met moeite weêrstand bood aan den wind, naderde in de rigting van het schuitje. - De gedaante schutte het licht met de hand, en wederom klonk de stem:
‘Eberhard! om Gods wil, waar zijt gij?’
‘Hier, vader! in de schuit,’ riep de jongeling, die door den storm der elementen uit zijne onmagt was ontwaakt; ‘ik ben hier; ik doe mijn best om aan land te komen; ik heb mijne taak nog niet vervuld; ik moet rondgaan en psychologie onderwijzen. Help mij!’
‘Zwijg met uw geraaskal, gekke jongen,’ antwoordde de andere, ‘wat doodelijken angst jaagt ge mij op 't lijf! - Ik kom bij u, laat de schuit stil dobberen; 't is beter dat ze zich zelve, dan dat gij haar stuurt.’
Een ruischen als van vele stemmen doorzuiste de lucht; eensklaps flitste een blaauwe straal en rommelend stieten de wolken op elkander.
‘Dat is de Heilige Geest!’ juichte de jongeling, terwijl hij regt overeind ging staan in de boot en de armen uitstrekte, ‘de Heilige Geest, de geest der liefde, der goedheid en schoonheid. - Ik ben geroepen, ik ben gewijd! Missionaris ben ik, inwendige missionaris om een iegelijk te prediken: Ken u zelven en God in u!’
Gelukkig dat de vader op dezen oogenblik aan den oever, vlak tegenover het schuitje stond; gelukkig, dat het vaar- | |
| |
tuig zwenkte naar den kant, van waar de hulp moest komen; ware 't anders geweest, wij vreezen dat Eberhard zijne roeping als inwendige missionaris niet zoude hebben kunnen vervullen op deze aarde, en reeds toen overgegaan zoude zijn naar die gewesten, waar welligt zijn ideaal van liefde en schoonheid verwezenlijkt is.
De oude man had zich niet alleen met een licht, maar ook met een langen haak gewapend, en de voorzorg bleek niet nutteloos te zijn. - Zich overbuigende op den uitersten rand van den stroom, gelukte het hem, na vele vergeefsche pogingen, de boot vast te klemmen met den haak en in de biezen te halen. - Hij begaf zich te water tot hij het vaartuig had bereikt, tilde den jongeling op en bragt hem aan land.
Zwijgend had Eberhard toegezien; zwijgend had hij zich overgegeven aan de hoede zijns vaders; thans, nu hij den oever had bereikt, welden dikke tranen op in zijne oogen; hij viel den ouden man om den hals en kuste hem.
‘Ik dank u, vader!’ snikte hij, ‘gij hebt mij ten tweedenmale het leven gegeven. Alles is liefde en goedheid en schoonheid, en de magnetische stroom verbindt ouders en kinderen.’
‘Gij zijt een gek en een droomer,’ bromde de oude, maar hij kuste zijnen zoon in vervoering. ‘Gij zijt een bengel en een deugniet. Ik en moeder zijn doodelijk ongerust geweest; ga spoedig mede en dan - dadelijk naar bed.’
Het tooneel, dat wij u hebben beschreven, had plaats in het jaar 1849, in het noordelijke gedeelte van Duitschland, niet zeer ver van onze grenzen, zoo als ge waarschijnlijk reeds uit de vlugtige schildering van het landschap zult hebben vermoed; in dat gedeelte van Duitschland, dat de knotwilgen en de vaarten met ons dierbaar vaderland gemeen heeft, hoe zeer het daarvan ook, wat het karakter der bevolking betreft, verschillen moge.
De jongeling, dien wij bij u hebben ingeleid onder den naam van Eberhard, was het éénige kind van eenvoudige boerenlieden, die eene hoeve bewoonden in de nabijheid van een klein landstadje. - Dat landstadje was echter, gelijk bijna
| |
| |
alle kleine plaatsen in Duitschland, geschoeid op denzelfden officiëlen en deftigen leest als de groote steden; het had Amte en Behörden, en wohllöbliche Directionen; het verblijdde zich in Criminal-, Justiz- en zelfs Geheimräthen en räthinnen; het had eene imposante magistratuur, eene rijke titulatuur, en het had ook een Gymnasium, dat tegelijk eene Realschule was. Men vond er gnädige Herren en unterthänigste Knechte; men vond er alles, wat er in het verlichte Duitschland te vinden is; men vond er ook vele philosophen, en vooral vond men er ook vele philosophasters, bevallig gelardeerd door vrijgeesten en demagogen. - 't Was een gelukkig duitsch landstadje; het werd vaderlijk geregeerd en bestuurd; het had veel policie, overvloedige militaire bezetting en een censuur; het was bevrijd van lastige, constitutioneele instellingen en regelen; de kostbare tijd werd er niet met beraadslagen verbeuzeld; alles werd oppermagtig beslist door een hoogstgenadig vorstelijk, of zeer genadig kabinets-ministerlijk welbehagen; er werd nooit over regeringsbeginselen gesproken - want er waren geen beginselen; - openbaarheid bestond er niet; het was een el-Dorado.
In dat el-Dorado, dat ik welluidendheidshalve Reäksheim zal noemen, en waarin zich nooit de heillooze invloed van het fatale jaar 1848 had doen gevoelen - want de demagogen hadden natuurlijk geen invloed, omdat zij zulke gekke demagogen waren - in dat el-Dorado had de jonge Eberhard de lessen der wijsheid ontvangen, zoo als ze neêrdruppelden uit den mond van den waardigen doctor, die aan het hoofd van het gymnasium was geplaatst. - Hij was steeds een wonderlijk kind geweest; voor feiten en getallen had hij van den beginne een onweêrstaanbaren afkeer getoond; maar des te vlugger en welbespraakter was hij, als 't abstracte ideën gold; als de doctor zich met zijne leerlingen vermeidde op het veld der philosophie; als er van wonderkrachten en wonderinvloeden, van aard en wezen, van zamenhang, van oorzaak en gevolg, van het Zijn en het Niet-Zijn, van het Ik en het Niet-Ik, en van het Ik, dat in zich-zelf terugkeert, sprake was. - Een wonderlijk kind was hij steeds geweest; tenger en nietig, droomerig en afgetrokken, vol van vreemde invallen, grillige voornemens, dwaze gevolgtrekkingen, wanhopige overgangen en stoute grepen. - In al zijn spreken en handelen, in al zijne studiën en bespiegelingen openbaarde zich reeds vroegtijdig
| |
| |
iets vlugtigs en gejaagds; het was hem moeijelijk een denkbeeld vast te houden en in zijne logische consequentiën te volgen; de koortsige fantasie blies onophoudelijk door de kaartenhuizen der wijsbegeerte; het gemoed speelde parten aan het verstand, en eer hij er om dacht, was de redenering reeds in droomerij overgegaan. - Van daar, dat de jongeling zich steeds het meest aangetrokken had gevoeld door 't geheimzinnige in de natuur; door het magnetisme en het somnambulisme, en dat hij steeds op zedelijk gebied had overgebragt, wat alleen op het natuurlijke behoorde.
De manie der hoogdravende ideën, of liever der hoogdravende woorden; de hang naar het vreemde en buitensporige; de heemzucht, die in elk harte ligt, naar een ideaal van geluk, van schoonheid en van deugd, naar een beter vaderland en een betere zedelijke natuur, had zich van lieverlede bij Eberhard ontwikkeld; en de aanvankelijke verwondering en bewondering van zijne ouders en zijnen leermeester; het bewustzijn - of de illusie - van de hoogere rijpheid van zijne meer ontwikkelde hersenen, en van zijne edele, sensitieve natuur hadden die manie en die zucht niet weinig vermeerderd.
Ongetwijfeld kon aan zijne hersenen eene grootere ontwikkeling niet worden ontzegd; maar die ontwikkeling was eenzijdig; zijn hoofd scheen zeer geschikt om veel wetenschap op te nemen, maar ten eenenmale magteloos tot ordenen en tot verwerken; de bergplaats was overvol, maar in de meest chaötische mengeling lagen al de verschillende en vreemdsoortige stoffen ondereen. - Van rangschikking, groepering en étiquettering geen spoor! De ongedigereerde massa hoopte zich op elkander
‘Wie Mäusedreck und Koriander,’
en met volle regt kon de arme Eberhard, als hij, vermoeid van natuurkunde, scheikunde, metaphysica en philosophie, en van zijne wanhopige pogingen, om alles te reduceren en te classificeren, het hoofd in de beide handen verborg, met den Schüler uitroepen:
‘Mir wird von alle Dem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad im Kopf herum,’
| |
| |
terwijl geen practische Mephistopheles daar was, om hem te bemoedigen met de herinnering dat:
‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie,
Und grün des Lebens goldner Baum.’
Met dien groenen boom des levens had Eberhard nooit kennis gemaakt; maar hoewel hij in dit opzigt Mephisto's wenk niet had verstaan en een vreemdeling bleef op de aarde, in een ander opzigt had de vreemde organisatie van zijn hoofd hem er toe gebragt, om zich met des duivels huismiddeltje tevreden te stellen. - Wel meende hij nog steeds zich zelven rekenschap te geven, dat bij het Woord ook een Begrip moet zijn; wel bleef hij zich angstig kwellen, om den inhoud te vinden in den vorm; maar de poging werd hoe langer hoe onvruchtbaarder, en hij eindigde met die leerrijke Mephistophelische woorden in toepassing te brengen:
‘Denn eben, wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein,
Mit Worten lässt zich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten.’
Helaas! de uitkomst beantwoordde niet aan zijne verwachting, want hij miste die gave der middelmatigheid, om te weten welke woorden hij kiezen en op wat wijze, te welker ure en plaatse hij ze aanbrengen moest. - Had hij van ‘welgezinden,’ in plaats van ‘sentimentalisten;’ van ‘christelijk element’ in plaats van ‘het ideaal van liefde en schoonheid’ gesproken, hij zou een groot man zijn geweest. - Wanneer hij geen inwendige missionaris, maar alleen de missionaris van zijn eigen zak had willen zijn; wanneer hij niet had willen prediken: ‘ken u zelven,’ maar zich alleen met volharding had toegelegd, om de zwakheden en ijdelheden van anderen te leeren kennen, hij zou een groot man zijn geweest. - Nu werd hij een gek.
Het ware voor Eberhard gelukkiger geweest, indien zijne ouders hem slechts op de lagere school hadden gezonden, om lezen en schrijven en rekenen te leeren, en hem dan reeds vroeg in den koestal en achter den ploeg hadden gebragt. Zij deden het niet en zagen te laat hun misslag in. - Nog zoude de knaap welligt beter zijn teregtgekomen, indien zijn leermeester zijne vermogens juister had weten te
| |
| |
beoordeelen, en ze had bepaald tot één vak van kennis, of liever tot het strikt-noodige eener burgeropvoeding; indien hij hem afgehouden had van die hoogere studiën, waartoe zijne hersenen te zwak bleken te zijn, in plaats van langen tijd de oogen te sluiten voor de verwoestingen, die de onverstane wijsbegeerte in het ziekelijke brein van zijnen kweekeling aanrigtte.
Eberhard had geen wijsgeerig hoofd; hij had geest en vernuft, eene opgewondene verbeelding, een overgevoelig en prikkelbaar hart, een grenzenloos sentimentalisme. De worsteling tegen formulen en thesen, waarover hij nooit de heerschappij kon verkrijgen, en de aanraking met eene ruwe, onbeschaafde, koude, practische omgeving; de pijnlijke ervaring van nooit begrepen, soms bespot en als krankzinnig nagewezen te worden; wat dunkt u? verklaren ze niet genoegzaam de toenemende verwarring in dat jeugdige brein, de zenuwachtige wisselwerking van de eene gedachte op de andere, van het gemoed en de fantasie op de rede?
Niet altoos was hij zóó geweest, als wij hem op dien bewusten zomeravond hebben aanschouwd; er was een tijd, toen zijne eerzucht eene meer redelijke, zijne bestemming eene bereikbare was. - Toen hij de school betrad, wilde hij zich vormen tot onderwijzer, tot opvoeder der jeugd; later eerst ontstond de vermetele zucht, om opvoeder te worden van het menschdom. - Opvoeder van het menschdom! beklagenswaardig de man, die dat als zijne levensroeping beschouwt. - Laat het menschdom loopen, zoo als het loopen wil, en als het niet loopen kan, laat het liggen! Bemoei er u niet mede; wat hebt ge er meê te maken? Pas op uwe eigene zaken, en vooral op uwe eigene zakken; wasch den moriaan niet, en tracht niet het Danaïdenvat vol te scheppen! - Gij zult voor gek worden verklaard, als gij het doet, en gij verdient het ook.
‘Thu' nur das Rechte in deinen Sachen,
Das Andere wird sich von selber machen.’
Naarmate het denkbeeld, om het menschdom op te voeden, bij hem rijpte, naar diezelfde mate breidde Eberhard ook den kring zijner studiën, en zijner folteringen en verstandsafwijkingen uit. - Hij at Jean Paul, Schiller en Göthe op; hij slikte Kant, Leibnitz, Fichte, Hegel, Schelling, Salzmann, Niemeijer en Campe, daarna Liebig, Stöckhardt, Regnault,
| |
| |
Herbart en Carus en wie niet al, tot Pruys van der Hoeven toe, want Eberhard kende ook Hollandsch, daar zijn vader een Hollander was. - Hij at ze op; maar hij verteerde ze niet; ze verteerden hem. -
Op het tooneel, dat wij u hebben beschreven, volgde een onrustige nacht. - Eberhard kreeg de koorts, een hevige koorts, die hem weken lang aan het ziekbed gekluisterd hield. - Eene doodelijke zwakte en matheid volgden er op; zij werkten weldadig op den armen lijder. - De verpligte rust, die aan het kranke brein werd gegund, verfrischte en verhelderde het, en 't scheen of eene geheele omkeering bij hem had plaats gehad. - Hij was bedaarder en kalmer geworden; hij sprak niet meer van zijne inwendige missie; alleen van de liefde, het goede en het schoone, van hoogere en lagere eigenschappen der ziel, van harmonie en reinheid bleef hij spreken. - Maar dat hebben de verstandigste menschen wel gedaan. - Ook begon hij terug te keeren tot zijne vroegere plannen, en zich langzamerhand toe te leggen op de meer practische kennis, die hij als schoolonderwijzer behoefde. - Wèl bragt hij ook daarbij weder een ideaal mede; maar hij vergat toch - vreemd genoeg! - de werkelijkheid van een af te leggen examen niet. - Hij bereidde zich daarop voor met ongewone volharding, en hoe stoorend ook van tijd tot tijd de hoogere ideën tusschen de cijfers en de feiten kwamen grijnzen, hij wist ze genoegzaam weg te drijven, om in staat te zijn zich vol te stampen met de hoeveelheid wetenschap, die hij behoefde.
Weinige maanden na zijn volkomen herstel, nam de geleerde doctor hem het examen af en gaf hem zijne verklaring. - Eberhard was achttien jaren oud, en vol moed trad hij op, om zijnen vroegeren leermeester ter zijde te staan. - Hij kreeg de leiding der lagere klassen, doch zonder bezwaar van 's rijks schatkist; hij onderwees de Duitsche taal, het lezen en schrijven en de beginselen der natuurkunde, en aanvankelijk had hij reden zich met den goeden uitslag zijner pogingen te verheugen. - Hoewel zich het vreemde verschijnsel openbaarde, dat de kinderen thans driemaal zooveel tijd behoefden als vroeger, eer ze geschikt waren om in eene hoogere klasse over te gaan, zoo stond daartegenover, dat ze reeds zeer vroeg wisten te spreken over de verwantschap der talen en hare hoogere eenheid,
| |
| |
over den magnetischen stroom en over des menschen ziel. - Dat woog tegen het gebrekkiger lezen en schrijven wel op. - Maar langzamerhand keerde de oude ziekelijkheid terug; hij wilde reorganiseren en het raadsel oplossen om door zeer zachte, maar onverbiddelijk strenge doorzetting, den echten mensch en burger te vormen. - Het ging niet; de jongens van 7 tot 10 jaar begrepen niet, wat een zeer zachte strengheid was, en ze begrepen nog minder, wat een echt mensch en burger was. - De doctor begreep het ook niet, en dacht er ernstig aan Eberhard te verwijderen.
Te kwader ure was deze weder tot zijne vroegere studiën vervallen; al de oude philosophen kwamen weder voor den dag, en werden door nieuwe vermeerderd: psychologie, anthropologie, ontologie, chemie en metaphysica stortten weder als een zondvloed over Eberhard's brein, en de eerstvolgende slotsom, die hij verkreeg, was: dat hij niets wist. Hij was zoo gelukkig ongelukkig te beseffen, dat bijna alle wetenschappen algemeene dwalingen waren, en hij leerde vatten, hetgeen Socrates zeide, dat wij als menschen dat alleen zeker weten, dat wij niets zeker kunnen weten. - Deze wanhopige leer was niet geschikt zijn onderwijs vruchtbaar te doen zijn, en hij verkreeg zijn eervol ontslag in het stadje zijner inwoning.
Zijne moeder was gestorven, zijn vader oud en zwak geworden, en de boerderij was er niet op verbeterd. - Het was den oude reeds tamelijk hard gevallen in het onderhoud van zijn zoon te voorzien; maar wat moest hij doen? Tot het boerenleven was Eberhard onbekwaam; ja, waarvoor was hij eigenlijk niet onbekwaam? Er schoot niets over, dan hem te verzorgen, zoolang hij kon, en te doen voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg, zoolang het duren wilde. - Maar in het Duitsche landstadje was alle uitzigt op plaatsing verloren; de oude man dacht aan zijn vaderland, aan Nederland. - Dáár eischte men minder dan in het wetenschappelijk-ontwikkelde Duitschland; dáár zou welligt zijn zoon als vreemdeling opgang maken, en men zou er misschien zijne buitensporige denkbeelden niet opmerken; hij had er bloedverwanten, die in welvaart leefden. - De oude man vergat, dat zijn zoon juist al datgene miste, wat een onderwijzer behoeft, en juist al datgene bezat - schoon onzamenhangend - wat niet van hem gevraagd zou worden, en dat hij ten onzent zeker nog onbruikbaarder zou wor- | |
| |
den bevonden dan in het toch meer idealiserende Germanje.
Het besluit werd gretig door Eberhard goedgekeurd; hij zag er welligt de aanvankelijke verwezenlijking in van zijn missionarisroeping; hij had Nederland uit de verhalen zijns vaders leeren beschouwen als een land, waar de goedhartigheid en zedelijkheid ten troon zaten, en hij voorspelde er zich een schoone loopbaan als opvoeder en hervormer.
Men zoude zich een verkeerd denkbeeld vormen, wanneer men meende, dat deze man zich in het dagelijksche leven op zulk eene buitensporige wijze vertoonde, dat al aanstonds een twijfel moest oprijzen omtrent den gezonden toestand zijner hersenen. - Dat was niet het geval. - Wild en onzinnig mogten zijne droomen, verward en grillig-koortsig zijne bespiegelingen zijn, als op den avond, waarbij wij u een blik hebben doen slaan in zijne gedachten-wereld, in zijn zieleleven; zijne gesprekken en handelingen waren niet zoo buitengewoon, dat zij de aandacht zouden hebben getrokken. - Alleen wanneer er onderwerpen werden aangeraakt, die in verband stonden tot zijne geliefkoosde ideën, openbaarde hij stellingen, en gebruikte hij eene wijze van redeneren, die vreemd en overdreven waren; maar de ernst en warmte, de gemoedelijkheid en beminnelijkheid, waarmede hij ze verkondigde, zijne geheele zachte, onschuldige en sensitieve persoonlijkheid deden vele zijner hoorders aan hoogere kennis en ontwikkeling, weinigen slechts aan ziekte des verstands gelooven. - Maar geworpen in het bedrijvige leven; geroepen tot gezette werkzaamheid, tot handeling en overleg, bleek het weldra, dat zijne ontwikkeling scheef was, en hij die helderheid van blik, die juistheid van gevoel en die kracht van daad miste, welke men gezond verstand pleegt te noemen.
Zijne onlogische redeneringen mogten soms onopgemerkt blijven, zijn onpractische zin kon zich niet verbergen. -
En hij zou naar Holland gaan! -
Het was in het jaar 1852, dat ik mij in eene onzer landprovinciën bevond. Ik was er niet om de schoone natuur, want de natuur was er niet schoon; ik bezocht een oud
| |
| |
vriend, onlangs als herder en leeraar op een der dorpen in dat gewest beroepen. - Het was een groot en welvarend dorp met een mooije kerk en eene ruime pastorie voor de hervormden; er was ook een doopsgezinde kerk, en er waren vele afgescheidenen, die oefeningen hielden bij vrouw Sytze om den hoek en Zaturdag avonds de oude psalmen zongen en baden, en die later zeker bij vrouw Sytze petities hebben opgesteld om christelijk-bijbelsch-dortsch-gereformeerd onderwijs, zonder afwijking evenwel van het beginsel der gemengde school, waaraan de natie sedert 1806 zoo gehecht is. - Mijn vriend was geen Groninger; hij neigde meer naar Prof. Scholten, maar hij neigde vooral naar den geest van Christus en naar den Evangelist Johannes; hij was voor sommigen niet christelijk genoeg, maar voor mij voldoende, want hij was een braaf en gemoedelijk man, vol liefde en warmte, rein in handel en wandel, en hij hield niet van steenigen. - 't Was geen theologant-mensch; 't was een gewoon mensch, die niet eens zeker wist of hij wel uitverkoren was, ten minste meer uitverkoren dan anderen. - Hij had eene lieve vrouw en twee lieve kinderen. - De natuur was - bij nader inzien - op dat dorp toch wèl schoon.
Mijn vriend had er een vrij moeijelijken post, en het ontbrak hem niet aan onaangenaamheden en smartelijke teleurstellingen. - Men had vele grieven tegen hem, te veel zelfs om hier op te noemen; de laatste was, dat hij zich het lot aantrok van een ongelukkigen duitscher, die tijdelijk aan het hoofd geplaatst was van de dorpsschool, en die door elk om het zeerst bespot en verguisd werd. - De ‘gekke mof’ - zoo als hij door het geheele dorp werd genoemd - was een paar maanden vóór mijne aankomst als onderwijzer aangesteld van de zeer verwaarloosde dorpsjeugd, vroeger aan de hoede toevertrouwd van een hoogst regtzinnig man, die om drangredenen der conscientie naar Amerika was verhuisd. 't Was de bespottelijkste en ijlhoofdigste mensch, naar ik algemeen hoorde, die op den aardbodem rondliep; hij was totaal krankzinnig, en zou al de kinderen gek maken, als hij er bleef. - Maar hij was niet alleen krankzinnig; hij was ook een rare, schuinsche sinjeur, een kwast en een vrijgeest, die aan God noch zijn gebod geloofde en de jeugd tot een eeuwig verderf naar ziel en ligchaam zou leiden. - Ook werd er gemompeld, dat hij een roode republikein was, en koningen en koninginnen had vermoord; waar en wan- | |
| |
neer wist men echter niet; - en ook werd er gefluisterd, dat hij een dagbladschrijver was.
Ik moet bekennen, dat de karakteristiek van dezen gevaarlijken mensch eenigen indruk op mij maakte, en ik met wrevel vernam, dat de dominé zijn partij trok en hem overal prees en voorthielp. - Dat was de verdraagzaamheid wat al te ver trekken; maar alvorens te veroordeelen, vorderde de billijkheid, dat ik mijnen vriend eerst hoorde.
Wij zaten 's avonds in de studeer- en catecheseerkamer van mijn vriend, en ik nam de gelegenheid waar hem te onderhouden over hetgeen ik omtrent zijn gunsteling, den schoolmeester, had gehoord.
‘Anders niet?’ antwoordde hij lagchende, nadat ik al de ondeugden had opgesomd, waarvan men den ‘gekken mof’ betichtte. ‘Anders niet? Men heeft den schoolmeester liefderijk behandeld. - Het is de onschuldigste en kinderlijkste mensch, dien ik ooit heb aangetroffen; maar hij is onbeschrijfelijk geëxalteerd en verward, en deugt dus volstrekt niet voor onderwijzer. - Hij deugt voor niets; maar 't is een beste vent. - Wie u verteld heeft, dat ik zijne partij trek en hem voorthelp, heeft u niet de geheele waarheid verteld. - Ik heb medelijden met den armen man, en ik verdedig hem tegen al de gruwelijke zonden, waarvan hij beticht wordt; ik bescherm hem zooveel ik kan tegen bespotting, maar vooral tegen laster; maar ik zou de eerste zijn om hem weg te zenden als onderwijzer, indien ik schoolopziener ware. - De Hemel weet, hoe hij bij de provinciale commissie zijn examen heeft kunnen doen; niet omdat hij dom is, maar omdat hij van alles weet en niets kent. - Ik wenschte wel, dat ik zijne hersens eens kon zien.’
‘Trepaneer hem,’ zeide ik. - ‘Om u de waarheid te zeggen, vind ik zelfs, na uwe verdediging, het oordeel uwer kudde vrij juist, wat de hoofdzaak betreft. Ik geloof ook niet, dat hij een schelm, een lichtmis en een koningsmoordenaar is; maar gij kunt mij evenmin bewijzen, dat hij de beste vent is, dien gij ooit ontmoet hebt.’
‘Ik kan 't u niet bewijzen,’ antwoordde mijn vriend, ‘maar ik zal mij op uw eigen oordeel beroepen. - Wilt gij hem zien?’
‘Waarom niet; in uw gezelschap ben ik stellig veilig.’
‘Gij moet niet lagchen,’ hernam de dominé. - ‘Het is
| |
| |
een vreemd verschijnsel; maar wij hebben niet het regt om elk raadsel te lagchen, dat wij niet ontcijferen kunnen. - Laat ons gaan.’
Wij wandelden naar de school; eene oude meid deed ons de deur open, en zeide ons, dat de meester op zijne kamer zat, en dat wij gerust naar boven konden gaan. - De dominé tikte; eene zachte stem riep: binnen! - Eberhard zat vóór ons.
Hij zag er zeer oud en mager uit, en ik zou hem voor een man van over de veertig hebben gehouden. - Een smartelijke trek speelde om zijn dunnen mond, en de oogen stonden dof en kwijnend. - De uitdrukking van zijn gelaat scheen nog pijnlijker en treuriger te zijn dan gewoonlijk; althans ik bespeurde, dat mijn vriend hem bij het binnentreden een oogenblik met schrik aanzag.
‘Dominé! welk een eer, op den laten avond uw bezoek en..... van dezen vreemden heer!’ zeide Eberhard, opstaande.
‘Deze heer is mijn beste vriend, meester!’ antwoordde de dominé, ‘voor wien gij gerust uw hart kunt uitstorten; hij stelt belang in u.’
Eberhard zag mij aan, met een blik vol vertrouwen en zachtheid.
‘Ik dank u,’ zeide hij, zich tot mij keerende, ‘de overeenstemming der zielen is de beste troost.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg mijn vriend; ‘mij dunkt, ik vind u in eene stemming.....’
‘Ik ben afgezet, dominé! afgezet, omdat ik geene godsdienst heb, zoo als mijne vijanden zeggen, en omdat ik een mof ben.’
‘Bedaar, meester! bedaar. - Dat kan de reden niet zijn; uwe aanstelling was ook slechts tijdelijk, en wie weet, waar ze u nu zullen beroepen.’
‘Nergens, edele man!’ zuchtte Eberhard, ‘zij zullen mij laten verhongeren en versmachten, omdat ik geen Christen ben! Geen Christen; - ik, die door mijne vrome, vereeuwigde moeder steeds alles godsdienstig leerde opvatten. - Mijn leven als knaap was enkel lieven, gelijk mijn denken enkel danken was. Geen godsdienst! Het is eene lastering mijner zoogenaamde vijanden, want wezenlijke vijanden zijn er niet; de Domheid is de eenige wezenlijke vijand!’
| |
| |
‘Ik betwijfel uw geloof niet,’ viel mijn vriend hem in de rede, ‘maar wat behoefdet gij stellingen te verkondigen, die niemand hier begrijpt, en die men dan al ligt goddeloos noemt? - De kinderen hadden er niets aan, en het heeft u kwaad gedaan.’
‘Het heeft mij kwaad gedaan,’ hernam Eberhard, ‘zoo als gij teregt zegt, mijn innigste boezemvriend,’ en hij drukte hem de hand, ‘maar hoe kon ik het laten? Ik kon niet bedriegen of liegen en mijne overtuiging was te sterk. Ik moest de menschen trachten te veredelen. - Alles heeft mij kwaad gedaan. Mijne ingetogenheid en reinheid ook. - Mijn ondermeester krijgt nu de school, en trouwt met de weduwe van mijnen voorganger. - Ik heb vleesch en bloed gekastijd, om alleen te leven voor mijn beroepspligt, maar alles heeft mij kwaad gedaan. - Ik vond de school verwaarloosd, en het volk was hier grof en hard van besef en leven. - Mijne zachte mildheid bewees zich ras niet toereikend; ik wilde met betamelijk geweld van geest een baan ten beste breken; maar men werkte mij tegen, omdat ik geen geboren Nederlander en een hooger ontwikkeld Christen was. - Gij alleen, edele leeraar! hebt mij beschermd in innigheid als psycholoog en metaphysicus!’
‘Maar is er niets gebeurd, dat welligt aanleiding kan hebben gegeven tot uw ontslag?’ vroeg mijn vriend, de waarschijnlijkheid vermoedende, dat Eberhard gewogen en te ligt bevonden was. - Zijn vermoeden werd bevestigd.
‘Er is iets gebeurd,’ antwoordde de meester, ‘ik heb een vergelijkend examen vóór eenige dagen moeten afleggen; maar dat examen werd zeer ondoelmatig afgenomen; men beproefde hoofdzakelijk het lager zielvermogen, terwijl het hoogere: besef, vernuft, gezond verstand, minder in aanmerking kwam. - Die de zoogenaamde uiterlijke geschiedenis om de zoo erkende innerlijke niet kan gelooven, hoe kan die als een a, b, c, die zoogenaamde geschiedenis van buiten leeren? Men moest toch onderscheid maken tusschen diamant en glas,’ - Eberhard scheen toch ééne eigenschap met de meeste schoolmeesters gemeen te hebben - ‘en ontelbare malen verzocht ik de heeren toch niet het onmogelijke van mij te vergen. - Maar het hielp niets. - Ik werd beneden Stoffels gesteld, maar men erkende mij toch in het geheim, en daarom ben ik ook deze plaats niet kwijt geraakt.’
| |
| |
‘Maar waarom dan?’
‘Een der schoolopzieners had de krankzinnige gekheid op nieuw van mij het onmogelijke te verlangen. Hij heette mij genegen en ik moest het doen. Ik moest mijne denkbeelden over onderwijs en opvoeding van buiten weten en opschrijven; maar dat kon ik niet doen. Ik kon mijne gedachten niet van buiten leeren en opschrijven; ik heb het nooit gekend. Wat te beginnen? Er bleef mij niets anders over dan mij te wapenen met puntdichten.’
‘Met puntdichten?’ riep mijn vriend in de grootste verbazing uit, ‘ongelukkige, wie gaf u dat denkbeeld in? En welke puntdichten hebt gij gemaakt, en hebt gij ze den schoolopziener gegeven?’
‘Ik moest wel, om hem eenigzins, zoo ik meende, te bevredigen. Ik heb er wel tien gemaakt. Ik heb ze hier,’ en hij ging naar zijne tafel en zocht er lang, tot hij de noodlottige papieren vond; ‘wilt gij ze hooren en mij uw ontwikkeld oordeel zeggen?’
Mijn vriend knikte toestemmend, en Eberhard begon:
‘Ten koste der eeuwige Waarheid
Verleest men historische klaarheid!
Convex en Concav' zijn de glazen,
Waarmeê men het volk doet verbazen,’
‘en zoo gaat het voort, tegen het doode van buiten leeren van historische feiten en jaartallen. Maar hier is een ander; ik zal er u het begin van meêdeelen:
Hoe alles eenheid van element is;
Zij variëeren des Eeuwgen beeltnis.
Genot is dierlijk, maar vorming kwijnt. -
De Dood gaat sterven, waar Kunde mijnt.
| |
| |
Dit is de lof der hoogere wetenschap in hare eenheid en goddelijkheid, in hare verhevenheid boven dierlijk genot, in hare overwinning over het stof en de vernietiging. - Hoe vindt gij ze?’
‘Ze zijn te duister, om goed begrepen te worden, en ik vrees, dat gij dat ook zult ondervonden hebben.’
‘Helaas ja!’ zeide Eberhard, ‘men verklaarde ze voor onzin, hoewel de schoolopziener ze en tête-à-tête had toegejuicht. Maar gij moet niet denken, dat het examen of de puntdichten mij zoo erg hebben benadeeld. Het waren mijne wijsgeerige, godsdienstige denkbeelden; ik heb het zeer goed opgemerkt, dat men mij voor een goddeloos mensch aanziet, omdat ik als rijper physicus, metaphysicus en mathematicus de zoogenaamde bijbelwonderen hoogerzinnelijk, allegorisch opvat, als beeldentaal. De beeldentaal is de eenige ware, en alleen door haar kan wel geredeneerd worden; maar men is te dom om dit in te zien. Hoe gelukkig zou dit land in korten tijd kunnen worden, indien het mijne beginselen wilde opvolgen, maar ik bemerk wel, dat men bij het onderwijs den ouden slentergang wil blijven bewandelen. Ik moest Professor in de wijsbegeerte zijn! Waarom is de regering zoo verblind mij niet daartoe aan te stellen? Fijn, helder, sterk gezond verstand en vernuft, ziedaar wat den hoogleeraar vormt; alleen reine deugd door gezond verstaan is van waarde in alle vakken. Maar ik ben te warm van hoofd en te weemoedig om voort te gaan. Zij hebben mijn hart met bitterheid vervuld; zij hebben mij bespot en voor waanzinnig verklaard en gelasterd. Het is de eerste pligt der regering de onschuld te beschermen en werk te verschaffen tot levensonderhoud aan hem, die goed werken kan en wil. Eene regering, die dat niet doet, is eene onregering.’
‘Hebt gij u tot de regering gewend?’ vroeg ik.
‘Ja, Mijnheer!’ antwoordde de meester, ‘ik heb dadelijk een request ingezonden om geplaatst te worden.’
‘En hebt gij ook de eene of andere betrekking genoemd?’
‘Ik heb aangeduid de twee hoofdvakken: psychologie en philosophie; maar ik heb laten doorschemeren, dat ik ook voor andere wetenschappen bekwaam was. Het stuk is met karakter gesteld, want ik heb steeds gestreefd karakter te zijn.’
| |
| |
‘Maar wat zult gij doen, indien men u niet plaatst?’
‘Dan zal ik naar Amsterdam gaan. Ik wil iedere betrekking aannemen, die niet met mijn karakter strijdt en met mijn punt van rein besef des eeuwigen Waren.’
Mijn vriend trachtte den armen man te bedaren en neêr te zetten; maar het mogt niet baten. Gejaagd en zenuwachtig bleef hij de kamer op- en neêrloopen, van tijd tot tijd stilstaande, alsof hem de eene of andere gedachte inviel, die hij vast wilde houden. De troostgronden misten hun doel en werden slechts door hartstogtelijke uitroepingen beantwoord, en toen mijn vriend te kwader ure op het terrein kwam der godsdienstige en wijsgeerige ideën, liep de molen geheel door den vang. Wij hoorden dithyrambes over magnetisme, sentimentalisme, de Liefde en de Schoonheid, over psychologie en ontologie, over rein naturalisme en pantheïsme, dat ons de haren te berge rezen. In dat brein wisselde de nacht ieder oogenblik met den heldersten dag, en te midden van den chaos van verwarde ideën, schoot soms eene schoone en heerlijke gedachte als een zonnestraal neêr.
Mijn vriend had gelijk gehad, toen hij mij verzekerde, dat ik niet meer lagchen zoude, als ik den man had gezien. Met deernis nam ik afscheid van hem en gaf hem mijn adres, voor 't geval, dat hij zich naar Amsterdam begeven mogt.
Zoo als te voorzien was, kreeg Eberhard eene afwijzende beschikking op zijn request, en weinige weken na mijne terugkomst ontving ik een brief van mijn vriend, waarin hij mij meldde, dat de schoolmeester, met de bitterheid in het hart en opgewondener dan ooit, het dorp verlaten had. Hij voegde er bij, dat de bejegening, die hij vooral in den laatsten tijd ondervonden had, werkelijk zoo wreed en gruwzaam was geweest, dat ze het kranke brein zeker nog moest hebben verergerd. Ook had hij vernomen, dat Eberhard aanzoek had gedaan om de hand van een meisje, maar afgewezen was. De afwijzing was echter zoo minachtend en beleedigend geschied, en men had zoo duidelijk te kennen gegeven, dat men hem voor waanzinnig hield, dat daardoor des meesters bitterheid, zoo niet geregtvaardigd, dan toch verschoonbaar werd. Mijn vriend vreesde zeer voor het lot van den armen man en hij verzocht mij, hem toch niet terug te stooten, indien hij zich tot mij vervoegde om hulp.
| |
| |
Ik beloofde hem dit in gedachte, maar wie er kwam, Eberhard kwam niet, en ik begon den man te vergeten.
Een paar jaren later schelde een man bij mij aan, die mij wenschte te spreken, maar die zijn naam niet zeggen wilde.
Ik ging naar voren, en zag Eberhard. - Hij zou onherkenbaar zijn geweest, indien zijn gelaat niet zoo buitengewoon ware, dat het aan niemand anders kon toebehooren. - Armoedig en vervallen zag hij er uit, letterlijk als vel en been; een versleten en gelapte zwarte jas, een vormlooze rossige hoed en een dun halsdoekje, als een touw vastgeknoopt, en zeer gele overslaande boorden maakten zijn toilet uit. - Met schaamte boog hij het hoofd toen ik bij hem kwam.
‘Meester!’ zeide ik; ‘gij hier?’
‘Geen meester, Mijnheer!’ antwoordde hij, ‘leerling van het groote publiek; mishandelde en verwaarloosde leerling door de domheid en de valschheid.’
‘Ga met mij mede,’ zeide ik, ‘gij kunt op mijn kamer vrijer spreken dan hier.’
Hij volgde mij; ik wees hem een stoel, en onwillekeurig scheen ik het oog te vestigen op zijne havelooze kleeding.
‘Ik schaam mij voor u, in dit kleed,’ zeide Eberhard, ‘maar hij, die werken wil, kan geen werk vinden, als hij rein en edel wil blijven, zonder logen of bedrog. - Er is niets dan liefde, maar zij is scheef ontwikkeld.’
‘Maar hebt gij 't wel beproefd?’ vroeg ik; ‘als professor in metaphysica en psychologie hebt ge zeker niet ligt eene betrekking kunnen vinden, maar in wat nederiger kring kan men ook nuttig zijn aan de verkondiging van schoonheid en liefde.’
‘Ik heb alles beproefd,’ antwoordde hij; ‘ik heb mij eerst gevestigd als huisonderwijzer, en les willen geven in de hoogere wetenschappen des geestes en in de natuurkunde; ook in de leer der harmonie en melodie of compositie, hoewel 't mij moeijelijk viel, om zonder piano te componeren, want men moet zich dan met de verbeelding voorstellen, wat men anders ligchamelijk hoort; en een piano kon ik niet bekostigen. - De lagere vermogens der ziel
| |
| |
heb ik ook niet verzuimd; ik heb onderwijs willen geven in de calligraphie of het schoonschrijven; maar in geen enkel vak kreeg ik lessen, of ik verloor ze spoedig door mijne rijpere ontwikkeling, die de domheid waanziekte noemde.’
‘En toen hebt gij 't opgegeven?’
‘Neen, Mijnheer! Toen ik zag, dat de lessen niet gingen, heb ik mij aan den handel willen wijden; dat is ook eene schoone studie en bevordert menschenkennis en zelfkennis, maar ook aan de kantoren werd ik afgewezen, ja zelfs als pakhuisknecht heb ik mijne diensten aangeboden, ik, een held van den geest, die 't menschdom aan zich zelf zou kunnen openbaren!’
Ook de zaligheid van pakhuisknecht was voor den armen Eberhard niet weggelegd. - Hij verhaalde mij vervolgens, hoe hij zich tot drie malen als psycholoog aan de cellulaire gevangenis had aangeboden, maar men hem daarvoor niet had willen aanstellen, omdat hij er te goed, te rein en edel en te diepdenkend voor was. - Hoe hij toen schrijver had willen worden, maar niemand zijne manuscripten had willen uitgeven, omdat het tegenwoordig geslacht er nog niet rijp voor was; hoe hij verslaggever had willen worden van alles aan een dagblad en ook daarin was teleurgesteld, omdat het bleek, dat zijne verslagen te diep doordrongen in het wezen der zaken, in der dingen grond en wortel, in plaats van zich tot de schoonschijnende oppervlakte te bepalen; hoe hij voortdurend adressen had ingediend aan de regering en aan het gemeentebestuur, die onbeantwoord bleven; hoe langzamerhand het weinige, dat hij bezat, verteerd was, gedeeltelijk aan plakkaten en advertenties, en hoe hij eindelijk....
‘Aan plakkaten en advertenties?’ viel ik hem in de rede; ‘hoe kwaamt gij daartoe, na de ongelukkige proeve uwer puntdichten?’
‘Mijne bitterheid was alsem geworden,’ antwoordde hij, ‘en die alsem moest ik uitstorten. - Eene regering, die de onschuld en de beoefenaars van het sentimentalisme en de verhevene innigheid in eenigheid, niet kan beschermen, is eene onregering. - Ik moest haar kras brandmerken. - Zijn mijne plakkaten onwaar, dan kunnen zij geen kwaad doen, want alleen de waarheid heeft kracht, maar zijn zij waar, dan ben ik der regering edelste en innigste vriend, door haar die heilzame bittere artseny toe te die- | |
| |
nen. Er zijn onder de bewindslieden zeer lage zielen, maar ook engelen in menschengedaante. - Ieder plakkaat heeft mij tranen gekost, maar nu kan ik niet meer weenen.’
‘En hebben die plakkaten u niet nog wat anders gekost?’
‘Ja, edele boezemvriend! ook veel en zwaar drukloon. In het vaderland van Lourens Coster is het drukken duur.’
‘Dat bedoel ik eigenlijk niet,’ hernam ik; ‘gij hebt mij reeds gezegd, dat al uw geld op was; maar ik wilde u vragen, of de justitie er zich niet mede bemoeid heeft?’
‘Ja! Het ongeregte geregt, dat de regtvaardige onregtvaardigheid verdedigt, heeft mij doen vastzetten en verhoord.’
‘En veroordeeld?’
‘Neen; vrijgesproken! Vrijspreken kan echter geen mensch, want men is vrij, of men is niet vrij van nature, maar de menschen kunnen niet vrij of onvrij spreken. - Zij kunnen iemand ongehinderd laten wandelen door het groote gekkenhuis - de wereld - of ze kunnen hem opsluiten achter slot en grendel. - Maar slechts het ligchaam, niet de natuurkracht, de ziel.’
‘Dan zijt gij er genadig afgekomen,’ zeide ik.
‘Ik ben er met glans afgekomen; men moest mij wel erkennen als hooger ontwikkeld zedelijk wezen, hoewel men veinsde mij vrij te spreken om een certificaat van een doctor, die mij waanziek verklaarde. - Maar ik zeg u: het is onmogelijk, dat ik waanziek zou kunnen zijn, omdat ik al mijne ideën wantrouw, maar toch met deze streef en werk, tot ik weder betere ideën vind. - Sedert langen tijd zijn mijne ideën echter in het middenpunt niets meer veranderd; in de ringen en kringen echter steeds meer en meer.’
Ik begreep, dat het mij onmogelijk zou zijn, den stortvloed thans te stuiten, en ik onderwierp mij met gelatenheid aan de ontwikkeling van des schoolmeesters stellingen.
‘In het middenpunt staat dit,’ ging Eberhard voort, ‘eene geheimvolle kracht heeft mij uit het Niet geroepen, en die bid ik aan, omdat ik van haar afhankelijk ben; zij schonk mij een oneindig besef voor ware eer, voor reine deugd, voor echte schoonheid. Wij gevoelen, ruiken, smaken, zien en hooren, en dus zijn wij; - wat wij zien, hooren, gevoelen, is aanwezig. - Wij gevoelen innerlijk, dat wij uiterlijk gevoelen. Dat besef noemen wij bewust- | |
| |
zijn; dit zelfbewustzijn of besef van ons uiterlijk waarnemen heet ook ons Ik, onze persoon, onze zelfstandigheid. Het zoogenaamde dierlijke magnetisme of sonnambulisme is niets anders dan eene sterke sympathie van smaak, gevoel, neiging, aanleg en besef. Door wis- en natuurkunde alleen zijn rede en vernuft mogelijk, want alle denken en beseffen heeft betrekking tot hoegrootheid, hoeveelheid en verhouding. Er is slechts één element voor de ziel, met stof verbonden, namelijk, ordekracht, of krachtorde, of vormkracht of neiging tot doelende vormen. Ziedaar het middenpunt.....’
‘Blijven wij bij het middenpunt,’ brak ik af, ‘maar waarom schreeft gij advertenties?’
‘Ik gevoelde, als ontwikkeld physicus en metaphysicus, ook hoogere behoeften; ik had behoefte aan liefde, aan zamensmelting in, tot, met en door een ander gelijkvormig - ongelijkvormig wezen. Ik zocht eene Eva voor dezen miskenden Adam.’
‘Aha!’ zeide ik, ‘sitzt da der Hase im Pfeffer?
Jawohl, richtig,’ antwoordde Eberhard, goedig glimlagchende; ‘gij zult het toch niet in mij afkeuren, dat ik eenigheid in innigheid en eene slanke Eva zocht?’
‘En gij hebt haar niet gevonden?’
‘Helaas, neen! De wereld wil bedrogen zijn, en ik kan niet liegen; ik moet opregt blijven.’
Het vervolg van ons gesprek was niet geschikt mij hoop in te boezemen voor de toekomst van den schoolmeester. Ik zag slecht ééne toevlugt; maar....... Hem tijdelijk uit de verlegenheid te redden was van weinig baat; maar er was niets meer voor het oogenblik te doen. Hij beloofde mij spoedig terug te zullen komen, doch hij hield zijn woord niet, en hij was nergens meer te vinden. Het raadsel werd mij weldra opgelost. De hooger ontwikkelde psycholoog en metaphysicus was tot nieuwe en ergere buitensporigheden vervallen.
Zijne vroegere missionarisdroomen waren eensklaps weder ontwaakt; hij was gaan rondreizen als inwendige zendeling, om te preeken tegen den sterken drank en tegen alles, wat niet liefelijk was en wèl luidde; hij hield groote redevoeringen, die onverstaanbaar waren, maar hem althans de middelen verschaften in zijn karig onderhoud te voorzien. Werkelijk was dit de eenige betrekking, waarvoor
| |
| |
hij deugde; in Amerika zou hij er rijk door geworden zijn; in de middeneeuwen òf gecanoniseerd òf verbrand. In ons land en in onze eeuw werd hij als landlooper aangehouden en met de boeven achter de tralies gezet. Dat was niet meer dan billijk. Ik vernam zijn treurig wedervaren uit een brief, en kort daarna werd hij naar Amsterdam overgebragt. Daar zag ik den armen Eberhard voor de laatste maal.
Nog eens ging hij de rij zijner grieven door; nog eens vernam ik, hoe hij miskend was geworden, omdat hij voornamelijk het hooger zielvermogen had willen ontwikkelen:
‘In domheid alleen sluipt en schuilt alle kwaad;
Gezond verstand is onze Hemel van baat,’
zoo als hij zeide. - Men had zijn spreken en schrijven te donker en onverstaanbaar gevonden, omdat men algemeen vele verborgene pleonasmen huldigt, en als hij uitweidde met die alzijdigheid en diepzinnigheid, welke de zaak in den wortel aantast, dan vond men hem van den hak op den tak springend, omdat men de fijne tusschen-ideën niet opmerkte. - Behoef ik u te zeggen, dat de slotsom van zijne levenservaring eene zeer treurige was, en hij tot de overtuiging was geraakt, dat de menschen over het algemeen slechts fraaije zoogdieren willen, neen, moeten blijven, met allegorie spotten en de voorkeur geven aan oppervlakkige, eenzijdige, letterrijke maar geestarme stijve verhandelingen en lieve predikatiën?
Eberhard had zijne rol uitgespeeld. Tot de sensitieve, od-magnetische persoonlijkheden behoorende - zoo als hij zich uitdrukte - was de wereld hem onbeschrijfelijk walgelijk geworden, met al haar nepotisme, schuifkarretjes, kruiwagentjes, neefjesgunst en vleeschverwantschap, in plaats van geestverwantschap. Het was hem niet gelukt gezant en profeet te zijn; men had noch Jeremia, noch Elia in hem gezien; zelfs had men niet geduld, dat hij als Socrates op de markt wijsheid ventte zonder patent!
Het groote gekkenhuis paste hem niet; hij zag het in; het denkbeeld aan het kleine, beter georganiseerde begon hem toe te lagchen. Dáár zou hij zich verder ongestoord kunnen ontwikkelen en vormen en een werk schrijven over zijn eigen leven en dat van anderen; dáár zou hij onberekenbaar nuttig kunnen zijn voor zich zelven en zijne huis- | |
| |
genooten als psycholoog en ontoloog, indien ...... indien hij slechts eene piano mogt bezitten en muziek.
Die wensch werd vervuld en het kranke genie nam afscheid van de wereld, die hem zoovele bittere ervaringen had verschaft en waarop hij nooit burger had kunnen zijn. Hij bereikte het éénige toevlugtsoord, dat op aarde voor hem bestond; het eenige tehuis, dat voor hem was bereid.
Had deze man bezeten, wat hij zelf onophoudelijk als het hoogste prees: ‘gezond verstand,’ wie weet, hoe schitterend zijn naam zou hebben geprijkt onder de groote denkers van ons geslacht, onder de vertegenwoordigers van de wetenschap en de aristocratie van den geest. De gave der ordening en rangschikking, der logische ontwikkeling, der digestie ontbrak hem, en dat gebrek deed zijn genie krankzinnigheid zijn. - Wij lezen van een dichter, die bij 't loeijen van den orkaan te midden van den nacht zich naar het strand der zee begaf, en daar zijne verzen vormde en uitstortte; die alle maatschappelijke en zedelijke banden verbrak en met iedere conventie spotte; die de krankzinnigheid had, in weêrwil zijner ligchamelijke zwakte, om eene breede zeestraat over te zwemmen. Hij was een groot man en een genie. Hij bezat wat Eberhard ontbrak; maar hij miste de zedelijkheid en reinheid, waarop 't kranke genie mogt bogen.
joh. c.z.
|
|