De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |||||||||||
Het Reglement op de drukwerken in Nederlandsch IndiëGa naar voetnoot1.Le glaive de l'esprit du fourreau se retire,
Il a ses Austerlitz, ses Wagram, ses Eylau;
Des hommes du passé la ligue en vain conspire,
Il n'aura pas son Waterloo.
Reboul, Se. Hélène.
Wie de handelsbrieven en particuliere correspondentie, die de laatste December-landmail uit Java naar het Moederland heeft medegebragt, bij elkander had, zoude eene aardige bloemlezing of liever een grooten distelruiker daaruit kunnen maken. Van de zuchtende klagt tot de scherpe diatribe, van den bitteren lach tot de gloeijende imprecatie, op alle toonen en wijzen werd het nieuwe drukpersreglement besproken, bezongen, gehekeld, geroskamd. Wel had eene fijne politiek (?) de uitvaardiging van dat staatsstuk doen plaats hebben even ná het vertrek der landmail van November; misschien had men er op gerekend, dat in die vier weken onverschilligheid en apathie de plaats van schrik en verrassing zouden innemen; maar in dat geval had | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
men zich vergist: was de wonde minder versch, zij was dieper en vlijmender, zij werd nog meer gevoeld en deed nog krachtiger kreten slaken, toen de landmail van December dat talloos heir van fijne, zachte briefjes medenam, elk met scherpe woorden als uiting van pijnlijke en zorgvolle gedachten gevuld, dan in 't eerste oogenblik. De postpaketten geleken even zoovele wespennesten; elk kleurig gevleugeld bewoonstertje van den korf was met een angeltje voorzien. Of de klagten en bovenal de mededeeling van het nu onbetwistbaar echte en officiëele stuk zelf een weêrklank vonden in Nederland? 't Zal wel geen herinnering behoeven, wat de onafhankelijke pers in Nederland in deze maand Februarij al zoo over het beruchte Reglement heeft in 't midden gebragt, en hoe die alles behalve malsche Commentariën werden toegelicht door het schaamrood stilzwijgen der ministeriëele pers. In het Residentieblad b.v. (en dat zegt nog al wat) werd het zelfs niet als nieuwstijding medegedeeld, en het stilzwijgen eerst verbroken, nadat de Heer Keuchenius den vreemden, zoo het heet geruststellenden brief van 8 Februarij in de N. Rotterdamsche Courant had geplaatst, en toen bepaalde het zich nog maar tot het overnemen van dien brief. Verondersteld dat er iemand zij, die zijne lectuur tot officiëele en ministeriëele drukpers bepaalt, dan moet het zulk een lezer vreemd zijn voorgekomen, dergelijken brief van den Secretaris-Generaal van Koloniën te lezen - eene verdediging zonder aanval en zonder mededeeling van het voorwerp van den aanval en de verdediging beide! Op beoordeelingen der dagbladen volgden adressen, eerst een van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels aan den Koning (7 Februarij), later van verschillende kooplieden en wetenschappelijke mannen uit Amsterdam aan de Tweede Kamer, even als uit Batavia èn door boekhandelaars èn door Nederlandsch-Indische kooplieden en geleerden was gerequestreerd. Eene vraag om inlichting en verantwoording kon in de Tweede Kamer niet uitblijven, werd met algemeene stemmen aangenomen, en zal, vóórdat dit blad het licht zal zien, welligt een keer aan de zaak hebben gegeven. 't Ligt evenwel niet in de roeping van de Gids, al deze verschijnselen en uitingen der openbare meening dag voor dag te volgen; veeleer gelooven wij, dat het tot onze taak | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
behoort gewigtige handelingen van Regering en landgenooten uit een standpunt te beschouwen, eenigzins verschillend van dat des dagbladschrijvers. Staatkundige voortbrengselen en proefnemingen, wij zien ze aan als gewrochten der kunst om menschen te regeren, te leiden, te overtuigen, wij beschouwen ze als elementen der geschiedenis. Wèl kunnen wij ons zelven niet in den waan brengen als bespraken wij gebeurtenissen uit het historische gebied des verledens, maar wij wenschen ons toch gestadig voor oogen te stellen, dat het heden eenmaal tot de geschiedenis zal behooren. Voor dien lateren tijd te constateren wat er werkelijk gebeurd is, en welken indruk het op de tijdgenooten maakte, ziedaar wat wij beoogden in het artikel ‘Problematische politiek,’ in ons Januarij-nummer, met betrekking tot den parlementairen strijd van Julij tot December 1856. Het gevoel van denzelfden pligt noopt ons kortelijk eene beoordeeling van het Indische drukpers-reglement te geven. Een oordeel van de Gids over dit product, zal men zeggen, kan wel niet anders dan eene veroordeeling zijn. En hoe dan, als wij er voor durven uitkomen dat het Reglement ons een meesterstuk toeschijnt? Een meesterstuk is het inderdaad, uit het standpunt door den Opsteller daarvan gekozen, en dus als proeve van regeling der drukpers, in een land, waar men geene vrije uiting van gedachten wil dulden, en toch ook geene eigenlijke censuur invoeren. Uit de Nota van Toelichting zien wij, dat waarlijk aan den Opsteller van het Reglement geen ander doel voor oogen heeft gezweefd, dan het kwaad, dat door de drukpers kan worden gesticht, zooveel mogelijk te keeren en te voorkomen, zonder evenwel het voorafgaande verlof voor elk geschrift dat ter perse gaat in de verordening voor te schrijven, en zonder regtstreeks te verbieden, hetgeen in art. 110 van het Regeringsreglement van Ned. Indië is vrijgelaten met deze woorden: ‘In Nederland gedrukte stukken worden onbelemmerd toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regels bij algemeene verordening te stellen.’ Wat konde een Bureau-Ambtenaar, doortrokken van het autocratische stelsel, van eene drukpers wel maken met deze twee belemmeringen? De ontwerper van het stuk en de | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
Heer Mr. P. Mijer, die het aan Z.M. den Koning ter goedkeuring voordroeg (niet de voormalige redacteur van het Tijdschrift van Nederl. Indië, niet de Heer Mijer van de demonstratie van 22 Mei 1848, niet de onafhankelijke magistraat die kordaat tegen menig misbruik in de koloniale zaken opkwam, maar die andere Mr. P. Mijer, die thans het Ministerie van Koloniën bekleedt) hebben het al te wel getoond wat zij, ook bij deze ‘beperking,’ bij de plaats gehad hebbende ‘transactie tusschen eene algeheele opoffering van het preventief element en de vrijheid die het Regeringsvoorstel [van 1854] wenschte behouden te zien, om van dat element gebruik te maken, zonder onderscheid van herkomst der drukwerken,’ konden doen; hoe zij ‘de nadeelen der uitsluiting van elk preventief toezigt op de in Nederland gedrukte stukken zooveel mogelijk wisten te ondervangen.’ Deze alle zijn woorden van de Nota van Toelichting, wier geheele strekking zeer juist gekarakteriseerd wordt door den Heer Thorbecke in zijne gewone korte kernachtige taal: ‘Blijkbaar zag de steller der proeve in de bepaling der Wet niet een beginsel, dat hij te ontwikkelen, maar een vijand, dien hij te bestrijden had.’ Maar gaan wij over tot de ontleding van hetgeen wij een meesterstuk in zijne soort hebben genoemd, en geven wij onze gronden voor dat oordeel. Zoolang er boeken en bladen gedrukt zijn, hebben er klagten, maatregelen, wetten en verordeningen over het gebruik en misbruik der drukpers plaats gehad; tegen een werktuig, zoo magtig in de hand van eene geoefende wederpartij, is langzamerhand, in verschillende landen en tijden, een geheel arsenaal vol wapenen verzameld, waarvan sommige magteloos en onbruikbaar zijn gebleken, andere puntig en doeltreffend, zoo lang de vindingrijke geest der Schrijvers en Uitgevers die nog niet heeft weten te ontduiken of te verstompen. Er behoort eene niet geringe ervaring en oefening toe, om uit deze wapenkamer het geduchtste en zekerst treffende geweer bij elkander te zoeken, de vernielingswerktuigen nog volkomener en steviger te maken, dan hunne uitvinders hadden gedaan, en daaruit een wel zamenhangend geheel te vervaardigen. Dat is het, wat de opsteller van het Reglement heeft gedaan, en waarmede wij hem geluk wenschen. Twee aan- | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
merkingen slechts hebben wij hem uit het oogpunt der wetgevers-kunst te maken, maar willen die nog een weinig bewaren. 't Is billijk, dat de welverdiende lofspraak voorafga. De drukpers is het voorname werktuig, dat de beligchaamde gedachte (hetzij in woord of beeld) verveelvuldigt; zij is de spreekroeper van hem, die niet tot enkelen, maar tot het volk wil spreken. Maar zij is niet het éénige middel van dien aard: de copiëerpers, het galvanismus, de industrie der lichtbeelden, staan haar ter zijde; 't is daarom voorzigtig, de beteekenis van drukwerken niet te naauw te nemen, in een tijd, waarin die uitvindingen zoo groote vorderingen maken. Al dadelijk toont het dus een goed inzigt in het onderwerp, als wij (art. 33, lid 1, van het Reglement) lezen: ‘Onder drukwerken worden in dit Reglement verstaan, de door werktuigkundige of scheikundige middelen bewerkte verveelvoudiging van geschriften, van voortbrengselen van beeldende kunsten of van met tekst voorziene muziekwerkenGa naar voetnoot1.’ Van zulk een werktuig kan misbruik worden gemaakt; dezelfde ongeregtigheden die men met mond en pen kan bedrijven, worden ook door middel der pers gepleegd, en des te zwaarder wordt er gezondigd, naarmate het middel van verspreiding sneller en krachtiger is. Zoodra men nu maatregelen van regering of wetgeving tegen zulke misbruiken wil uitdenken, bieden er zich twee gereedelijk aan: (Praeventief) Censuur van al wat gedrukt of uitgegeven wordt door keurmeesters van regeringswege aangesteld, of wel Dit is als het ware het a b c van de kunst. In alle landen van Europa is men dan ook met een van beide deze stelsels begonnen. In Nederland was in den Spaanschen tijd het praeventieve in volle kracht; de Kardinaal | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
Granvelle organiseerde de boekencensuur op eene verwonderlijke wijze, en nadat deze gewesten zich hadden vrijgevochten, duurde het niet lang, of ook de Staten van Holland (in 1582) verboden het drukken van boeken of bladen zonder voorafgaande toelating, eene verordening die eerder in onbruik geraakte dan afgeschaft werd. In de Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden en in Frankrijk bleef dat stelsel in zijne volle zuiverheid leven tot de groote Staatsomwenteling. De Censuur heeft dit voordeel, dat eene Regering, die hare onderdanen als minderjarigen beschouwt, zorgt dat hun niets schadelijks worde toegediend. Verder vereenvoudigt zij het oordeel van den Regter uitermate; van elk geschrift, dat het licht ziet, valt alleen te onderzoeken, of het ambtelijke imprimatur er op staat; zoo niet, dan is het een pamflet, en moet in beslag genomen, geweerd en vervolgd worden; anders is het onschuldige waar. De ondervinding heeft toch ook bezwaren van dit stelsel doen kennen; van theoretische uit het oogpunt van beschaving en verlichting spreken wij thans niets, maar bezwaren van geheel praktischen aard. Het grootste is in de keuze van Censoren gelegen; niet ligt zal een letterkundige of wetenschappelijk mensch van eenige beteekenis het vermoeijende en altijd eenigzins hatelijke ambt van boekencensor aanvaarden. En toch dient de Censor, bij de groote verscheidenheid van producten, die hij onder de oogen krijgt, wel eene algemeene en uitgebreide kennis te hebben. - Daarenboven is 't bij drukke werkzaamheid onmogelijk alles, wat ter perse gelegd wordt, even naauwkeurig te lezen. En wanneer soms een lasterlijk of onzedelijk boek met het imprimatur verschijnt, dan heeft de Regering dit geijkt en draagt er de zedelijke verantwoording van. Billijker en meer rationeel is zeker het repressieve stelsel, dat ieder de verantwoordelijkheid van zijn eigen werk doet dragen, en het schijnt oppervlakkig, det alle misbruiken der pers daarmede kunnen worden getroffen; men heeft slechts de kategoriën van misdrijven tegen de openbare orde, tegen de goede zeden, tegen den staat, tegen den goeden naam van regeringspersonen, beambten, collegiën, particulieren, tegen de godsdienst en hare bedienaren enz., enz. uit te breiden, en de straffen zooveel te verscherpen als men verkiest. In dezen smaak zijn er reeds vele drukpers- | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
wetten gemaakt, te beginnen met die van de Jacobussen en Karels in Engeland, waarbij uren lange tepronkstelling, strenge geeseling, afsnijden van ooren, doorboren der tong en dergelijke straffen, kwistig werden bedreigd en zonder remissie ten uitvoer gelegd. Onze eeuw zag eene reeks van repressieve wetten op de drukpers in verschillende landen uitvaardigen. Tot de zachtste en duidelijkste tevens behoorde zeker de Fransche wet van 1819, spoedig door scherpe en meer rekbare gelegenheidswetten vervangen (bij de sterke reactie na den moord des Hertogs van Berry), en verre voorbijgestreefd door de September-wetten van 1835, die destijds het toppunt van kracht en klem schenen te hebben bereikt, die althans eene constitutionneele Regering zich kon veroorloven. Maar oefening kweekt kunst. Sedert de Congressen van Laibach en Verona zagen de Europeesche vorsten en ministers elkander de kunst af om de pers te breidelen; zij werd bijna overal onder het régime van gelegenheidswetten gesteld; in vele Duitsche Staten ging men na 1831 zoo ver van met repressie te bedreigen boven en behalve de voorafgaande censuur. Nederland kreeg in 1829 en 1830 ook gelegenheidswetten, die het tot nog toe behield, maar zuiver repressief, omdat de Grondwet 't niet anders toeliet. De middelen van bedwang werden in dit tijdvak verrijkt met twee nieuwe, namelijk de voorafgaande borgstelling van den drukker of uitgever (ten einde de zekerheid te hebben, dat geldstraffen niet door onvermogen van veroordeelden worden verijdeld), en de verpligting van dagbladen en tijdschriften om een strafregtelijk verantwoordelijken redacteur te hebben. Er bleven echter bij het repressieve stelsel nog bezwaren en gapingen over, waarvan de booze drukpers kon gebruik maken om straffeloosheid te verkrijgen. Zoo is dikwijls het onderzoek naar den waren schuldige moeijelijk bij anonyme en pseudonyme geschriften; wèl komt hierbij het voorschrift van verantwoordelijke redacteurs te gemoet, maar van een anderen kant heeft de openbare orde weinig aan zulk een strooman, misschien een onbeschaafd, zeker onbekend mensch, die geen regel schrift zoude kunnen stellen. Maar ook bovendien is de ontduiking van de strengste strafwet niet moeijelijk bij eenige gevatheid en oefening. Wie er den slag van heeft, kan eigenlijk alles zeggen. Ironie, insinuatie, | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
bedekte toespeling, waarop de wet geen vat heeft, zijn dikwijls even geduchte wapenen als formeele beschuldiging en aanval. Eene regtbank, hoe ook zamengesteld en ingerigt, moet toch, om straffen te kunnen toepassen, op bepaalde woorden en uitdrukkingen vat krijgen; zij kan de algemeene strekking van een geschrift, de rigting van een schrijver, niet tot onderwerp eener veroordeeling maken. Het eerste dezer hoofdbezwaren gaf in 1850, in de weinig republikeinsche wetgevende vergadering der Fransche republiek, aanleiding tot de bepaling, bekend onder den naam van het amendement Tinguy, houdende, dat ieder schrijver van een werk, stuk of artikel, waarin over politiek werd geredeneerd, zijn naam daarbij moest publiek maken. Blijkbaar had dat voorschrift ten doel, om eene heilzame beschroomdheid te weeg te brengen in het bespreken van openbare zaken. Maar veel dieper grijpt de persverordening van Februarij 1852, waarin de man van den coup d'état van 1851 zich een meester in de staatskunst betoonde. Geene censuur, geene persprocessen meer (of het moest zijn wegens beleediging van particulieren, of als de Regering eens een afschrikkend voorbeeld wil stellen), maar daarentegen eene gedurige, nimmer ophoudende afhankelijkheid der drukpers. Reeds vroeger had men uitgevonden, voor alle beroepen, die met de pers in verband staan, als drukker, uitgever, boekhandelaar, colporteur, courant-ombrenger, leesbibliotheekhouder, liedjeszanger, het bijzonder verlof van de overheid te vorderen, en dat verlof tijdelijk of tot wederopzeggens toe te verleenen. De Prins-President zette de kroon op het werk, door het stelsel van administratief bevel tot sluiting der drukkerij of van den boekhandel, of tot staking van het dagblad of tijdschrift, een maatregel, die steeds wordt voorafgegaan door twee waarschuwingen, welke echter, des noodig geoordeeld, onmiddellijk na elkander kunnen volgen. - Dus doende, heeft men geene hatelijke procès de tendance meer noodig; de regter behoeft geen geweld aan zijn geweten te doen, om de veroordeelingen uit te spreken, die het gezag noodzakelijk keurt. Het gezag, partij en regter tevens, beslist zelf over hetgeen al of niet kan worden toegelaten. Zoo wij deze vlugtige schets van meer en meer volmaakte wetgevingen tegen de drukpers wilden voortzetten, andere | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
rijken, als Spanje, Napels, Baden (tijdens den staat van beleg), Hessen-Kassel en, uit den jongsten tijd, Luxemburg, zouden ons nog voorbeelden van voorzorg en klemmende maatregelen kunnen opleveren, maar dit is onnoodig: die rijken leveren slechts bleeke copiën of onhandige overdrijvingen van het Fransche stelsel, of wèl, zij passen het Russische toe, de zuivere censuur, hetwelk, zoo als wij gezien hebben, tot de kindschheid der kunst behoort. Merken wij thans op, hoe het Indische pers-reglement de verdiensten van al de stelsels in zich vereenigt, en met hoe veel takt de opsteller daarvan alles heeft verwijderd, wat een of ander der middelen van voorzorg en bedwang magteloos had kunnen maken. Het zal volkomen genoeg zijn, om dit oordeel te staven, dat wij ieder der behandelde onderwerpen kortelijk nagaan. Het beroep. Om het beroep van drukker, uitgever van of handelaar in drukwerken aan te vangen, heeft men het stellen van een borgtogt van ƒ 200 tot ƒ 5000 en bovendien de toestemming van den Gouverneur-Generaal in Rade noodig; dezelfde hooge ambtenaar kan ten allen tijde de eens gegevene vergunning intrekken (art. 1, 3, 5). Het is waar, dat art. 1 begint met de verklaring, dat ieder deze beroepen mag uitoefenen, mits hij eene maand te voren daarvan opgave doe aan zijn plaatselijk bestuur, maar deze vrijheid wordt geheel te niet gedaan door de bepaling, dat de Gouverneur-Generaal aan ieder bepaald persoon de uitoefening van het beroep kan verbieden, en ieder gebouw, waarin dat wordt uitgeoefend, kan doen sluiten, wanneer dit, hetzij om den persoon of om de plaats, waar de zaak wordt gedreven, voorkomt in het belang der rust en openbare orde te zijn. - De bijzondere rekbaarheid van deze bepaling brengt mede, dat het volstrekt van het goedvinden des Gouverneurs-Generaal afhangt, iedere drukkerij of winkel te doen sluiten. Er is niet vergeten aan deze bepaling (bij art. 3) eene terugwerkende kracht te geven op alle vóór de uitvaardiging van het Reglement bestaande drukkerijen en winkels. Hierbij merke men op, dat in deze bevoegdheid van den Gouv.-Gen. van zelf ligt opgesloten die tot het doen staken van de uitgave van een tijdschrift; en dat al deze maatregelen zelfs niet door ééne enkele waarschuwing behoeven te worden voorafgegaan, terwijl het Napoleontische decreet er twee voorschrijft. Onze Indische wetgever heeft er echter | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
nog een praeventief middel bijgevoegd (art. 31); namelijk dat elke regtsvervolging, wegens misdrijf door middel der pers begaan, kan aanvangen met het in beslag nemen van het aangeklaagde drukwerk (dit is ook in andere wetgevingen te vinden), en met het sluiten van de drukkerij, winkel of bergplaats van drukwerken. Dit laatste, hoewel eene handeling van de regterlijke magt (in Indië niet onafzetbaar), zal als een praeventief middel uitmuntend kunnen werken. Eenmaal met zulk een voorloopig bevel gewapend, kan de Officier van Justitie desverkiezende de vervolging voortzetten, of, als hij aan de veroordeeling twijfelt, die twee jaren laten rusten (art. 32); een tijdperk, veel meer dan genoegzaam om het bedrijf van den drukker of boekhandelaar te ruïneren, ook al wordt het bevel van sluiting daarna opgeheven. Ziedaar dus wat den drukker, uitgever of boekverkooper boven het hoofd hangt, die het ongeluk heeft, dat eenig voortbrengsel van zijne nijverheid gevaarlijk wordt geoordeeld, d.i. aan het gezag mishaagt. Wat kan hij dus beter doen, dan vóóraf het oordeel van het gezag inroepen? Dat bedoelt ook de opsteller van het Reglement bij de door hem voorgeschrevene Voorbehoedmiddelen tegen gevaarlijke drukwerken. Behalve het vereischte, dat in alle wetten op de drukpers voorkomt, dat elk drukwerk met den naam van den drukker (hier ook van den uitgever) moet voorzien zijn (art. 12), heeft de Indische Wetgever niet verzuimd ook het amendement Tinguy voor alle dagbladen en tijdschriften over te nemen, maar tevens daaraan een klem bijgezet, waaraan de Franschman niet had gedacht. Alle artikelen, welke geene bloote aankondiging of nieuwstijding bevatten, moeten door den schrijver worden onderteekend (art. 18), op straffe van verbeurdverklaring van het tijdschrift, onverminderd straffen tegen den drukker. Niet elk politiek artikel, maar elk redenerend artikel, hoe ook genaamd, moet den naam des schrijvers dragen! Men spaart zich daardoor de moeite van politieke toespelingen in wetenschappelijk geschrijf te zoeken; zoo als die Russische policiedirecteur, die een sterrekundig boek, getiteld ‘Révolutions du globe,’ in beslag nam. Karakteristiek is de bijvoeging, dat de Gouverneur-Generaal van deze bepaling dispensatie kan geven. Daarin schuilt zekere naïviteit. Men verbeelde zich een schrijver, die als | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
een lastige vent in de officiëele kringen bekend staat, en die bij request van den Landvoogd komt verzoeken, zijne beschouwingen over personen en zaken ongeteekend te mogen doen drukken. Om dat verlof te verkrijgen, moet hij zijn manuscript inleveren, en heeft dus de zekerheid, dat minstens een twaalftal bureau-ambtenaren weten wat hij geschreven heeft, alvorens hij het stuk terugkrijgt met eene beschikking, die zich gemakkelijk laat voorspellen. - 't Spreekt dan ook van zelf, dat wij die dispensatie van den Gouverneur-Generaal in gezonden zin moeten opvatten, en dat die alleen op naamlooze communiqué's van hooger hand betrekking kan hebben. Het zou evenwel een onvergefelijke fout in het stelsel van het Reglement zijn, indien men konde denken, dat de bekendheid of onderteekening van den schrijver, den drukker of uitgever van de verantwoordelijkheid ontsloeg. Dat zij verre; deze blijft toch verantwoordelijk, juist omgekeerd als in Nederland regtens is, krachtens een vorstelijk besluit van 1814. Immers volgens art. 12 en 17 is het niet genoeg, dat de verkooper den drukker en de drukker den schrijver aanwijze; de aangewezene moet ook onder het bereik van den Indischen strafregter zijn, hij moet vervolgd, hij moet veroordeeld kunnen worden. Maar ook dan nog, wanneer de uitgever en drukker vrijgesproken zijn, en de schrijver veroordeeld is, zijn de twee eerstgemelden niet bevrijd van straf. Voor de geldboete, waarin de schrijver vervallen is, wordt, ingeval deze binnen 14 dagen niet betaalt, hun borgtogt aangesproken, en deze moet binnen 14 dagen daarna tot het vorige of zelfs (als de Gouverneur-Generaal dat goedvindt) tot een hooger bedrag worden aangevuld (art. 6 en 7). Bij art. 6 der publicatie van 10 November l.l. is de klem dezer bepaling nog versterkt, door het stellen van een termijn van slechts 2 maal 24 uren voor de vermeerdering van borgtogt, die de Gouverneur-Generaal mogt bevelen. Het niet nakomen van deze termijnen heeft boeten en staking van bedrijf tot noodzakelijke gevolgen, en, als het erg loopt, gevangenisstraf van 3 tot 12 maanden (art. 10). Het is opmerkelijk, en opzettelijk, dat deze hoogst kunstige bepalingen omtrent verantwoordelijkheid en verpligte onderteekening des schrijvers ook toepasselijk zijn op in Nederland gedrukte werken. Op eene geestige wijze wordt | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
aldus het bezwaar der vrije toelating van die drukwerken ontweken. Zij worden inderdaad vrij ingevoerd en zonder voorafgaand verlof in circulatie gebragt, maar aan ieder, die ze verkoopt of verspreidt, hangt eene verantwoordelijkheid, als de boven omschrevene, als een zwaard van Damokles boven het hoofd. En opdat toch vooral geen twijfel besta aan de uitgestrektheid van die verantwoordelijkheid, lezen wij nog in art. 34, dat ‘onder verspreiding van drukwerken verstaan wordt elke daad van koophandel met zoodanige werken gedreven, en elke, zelfs kostelooze afstand dier werken aan anderen, met het oogmerk om ze verder te verspreiden.’ Vraagt men, in welke bepaling op het verspreiden straf is gesteld, dan wordt dit, ja, alleen in art. 72 als hoofdmisdrijf gestraft (namelijk de verspreiding van drukwerken waarvan de inbeslagneming is bevolen), maar de overige strafbepalingen zijn alle zoodanig ingerigt, dat de handelaar en de kostelooze verspreider beide, zoo niet als hoofddaders, dan toch altijd als medepligtigen kunnen worden vervolgd. Ook hier heeft de Indische wetgever weder zijne modellen voorbijgestreefd, daar hij niet alleen den boekhandel en de colportage, maar ook het bloote uitleenen van boeken belemmert. Nog één stapje verder, en het bezitten of lezen van een verboden boek of blad wordt misdadig; wij staan dan geheel op de hoogte van de inquisitie! Mogen deze voorzorgen genoegzaam schijnen voor de uit Nederland overgezondene drukwerken, iets meer wordt gevorderd voor de in Ned. Indië gedrukte of elders dan in Nederland gedrukte en in Indië uitgegeven drukwerken. Het is de voorafgaande toezending van drie exemplaren, één aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, één aan den Officier van Justitie, en één aan de Algemeene Secretarie. Geldt het een dagblad of tijdschrift, dan moet het eerste exemplaar twee uren vóór de uitgifte worden ingeleverd, op straf van geldboete (art. 13 en 15). In deze bepaling ligt weder een fijn overleg; de overheid heeft daardoor gelegenheid, vooraf kennis te nemen van wat er uitgegeven of te koop gesteld wordt; zij kan door een der middelen, die haar ruimschoots zijn verleend, den verkoop of de verspreiding beletten, maar zoo zij het niet doet, zoo zij stilzwijgend laat passeren, zoo kan dit haar nimmer als goedkeuring worden toegerekend, en blijft de vervolging | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
mogelijk. Op die wijze wordt een der grootste inconveniënten van het praeventief stelsel ontweken, en heeft toch de (kwaadwillige) verspreider en boekverkooper eenen veel minder gerusten toestand, dan wanneer er een Index librorum prohibitorum bestond. Niet minder valt er te bewonderen in het repressieve gedeelte van het Reglement. Het verdienstelijke van strafbepalingen op de drukpers bestaat daarin, dat zij in zeer algemeene, rekbare bewoordingen zijn gesteld, niet te veel omschrijven, maar ook niets doorlaten, en vooral geene aanleiding tot exceptieve verdedigingsmiddelen en gepraat van advocaten geven. Men moet altijd in het oog houden, dat de kwaadwillige drukpers een Proteus is, die alle kleuren en vormen weet aan te nemen, waar slechts eene kans op straffeloosheid openblijft, en, wat het ergste is, dat zij op den duur bij den regter eene zekere onwillekeurige sympathie vindt, zoodat deze, als hij maar eenigzins durft, zal vrijspreken. Dat echter de Nederlandsch-Indische regter zich op een geheel ander standpunt moet stellen, om aan de wet te gehoorzamen, zien wij uit het in art. 21, lid 2, vooropgestelde beginsel, dat de omstandigheid, dat een misdrijf door middel der drukpers gepleegd is, als verzwarende omstandigheid kan worden aangemerkt en de straf op ⅓ boven het maximum verhoogt. Dit betreft de niet in dit Reglement genoemde misdrijven en verwijst dus voor een gedeelte naar de Romeinsche, Oud-Hollandsche en ongeschrevene strafwetten, die nog in Indië van kracht zijn, getemperd door de in 1848 ingevoerde Bepalingen van Strafwetgeving. - Daarnevens staat in het Reglement eene schrandere bepaling van zedelijke medepligtigheid. Men weet, hoe dit begrip in de jurisprudentie op de drukpers is ingedrongen. Het Hof der Pairs veroordeelde in 1845 den dagbladschrijver Dupoty, als medepligtige van een aanslag op het leven van den Hertog van Nemours, tot 5 jaren gevangenisstraf, zonder dat er eenig het minste bewijs geleverd was, dat hij met den hoofddader in eenige betrekking hoegenaamd had gestaan, maar alleen omdat het Hof tusschen een dagbladartikel, dat twee dagen vóór den aanslag geplaatst was, en het plan des moordenaars, verband vond. De Procureur-Generaal Hébert leerde toen, dat er eene complicité morale der drukpers bestond aan die misdrijven, waarvan men het denkbeeld mogt opvatten na het lezen van een | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
uitgegeven geschrift. Naar hetzelfde beginsel sprak in 1849 en 1850, tijdens den staat van beleg, het krijgsgeregt te Weenen eenige vonnissen uit. Maar aan den Indischen wetgever komt weder de eer toe, deze soort van medepligtigheid wettelijk te hebben getroffen (art. 22), onder den naam van ‘opzetting door middel van drukwerken tot het begaan van een misdrijf of overtredingGa naar voetnoot1.’ Welke omzigtigheid in het bespreken van alle mogelijke onderwerpen moet zulk eene wetsbepaling niet te weeg brengen! Zij stelt den schrijver, drukker en uitgever, den verkooper en uitleener van een drukwerk verantwoordelijk voor elk misdrijf, waartoe eene verhitte verbeeldingskracht of dweepzucht of misverstand een hem onbekenden lezer vervoeren mogt. Hij is daarvoor verantwoordelijk en strafbaar, tot den kogel en den strop ingesloten. - Dat de bepalingen der Nederlandsche gelegenheidswet van 1 Junij 1830 tegen smaad, hoon en laster jegens den Koning en leden van het Koninklijk Huis, aanranding van 's Konings gezag en waardigheid, voor Nederlandsch Indië werden overgenomen (art. 23), zal niemand verwonderen; ook niet, dat die misdrijven, jegens den Gouverneur-Generaal gepleegd, gelijk worden gesteld met die jegens prinsen en prinsessen. Maar opmerkelijk is al weder, dat hier en (in art. 25, lid 2) bij de strafbedreiging tegen beleediging aan vreemde souvereinen, het vereischte van boosaardigheid of boos opzet is weggelaten, hetwelk in de Ned. wetten gesteld is. Indedaad dat vereischte gaf een paar malen in het Moederland aanleiding tot betreurenswaardige vrijspraken! Verder worden in art. 24 en 25 gestraft: het aanranden van de verbindende kracht van, of den verschuldigden eerbied aan wetten of wettelijke verordeningen, het aansporen tot ongehoorzaamheid daaraan, het verdedigen van hetgeen onder strafbedreiging verboden is, het opzetten tot haat en minachting tegen de regering in het Moederland of de Koloniën, en wijders smaad, hoon en laster jegens openbare ambtenaren, gestelde magten of openbare ligchamen (al is ook geen persoon uitdrukkelijk aangeduid), zoowel in het Moederland als in de O.I. of andere bezittingen. Bij deze | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
breede nomenclatuur is het weder opmerkelijk en opzettelijk (blijkens de nota van toelichting), dat weggelaten zijn de volgende beperkingen der Nederlandsche wet:
Meer klemmend en krachtig konde zeker eene repressieve verordening niet worden gemaakt. Ook mag niet onopgemerkt blijven de bedreiging van gevangenisstraf en geldboete (art. 26) wegens ‘het opwekken van haat en verachting tusschen verschillende klassen der bevolking, en het des bewust openbaar maken van valsche tijdingen, valsche of vervalschte of logenachtige stukken;’ benevens de toegevoegde bepaling, dat ook het onbewust openbaarmaken of overnemen van zulke tijdingen of stukken met geldboete van ƒ 10 tot ƒ 100 kan worden gestraft. Dit laatste is uit het Napoleontische decreet van 1852 ontleend; het schijnt eene kleinigheid, maar is toch niet zonder belang tot breideling der dagbladpers. Het onbewust opnemen of overnemen van valsche of logenachtige tijdingen of stukken is iets, waarvoor ieder uitgever van een dagblad of tijdschrift iederen dag bloot staat; wanneer dit strafbaar is, bestaat dus bijna altijd eene mogelijkheid tot vervolging; dus al weder eene reden te meer om eerbied en voorzigtigheid aan de pers in te boezemen. De valsche tijding behoeft niet eens van politieken aard te zijn; het onnoozelste berigtje is genoeg om eene veroordeeling te verkrijgen, om den borgtogt te entameren, om verhooging van borgtogt voor te schrijven. Ja, hangende het proces over dat berigtje, kan de Officier, met art. 31 in de hand, inbeslagneming van het blad en sluiting der drukkerij of van den winkel vragen. | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
Wij meenen door deze schets het oordeel volkomen te hebben gestaafd, dat in den geest, waarin het is opgesteld, het Indische Reglement op de drukpers een meesterstuk van wetgevende kunst is. Twee bedenkingen zijn ons geoorloofd na zoo veel lofspraak. Zij zijn deze, dat de wet 1o. onvolledig is, en dat zij 2o. haar doel voorbijloopt. Onvolledig is zij in zooverre, dat geene strafbepaling bedreigd is tegen hem, die in Nederland schrijft of drukt datgene, waarvan de uitgave of verspreiding in Indië strafbaar is, al heeft hij geschreven of gedrukt met het doel om het drukwerk in Indië te verspreiden. De boekverkooper, die toch niet al wat hij op bestelling of in commissie ontvangt, kan lezen, en de onvoorzigtige verspreider, die dwaas genoeg is om een boek ter lezing te geven onder zulk eene wet als deze, zullen strafbaar zijn, maar de schrijver of drukker, als hij slechts geen voet op Indischen bodem zet, is straffeloos. Waarom is dit zoo? De leerzame nota van toelichting zal het ons weder zeggen: omdat men tot dat einde eene Wet, in plaats van een Koninklijk Besluit, zoude hebben noodig gehad, en de Staten-Generaal ‘bij de heerschende Europeesche, althans Nederlandsche begrippen omtrent de drukpersvrijheid en hare gevolgen, niet ligt zouden hebben verleend, die niet in alle opzigten (!) met de bedoelde begrippen strookende waarborgen tot verzekering der openbare orde, welke de bijzondere toestand van Ned. Indië voor als nog schijnt te eischen’ (bl. 25). Deze opregte verklaring is ons lief. Zij is een gewigtige wenk voor de Staten-Generaal, welker bijzondere roeping het is, volgens Prof. de Bosch Kemper: ‘niet om vertrouwen te schenken, maar om toe te zien’ (Feestgeschenk, 1ste uitgave, bl. 29; 2de uitgave, bl. 37). Onze tweede aanmerking, dat het Reglement het doel van den wetgever voorbijloopt, berust op de veronderstelling, dat het doel is, misbruiken van de drukpers te voorkomen en te keer te gaan. Ware het doel, om het gebruik der drukpers, met uitzondering van die voor het Gouvernement zelf, te weren, dan ware het op de zekerste wijze bereikt. Men gaat toch niet naar Indië om martelaar te zijn; men kiest er geen beroep, dat elken dag, bij iedere daad van verkoop, commissiegeving of verhuring, aan vexatiën en vervolgingen blootstelt; men steekt er zich niet in | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
zoodanige bezittingen, die, in plaats van door de wet te worden beschermd, elk oogenblik kunnen worden in beslag genomen, krachtens de wet, maar naar het subjectieve oordeel de vermoedens, de willekeur der ambtenaren. Even zoo min wetenschappelijke of letterkundige werken kunnen veilig worden uitgegeven, als staat- of staathuishoudkundige. De eerste ambtenaar de beste behoeft er maar eene toespeling in te zien, om alle kapitaal en moeite, aan de uitgave besteed, te doen te loor gaan. De berigten met de December-landmail hebben het al dadelijk bewezen. Een boekverkooper te Batavia is reeds, naar men meldt, ter verantwoording geroepen om de aankondiging van een stichtelijk boekje: ‘Werpt uwe zorgen op den Heer.’ Want die zorgen konden wel politieke zorgen zijn, en met den Heer konde wel de Koning of de Gouverneur-Generaal zijn bedoeld geweest. Maar er is al meer gebeurd. De voornaamste boekhandelaren, die zich vroeger belast hebben met de administratie of bezorging van dagbladen, tijdschriften en brochures, zoowel Hollandsche als buitenlandsche, hebben aan het publiek medegedeeld, dat zij afzien van de verdere bezorging, zoodat de genoemde geschriften voortaan direct uit Europa aan hunne adressen zullen moeten worden opgezonden. Wij vragen ieder, die met den boekhandel eenigermate bekend is, of dit doenlijk is? en of het, voor zooverre het geschieden kan, een vierde van het debiet kan opleveren, hetwelk door middel van correspondenten op Java wordt verkregen? Nu moge de Heer Keuchenius in zijn brief aan de N. Rott. Courant beweren, dat onder vigueur van dit Reglement de oprigting van een liberaal tijdschrift in Ned. Indië mogelijk, en dat de beoordeeling van regeringsdaden daarin geoorloofd zoude zijn, de geheele geest en letter der verordening zijn daar om dit gevoelen te logenstraffen. En de officieuse verklaring in dien brief, dat het Reglement in vrijgevigen zin (dus niet zoo als het is opgesteld) zal worden ten uitvoer gelegd, heeft natuurlijk voor de Indische onderdanen niet de minste waarde. Of zou een drukker of boekverkooper, die in Indië gezondigd had, zich met veel vrucht kunnen beroepen op een no. der N. Rott. Courant? Die oneerbiedige verdediging mogt hem tot eene nieuwe overtreding worden aangerekend. - Maar wie zal in goedden ernst aannemen de bewering, dat eene Regering eene | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
zóó strenge en impopulaire verordening, als dit Reglement, zoude uitvaardigen (zoo onze berigten juist zijn tegen het waarschuwend advijs van den Gouverneur-Generaal in Rade), met de goedhartige bedoeling om die in vrijgevigen zin, dat is, om die niet ten uitvoer te leggen? Liever vragen wij aan het slot dezer beschouwing: Tegen wie en waartoe is dat kunstige, onverbreekbare zamenstel van boeijen voor de drukpers in Ned. Indië gesmeed? Dit komt ons het minst verklaarbare van de zaak voor. Ieder begrijpt, dat er buitengewone maatregelen tot beperking der vrijheid van drukpers, voor zoover die in 1852 in Frankrijk nog bestond, werden beraamd en genomen in een maatschappelijken toestand, geschokt door twee gewelddadige omwentelingen, nadat eene Regering door een coup d'état gevestigd was, en toen er met de overwonnene partij van geen vrede of verzoening sprake kon zijn; eene strenge drukperswet was destijds eene soort van krijgswet. En toch, hoe weinig men ook met de opkomst van het keizerrijk van Napoleon III verzoend zij, men zal moeten erkennen, dat zelfs in dat tijdperk van krisis eene zekere matiging of takt is in acht genomen, die verhoed heeft, dat met het misbruik ook het geheele gebruik der pers verloren ging. Hare stem is in Frankrijk niet geheel gesmoord; zij is slechts verfraaid, op de manier zoo als men dit aan de zangers der pauselijke kapel plagt te doen. Maar welke aanleiding bestond er in Nederlandsch Indië voor deze nog veel strengere maatregelen? Waarom zulk een geduchten voorraad van wapenen bijeenverzameld togen een vredelievend volkje, dat gehecht is aan orde en rust, dat wel verschil van denkwijze, maar geene politieke partijschappen kent, en veeleer zondigt door zekere dommeligheid en door overmaat van ijver voor huiselijke en familiebelangen, dan door oproerige denkbeelden en lust om zich met staatszaken te bemoeijen? Dit toch mogen de hoofdtrekken onzer Nederlandsche broeders in Indië worden genoemd. Ontstaat er onder zoodanige bevolking eenige meerdere lust, dan vroeger, om rondom zich te zien, om nieuwe middelen van kennis en magt in de koloniën of elders op te sporen, of ook om hun geest op andere zaken dan de stoffelijke van dadelijk gebruik te bepalen, om aan de inboorlingen van andere volksstammen goed te doen enz., eene | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
verlicht-behoudende Regering, mogt men verwachten, zoude dit niet wraken. Zulk eene Regering moest met genoegen aanzien, dat er wat meer navraag naar boeken en dagbladen, en wat minder naar sterke rum, zware manilla-sigaren en amfioen kwam. Men zegge niet, dat eene strenge breideling der drukpers eene noodzakelijkheid is in een land, waar zoo vele millioenen Oosterlingen aan eenige duizenden Europeanen moeten gehoorzamen. Dit argument zou te veel en daarom niets bewijzen; want er zou uit volgen, dat inzonderheid de inlandsche pers moest beteugeld worden. Maar de nota van toelichting erkent het in alle opregtheid (bl. 35), dat tegen de verspreiding van gevaarlijke geschriften onder die bevolking volstrekt niets wordt gedaan en ook niets kan gedaan worden, omdat de ambtenaren van justitie en administratie, met de uitvoering van het Reglement belast, de Oostersche talen niet verstaan. Trouwens, zegt de steller der nota, de Javanen lezen zeer weinig. Het is waar, maar de Chinezen lezen veel; en de vraag is nog, of de werking van een pamflet gevaarlijker is op iemand, die weinig, dan wel op iemand, die veel leest? Hoe dit echter zij, zoo veel is zeker, dat het Reglement is gemaakt met het oog op de Nederlanders in Indië, en dus tegen de drukpers, voor zoover hare voortbrengselen in of ten behoeve van Nederlanders in Indië worden vervaardigd. Het tast dus een jeugdige plant aan, die veeleer aankweeking en besproeijing, dan uitroeijing met wortel en tak scheen te verdienen. Te meer treft en verbaast die aanval, omdat deze verordening de eerste is, die tot beperking of regeling der drukpers in Nederlandsch Indië wordt gemaakt. Tot nog toe bestond er geen enkel beperkend voorschrift, en men zou kunnen beweren, dat de pers eene geheele vrijheid genoot, zelfs grooter dan in het Moederland, wanneer men althans den regel aanneemt, dat al wat niet uitdrukkelijk wordt verboden, geoorloofd is. Het is waar, dat feitelijk die vrijheid niet in zóó ruime mate bestond, en zelfs dat er onder het heerschende regeringsstelsel geene absolute persvrijheid kon worden verwacht, zoo als in Britsch Indië en Australië genoten wordt. Maar ook een blik op den feitelijken toestand vóór de uitvaardiging van het drukpersreglement bevestigt onze bedenking, dat er geene aanleiding tot zoo krasse en heftige | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
maatregelen bestond, en dat deze het gebruik der pers zullen onmogelijk maken, zoo zij gehandhaafd worden. Sedert Januarij 1810, toen de Gouverneur-Generaal Daendels het tijdperk van openbaarheid (althans openbaarheid bij vergelijking met den stikdonkeren nacht die vooraf was gegaan) intrad, door de oprigting der Bataviasche Courant, was gedurende circa 30 jaren de landsdrukkerij de éénige plaats in Ned. Indië, waar het mogelijk was een boek, dagblad of tijdschrift het licht te doen zien. Het Engelsche bestuur, dat van den Gouverneur-Generaal van der Capellen en dat van den Commissaris-Generaal Dubus, gaven in hunne officiëele organen plaats voor berigten en zelfs discussiën omtrent regeringshandelingen, land- en volkenkunde en vele wetenswaardige zaken. Later, onder de besturen van den Graaf van den Bosch en eenige van diens opvolgers was de Javasche Courant het orgaan van de minst mogelijke publiciteit, en werden de gouvernementsopgaven omtrent gouvernementsdaden spaarzamer, om later (na 1844) weder in omvang toe te nemen. Maar aan regeling der particuliere nijverheid op dit gebied bestond niet de minste behoefte. Daaromtrent viel niets te reglementeren dan het Tarief van particulier drukwerk op de landsdrukkerij (Resolutie van 4 Februarij 1820, Ind. Staatsblad no. 7, verbeterd bij Besluit van 31 Mei 1828, Ind. Staatsblad no. 47), een tarief, dat niet door goedkoopheid uitmunt, en waaruit wel te zien is, dat er toen geene concurrentie bestond. In de Resolutie van 1820 werd een zeker spoor van censuur gevonden, in art. 4, luidende: ‘Particulier drukwerk wordt dadelijk aan den Directeur’ (der Landsdrukkerij) ‘gezonden, zullende hij, om hetzelve te doen vervaardigen, geene speciale autorisatie behoeven. Hiervan blijft echter uitgezonderd de uitgave van werken en boeken’ (sic!), ‘welke niet mag geschieden, dan op eene bijzondere autorisatie van den Gouverneur-Generaal, op zoodanigen voet, als in elk geval zal bepaald worden.’ En in het Besluit van 1828 leest men hieromtrent, art. 33: ‘Voor zoover 's lands dienst dit zal toelaten, zal op's lands drukkerij, behalve de bekendmakingen in de courant, ook ander werk mogen worden verrigt, ten behoeve van particulieren. De Directeur van 's lands drukkerij zal alle aan hem tot dat einde gezonden wordende chertepartijen, polissen van assurantiën, circulaires, prijscouranten, obliga- | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
tiën, koopbrieven of advertentiën, om buiten de courant aan de huizen der ingezetenen te worden rondgezonden, zonder voorafgaande autorisatie mogen doen drukken. Tot het doen drukken van werken van meer omvang, en speciaal van boekwerk, zal hij echter vooraf de autorisatie moeten vragen van den Directeur van 's lands producten en civiele magazijnen.’ Was deze voorafgaande autorisatie van den Directeur der producten een middel van censuur? of betrof zij alleen de zorg dat 's lands drukwerk niet werd achtergesteld bij het particuliere? Dit bleef in 't midden gelaten. Maar eene vaststelling der praeventieve censuur in beginsel kan men daarin nooit vinden, omdat het oprigten van eene particuliere drukkerij op Java, schoon toen nog door niemand beproefd, niet verboden noch ook aan voorafgaand verlof onderworpen was. Het Besluit van 1828 is overigens nog van kracht. In 1837, toen zich drie ondernemende, met liefde voor de wetenschap bezielde mannen, de heeren S.A. Buddingh, W.R. Baron van Hoëvell en Mr. P. Mijer, vereenigden om het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië op te rigten, hadden zij dus, bij het ontbreken van particuliere drukkerijen te Batavia, de hulp der Regering noodig voor het materiëel van hunne uitgave. Er was daarom ook geen twijfel aan of zij, uitgevers, en de Directeur der landsdrukkerij (destijds Mr. J.J. Brest van Kempen) moesten de toestemming der Regering vragen om dat Tijdschrift te doen in 't licht verschijnen; en daar zij buitendien nog eene bepaling der drukloonen verre beneden het tarief, kostelooze plaatsing van advertentiën in de Javasche Courant en portvrije verzending van het Tijdschrift met de post verzochten, is het te begrijpen dat al die gunsten aan eene geheel nieuwe onderneming slechts voorwaardelijk en geclausuleerd werden verleend, zoo als plaats had bij Besluiten van den Gouverneur-Generaal de Eerens van 8 Januarij en 4 April 1838. De voornaamste voorwaarde was dat het Tijdschrift zich zoude houden bij de wetenschappelijke en letterkundige onderwerpen, in het programma vervat, met uitsluiting van Gouvernements- en persoonlijke aangelegenheden. - Deze bepaling had eenen veeljarigen pennenstrijd ten gevolge tusschen de Redactie en den Gouvernements-Secretaris Mr. C. Visscher, in welken strijd de Regering nu eens voor dezen, dan voor gene partij trok. De terugslag der demonstratie van 22 Mei 1848 te Batavia | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
haalde den 8sten Junij 1848 eene nadrukkelijke waarschuwing aan de Redactie op den hals om zich van al wat naar staatof staathuishoudkunde zweemde te onthouden, en het gevolg van dezen stap der Regering was, dat het Tijdschrift met den Xen Jaargang afgebroken en in Nederland hervat werdGa naar voetnoot1. Hadde er in 1838 eene particuliere drukkerij nevens de Landsdrukkerij bestaan, en ware destijds de franco-verzending van drukwerk per post in de Nederlandsch-Indische verordeningen opgenomen geweest, de oprigters van het Tijdschrift voor Ned. Indië hadden zich in eene andere houding tegenover de Regering bevonden; hoogst waarschijnlijk zou er van geene beperkende voorwaarden sprake geweest zijn, zoolang niet de schrijvers - en daarvoor bleef altijd gevaar genoeg bestaan - aanstoot aan het autocratisch Gouvernement hadden gegeven. Hadden zij zich hiervan voorzigtiglijk weten te onthouden, een ander praecedent ware zeker omtrent de uitgave van periodieke werken gevestigd geworden. Nu eenmaal de vergunning der Regering als een vereischte was beschouwd, werd dit tot eene soort van gewoonteregt. Maar met meerdere navraag naar drukwerk ontstonden er langzamerhand particuliere drukkerijen, en tot oprigting van deze werd het verlof òf niet gevraagd òf althans zonder aarzeling gegeven. De oudste was die van den Engelschen Zendeling Medhurst, te Parapattan, alleen voor de belangen der zending bestemd, weldra gevolgd, in 1843, door die van het Bataviaasch Genootschap, en door twee op kleinere schaal te Samarang en te Soerabaja, ten behoeve van twee dagbladen van meest plaatselijk belang. De drukkerij van het Bataviaasch Genootschap was dus de éénige ernstige concurrent der Landsdrukkerij en daar het Genootschap van de Regering subsidie genoot, werd deze concurrentie aan zijne Bestuurders kwalijk genomen en hun bij Besluit van 29 Januarij 1847 te kennen gegeven, dat het Genootschap zijne drukkerij voor eigene behoeften had en niet voor particulier drukwerk, dat het daartoe zonder verlof van het Gouvernement zijne persen niet mogt leenen, ‘vermits het in Ned. Indië niet aan elk is geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting, | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
te openbaren, zonder voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben.’ Deze stelling was zeker onbetwistbaar in zoover in het toenmalige Indische Regeringsreglement de bepaling van art. 225 der Grondwet van 1815 niet was overgenomen; maar evenmin bestond er eene verbodsbepaling. Aan particuliere drukkers (als aan den Zendeling Medhurst en de Heeren Bruijning en Lange & Co., te Batavia) zijn dergelijke eischen van voorafgaand verlof tot het drukken van boeken niet gedaan. De toestand der Indische drukpers, sedert er eene particuliere drukkers-industrie in Indië bestaat, was, tot op het nieuwe Reglement, deze: Geen algemeene beperkende voorschriften, maar toch afhankelijkheid, voortvloeijende uit de verhouding der Regering tot alle ondernemingen in de Kolonie; met andere woorden: Vrijheid van drukpers, getemperd en overschaduwd door het politiek oppergezag van den Landvoogd, die iedere geldelijke ondersteuning kon intrekken, ieder ambtenaar ontslaan, en ieder particulier uit Indië verwijderen of in hechtenis doen nemen zonder regterlijke beslissing. Die toestand had ondragelijk kunnen zijn; hij was het echter in de laatste 10 jaren niet, dank zij de milde beginselen, meestal door den Heer Rochussen, voortdurend door den Heer Duymaer van Twist in acht genomen. Reeds vóór en in 1848 had men, na het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, zien oprijzen het Indisch Magazijn, het Indisch Genees- en Natuurkundig Archief, het Tijdschrift tot bevordering van Christelijken zin in Ned. Indië, het Regt in Ned. Indië, het jaarboekje Lakschmi, later vermeerderd met, gedeeltelijk vervangen door het Indische Schoolblad, het Natuurkundig Tijdschrift, het Tijdschrift voor Nijverheid in Ned. Indië, dat voor de Indische Taal- Land- en Volkenkunde, dat tot bevordering van Christelijk leven, het Indische Leeskabinet (Biang-lala), het Jaarboekje Warnasarie, drie Dagbladen met redenerende artikels: de Opwekker, de Javabode en de Oostpost. - Op al deze periodieke werken en op de sedert 1848 te Batavia uitgegeven boeken werd geene eigenlijke censuur uitgeoefend. Evenwel is ons geene enkele veroordeeling wegens een misdrijf, door middel van de drukpers gepleegd, in Ned. Indië bekendGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
Te gelijk met de drukkerijen moest ook de boekhandel toenemen of liever geboren worden. Leeslust toch geeft leven aan beide deze industriën. En het is nog al opmerkelijk dat de boekhandel de éénige tak van particulier bedrijf is, welke geheel alleen door Nederlanders op Java is ingevoerd. Nadat de Heeren Lange en Co. de levering van boeken eenige jaren met het vak van apotheker vereenigd hadden, vestigden de Heer van Dorp in 1846, de Heeren van Haren Noman en Kolff in het laatst van 1848, te Batavia den eigenlijken boekhandel. Thans zijn er verscheidene bloeijende boekwinkels op Java, terwijl, nog geen 20 jaren geleden, de boeken in de toko tusschen hammen, ingelegde groenten en bieren moesten worden gezocht. Veel hadden de boekhandel en het letterkundig verkeer te danken aan een Besluit van den Gouverneur-Generaal Rochussen, van 10 December 1850 (Ind. Staatsblad No. 41), waarbij het verminderde port voor drukwerken, onder kruisband met de posterij verzonden, werd vastgesteld. Dit bragt meerdere goedkoopte en minder afhankelijkheid van de gunsten der Regering te weeg. Dat deze ontwikkeling van drukpers en boekhandel in Indië de navraag naar producten der Nederlandsche pers moest doen toenemen, spreekt van zelf. Niet minder natuurlijk is het, dat het bestaan van een lezend publiek in Indië een prikkel voor Nederlandsche schrijvers en uitgevers werd, om zich met Indische aangelegenheden meer dan vroeger bezig te houden. Vandaar gedurende eenige jaren een sterk toenemende uitvoer van boeken uit Nederland naar Java. Deze was, zonder inbegrip van couranten:
Na dit jaar ontstond eenige vermindering, misschien gedeeltelijk toe te schrijven aan de boven vermelde sterke productie van periodieke geschriften in Nederl. Indië, zoo- | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
dat dit land in het vak van maandschriften zich zelf grootendeels begon te voorzien. Ook verminderde sedert 1850, zoo al niet het getal der degelijke werken, dan toch zeker dat der brochures, in Nederland over Indische belangen in het licht gegeven. In de volgende jaren was de uitvoer uit Nederland:
Het bedrag in 1856 is ons nog niet bekend. In al die jaren werd door de Regering geene enkele belemmering in den weg gelegd aan de verspreiding, noch van uit Nederland, noch van uit andere landen ingevoerde drukwerkenGa naar voetnoot1. Het was dus niets anders dan behoud van den bestaanden, zeer dragelijken toestand van een schoonen tak van Nederlandsche nijverheid in Indië, dat de wetgevende magt wilde waarborgen, toen zij in 1854 art. 110 van het Indische Regerings-reglement vaststelde (met het amendement van den Heer Mackay, wien daarvoor altijd eer toekomt), op deze twee grondslagen: geene belemmering der vrijheid van drukpers in Ned. Indië, dan voor zoover het belang der openbare orde dit vereischt (niet het belang van den Staat, zooals het artikel eerst was geredigeerd), en onbelemmerde toelating van uit Nederland ingevoerde drukwerken. - Wij hebben gezien wat er bij de zamenstelling van het tegenwoordige Reglement geworden is van die beschermende bepalingen der wet, en vragen nog eenmaal: waartoe? tegen wie? ‘Cujus latus mucro iste tuus petebat?’
Als inderdaad zulk eene weelde van strafbepalingen, belemmeringen en mistrouwende voorzorgen voor onze Ned. Indische broeders bedoeld is, dan durven wij verzekeren, | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
dat de opsteller van het Reglement ook hierin zijn doel is voorbijgeloopen, en dat het vertoon van zulk een mistrouwen meer gemoederen verbittert, meer onrust kweekt, dan de vinnigste discussie in dagbladen en tijdschriften doen kan. Wie zijne onderhoorigen als schelmen behandelt en dit doet blijken, brengt hen op 't denkbeeld om hem te bedriegen.
Onze taak is hiermede voor het tegenwoordige ten einde; met opzet hebben wij het Reglement beschouwd uit het zuiver autocratische standpunt. De uitkomst was bedroevend. Zullen wij thans de gevoelens blootleggen, waarmede de hervormingsgezinde in koloniale zaken dat gewrocht van reactie uit de handen legt? Hij, die meent, dat de rol van Nederlands volk in Oost-Indië nog niet afgespeeld is, en dat er nog meer tot welzijn van Moederland en Kolonie kan worden gedaan, dan het tegenwoordige stelsel van Regering vermag te geven? Waartoe? Er is bij alle beschaafde volken altijd tweederlei politieke rigting geweest: eene behoudende en eene vooruitstrevende. De beurtelingsche, althans afwisselende triomf van iedere dezer rigtingen schijnt tot de ware ontwikkeling van den Staat noodig te zijn, schoon het ons voorkomt, dat, wie een diepen blik in de geschiedenis slaat, het meeste vertrouwen op de tweede moet hebben. Maar er is ook eene derde politiek, die aan groote onkunde van den volkstoestand en groote innerlijke zwakheid een even groeten overmoed paart; deze politiek is het, waarmede men noch vooruitgaat, noch behoudt, maar schatten, kroonen en staten verliest. Van deze politiek levert de geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden voorbeelden.
20 Februarij 1857. |
|