| |
| |
| |
Hendrik Conscience.
Ziet gij dien man ginds op de heide met hare nederige bloemen en purende bijen, met hare zandpaden, die als een lichtkleurig lint in bevallige bochten de bruine vlakte doorslingeren, met hare goudgele korenakkers en hare sneeuwwitte boekweitpluimen? Van verre reeds ziet men aan zijn gang en den bouw zijns lichaams, dat de natuur hem geene forschheid en kracht heeft onthouden, eene forschheid en kracht, die bij hem misschien bevalligheid en fijnheid ten eenenmale buitensluit. Zijne kleedij verdraagt zich dan ook beter bij gene dan bij deze. Ge mist wellicht dat fashionable in de snede, hetgeen den man van den deftigen stand kenmerkt, maar zoo het aanwezig ware, zou het zeker niet voegen bij den bouw van het lichaam, bij het uitzicht des gelaats. Dat gelaat moge bij de eerste beschouwing weinig fijnheid verraden, weinig bezitten wat u boeit, er is toch iets in den vorm van het geheel, in de uitdrukking der oogen, wat niet velen gemeen is. Bij den eersten oogopslag moge de wandelaar weinig verheven schijnen boven den burgerman onzer dorpen in zijn zondagskleêren, er is toch iets ‘niet te noemen,’ wat hem boven dien stand verheft, en hem den edelman of beschaafden stadbewoner nader brengt.
Hij heeft een eind weegs langzaam voortgewandeld als in diep gepeins. Thands echter houdt hij stil, spiedt over de heide heen, bukt zich en beschouwt met aandacht de bloemekens, die zich onder het kruid verschuilen, als ontdoken zij de lichtstralen der zonne. Hij plukt er een, en de kelk wordt van de bladeren ontdaan en tot in zijn geringste vezelen beschouwd. Maar of het hem leed doet het door zijn
| |
| |
zucht naar ontleding gedeerd en vernietigd te hebben, plukt hij vele anderen, mengt die bevallig met het bruine heidekruid, zoo als de natuur dat op de breede vlakte deed, en gaârt hij ze tot een ruiker, dien hij in het knoopsgat steekt. Een oogenblik later staat hij stil en staart hij voor zich henen, en het glinsterend oog getuigt, dat hij het schoone vergezicht weet te genieten, dat hij het verscheidene tot eenheid herleidt, dat hij het charakter van het landschap begrijpt, in éen woord, dat hij geniet zoo als slechts een echt kunstenaar vermag.
Hij bewondert dat rijk geschakeerd tapeet, dat zich voor hem uitstrekt: die bruine heide op den voorgrond, die graanakkers in het verschiet; hij ademt begeerig de geuren in, die het zoele windtjen, dat over de honigrijke boekweit heenstrijkt, hem toewaait; hij neemt den hoed van het hoofd, om het zachte koeltjen te beter te laten spelen langs zijn slapen, te laten stoeien door het hoofdhair.
Het is middag en de zomerzonne brandt. Het doet hem uitzien naar wat schaduw, die hij weldra vindt bij gindsch kreupelboschjen, waar hij zich neêrvlijt en uit den knapzak een stuk brood te voorschijn haalt. Een heerlijk maal te midden der natuur, met de vogels om hem heen, die hem toefluiten, toetjilpen, toesnateren, met de bijen in de verte, die voortgonzen door het onbegrensde ruim, met den lichtblaauwen tempel boven hem!
Hij haalt een boek te voorschijn, een boek, - wellicht ‘van Artevelde door Ecrevisse’ - dat zeker reeds geruimen tijd zijn reisgezel is geweest, want omslag en bladeren zijn gekruld. Hij leest daar van de glorie zijner voorzaten: krachtige mannen, levende als hij in, door, met de natuur, en daarom niet gekneld in eenig keurslijf, maar vrij ontwikkeld onder het ruime wambuis des poorters.
Eindelijk keert hij op zijne schreden terug en zoekt hij de hoeve op, waar hij zijn verblijf houdt. Verwacht geene boerderij, zoo als ons vaderland er vele kent, met hare driekleurige verwen, met haar nieuw pannendak, met haar net aangelegden hof, die voorzien is van kleine bloembedden als met een passer omgetrokken, kortom, een boerderij, die de welvaart van den bewoner teekent, maar tevens de platheid van zijn aard. De hoeve ginds is eer armoedig dan welvarend; de verw is reeds lang geblakerd en verweerd; het rieten dak toont hier en daar een aanstaande
| |
| |
bres; de koestal is klein en zoû een vloek over de wanorde bij onzen Hollandschen boer hebben ontlokt; de hof, of wat men daaronder verstond, had weinig de zorgende en schikkende menschenhand gekend, maar was veel meer aan de leiding der Natuur onderworpen geweest. Juist de vrije werking van deze, die men in alles waarnam, gaf het geheel zoo iets bevalligs, zulk een waas van liefelijkheid, dat ik, Noord Nederlander in merg en gebeente, er zeker niet wonen, maar er wel zoû hebben willen toeven, toeven, misschien uren lang. Daar in de oude afspanning onder den breeden schoorsteenmantel gaat hij nederzitten. De boer heet hem welkom door een druk van zijn breede hand, die de zijne omklemt en stevig vat; de boerin lacht gul en goedig hem toe; de koeknecht en meid schikken zich om de houten tafel, maar vatten den tinnen lepel en de houten nap, die voor hen staat, niet aan, maar luisteren naar den vrolijken gast, die in húnne taal, volgens húnne spreekwijzen, van de omliggende boerderijen, van het groen der boomen, van de bloem der boekweit, van de Kempen, van Vlaanderen verhaalt! Wellicht dat gij een trek van wrevel, een blos van ergernis op aller gelaatstrekken zoudt bespeuren, als ge vraagdet: wie is hij, die zoo boeiend verhaalt, zoo gloeiend schildert, zoo fijn teekent, die oor en oog blijkt te hebben voor de kleene geneuchten en smarten van het huiselijk leven; die, als door den tooverstaf zijner verbeelding, het verleden uit het graf te voorschijn roept en Vlaanderens leeuw de manen doet schudden, Vlaanderens poorters de oude leuze laat aanheffen, Jakob van Artevelde, de kloeke Gentenaar, dé echte Vlaming, zijne broeders opwekken en door zijne krachtige stemme beheerschen doet? Allen zouden in staat zijn uwe vraag te beandwoorden en u toeroepen: kent gij hem dan niet, die onze tolk is, die ons opwekt, die ons leidt, die ons weder aan ons volksbestaan doet gelooven; kent gij dan Hendrik Conscience niet?
Hendrik Conscience! die naam is ook in Noord-Nederland niet vreemd. Ook bij ons heeft hij menigen traan van medegevoel doen weenen; heeft hij menig hart veroverd, dat vroeger niet warm voor Vlaanderen klopte; heeft hij menigeen doen genieten bij de jeugdige frischheid, die over zijne werken gespreid ligt, even als de morgendauw over de weiden. Velen trachten, met het ontleedmes in de hand, door vergelijking met anderen, hem een plaats aan te wij- | |
| |
zen in de geschiedenis der Letterkunde; maar Hendrik Conscience is slechts Hendrik Conscience; hij heeft van geen meester geleerd; hij heeft geen literaire school doorloopen en kent de wachtwoorden der hoofden niet; hij heeft alleen in het boek der Natuur gelezen, toen de Kronieken van zijn volk doorbladerd, en hij deelt mede wat hij daar gezien en gehoord heeft.
Bij eene beschouwing van Conscience moet ge hem alzoo te midden der natuur verplaatsen, hem daar bespieden, beluisteren, aandachtig gadeslaan. Hoor, hoe hij zich zelven wedergeeft, waar hij zijn verblijf in ‘de Kempen’ beschrijft:
‘Drie maanden bragt ik door op de heide: - gij weet, dit schoone oord, waar de ziel in haar zelve terugkeert en rust geniet; waar alles zingt van vrede en stilte; waar de geest, in tegenwoordigheid van Gods oorspronkelijke schepping, den looden sluijer der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij vergeet, en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar elke gedachte de vorm van het gebed aanneemt; waar alles wat niet met de frissche ongedwongene natuur overeenstemt uit het harte valt?
O daar, daar is vrede voor het afgemat gemoed, daar is nog jonge kracht voor den afgesloofden mensch!
En zoo zijn de dagen verloopen - dagen van ontzaggelijk genot voor mijne ziele: de zonne tegenlachen, wanneer zij in volle majesteit hare eerste stralen over de kimme schiet; de natuur afspieden wanneer zij ontwaakt en de eerste toonen van den grooten lofzang ten hemel zendt; heiden en bosschen doorwandelen; mijne eigene ziel ondervragen - en denken; - het leven van kruiden en dieren doorgronden en bewonderen, de zuivere lucht met volle longen ademen, blijven staan en voortgaan en terugkeeren en luid op spreken in de woestenij; - en droomen van onbegrijpelijk schoone dingen: van God, van toekomst, van Vlaanderen, van vrede en van liefde!
En des avonds! - In de oude afspanning onder den breeden schoorsteenmantel gezeten zijn; met de voeten in de assche, met het oog naar de star gerigt, die daarboven, door het gat van den schoorsteen, mij tegenglinstert, als riepen zij iets tot mij; - of wel, in eene onbestemde overweging, in het vuur blikken en afzien hoe de vlammen ontstaan, omhoog wellen, zwoegen, kraken, blazen en elkander als met nijd verdringen, om met hare vurige tongen
| |
| |
den koeketel te kunnen lekken, - en denken dit is het menschelijk leven: geboren worden, arbeiden, beminnen, haten, groot worden en vergaan. Daarboven vliegt de rook ten schoorsteen uit, niets anders van al dat kraken en zwoegen! En dan weder uit dien droom oprijzen, om af te luisteren wat de dorpelingen elkander zeggen. Eene kleine enge wereld rondom zich zien bewegen, met hare onverborgene zwakheden en driften: in het hart des menschen lezen en er de blootliggende drijfveeren in hare werking volgen; - en zich verlustigen in dit eenvoudig landleven, door de onverdorvene natuur in zulke frissche toonen gekleurd. Onderwijl in het geheugen aanteekenen wat elk weet te vertellen; en voorraad opdoen om mijne vrienden bij mijn terugkeer eenige geschenken uit het Kempenland te kunnen aanbieden.... Hier ben ik nu met mijne geschenken: nederige kranskens, die ik, al droomende, uit heidekruid en korenbloemen u gevlochten heb!’
Is het noodig, dat ge Hendrik Conscience te midden der natuur bespiedt om het charakter zijner dorpsverhalen te leeren begrijpen, niet minder is het een vereischte om de omstandigheden na te gaan, die hem beheerschten en waaronder hij leeft. Wij vermeten ons niet het eene levensbeschrijving te noemen, wat wij aan een onzer Tijdschriften ontleenen; het mag eer een ruwe schets met weinig scherpe lijnen, dan een voltooide schilderij genoemd worden; toch wordt ons daarin veel verklaard wat anders duister zoude blijven.
De Vlaamsche taal, een edele oud-Germaansche taaltak, leefde tot aan het jaar 1830 - beter ware gezegd: tot 1816 - alleen in het volkslied, in eenige schoolboeken, in enkele weinige dichtproeven en vertellingen; zij bezat geene eigenlijk gezegde literatuur, en wel het allerminst in proza. Hendrik Conscience, den 3den December 1812 te Antwerpen geboren, reeds vroeg moederloos en in het huis zijns vaders, die handel dreef in scheepsbehoeften en een zonderling was, opgevoed en geoefend door het ongeregeld lezen van allerlei boeken zonder keus of orde, later zes jaren lang soldaat, sergeant-majoor en regiments-dichter, stelde zich ten doel om deze vervallen taal, die, zelfs als volkstongval steeds door hare naburen teruggedrongen, dagelijks meer grond verloor, uit haar gezonken toestand op te wekken. Conscience laat zich omtrent deze bij hem opgekomene gedachte onder anderen op de volgende wijze
| |
| |
uit in een brief aan zijn vriend de Laet: ‘Ik zend u hierbij een opstel, dat ik eerst voor mij zelven in de taal van ons land had opgeschreven. Ik weet niet hoe het komt, maar ik vind in deze taal iets geheimzinnigs, dieps, ernstigs, ja zelfs iets wilds! Indien ik ooit eenige kracht verkrijg, dan werk ik nog geheel en al in de Vlaamsche literatuur. Dit is een droom, die mij betoovert, mijn vaderlandsch gevoel voedt, enz.’
En hij liet het niet bij deze opwellingen van zijn hart berusten; hij hield woord en heeft getoond, gelijk hij nog steeds daarmeê voortgaat, wat een krachtige en scheppende ziel zelfs tegen staatkundige partijschap vermag, die van de zijde vooral der Franschgezinde partij niet alleen op zuiver staatkundig gebied bleef staan, maar eveneens vijandig optrad tegen alles wat ook maar eenigzins in de verte met hare richting in strijd scheen te zijn; hij toonde zich tegen de van alle zijden dreigende moeielijkheden genoegzaam opgewassen, om de op zich genomen taak gelukkig tot een gewenscht einde te brengen.
Van de dienst ontslagen en bijna moedeloos door zijne vruchtelooze pogingen om zijn levensonderhoud te vinden, was het bij Conscience een schier wanhopig plan, een Vlaamsch boek te schrijven.
De geschiedenis der Nederlanden van Guicciardini bracht hem op het denkbeeld van zijn ‘Wonderjaar,’ waarin hij de eerste tijden der Hervorming in Antwerpen schetst. Het boek vond bijval bij de menigte, maar de verwijtingen zijns vaders, wegens eene daaruit voortvloeiende schuld bij den drukker, noodzaakten hem eindelijk zich uit het vaderlijk huis te verwijderen. Toen hij op zekeren avond het ouderlijk dak verliet, waren twee francs reisgeld en eenige kleederen in een bundel onder zijn arm de geheele bezitting, die de dichter de zijne kon noemen. Een vriend gaf hem een eerste schuilplaats en verwierf hem de gunst van Wappers. De beroemde schilder geleidde hem tot den Koning, na hem eerst een rok geleend te hebben. De Koning nam zijn boek aan en verleende hulp. Een voorbeeld voor menigen Vorst. Gewoon is men toch het tegendeel te ontwaren, vooral waar het een inlander geldt; gewoon is men toch duizenden kwistig te zien verspillen aan den een of anderen zanger uit den vreemde, en - niet een godspenning te zien weigeren, want daarom wordt door den meestal hoog- | |
| |
hartigen dichter niet gevraagd, maar - om ieder blijk van aanmoediging te zien weigeren, waar het talenten geldt, die.... men misschien niet begrijpen kan. Koning Leopold verleende hulp; en nu ook vatte Conscience met vernieuwden ijver de pen weder op. Zijn tweede werk: ‘de phantasie,’ deelde in het lot van het eerste; de uitslag was gunstig voor zijn literairen roem, maar de stoffelijke voordeelen waren uiterst gering. Evenwel was de benoeming tot eene geringe betrekking bij een provinciaal archief met vijf honderd francs inkomen een gevolg daarvan, welke betrekking hem den tijd gaf een roman in drie deelen: ‘de Leeuw van Vlaanderen,’ te vervaardigen. De arbeid van veertien maanden, aan dit werk besteed, verbreidde den naam van den schrijver heinde en veer, zonder hem echter veel geldelijke verdiensten te verschaffen, daar, na aftrek van alle kosten,
de som, die het werk hem opbracht, slechts 6 francs bedroeg.
De vaderlandsliefde en opgewondenheid voor de vrijheid, welke in dit werk bovenal op den voorgrond stond, strekte wel aan de eene zijde om den roem van den jongen Conscience te vermeerderen en de sympathie zijner gelijkgezinde landgenooten voor hem op te wekken; aan de andere zijde echter was daarvan, bij het scherp tegen elkander overstaan der verschillende partijen, het natuurlijk gevolg, dat hij zich daarmede tevens den haat der Franschgezinde partij in België op den hals haalde, welke in hem den hersteller en voorvechter zag van het door haar met zoo veel moeite teruggedrongen volkselement, terwijl juist deze partij toen ter tijd de politieke betrekkingen des lands uitsluitend beheerschte. Op nieuw werd dus zijn horizon bewolkt, zoodat hij, in wanhoop, de pen als volksschrijver wederom ter zijde wierp en vol edele zelfverloochening met eene hem kenmerkende sterkte van geest dertien maanden zich als tuinier verhuurde, ten einde op die wijze in zijne eerste en noodzakelijkste levensbehoeften te voorzien.
Ondertusschen verslapte zijn begunstiger Wappers niet in ijver. Het was door diens bemiddeling, dat hij de betrekking van griffier bij de Akademie van Kunsten te Antwerpen verkreeg, waardoor hij voor alle gebrek was gewaarborgd. Snel volgden nu de vruchten van zijn geest en de uitstortingen van zijn hart elkander op. ‘De Avondstonden,’ ‘het boek der Natuur,’ zijne ‘Geschiedenis van
| |
| |
België,’ ‘Hugo van Craenhove,’ ‘Lambrecht Huismans’ en eene menigte andere geschriften verbreidden en vermeerderden zijn roem, waartoe - zoo als van Kerckhoven wil - de Geestelijkheid, om nader te melden redenen, niet weinig bijdroeg.
Naarmate zijne werken in Europa bekend werden, vermeerderden ook de stoffelijke voordeelen van den schrijver. Conscience werd Professor aan de Universiteit te Gent, leermeester der Vlaamsche taal bij den koninklijken Prins, ridder van vele orden en medelid van onderscheidene Instituten.
Behalve de reeds bovengenoemde werken, welke van de geestesrichting van Conscience getuigen, hebben wij nog verscheidene andere onder de door hem vervaardigde kunstwerken te tellen, die krachtig medewerkten tot het doel, dat hij zich reeds in jeugdigen ouderdom had voorgespiegeld.
Zijn historische roman ‘Jakob van Artevelde’ verplaatst den lezer te midden van den hardnekkigen strijd tusschen Vlamingen en Leliards, tusschen Frankrijk en Vlaanderen. Hetzelfde thema ligt ten grondslag aan zijn ‘Leeuw van Vlaanderen,’ die het Vlaamsch element verheerlijkt ten koste van het opgedrongen Fransche. Met geringe wijziging zien we Consciences geestdrift voor de beweging zijner landgenooten ook in zijn laatsten historischen roman: Chlodwig en Clothildis.
Conscience komt ons echter nader als hij het heden gadeslaat en zijn eigen beschouwingen en opmerkingen raadpleegt.
‘Tot de meer eenvoudige schilderingen,’ zoo als het Tijdschrift, waaraan wij deze regelen ontleenen, ze noemt, ‘welke de geschiedenis van het menschelijk hart voorstellen en een geheel ander charakter dragen dan de tot nu toe opgenoemde werken,’ behooren ‘de Loteling’, ‘Baes Gansendonck’, ‘Houten Clara’, ‘Blinde Rosa’, ‘de arme Edelman’, ‘de Gierigaard’, ‘Moeder Job’ en zoo vele anderen, welker optelling hier overbodig mag worden geheeten.
Wij zullen trachten Conscience uit zijne werken eenigzins nader te leeren kennen. Wij moeten nogmaals herhalen, dat de grondtoon, die door al zijn gewrochten heenspeelt, zijn aanzijn verschuldigd is aan de plaats, waar hij geboren werd, en aan de omstandigheden, waaronder hij leefde, zoodat
| |
| |
het ons verre van onverschillig moet zijn, dat Conscience een aangevochten nationaliteit te verdedigen heeft, en hij, in de nederigste betrekkingen des levens werkzaam geweest, heeft moeten sloven en zwoegen voor zijn brood.
Ik heb voor mij opgeslagen: ‘Het Wonderjaar (1566), historische tafereelen uit de XVIe Eeuw,’ een der eerste gewrochten van onzen schrijver. Het verhaal verplaatst ons in de eerste dagen der Hervorming, de eerste dagen van het verzet tegen de dwingelandij des geestes en des lichaams. Zonder als waarheid te willen aannemen alles wat ten aanzien van dit werk, waarvan ik slechts de tweede uitgave bezit, wordt verhaald, zonder nog van Kerckhoven gelijk te geven, die in zijn keurig opstel: Over de Vlaemsche beweging, met ronde woorden zegt, dat Conscience zich aan de Katholieke Geestelijkheid heeft verkocht, die hem eer en aanzien verzekerde en haar machtigen invloed bezigde om de vlaamsche novellen van Conscience in de waereldtaal - het Fransch - te doen vertalen, moeten we toch erkennen, dat er zóo veel tweeslachtigs, zóo veel gedrongens, zóo veel weifelends, zóo veel... onmogelijks in het Wonderjaar voorkomt, dat we wel verplicht zijn aan eene latere omwerking te denken, die in volkomen strijd was met de grondgedachte, die bij de eerste wording ten grondslag lag. Wij kunnen de opgemerkte gebreken niet alleen toeschrijven aan de klippen, welke een stoffe als deze aanbiedt voor den Vlaming, voor den Katholieken Vlaming, voor den Katholieken Vlaming, die voor politieke vrijheid gloeit en alle banden haat; want de opgemerkte gebreken zijn: gedrochtelijke inkonsequentie, een voorstelling van feiten, die elkaâr in het aangezicht slaan. Men hoore:
Wij zijn in een der achterbuurten te Antwerpen en wonen eene samenkomst van Geuzen bij, aan wier hoofd een zekere Godmaert, een Antwerpsch edelman, zich bevindt. De Geuzen doen niets anders dan drinken, zweeren en lasteren, en schreeuwen en tieren onder elkander zóo luide als de nachtelijke bacchanten op Amstels straten.
Voor eene samenzwering - en niet minder dan deze wordt er gesmeed - is een dergelijke handelwijze minstens onverklaarbaar, pleit zij niet voor de opmerkingsgave des schrijvers. Te midden dezer woestaards treffen wij een jongeling aan, wien ‘de schoone blonde hairlokken zachtjes over de schouders speelden.’ Het was Jonker Lodewijk, verloofde
| |
| |
van Geertruid, dochter van Godmaert. Deze laatste, de aanvoerder der Geuzen, had zijn aanstaanden schoonzoon gelast zich te midden der Geuzen te begeven, en zich aan hunne zaak te verbinden. De Jonker gehoorzaamt schoorvoetend, want hij is een trouw of liever oodmoedig zoon der Kerk en een dienaar of liever een aanbidder van een zeventigjarigen priester Franciscus, dien hij en Geertruid tot hun Engelbewaarder hebben gekozen. Men begrijpe met welk een wrevel de vrome jonkman al de Godslasteringen der Geuzen aanhoort. Hij is echter volgzaam van aard, want al grijpen zij ook dikwerf naar dolk en zwaard, hij leêgt toch een beker ter eere der Geuzen. Hij is alzoo in het verbond ingelijfd.
Wat Godmaert in deze troebelen wil, wordt ons weldra duidelijk bij het onderhoud, dat hij met Pater Franciscus heeft. De Edelman is ook aan de oude eeredienst verknocht. Hij haat de ketterij en hij strijdt alleen tegen de Spanjaarts; en waarom tegen deze? Hij verklaart het in deze woorden:
‘Zouden wij ons dan aan den Spanjaard moeten onderwerpen? Ben ik geen krijgsman, ben ik niet van den Vlaamschen adeldom? O neen, neen, ik kan hunne minachting niet verkroppen, en ik mag het gevoel van eer in mijnen boezem niet versmachten. De Spanjaarden zijn te trotsch en te hoogmoedig: zij moeten weg!’
Het roersel van Godmaerts daden, de oorzaak van zijn opstand, is derhalve het gevoel van eer. Heeft Conscience werkelijk een blik in de geschiedenis geslagen en niet slechts een katholiek denkbeeld willen voorstaan, dan moeten de duizenden, die aanvankelijk der Kerk van Rome trouw bleven en toch de Spanjaarts bestreden, hoewel zij geen roovers en moordenaars van nature, maar zonen van goeden burgerhuize waren, hun verzet aan dezelfde beginselen hebben ontleend. Dan moet al die taaie moed, die worsteling der wanhoop en razernij, die den vreedzamen burger en landbouwer tot niet te buigen soldeniers vormde, zijn voortgevloeid uit een gevoel van eer! Men ziet tot welke konsequentiën men komt, indien er op den grondslag, door Conscience gelegd, wordt voortgebouwd.
Vervolgen wij echter ons verhaal. Een zekere Spanjaart, Valdez genaamd, komt veel bij Godmaert aan huis. Hij is er zelfs zeer bekend en de Geuzenhoofdman ontvangt hem
| |
| |
zelfs aan zijn disch. Dit kan alleen geschieden uit berekening. Godmaert kan dit alleen doen, om onder den beker ‘tusschen peer en kaas’ den Spanjaart zijn geheimen te ontfutselen. De loop van het verhaal bewijst echter iets anders. Ter naauwernood toch zijn die beiden neêrgezeten of een hevige twist over Belg en Spanjaart vangt tusschen hen beiden aan. De breuk wordt wijder en wijder, vooral nadat Lodewijk ter hulpe zijns aanstaanden schoonvaders toespringt en den Spanjaart bedreigt. Gelukkig echter, dat Lodewijk wel geleerd heeft den degen te trekken, maar niet om toe te stooten. Valdez ontsnapt dan ook, maar vertrekt woedend en zinnend op wraak.
Den volgenden dag zien wij Lodewijk de stad uitgaan als bode van Godmaert aan Wolfgangh, een hoofdman van roovers, die, in het Zoerselsche bosch gelegerd, de reizigers uitschudden en vermoorden. Godmaert wil de omwenteling verhaasten en roept daarom de hulp van moordenaars in. Kon Godmaert zijn eigen zaak, de heilige zaak der vrijheid, wel meer onteeren? Kon hij, met zulk een prikkelbaar gevoel van eer, gemeene zaak maken met de uitvaagsels van het menschdom? Inkonsequentie op inkonsequentie!
Voordat Lodewijk het doel van zijn tocht bereikt heeft, ontmoet hij nog vele belemmeringen. Hier is het een Geus, die hem noodigt een pot biers te drinken, ginder eenige arme heîbewoners, die hij gelukkig maakt door eenige stukken gelds en bij wie hij den kostbaren tijd doorbrengt met het ‘zoenen van kinderen’ en het spelen met de lieve kleinen. Bij het leêgen van den pot biers valt er echter iets voor, wat der moeite waard is te worden opgeteekend. Lodewijk en Schuermans de Geus ontmoeten daar den schilder van Hort, die zijn vreeze voor het aanstaande ruwe geweld met gloeiende kleuren schildert.
‘De beelden zullen op den dag der verlossing veel lijden,’ zeide Schuermans.
‘Ja,’ hernam de schilder, ‘en dan zullen zij mijne tafereelen uit Godes tempel rukken en mijne hoop op onsterfelijkheid als dolle honden (?) verscheuren; mijnen naam, met die van het oneindige getal meesters, welke ons vaderland gedragen heeft, voor altijd van de wereld vagen; en de vreemdelingen zullen, met wanhoop op de naakte tempelmuren starende, tranen over de verscheurde tafereelen stor- | |
| |
ten - en de stukken daarvan, als heiligdom, naar hun land medenemen!’
Geen enkel woord, dat van een hooger beginsel ten aanzien der Kunst als hulpe der Godsdienst getuigt! Welk een kunstenaarstrots, welk een kinderlijke ijdelheid! Men zoû haast geneigd worden om de beeldenstorming goed te keuren!
Lodewijk komt eindelijk in het Zoerselsche bosch aan de hand van den door hem beweldadigden heîbewoner. Het eerst wat hij daar in het vreeselijke bosch ziet is een kruis met het volgend opschrift: D.O.M. Hier is Jan van Herck deirelick vermoord op Sinte Geertruids dage in 't jaer MDXXI. Lodewijk steeg van zijn paard en bad. Veel kon hij echter niet bidden, want: ‘de naam zijner minnares op een zoo bloedig kruis had hem het hart gebroken!!’
De Jonker heeft, zoo als men ziet, een gevoelig harte. Hij is een manneken van sneeuw, dat bij het minste zoele luchtjen versmelt.
Eindelijk komt hij bij de gevreesde rooverbende aan. Hij spreekt den verschrikkelijken Wolfgangh, die met de zwartste tinten wordt afgemaald, die Godmaerts brief en den daarin vervatten last aanvaardt, en, na eenige oogenblikken met den Jonker alleen gesproken te hebben, hem zijn geschiedenis vertelt, waaruit blijkt, dat de liefde hem tot een booswicht heeft gemaakt, waarna hij met tranen in de oogen belooft zijn misdaden weder goed te maken door de Heilige Kerk in deze benarde oogenblikken ter hulp te komen. De verandering is verrassend. Wat niet het Engelengelaat van Lodewijk, diens ijver voor de Kerk vermag, wier hechtste verdedigers - de Spanjaarts - hij evenwel op bevel zijns aanstaanden schoonvaders belaagt!
Middelerwijl is te Antwerpen Godmaert door Valdez gevangen genomen. Zijn dochter gaat radeloos van angst hem bezoeken, maar haar wordt de toegang geweigerd; zij wendt zich vervolgens naar eene tooveresse, wier zwarte kunsten haar in de kaarten een gelukkige echtvereeniging voorspellen en tevens in een tooverspiegel de martelingen, die haar vader op dit oogenblik in den kerker lijdt, doen aanstaren.
In de beschrijving van die martelingen toont Conscience voor het eerst het talent, dat zich in de volgende werken ontwikkelt. Jammer echter, dat er aan zulk een voorstelling eenig talent is besteed. Wij hooren het nijpen der
| |
| |
schroeven, het kraken der ledematen, het zwoegen van de borst, het gillen van het offer: wij zien de pezen zich wringen, en de ledematen krimpen, en wenden ons walgend af van het walgelijk tafereel.
Godmaert, die alles heeft doorgestaan voor de vrijheid van zijn vaderland, die tot den einde toe der goede zake is trouw gebleven, wordt naar den kerker teruggebracht, met ontwrichte leden, met gapende wonden. Hij ligt daar bijna zieltogend neder; de Engelbewaarder, Pater Franciscus, komt hem daar bezoeken en.... hem bekeeren!
De man, die alle vloeken, welke zijn mond slechts voortbrengen kon, verzamelde, om ze op de Spanjaarts en hunne verdrukking neêr te slingeren, die al de krachten van ziel en lichaam bezigde om den gehaten vreemdeling afbreuk te doen, die thands door dien gehaten vijand is gemarteld en geledebraakt, die man zegt nu, na een lange reden van den Engelbewaarder, Pater Franciscus, te hebben aangehoord: ‘Ik heb gedwaald; ik vraag vergiffenis van God.’
Moet men hier niet denken aan een gewelddadige omwerking, aan een ruwe tusschenkomst van vreemde invloeden? Zoû er geen schijn van waarheid zijn voor Kerckhovens aantijging?
De omkeering in Godmaert is niet het gevolg van zijn krachtverlies, maar van werkelijke overtuiging. Men hoort hem later Lodewijk ontslaan van den eed van getrouwheid aan der Geuzen zaak, hetgeen het weeke sneeuwmanneken hoogst gelukkig maakt; men ziet hem op den dag der omwenteling - den dag der beeldenstorming - al zijn invloed gebruiken, om af te breken wat hij jaren lang heeft opgebouwd. De beschrijving van die omwenteling behoort mede tot de curiosa. De preek in de Lieve Vrouwekerk bestaat eigenlijk alleen uit vloeken, zweren en lasteren, en de plundering, die er plaats heeft, is eigenlijk een vernietiging van God, namelijk: van het beeld, dat men van het voetstuk bonst. Nimmer is, zoo ver we weten, met meer kinderlijke onnoozelheid en tevens geestdrift, - niet het Katholicisme, want we stellen het er niet geheel aansprakelijk voor, maar, - het Bijgeloof verdedigd. Schelmen en lichtekooien doorkruisen de straten en rooven en plunderen; zonder het echter te willen of te weten, kwetst de schrijver zich zelven, want hij laat de zaak zijner Heilige Kerk het krachtigst verdedigen door den rooverhoofdman: Wolfgangh. Te midden
| |
| |
dier beeldenstormers doet Lodewijk zich als een dappere kennen; want hij knerst de tanden, balt de vuist en grijpt naar het zwaard, maar is te rein van ziel om bloed te storten; dat laatste laat hij aan Schuermans en Wolfgangh over. De schoonste daad, die hij verricht, is de redding van den Engelbewaarder, Pater Franciscus, die als een gemartelde Kerkvader onder de steenworpen bezwijkt, zonder een klacht te slaken. Met veel moeite wordt de zeventigjarige naar Godmaerts huis gebracht, waar hij den adem uitblaast, met de voor Godmaert geruststellende verzekering: ‘Gij hebt gedwaald en gezondigd, maar uw berouw is innig. In den naam van den God, wiens dienaar ik ben, ik vergeef het u!’ dat wil zeggen: Pater Franciscus vergeeft hem de zonden!
Uit de mededeeling der feiten blijkt reeds genoeg, welke charakters door Conscience zijn geschilderd, en met welke onvaste hand de lijnen getrokken zijn. Wij hebben gezien, dat de handeling onmogelijk is; - de personen zijn het niet minder. Op de geheele schepping schijnt een soort van honigdauw te zijn neêrgezegen, zoo zoet, zoo teêr, zoo week is alles! Waar die zoetheid een oogenblik wijkt voor kracht, daar is deze ruwheid. Geertruid, Lodewijk en Pater Franciscus zijn drie Heiligenbeelden; de beide eersten doen bijna niets anders dan voor een Lieve Vrouwenbeeld bidden, dat zij, zeer overdrachtelijk, als God aanspreken; de laatste zegent meestal, of, waar hij het niet doet, doet hij zijn best om den lezer, die hem telkens als een Engelbewaarder hoort roemen, zijne sterfelijkheid te herinneren, daar hij bijna na elk gevoerd gesprek om eten of drinken vraagt.
Wij hebben gezien, wat er van de historische voorstelling in Consciences verhaal geworden is. Dat hij een Geus als een Satanskind laat optreden, kunnen wij niet euvel duiden; er waren er onder, wien die toenaam voegde; ook het standpunt, dat hij inneemt, wettigt wel niet, maar verklaart toch eene dergelijke overdrijving. Minst van allen voegt het ons Noord-Nederlanders Conscience daarover hard te vallen, ons, die op een romanliteratuur hebben te wijzen, waarin monniken voorkomen, die alle denkbare ondeugden in zich vereenen, en Priesters en Jezuiten, die den Boozen geest te slim af zijn. Conscience heeft zich echter door zijn ijver laten vervoeren, en heeft daardoor de grenzen van
| |
| |
het mogelijke verre overschreden. Door te veel te willen, verkrijgt hij niets. Wij kunnen het ons voorstellen, dat Conscience in zijne waardeering der Hervorming lijnrecht tegen ons overstaat, dat hij de zaak der oude Kerk verdedigen wil, maar dan moet zijn pleidooi in zich zelve waar kunnen zijn. Zij is het bij hem niet. Door ijver of door eigenbelang bestuurd, heeft de verdediger van het Katholicisme den kunstenaar vernietigd, den schrijver een wanschapen voortbrengsel in het licht doen zenden. Bovendien blijkt ons uit geen enkel deel van zijn werk, dat hij de beide strijdende partijen begrijpt. Nergens spreekt ons eene waardeering der twistende beginselen uit zijn verhaal toe. Zijne voorstelling der historie is slechts een reeks van feiten, zoo als de schoolknaap ze leert kennen; van eene pragmatische behandeling wordt geen spoor gevonden. Hoewel wij straks erkenden, dat wij ons eene beschouwing der Hervorming van de zijde des Vlaamschen Katholieks kunnen denken, geheel tegenovergesteld aan de onze, houdt dit nog niet eene verontschuldiging in van de wijze, waarop Conscience de politieke zijde van de worsteling opvat en waarneemt. Heeft de schrijver werkelijk zijn eigene gedachten in ‘het Wonderjaar’ nedergelegd, dan verdient hij niet tot het volk te behooren, dat voor zijn volksleven strijdt, dat de volksrechten, door de bloedige omwenteling der vorige eeuw verkregen, handhaaft, bevestigt en uitbreidt; maar dan verdient hij veeleer geleefd te hebben in de Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden, die den nek bogen onder het juk des vreemden, en, zoo zij niet hadden gedommeld door den zoeten slaapdrank, hun door de Geestelijkheid ingegoten, van schaamte en nijd waren verteerd, bij den blik naar de Noordsche broeders, bij den blik op het eens minst bevoorrechte deel, dat het meest bevoorrechte was geworden, bij den blik op de eens opgestane, strijdende, worstelende en met ketterij besmette gewesten, welke de kroon der zee hadden
gegrepen en naar den heerscherstaf in Europa durfden staan.
Evenwel blijkt zulk een verwijt aan Conscience onverdiend, indien we een blik slaan op zijn latere historische verhalen. Zijn Leeuw van Vlaanderen, zijn Jakob van Artevelde, zijn Chlodwig en Clothildis zijn zoo vele kampioenen van zijn liefde voor de glorie zijns volks, van zijn zucht
| |
| |
om dat volk te doen doordringen van het gevoel van eigen levenskracht, het te doen bezielen voor het ideaal, waarnaar de vaderen streefden: vrijheid, onafhankelijkheid. Dat ideaal bezielde Conscience geheel bij de samenstelling dezer kunstwerken: en het verklaart ten duidelijkste hun ontstaan. Wij gelooven, dat hierin juist het gebrek te zoeken is, dat hen doorgaans ontsiert, of liever wat de invloed dier werken op individuën, die buiten den kring der naaste verwanten staan waarvoor die verhalen geschreven zijn, verlamt of verflaauwen doet. Men moet een Zuid-Nederlander zijn, om te gloeien voor de grootheid van een van Artevelde, om den strijd der Vlaanderens tegen Frankrijk juist te kunnen waardeeren, om zich te verheffen op de gedachte, dat Chlodwig, die het Christendom de zege op het Heidendom verzekerde, in België gelegerd was en vandaar Gallië binnentrok en veroverde. Men versta ons wel. De hier bedoelde drie feiten zijn genoog van algemeen menschelijk belang, om allen daarin te doen doelen. Hier echter, waar het de poëtische voorstelling van een historiesch feit geldt, waar het den historischen roman betreft, die een ander doel kent en kennen moet, wil het zijn bestaan als kunstvorm rekken niet alleen, maar ook voortdurend verzekeren, dan om een historiesch feit te leeren overzien, wordt nog iets anders gevorderd dan de verheerlijking eener nationaliteit. En juist dit betwijfelen wij, dat Conscience gegeven heeft en volgens den aard der hem verleende gaven heeft kunnen geven. Wij ontleenen gaarne aan een Fransch kunstrechter eenige regelen, welke onze meening het best verduidelijken en tevens eenige charaktertrekken van den historischen roman in het licht stellen, charaktertrekken, welke Conscience, het zal ons later blijken waarom, aan zijn historiesch verhaal niet bijzetten kón: ‘Décrire les beautés naturelles d'une contrée privilégiée, ressaisir les nuances de son
originalité locale, c'est l'oeuvre de l'observation pittoresque, c'est l'oeuvre de cette éloquence de l'imagination qui sait faire revivre un paysage et trouver des traits saississans pour peindre le ciel et la mer. Décrire les hommes, leurs passions, leurs luttes, leurs révolutions même, c'est l'oeuvre de l'observation morale, historique et politique, soit qu'on cherche autour de soi quelque image rajeuni de la vie humaine, soit qu'on récompose une époque dans sa variété, soit qu'on cherche à faire rejaillir
| |
| |
une idée d'une combinaison nouvelle de personnages et de caractères. Le roman historique a parfois le mérite de réunir ces traits divers.’
De historische romanschrijver, verbeeld ik mij, die eene gedachte, door de bestudeering der historie bij hem opgewekt, belichamen wil en daarvoor de historische stoffe heeft gevonden, moet die stoffe tot een geheel weten te vervormen; een geheel, waarin de gedachte zich volkomen moet kunnen uitspreken. Ik geloof niet, dat Conscience zijn historische stoffe tot geheel maakt. Voor mij schijnt zij slechts een hoofdstuk der historie te zijn, een gedeelte van den grooten historischen draad; voor mij schijnt de dichter te hebben ondergedaan voor den geschiedschrijver - hetgeen met het doel, dat Conscience voor oogen heeft, geen verwondering baart; - terwijl beiden elkaâr moeten doordringen en zich bijkans als in een hoogere eenheid oplossen; mij blijven de hoofdfiguren in zijne historische scheppingen als menschen vreemd, en worden zij slechts bekend van de zijde, die zij naar de historie hebben toegekeerd, namelijk die van het publieke leven. Er ligt dan ook iets kouds, iets eentonigs over de geheele kompozitie gespreid, wat de schrijver zelf heeft gevoeld en waarom hij als met geweld en soms ongeëigend aan den aard zijner stoffe, eenige poëtische bijfiguren in zijne verhalen heeft ingelascht. Of geeft ge Beerle Artevelde en Lieven Denys de eer van werkelijk gezonde menschen te zijn? of, zoo ge dit toestemmend beandwoorden kunt, vindt gij beider trekken zóo scherp geteekend, dat gij ze begrijpt of hen de moeite van een naauwlettend en scherp spiedend onderzoek waardig keurt? of, kent gij den auteur eenige frischheid van opvatting, eenige nieuwheid van gedachte toe, na de beschouwing van beiden en de kennismaking van andere geliefden, door Conscience in andere verhalen geschetst? Voorzeker neen. In den ‘Jakob van Artevelde’ is Artevelde met zijne mannen de eenige groep, die belangstelling wekt, en dan nog alleen waar hij als volkstribuun vóor het volk strijdt en dóor het volk valt. Bulwers Rienzi is geheel
anders dan Consciences Artevelde; maar Bulwer heeft de gave der kritiek in hooge mate, en gehoorzaamt die logica, zonder welke misschien geen enkel kunstgenre, maar zeker dat niet wat zich het objectiveren eener daad voorstelt, kan worden beoefend. Verre is het van mij, dat ik den kunstenaar ook
| |
| |
in de historische verhalen van Conscience zoude loochenen; ik doe hulde aan zoo menig schoon deel, - zoo menige heerlijke beschrijving aan den krijg, aan de natuur, aan de zeden der volken ontleend, waaronder hij verwijlt. Voor mij is er echter een betere, een grootere Conscience, een kunstenaar die mij liefde afvergt; het is de Conscience, te midden der heide, der dorpen, der graanakkers; de Conscience, die het heden beschouwt; de Conscience, die zijn verwonderlijke opmerkingsgave kan bezigen zoo als hij die van de Natuur heeft ontvangen, zonder dat de studie haar behoeft te leiden en besturen, op gevaar af van haar te verflenzen en te verflaauwen.
Ik wensch hem een poze te volgen op zijne omwandeling in het leven der menschen, die hij beschrijft nadat hij ze gezien, gehoord, getast heeft.
Zijn ontvankelijk gemoed moet gekneed zijn geworden door de invloeden van buiten. Het is duidelijk zichtbaar zoodra men slechts eenige feiten uit zijn leven kent. Wij weten, dat hij soldaat is geweest en schrijven dan ook daaraan, zoo niet het ontstaan, dan toch zeker het gehalte van zijn verhaal: ‘de Loteling’ toe.
Volgen wij hem naar het Zoerselbosch, dat thands getuige is van liefelijker tooneelen, dan het in het ‘Wonderjaar’ heeft aangestaard. Niet verre van dat bosch staan twee leemen huisjens nevens elkaâr. In het eene woonde eene arme weduwe met hare dochter, in het andere huisjen woonde insgelijks eene weduwe met haar stokouden vader en twee zonen, waarvan slechts éen de jongelingsjaren had bereikt. De bewoners dier beide hutten vormden sedert jaren slechts een enkel huisgezin. Jan en zijn os werkten op het veld der arme weduwe; Trien, de dochter der weduwe, haalde voeder voor den os, ging wieden en hielp oogsten voor hare geburen, zonder dat ooit bij hen de gedachte ontstaan was om te berekenen, wie het meest voor de anderen had gedaan.
Eenvoudig, onwetend, maar met een hart vol liefde, leefden die menschen met en door elkaâr gelukkig en droomden bij hun stuk roggenbrood niet van de waereld om hen heen, met hare weelden en genietingen.
Maar die waereld dacht aan hen en eischte eene schatting, welke die hutbewoners wel moeielijk viel op te brengen. De Staat vorderde den oudsten zoon der weduwe
| |
| |
op. Jan viel in de militie en moest door het lot over zijne vrijheid laten beslissen. Het was een droeve dag, toen Jan vertrekken moest; een dag, die Trien met een zwart kruis in den almanak had aangeteekend.
Met een eenvoud en een waarheid, die tot in het binnenste schokt, stelt Conscience ons in korte trekken de treurende groepen bij het vertrek van den loteling voor; met de fijnste kieschheid laat hij Trien zich harer liefde voor Jan bewust worden; laat hij Trien die aan de nederige bewoners der hutten telkens te kennen geven. Hoe het ongeduld klimt, hoe de hoop verflaauwt, hoe de angst vermeerdert nu het uur nadert, waarop de jongelingen van Brecht, de lotingsplaats, moeten terugkeeren! Trien, noch de grootvader - de jeugd en de grijsheid - kunnen het langer in de hut uithouden; zij moeten de lotelingen te gemoet gaan. Na eenige oogenblikken, welke aan beiden uren toeschenen, gewacht te hebben, gaat er een kreet op van: daar zijn ze!
Trien ziet den hoop naderen en haar oog schiet vleugelen aan, want nog eer de jonkman hen genaderd is, weet zij reeds wat Jan heeft getrokken. ‘Hij is er ingevallen,’ zegt zij, het hoofd buigend. Het meisken, dat vóor den noodlottigen slag heeft gevreesd en gesidderd, richt zich thands op en heeft troost voor hem, voor den ouden vader, voor allen.
De ure der afreize slaat eindelijk. Het afscheid is zoo plastiesch, zoo roerend, zoo waar geteekend, dat we ons niet kunnen onthouden het mede te deelen:
‘Daar voor de hutten, staat een schoone jonge man, met den gaanstok over den schouder geslagen en het pakje op den rug. Zijne anders zoo levendige oogen dwalen nu langzaam rond; zijn aangezigt is kalm en alles schijnt stilte des gemoeds in hem te verraden, daar nochtans het hart hem hoog klopt en zijn borst in doffe hijgingen zwelt en daalt.
Zijne moeder houdt eene zijner handen vast, en overlaadt hem met betuigingen der warmste liefde; de arme vrouw weent niet; hare wangen beven onder het geweld dat zij doet om hare smart te verbergen. Zij lacht haar kind toe om het te troosten; maar die lach, bedwongen en pijnlijk, is droever nog dan de bitterste klagt.
De oude weduwe is bezig met het kleine jongsken te stillen en het wijs te maken dat Jan gaauw terugkomen zal;
| |
| |
maar het kind heeft, bij de jaarlange treurnis zijner ouders, reeds begrepen, dat het afscheid een schrikkelijk ongeluk is, - en het schreit nu met luide galmen.
De grootvader en Trien zijn binnen om het laatste toebereidsel tot de reize vaardig te maken: zij snijden een groot gat in een kramikkenbrood en vullen het op met boter. Daar komen zij met den voorraad ter deure uit en blijven nevens den jongeling staan. De stal is open; de os ziet treurig naar zijn meester uit en loeit bij pozen zoo zacht en zoo moedeloos; - men zou zeggen dat het beest beseft wat er geschieden gaat.
Men is gereed: hij gaat vertrekken. Reeds heeft hij de hand zijner moeder vaster gedrukt en een voet vooruitgezet; maar hij slaat zijn oog in het ronde, omvat in een breeden liefdeblik de ootmoedige hut waar zijn wiege stond, de weide en de bosschen, getuigen zijner kindsheid, en de magere velden, door zijn jongelingszweet zoo dikwijls reeds bevrucht. Dan valt zijn oog beurtelings in de oogen van allen, die hij bemint; ook in de oogen van den os, zijn trouwen vriend in den ruwen arbeid.... hij slaat de hand voor het aangezigt, verbergt den traan die over zijn wangen rolt en zucht onhoorbaar: Vaarwel!’
Hij gaat heen en met gebroken hart staren hem al de achterblijvenden na.
Het is oogstmaand geworden. Wij mogen dus onderstellen dat Jan reeds geruimen tijd weg is geweest. Trien gaat ‘met een blijden lach’ en bijna triomfantelijk, het dorp door, in de eene hand twee groote bladen schrijfpapier, in de andere een vermaakte pen en een fleschjen met inkt. Zij wil een grootsch werk ondernemen; zij wil aan Jan gaan schrijven.
De geheele familie zit bijeen, als ter vergadering opontboden; er moet ook een gewichtig besluit worden genomen; er moet besloten worden wat er geschreven zal worden. Men is het na veel stribbelens eens, dat de aanhef moet luiden: Beminde Jan! Hier poosde de schrijfster, terwijl zij zich het zweet van het voorhoofd veegde.
Het tafereel is te meesterlijk geschetst, om het door zamenvatting te bederven. Bovendien schetst het Conscience te goed, dan dat ik mij niet het overschrijven van eenige regelen, zoû getroosten.
‘De maagd schreef weder gedurende eene poos, veegde
| |
| |
twee of drie verkeerde letters met den vinger uit, arbeidde druk om het hair te vatten, dat hare pen achterna sleepte; morde tegen den koster, omdat de inkt te dik was en las dan met luider stemme:
‘Beminde Jan, hoe gaat het al met uwe gezondheid?’
‘Zoo is het goed,’ sprak de moeder. ‘Schrijf nu, dat wij al te maal gezond zijn, menschen en vee, en dat wij hem een goeden dag zeggen.’
‘Trien bepeinsde zich een oogenblik en ging dan voort met schrijven. Gedaan hebbende, las zij:
God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en den os en de koei ook, behalve grootvader, die ziek is, en wij wenschen u al te samen eenen goeden dag.’
‘“Maar, lieve Heer!” riep hare moeder. “Trien, kind, waar hebt ge dat geleerd? De koster....”
“Spreek mij niet aan,” viel het meisjen haar in de rede, of gij doet het mij vergeten. Nu gevoel ik dat het zal gaan.’
‘Gedurende een half uur heerschte de diepste stilte. De arbeid scheen met meer gemak voort te gaan; want de maagd glimlachte soms onder het schrijven. De eenige stoornis werd haar aangedaan door Pauwken, die nu met zijn vijf vingeren te gelijk in den inkt zat en zijn geheel armken zwart had geverwd. Reeds tienmaal had Trien het koppeken van de eene zijde der tafel naar de andere verplaatst; doch het jongsken was zoo zeer op den inkt verslingerd, dat men het er niet van weg houden kon.
Evenwel, de twee eerste bladzijden van het papier geraakten vol tot onder. Op het aandringen der vrouwen gaf Trien, met zekeren hoogmoed, lezing van haar epistel, dat aldus luidde:
Beminde Jan!
Hoe gaat het al met uwe gezondheid? God zij geloofd, wij zijn nog gezond en den os en de koei ook, behalve grootvader, die ziek is - en wij wenschen u al te samen een goeden dag. Het is al zes maanden geleden, dat wij van u niet meer gehoord hebben. Laat ons dus eens weten of ge nog leeft. Het is toch slecht gedaan van u, dat gij ons nu gaat vergeten, wij, die u zoo gaarne zien dat uwe moeder den heelen dag van u spreekt en dat ik 's nachts altijd van u droom, dat gij ongelukkig zijt en dat ik altijd uwe stem in mijn oor hoor roepen: Trien, Trien, dat ik er zuiver van opspring in mijne slaap. En den os, och
| |
| |
arme, die altijd buiten den stal ziet, en zuchten laat, dat ge er bijkans tranen zoudt van storten. - En dat wij al te maal nu niets van u weten is ons een groot verdriet, daar gij toch meêlijden moet mede hebben, Jan; want uwe goede moeder zoû er van aan het kwijnen geraken. Het mensch, och arme, als zij uwen naam maar hoort, komt haar de krop in de keel en zij begint te weenen dat mijn eigen hart er dikwijls van breekt.
Trien werd met loftuitingen als overladen; in aller oogen glinsterde tranen. De schrijvende ging echter voort:
Och Jan, dat ge het wist, ge zoudt ons al gaauw tijding laten.
De klaver is mislukt van het slecht zaad en daarenboven dat zij bevrozen is; maar onze speurrie lacht u toe als ge ze ziet: zoo malsch als boter. En het koren heeft niet geleden van de droogte; maar toch, onze Lieve Heer heeft ons gezegend met schoone boekweit en veel vroege pataten. En de Champieter is getrouwd met een meisken van Pulverbosch, die scheel ziet, maar ze brengt nog al wat mede. Jan Sus, de metser, is van het dak van den brouwer op den rug van onzen ouden smid gevallen en de smid ligt voor dood, och, arme!
Het meisje zweeg.
“Is dat nu alles?” vroeg de moeder met weemoed. “Zoudt gij hem nu niet laten weten, dat de koei gekalfd heeft?”
“Ah, ja, dat heb ik vergeten.... Zie, het staat al:” Ons bontje heeft gekalfd; alles is nog al wel vergaan, het kalf is verkocht.’
‘“Zult gij hem niets zeggen van onze konijnen, Trien?” vroeg de grootvader.
Na geschreven te hebben, las de maagd:
Grootvader heeft een konijnenkot in den stal gemaakt; ze zijn zoo vet als dassen; maar de grootste voer moet blijven leven totdat ge weêr komt. Jan, dan zullen we eens lekker smullen!’
‘Allen schoten in een blijden lach; het jongsken, de algemeene vreugde ziende, en zelf ontroerd door het woord smullen, klopte juichend in de handen. Maar bij ongeluk ontmoette zijn hand het koffijkoppeken zoo geweldig, dat het over de tafel rolde en den inkt als eene zwarte beek over den schoonen brief uitstortte.’
Wij zullen geene verschooning behoeven te vragen voor de mededeeling van een détail, dat den meesten onzer lezers wel bekend zal zijn. Bij een ontleding van Consciences
| |
| |
gewrochten, behoort een tafereel als het bovenstaande in het breede te worden voorgesteld, om de fijne tinten en toetsen op te merken en te waardeeren. Wij gelooven ons aan geene overdrijving schuldig te maken, als we dat tafereel onovertroffen noemen, dat we de fijne opmerkingsgave, het kiesch gevoel door den schrijver er in getoond, onverdeeld huldigen, en wij Conscience den lof toekennen van de natuur op heeter daad te hebben betrapt. De voorstelling is in de hoogste mate plastiesch en toch sober in den goeden zin des woords, zonder eenige overlading.
Het omwerpen van het inktkommetjen, dat zulk een schrik te weeg brengt, dient om het charakter der hoofdpersone op de meest ongezochte wijze te charakterizeeren. Trien is een onbeschaafde koemeid, maar de natuur heeft in haar de edelste kiemen nedergelegd, die de beschaving des verstands zeker verfijnd zoû hebben, maar die door de nederige omstandigheden, waarin zij verkeert, wel gewijzigd maar niet gedeerd werden. Haar ziele heeft een veêrkracht, die we later gelegenheid zullen hebben te bewonderen, maar die ook hier zich niet verloochent. Bij de ramp, die haar werk vernietigt, zijn allen ontsteld; zij echter is het moedigst en besluit dadelijk het moeielijk werk nog eens te beginnen, en den brief over te schrijven. Het zoû echter niet noodig zijn, want de briefdrager komt twee brieven van Jan, of door een kameraad van Jan geschreven, brengen. Een dier brieven was voor het gantsche huisgezin bestemd en behelsde een mededeeling, dat er in het garnizoen velen aan oogziekten leden, en hield verder eenig nieuws in. De andere brief, voor Trien alleen bestemd, werd door haar alleen gelezen. De inhoud was verpletterend en luidde:
‘Ik heb het aan mijne moeder niet durven schrijven, omdat het toch te schrikkelijk is. Trien, ik ben blind, blind voor mijn leven! Mijn twee oogen zijn uitgezworen! Dat ik mijn oogen verloren heb, is zeker niet om uit te spreken van verdriet; maar dat ik u nooit weder op de wereld zal kunnen zien, noch moeder, noch grootvader, noch iemand van al die mij beminnen - daar zal ik aan sterven, dat gevoel ik wel.
Trien, sedert dat ik blind ben, zie ik u altijd voor mijn oogen staan; en dit is nog het eenigste, dat mij in het leven houdt; maar daar mag ik nu niet meer op denken noch gij ook niet. Ach, lieve vriendin, ga nu toch naar de Kermissen, gelijk te voren, en laat het niet om mij, en neem uw jongen tijd waar;
| |
| |
want als gij om mijnentwille moest lijden, ik zou nog al eerder onder de aarde liggen.
Trien, ik heb dat aan u alleen geschreven, omdat gij mijn arme moeder het allengskens zoudt laten weten. Dat haar toch niets overkome, om Gods wil, Trien. Uw ongelukkige Jan tot den dood.’
Er is minder eenvoud in dezen brief, maar hij is ook door een ander geschreven.
Trien zinkt ineen, maar slechts voor een oogenblik. Hare veerkracht toont zich in al hare grootheid. Zij besluit naar Jans garnizoensplaats af te reizen en den ongelukkige, dien zij nog liever heeft gekregen, mede te brengen.
Het vervolg van het verhaal is aan de mededeeling van dezen tocht en den terugtocht gewijd. Het is een martelaarsgang.
Een boerinne, wier horizon zich niet verder uitstrekte dan tot den laatsten akker van het dorp, begeeft zich op reis door onbekende streken, naar vreemde menschen, wier liefdadigheid zij behoeft, want de arme kan niet veel penningen besteden. Zij komt eindelijk na veel lijden in de vesting aan, strekt ten moedwil van eenige soldaten, die zij echter door de kracht harer hand het stilzwijgen oplegt, voor het minst ontzach afvergt, en verkrijgt ten laatste den toegang tot het hospitaal waar de ooglijdenden bijeen zijn. Welk schouwspel! Niemant kan het dus beschrijven, die het nooit heeft bijgewoond. Conscience moet hebben aangestaard wat hij schildert. Men ziet die armen met de groene kleppen voor het gezicht op de banken neêr zitten, verzonken in doffe wanhoop; men ziet Trien en Jan, de eene die troost, den ander die getroost wordt; men ziet het tasten der blinden naar de liefelijke verschijning in hun midden, die als een lichtstraal in hun duister valt.
Trien ontvangt de vergunning om met Jan huiswaards te keeren. Beiden gaan hand aan hand de vesting uit en de onafzienbare vlakte langs. Welke angsten, welke pijnen werden niet gedurende dien tocht geleden! Jan, die altoos in het duister voortschreed, altoos alleen, met zijne gedachten alleen; Trien, met de tranen van smart in het oog, die Jan toch niet kon zien, en met een blijden klank in haar stem, die hij wel hooren kon! Het meisken zag met diepen weemoed op den ongelukkige, dien zij, met de wanhoop in het hart, van eene schoone toekomst vertelde, dien zij
| |
| |
een gelukkig leven met, door en nevens hem voorspiegelde. De wanhoop des blinden werd kalmer smarte, werd een smarte die hij kan uiten. Hij wil de zelfopoffering van het meisken, dat hem haar geheele leven wil offeren, niet aannemen. Daar heeft een tooneel plaats vol van de reinste poëzie! Daar heeft eene belijdenis plaats van wederkeerige liefde, die eene ongewone klem ontvangt door de omstandigheden waaronder zij wordt afgelegd. Tot der dood zal Trien den arme blinde blijven liefhebben!
Zij vernachten bij een boer en vervolgen des anderen daags 's morgens den langen weg. Trien droeg den randsel op den rug en geleidde Jan. De beschrijving van den morgen is overheerlijk:
‘Het gras der kanten en de kruiden der heide glinsterden in de eerste zonneschemering, als waren zij met diamanten bestrooid geweest, terwijl de spelden der masteboomen, door den dauw bevochtigd, zich vertoonden als met matzilver overtogen. In het oosten glinsterden de kruinen van purper en goud; tegen de verre bosschen klom de nachtelijke damp in de hoogte en zweefde daar tusschen hemel en aarde. Het vogelenkoor was ontwaakt en vervulde de lucht met eenen regen van heldere toonen; de wakkere honingbie fladderde zingend over de thymbloemen; de vrolijke dierkens - kevers, vlinders, krekels - vlogen en dartelden in het ronde; alles lachte bij het aanbreken van den schoonen dag; alles juichte bij de komst van het jonge licht!’
Bijna vrolijk gaan zij voort. Trien begint haar droom van den laatsten nacht te verhalen; haar droom, die door de sterkste kleuren van een poëtiesch bijgeloof gekleurd, ons van tijd tot tijd een glimlach afperst. Het is een droom het paradijs der onwetendheid waardig, dat Conscience ons binnenleidt. Voor ons toch, die in andere begrippen zijn opgevoed, voor onze ongeletterde massa zelfs, is het een wonderlijk bewijs van dankbaarheid, dat Trien voornemens is de Heilige Maagd, die haar in dien schoonen droom verschenen is, te bieden. ‘Als we thuis zijn,’ zegt ze, ‘zal ik bij Marian van den koster wat verzilverd papier gaan vragen, om het beeld voor den lindenboom ook zulk een kroon van zeven starren (als door haar in den droom is gezien) te maken. En als wij in ons leven het kunnen doen, zal het beeld ook een kleed met gouden bloemen hebben.’
| |
| |
De beide wandelaars zijn echter van den weg afgedwaald en de hitte werd zoo hevig, dat zij naar hun adem hijgden. De oogen des soldaats begonnen te steken en zulk een pijn te doen, dat Trien bij een beek gekomen, ze begint uit te wasschen en te verfrisschen. Terwijl zij bezig was, scheen het hem alsof hij iets kon zien. Een blijde hoop begon bij hem te ontkiemen; zij duurde echter niet lang en maakte de teleurstelling slechts te bitterder.
Zij hadden den gantschen dag door gestapt en tegen den avond waren ze zoo vermoeid, dat de rust een volstrekte behoefte werd. Een flaauwte dreigt Jan te overvallen, terwijl hij neêrzit in de schaduw bij een landhuisjen en tuin, waarin een officier rondwandelt. Trien roept hulp en ziet dan ook den knecht des officiers benevens dezen aansnellen. De veteraan is een heelmeester, die in het leger van Napoleon heeft gediend. Deze brengt Jan weder tot bewustzijn, onderzoekt later de oogen en geeft hoop op herstel. Die hoop werd niet teleurgesteld; het eene oog is niet blind. Jan komt hersteld bij de zijnen terug, trouwt Trien en wordt door het vermogen van den officier-heelmeester, die de zelfopoffering van het meisjen bewonderde, bijgestaan en voortgeholpen.
Bedrieg ik mij, of is de ingenomenheid, die er op uw gelaat te lezen stond bij den aanvang des verhaals, tegen het einde iets getemperd? Nu wij het geheel kunnen overzien, blijkt ons de kompozitie zoo ijl; het toeval beheerscht de handeling en de gelukkige ontknooping is kinderlijk naief, maar ook kinderlijk verrassend.
Hoe! een ooglijder wordt te Brecht als blind weggezonden en genezen op een andere plaats, en dit niet na gunstige, onverwacht zich opdoende verschijnselen, na weken van voorbereiding en maanden van zorg, maar terstond, bij den eersten blik, dien de Napoleontische officier op de ‘uitgezworen’ oogen slaat.
Wij maken er echter Conscience geen te scherp verwijt van, want hij vergoedt rijkelijk wat hij misdeed. Hulde het talent, dat met kleine middelen zóo veel te voorschijn bracht! Wat schijnt het verhaal ledig; het schijnt in luttel woorden samengevat te kunnen worden! Zoo gij het echter beproeft en denkt te vermogen, dan hebt ge geen oog voor die fijne charakterschildering, die in elk schijnbaar nietig détail schuilt, dan hebt ge geen oog voor de trillingen der
| |
| |
ziele, de aandoeningen van het harte, die een handeling zijn en soms door een enkelen handdruk, door een enkelen oogblik, door een enkelen zucht worden geuit. Trien is een meesterlijk geschetst portret. De kracht, die zij vertoont, wordt nimmer mannelijke sterkte, maar blijft vrouwelijk, ook waar zij de plichten des mans vervult. Trien, onwetend als een wilde uit Amerikaas wouden; Trien, met een Godsbegrip, dat het driejarig kind met haar gemeen kan hebben; Trien is de roem van haar geslacht door hare zelfverloochening, geboren uit liefde; door hare kracht, gesproten uit oodmoed; door haren moed, zich steunende op het gebed.
‘Hoe men schilder wordt,’ herinnert een andere phaze uit Consciences leven. Ook dit verhaal steunt - het spreekt uit ieder détail, even als in ‘de Loteling’ - op eigen waarneming; het herinnert ons het verband, dat er tusschen den schrijver en de schilder-akademie bestaat.
Wij zijn in een der achterbuurten van Antwerpen, in een schamel huisgezin, waarvan de man met sjouwen, de vrouwen - moeder en grootmoeder - met het maken van kant den kost verdienen. Aller rijkdom is een kind, dat naar het oordeel der vrouwen, zich dan ook ongewoon ontwikkelt en een aanleg tot teekenen verraadt, dien beide vrouwen voor iets buitengewoons houden. De vader, met zijn koud gezond verstand, wil zijn kind een ambacht laten leeren; de moeder schrikt daarvan terug. Zij heeft in hare verbeelding den wonderjongen reeds als groot kunstenaar gezien, als beroemd en geëerd door allen.... en het kind zoû een ambacht leeren! Eindelijk is het oogenblik daar, waarop over de bestemming van het kind gesproken moet worden. Moeder ziet er tegen op, maar grootmoeder belooft haar een krachtigen steun. Het onderhoud, dat 's avonds voor het te bedde gaan van het jonksken plaats heeft, wekt in het eerst de drift en toorn des vaders op; met verwonderlijke taktiek echter wordt hij overvleugeld en vriendelijk gedrongen om toe te geven. Het jonksken zoû naar de Akademie.... indien hij daar wierd aangenomen. Op een goeden morgen gaan grootmoeder, moeder en zoon naar de hooge kunstinstelling. Grootmoeder heeft de eerste schetsen van haar oogappel in den zak. Het gezin wordt niet weinig begekt door het jonge volkjen, dat zich ter lesse begeeft, maar staat dit alles heldhaftig door en geraakt eindelijk in tegenwoordigheid van Mijnheer Wappers en an- | |
| |
dere groote mannen. Het gesprek, daar gevoerd, is koddig-aandoenlijk of aandoenlijk-koddig. Het zoû boertig zijn, indien er niet zóo veel ernst en overtuiging school in den boezem der vrouwen. De meesterlijke illustraties, die den text vergezellen en de eerste schetsen des aanstaanden kunstenaars aanschouwelijk wedergeven, maken de voorstelling boven alles pikant. De bestuurderen der Akademie nemen het jonksken aan; wij weten echter niet of het niet meer om de beide vrouwen dan om hem
zelven geschiedt; want het talent spreekt niet zoo duidelijk uit de eerste lijnen en trekken, als Grootmoeder en Moeder wel denken. Spoedig echter wordt de ware roeping van het kind aan ieder helder. Die beide vrouwen hebben goed gezien, want hun lieveling ontwikkelt zich snel, evenwel niet plotseling als een wonderkind, maar natuurlijk, geleidelijk, zonder schokkende overgangen. Hij is kunstenaar, verlaat de Akademie en krijgt een eigen atelier. Allen beloven zich gouden bergen, verwachten een spoedige vergoeding voor al de opofferingen, die zij zich hebben getroost. Helaas! de tijd van ontbering, van de diepste ellende staat voor de deur. Frans, schoon de primus van de Akademie, zoû zich zoo spoedig niet kunnen doen gelden in de kunstwaereld. Hij moet door oefening de kracht zien te erlangen om te verwerken wat hij in de school heeft opgedaan. De diepste armoede staat voor de deur. Een zekere Baron de Pret, een beschermer der Kunst, schiet echter ter hulpe en stelt den jongen kunstenaar in staat om een schilderij ter tentoonstelling te zenden.
Welk een uitkomst! De bekrompenheid voert meest den heerschersstaf, de naijver den geesselriem. Eenmaal in het bezit van een naam kan men zondigen en toch nog geroemd worden; bij het ontbreken van allen naam wordt een klein gebrek vergroot en de groote aanleg voorbijgezien. Zoude in ons vaderland deze uitspraak van Conscience tot logen worden gemaakt? Zien wij onder ons de verdienste van den nederigen kunstenaar erkend en der middelmatigheid nimmer een kroon op het hoofd zetten?
Hoe diep de wonde ook ware, den jongen schilder geslagen, hij gaf den moed niet op, hij bleef werken en.... de wanden zijner woning met schilderijen versieren. Daar sterft zijn beschermer, de Baron de Pret; zijn eenigste steun ontvalt hem. Grootmoeder, moeder en Frans, het door de
| |
| |
innigste sympathie vereenigde drietal, gaan ter bedevaart naar het kerkhof en bidden op de groeve des weldadigen mans. De kunstenaar bidt echter niet; hij staat in diep gepeins verloren; hij staart de groep om zich heen aan; een gedachte rijst bij hem op; hij heeft het gronddenkbeeld eener kunstschepping, het gronddenkbeeld, ontleend aan waarneming der werkelijkheid, ontleend aan zijn eigen zijn.
Gedurende twee en een halve maand arbeidt hij aan zijn nieuwe schepping, die hij niet naar eene binnenlandsche, maar naar eene Duitsche tentoonstelling zendt.
Het was de laatste krachtsinspanning. Alles was opgezet; wat men had was verkocht of beleend, terwijl het hoofd des huisgezins door een val zijn arm heeft gebroken. Het bericht omtrent den verkoop der schilderij blijft uit. Frans ziet de stomme smart der zijnen om hem heen en geeft toe aan den geheimen wensch zijns vaders. Hij zal afstand doen van zijn kunstenaarsroeping; hij zal werkman, hij zal meubelschilder worden en drie francs per dag verdienen. Het tooneel is hartverscheurend; men gevoelt de weeën van den stervenden kunstenaar.
Maar ziet - de redder is in aantocht, in de gedaante van een brievenbesteller. De tijding komt uit Keulen, dat zijn schilderij voor 800 francs verkocht is en hem een tweede wordt besteld. De Baron de Pret zegent hem nog na zijn dood; want aan diens groeve heeft de jongeling het eerste werkelijk dichterlijk denkbeeld opgedaan. Het einde raadt men gewis. Alles is gered, Frans is schilder!
Wij stellen deze schets verre beneden ‘de Loteling,’ hoeveel liefs, hoeveel bevalligs en natuurlijks er ook in schuilt. Wat ons echter in ‘de Loteling’ zoo sterk trof, de naïveteit der handelende personen, vermindert hier wel eenigzins den gunstigen indruk. We mogen ons eenmaal vermeien in het Paradijs der onwetendheid, bij een tweeden, bij een derde wandeling noodt ons de boom der Kennisse om onder zijn schaduw te toeven, en geven we die noodiging gaarne gehoor. De eenvoud van Frans' ouders is die van Trien en de haren; in grootmoeder en moeder heerscht dezelfde zelfverloochening en dezelfde kracht als bij gene, hoewel in andere omstandigheden. Frans is nevelig geschetst en boeit weinig. Slechts zijn vader is een krachtige figuur en verdient het meest de aandacht. En de kompozitie?.... Wij noemden het een schets en als zoodanig beschouwd,
| |
| |
kan er veel worden vergoêlijkt. De schier wonderbare redding op het juiste oogenblik is in een vaudeville of een melodrama op haar plaats, kan daar effekt doen tegenover de massa, die gewoonlijk veel van hongerende, dorstende, gebreklijdende menschen houdt, mids er maar een redder op het laatst verschijne, die spijze, drank en geld aanbrengt. Al zijn kracht heeft de schrijver voor twee momenten in zijn schets bewaard: het naar de Akademie gaan der vrouwen, en de redding uit den nood. Wat voorafgaat, wat daar tusschen ligt, wat daarop volgt, is met een vluchtigheid bewerkt, die den indruk van het geheel schâ doet. De inhoud beandwoordt ook niet aan den titel. Hoe men schilder wordt. Niet alle schilders hebben zulk een verleden, moeten zich door zulk een doornbosch heenscheuren. Zoû misschien juist hierin het geheim schuilen, waarom Conscience juist ditmaal zijn doel niet volkomen bereikte? Zijn titel is algemeen en kan het in geen geval zijn. Heeft de schrijver ook eene algemeene waarheid willen verkondigen, heeft hij willen typizeeren, waarvoor hij echter te weinig wijsgeerig gevormd is?... Het zoû de flaauwheid zijner teekening verklaren, het zoû de fletschheid zijner figuren doen begrijpen. Conscience behoeft toch een feit en niet een idee alleen.
Aan eene ‘dwaalreize’ door de geliefde Kempen zijn wij het ontstaan verschuldigd van ‘Baes Gansendonck.’
‘Baes Gansendonck was een zonderling man,’ zoo begint de schrijver zijn verhaal. ‘Ofschoon uit de nederigste dorpbewoners geboren, was hij zich gaan inbeelden, dat hij heel iets was, en dat hij veel meer wist dan anderen, en nochtans kon de man lezen noch schrijven - maar hij had toch veel geld. De bewoners van het dorp hadden een diepen haat jegens den waanwijzen opgevat en noemden hem spottenderwijze Blaeskaek. Hij was herbergier, was weêuwenaar en had slechts éen kind: ‘een dochter van achttien of negentien jaren, zwak en bleek, evenwel zoo teeder en fijn van gelaatstrekken, zoo zoet en aanminnig van inborst, dat zij de oogen veler jongmans schemeren deed.’ Van haar kindsheid af was Lisa bestemd geworden om een huwelijk aan te gaan met Karel, den zoon van den Brouwer, die de ongedwongen vrijheid van het boerenleven beminde, vrolijk was als een vogel, drinkende en zingende in eere en deugd met iedereen, vol levenslust, vriend en makker
| |
| |
van elkeen die hem kende. Baes Gansendonck had tot voor vijf of zes maanden voor den aanvang des verhaals, beider liefde oogluikend geduld, maar sedert de hem ten deel gevallen erfenis, dacht hij voor zijne dochter een andere verhevener partij te kunnen erlangen; dacht hij haar misschien nog wel Mevrouw de Barones te kunnen hooren noemen.
Wij maken weldra kennis met een knecht van Baes Gansendonck, Kobe genaamd, die weinig werkt, en nochtans de gunsteling van den meester is. Hij weet dan ook goed diens zwak te treffen, door hem altijd naar den mond te praten, maar erlangt daarbij tevens een invloed dien hij meestal zeer goed aanwendt. Op zekeren dag, dat Baes Gansendonck een vreemde muts heeft gekocht, zoo als de Heer Baron er een draagt, een muts, die door Kobe bewonderd wordt, gaat hij met dezen een wandeling doen door het dorp. De meester gaat voorop; de knecht volgt. Een meesterlijk geteekende plaat licht beide figuren toe. Naauwelijks waren zij een poos voortgegaan of bij den smid riep men hem achterna: ‘Blaeskaek! Blaeskaek!’ De uitgescholdene wendde zich daarop tot Kobe met de woorden: ‘Wat zegt ge van dat boerengespuis? Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Een man als ik!’
‘Ja, Baes!’ hernam Kobe, ‘de vliegen steken wel een paard en dat is zulk een groot beest.’
‘Maar ik zal ze vinden, die lomperikken! Dat ze maar opletten; zij zullen het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezigt, maar menschen wel.’
‘Zeker, Baes! uitgesteld is niet verloren.’
‘Ik zoû wel zot zijn, dat ik mijn paarden bij den onbeschaafden dwarskop nog liet beslaan of mijn ander werk liet doen.’
‘Ja, Baes! veel te goed is half zot.’
‘Er zal niemand van mijn boden nog een voet in zijn huis zetten.’
‘Neen, Baes!’
‘En dan zal de spotter staan kijken en op zijn vingeren bijten, niet waar?’
‘Ongetwijfeld, Baes!’
‘Maar, Kobe! ik geloof dat de schelmachtige smid van iemand betaald wordt om mij te vervolgen en te tergen. De veldwachter meent dat hij het ook is, die op den laatsten kersnacht iets op ons uithangbord geschreven had.’
| |
| |
‘In den zilveren ezel, Baes?’
‘Het is niet noodig, die leelijke onbeschofdheden te herhalen.’
‘Neen, Baes!’
‘Gij moest hem eens een goede afrossing geven tusschen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan mijn complimenten.’
‘Ja, Baes!’
‘Zult gij het doen?’
‘De komplimenten? ja, Baes!’
‘Neen, de afrossing!’
‘Dat is te zeggen, als ge mij gaarne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baes! en de smid is geen kat om zonder handschoenen aan te pakken.’
‘Zijt gij voor zulken laffen snoever vervaard? Ik zoû beschaamd zijn.’
‘Het is kwaad vechten tegen iemand die zijn leven moede is. Beter bloode Jan, dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baes!’
‘Kobe! Kobe! ik geloof dat ge van moed niet sterven zult.’
‘Ik hoop het, Baes!’
Het tafereel is merkwaardig; de voorstelling is aanschouwelijk en toont beide figuren in het helderste licht. Dat Kobe niet alleen een naprater is om zijn zelfswil, maar ook anderen wel wil, toont het volgend oogenblik, bij de ontmoeting van de arme vrouw, die in de bosschen van Baes Gansendonck hout waagt te sprokkelen. Zij ontsnapt alleen aan de woede van den Baes door het volgen van Kobes raad, die haar in het geheim toefluistert, dat zij den vertoornde als Mijnheer moet aanspreken.
Wij mogen echter niet ontveinzen, dat het portret gevaar loopt karikatuur te worden, dat de kleuren zóo sterk zijn, dat de harmonie dreigt gestoord te worden.
De voorstelling wordt niet fijner als de auteur Baes Gansendonck in aanraking brengt met den Heer Baron en diens vriend, die hij te zijnent noodigt. Deze geven de noodiging gehoor, komen in de uitspanning St. Sebastiaan en ontmoeten daar Lize, Gansendoncks dochter, wie zij naar echt steedsche zeden het hof maken. Het is te begrijpen, dat de courteoisie door Gansendonck en Karel, Lizes verloofde,
| |
| |
verkeerd wordt opgevat. De eerste denkt zich het toppunt zijner wenschen nabij, de tweede waant het meisjen zijner keuze verloren, niettegenstaande deze hem overtuigende bewijzen harer liefde geeft. Het komt tusschen Gansendonck en hem tot eene uitbarsting, die het sluiten van het huis voor den jonkman ten gevolge heeft. Daar komt eene uitnoodiging van den Heer Baron aan Baas Gansendonck en diens dochter, om den avond op het kasteel door te brengen. Hoe Lise ook tegenspartelt, zij wordt gedrongen het fraaiste wat zij heeft aan te trekken en haar vader te volgen. Op weg ontmoette zij echter den verstooten brouwers zoon, dien zij openlijk van haar liefde doet blijken, tegen het gebod haars vaders en ook tegen haar natuurlijke vreesachtigheid in. Niettemin vergaat de jonkman van ijverzucht en zoekt den tuin van het kasteel binnen te dringen. Het gelukt hem, en hij slaat, in het kreupelbosch verscholen, alles gade, wat er binnen 's kamers gebeurt. Gansendonck en diens dochter zijn het voorwerp van de meest tedere voorkomenheid; gene wordt bespot, deze als een eenvoudig landmeisjen door vleierijen overstelpt. Karel verstaat den zin dier plichtplegingen niet, kent de holheid der gesproken woorden niet en neemt alles letterlijk op. Hij vermoedt het ergste, en als de Baron met Lise door de lanen van het park wandelt en hem nabij komt, slaat hij hem neder. Slechts de vlucht redt den razenden jonkman van de hem dreigende gevangenisstraf. Lise komt bijkans door den schrik tot der dood getroffen te huis, en zijgt buiten kennis neder, toen haar minnaar, door de gens d'armes opgevangen, wordt heengeleid.
Baas Gansendonck, door zijn knecht Kobe, die het masker nu laat vallen, de waarheid onder het oog gebracht, beeft nu zelf voor het schandaal, door zijn toedoen te weeg gebracht. Om echter alle verwijtingen, die er niet alleen uit het dorp, maar ook in het eigen hart tegen hem oprijzen, te doen zwijgen, en de zege te genieten, die hij meent behaald te hebben, gaat hij naar het kasteel des Barons. Het geldt niets minder dan dezen tot spreken te dwingen, en hem Lise als vrouw aan te bieden. Welk een teleurstelling! Welk een foltering! De Heer Baron weigert, heeft nimmer aan zóo iets gedacht, en heeft zelfs moeite van het den Baas aan het verstand te brengen, dat alles maar spel is geweest. Hij drijft hem ten slotte door
| |
| |
tusschenkomst der domestieken ter deure uit. De karikatuur wordt op den terugtocht portret; Gansendonck roept zich zelven toe: ‘Gij moest gegeeseld worden, dwaze lompert! Doe nu nog een witte gilet en gele handschoenen aan; het was beter, dat ze u een zotskap opzetten.’ Hij toont zich thands zelfs meer dan waarvoor de schrijver hem in den beginne wilde laten doorgaan: hij toont zich een verstandig man. Zijn hoogmoed, of liever zijn oogenblik van waanzin staat hem duur. Zijn Lise gaat verkwijnen; de ondervonden schokken zijn haar te hevig geweest. Een plaat stelt haar voor, zittende in een ziekenstoel onder een prieel, bleek, afgemat en haar vader naast haar gezeten, het hoofd over haar heengebogen, in de houding van den diepsten oodmoed. Wat verschil tusschen de eerste en deze plaat! Wat verschil ook in toestand! Tóen de opgeblazen Baas Gansendonck, thands de beschaamde, verpletterde vader!
Lise sterft aan de tering, en deze is verhaast geworden door de gevangenschap van Karel, die echter - het moet vermeld worden - voor zijn nog al niet zeer groote misdaad, want de Baron was slechts aan arm en been wat blaauw geslagen, een paar maanden gevangenisstraf gekregen had. Op het oogenblik, dat hij uit den kerker vrolijk terugkeert, ontmoet hem een lijkstoet: het is de begrafenis van Lise. Wanhopig ijlt hij toe. Eensklaps gaat hij verder met ontbloot mes, want hij bemerkt van verre den Baron. Gelukkig struikelt hij echter en valt op den grond.
Toen hij werd opgericht, was hij krankzinnig. Baas Gansendonck sterft spoedig. De tegenwoordige bezoeker van het dorp kan twee mannen op een houten bank zien zitten spelen, alsof ze beiden nog kinderen waren. De jongste is Karel, de oudste is Kobe, die hem uit medelijden oppast. Een treurige geschiedenis voorwaar! een tafereel, wel sterk, te sterk gekleurd, om de waarheid te verkondigen: de hoogmoed is de bron van alle kwaad.
Wat wij reeds hier en daar bij het gadeslaan van Gansendonck en Kobe opmerkten, kan ook gelden van alle figuren in dit verhaal, kan ook gelden van de handeling zelve.
Er is overdrijving in alles; er is iets ongezond weeks of forsch in alle figuren. Lise is een teringachtig wezen; de natuur had haar gewis tot een vroegen dood bestemd; de
| |
| |
omstandigheden toch waren alleen niet in staat om haar te knakken. Te kwijnen, omdat een jonkman uit liefde voor haar den benijden medeminnaar een slag in het aangezicht toebrengt en daarvoor straf moet ondergaan, het is wat kras! De geheele ijverzucht van Karel is, wel is waar, minder onwaar, maar toch overdreven. De jonkman ontvangt de overtuigendste blijken harer liefde en des niet te min gelooft hij haar telkens ontrouw!.... De best geteekende figuur is voorzeker Kobe.
In eene geheel nieuwe waereld brengt Conscience ons door ‘de arme Edelman.’
Wij hebben tot dusverre onder boeren verkeerd, wij zullen thands met den beschaafden mensch kennis maken. De Heer van Vlierbeke is de drager van een alouden naam. Hij heeft een onafhankelijk vermogen bezeten, maar heeft dat opgeofferd, om zijn broeder te redden, die zich aan spekulatiën heeft gewaagd en alles heeft verloren. Had de ongelukkige niet den naam der Vlierbeken gedragen, waarop nimmer een vlek kleefde, wellicht dat de edelman de kracht had gehad om hulp te weigeren en aan vrouw en kind te denken. Hij had thands echter daartoe geen moed en offerde alles, alles op. Jaren van verdriet en jammer, jaren van zelfverloochening en zelfbeheersching volgden. Zijne vrouw stierf en liet hem alleen met zijne dochter, zijne dochter, die hij lief heeft als de appel zijner oogen, voor wier opvoeding hij waakt, en die hij onkundig laat van de zorg, die hem verteert. Lang hebben zij afgescheiden van de waereld geleefd, maar in de Kerk heeft een zeker Heer Denecker, die met zijn neef het kasteel bij den Eikelpaal bewoont, hun kennis gemaakt. Mijnheer van Vlierbeke zoû zich ook van dezen wel hebben weten te ontslaan, als hij het ernstig gewild had; maar hij wilde het niet, omdat hij een innige genegenheid zag ontkiemen tusschen Lenora en den neef des rijken bankiers, die eenmaal alles zoude erven. Men ziet, dat Mijnheer van Vlierbeke de politiek niet beneden zich acht.
Denecker en zijn neef worden op het oude vervallen landgoed den volgenden middag ten eten gewacht. De toebereidselen, om hem waardig te ontvangen, kosten den edelman veel. Hij rijdt in alle stilte met het oude overgebleven rijtuig, den zoon eens pachters in verbleekt liverij op den bok, naar de stad, om bij den Notaris aanzoek te
| |
| |
doen om nog hooger hypotheek dan het eigendom thands reeds bezwaart. De Notaris moet weigeren en kondigt hem den aanstaanden verkoop van het belaste landgoed aan. Nog luttel maanden slechts en de lang verborgen gehouden mijn zal springen. Met de wanhoop in het hart besluit de Heer van Vlierbeke het laatste kleinood te verkoopen dat hem rest: de gouden snuifdoos, met het wapen van het aloud geslacht voorzien. Hij ontvangt er zoo veel geld voor, dat hij eenige gerechten kan aankoopen. Toen hij 's avonds thuis alleen was en zijn kind zich te bed had begeven, begon zijn eigenlijke werkzaamheid. De versleten servetten, het oude, maar fijn damast tafellaken worden onderzocht. De lepels en vorken worden gewreven. Hij heeft zes vorken en acht lepels, en ze zouden met hun vieren aan tafel zitten. Het vereischte berekening om rond te komen zonder dat iemant de armoede bemerkte. Vervolgens gaat hij naar den kelder: hij vindt er nog drie flesschen gewone wijn en Mijnheer Denecker stelt er zijn hoogmoed in om veel te kunnen drinken! Hij zoekt naar eenige spinwebben en hangt die kunstig over de flesschen heen. Weder naar boven gekomen plakt hij het behangsel hier en daar bij, borstelt hij zijn kleederen, en verft het wit geworden laken met inkt. Eindelijk gaat hij over om zijn laarzen na te zien, en de scheuren behoorlijk dicht te naaien! Hij is gereed, hij begeeft zich ter ruste! Ruste? Zal hij die vinden met den dag van morgen in het verschiet?
De bezoekers komen aan in een prachtige koets ‘van schoone Engelsche paarden gevoerd.’ Denecker vernieuwt de kennismaking met van Vlierbeke, Gustaaf met Lenora. De beide eersten verheugen zich bij de toenemende vertrouwelijkheid der jeugd. Men gaat aan tafel. Nu volgt er een tafereel, dat wij genoopt zijn mede te deelen zoo als Conscience het gegeven heeft.
‘Mijnheer van Vlierbeke leidde de samenspraak op allerlei voorwerpen, welke hij dacht zijn gasten aangenaam te kunnen zijn. Met eene onbeperkte toegevendheid volgde hij de redenen des koopmans in, en verschafte hem gelegenheid om ook al, met een toon van overheid, van dingen te spreken, welke hij, als handeldrijver, bijzonderlijk moest kennen.
Zijn gast doorgrondde deze minzaamheid en was den edelman er innerlijk dankbaar voor. De koopman voelde
| |
| |
zich door een waar gevoel van vriendschap tot Mijnheer van Vlierbeke getogen en deed geweld om jegens hem, in gulle hoffelijkheid, niet achteruit te blijven.
Zoo ging alles dan wel; ieder was over de anderen en over zich zelven tevreden; bovenal verheugde het den edelman, dat de pachteresse en haar zoon hun dienst zoo goed verstonden en de gebruikte lepels en borden zoo rap en zoo snel wisten weg te nemen en weder zuiver terug te brengen, dat het onmogelijk ware geweest te merken, dat het getal dezer voorwerpen ontoereikend was.
Slechts eene opmerking begon den edelman eene diepe bekommernis te veroorzaken. Hij zag met angst, dat Mijnheer Denecker tusschen de redekaveling het eene glas wijn na het andere ledigde; de jongeling spoorde uit beleefdheid, of om een reden tot spraak te hebben, Lenora onophoudend aan om toch een roemer te drinken; en zoo gebeurde het, dat, kort na den aanvang van het maal, de eerste flesch reeds haren bodem door den wijn vertoonde.
De edelman zag somwijlen met verborgen blikken naar het vocht, dat in de flessche overbleef, en sidderde er van in zijn binnenste, telkens dat de koopman zijn roemer ledig dronk. De tweede flesch werd op bevel door den knecht opgehaald; Mijnheer van Vlierbeke, om den dorst van zijn gast te matigen, begon allengskens de redekaveling te laten vallen; want hij had opgemerkt, dat de koopman niet lang kon spreken, zonder naar het glas te grijpen. Evenwel hij zag zich bedrogen; want nu bragt de Heer Denecker de zamenspraak op den wijn zelven, begon het edel nat hemelhoog te prijzen en gaf zijne verwondering over de onbegrijpelijke matigheid des edelmans te kennen. Ondertusschen dronk hij nog meer dan te voren en werd, alhoewel in geringe mate, hierin door Gustaaf geholpen.
De angst des edelmans groeide met elken teug, dien de koopman aan zijn lippen bragt; en, alhoewel hem dit een groote spijt veroorzaakte, weêrhield hij zich van zijn gast bescheid te doen, en werd ten minste hierin onbeleefd uit vreeze van grootere schaamte.
Ook de tweede flesch was welhaast geledigd; de koopman zegde liefelijk tot Mijnheer van Vlierbeke, die met beklemd hart evenwel in schijn immer vrolijk en lachend zijn gebaren angstig naspeurde:
“Ja, Heer van Vlierbeke, die wijn is oud en uitmun- | |
| |
tend, ik beken het; doch in zaken van drinken moet men al eens veranderen, of de smaak verloopt. Ik moet gelooven, dat gij een goeden kelder hebt, zoo ik bij de eerste proeve oordeelen mag. Laat zien, doe eens eene flessche Chateau-Margaux opdienen; en, hebben wij den tijd, zoo zullen wij onze bijeenkomst met een teug Hochheimer sluiten; Champagne drink ik nooit; het is een slechte wijn voor ware liefhebbers.’
‘Bij de laatste woorden des koopmans spreidde eene plotselinge bleekheid zich over het gelaat van Mijnheer van Vlierbeke, maar om die aandoening van schrik te verbergen, wreef hij zich eene wijl over voorhoofd en oogen, met vlugtige inspanning des verstands nadenkende, hoe hij zich nog uit de verlegenheid redden mogt.
Toen zijn gast ophield te spreken, ontdekte hij zijn aangezicht; een kalmen lach alleen kon men er op bemerken.
‘Chateau-Margaux?’ vroeg hij, ‘gelijk gij wilt, Heer Denecker.’ En zich tot den knecht keerende, gebood hij:
‘Jan, een flesch Chateau-Margaux! Links, in den derden bak.’
De boerenjongen aanzag zijn meester gapend, als had men hem in een onbekende taal aangesproken, en morde eenige onverstaanbare woorden.
‘Verontschuldig mij,’ zegde de edelman opstaande, ‘hij zal het niet vinden. Een oogenblik!’
Hij daalde den trap af en trad in de keuken, waar hij de derde flessche, die gereed stond, van den vloer opnam en er mede in den kelder ging.
Hier alleen zijnde, bleef hij staan en schepte adem, terwijl hij tot zich zelven zeide:
‘Chateau-Margaux! Hochheimer! Champagne! Niets in huis dan die laatste flesch Bordeaux! Wat gedaan? Geen tijd tot denken. Het lot is geworpen, dat God mij helpe!’
Hij klom den trap op en verscheen grimlachend in de eetzaal met den kurktrekker op den stop der eenige flessche. Onderwijl had Lenora de roemers doen verwisselen.
‘Wel twintig jaar oud is deze wijn; ik hoop dat hij u zal bevallen,’ sprak de edelman, terwijl hij de glazen volschonk en bevend, van ter zijde, het uitwerksel zijner daad op het aangezicht des koopmans afspiedde.
| |
| |
Deze had naauwelijks de lippen aan het glas gebracht, of hij trok het terug en riep met ontevreden gelaat:
‘Hier is een misgreep begaan; het is dezelfde wijn!’
Met de uitdrukking des twijfels proefde de Heer van Vlierbeke insgelijks het vocht, en zeide als verrast:
‘Inderdaad, ik heb mij vergist. Nu is de flesch ontstopt; indien wij ze maar voorts ledigden? Wij hebben tijds genoeg.’
‘Gelijk het u belieft,’ antwoordde de koopman, ‘op voorwaarde, dat gij mij wat beter helpt. Wij zullen ons een weinig spoeden.’
Zoo verminderde de wijn ook allengskens in de derde flessche, totdat er nog een paar roemers in overig bleven.
De edelman kon zijne ontsteltenis niet langer verbergen; hij wendde het gezigt wel van de flessche af, doch telkens keerde zijn blik er met dieperen angst op terug. In zijn oor bromde reeds het schrikkelijk woord Chateau-Margaux, dat hem met schaamte moest overladen; het koude zweet brak hem uit; de kleur zijns aangezichts veranderde menigmaal in een oogenblik; doch hij was nog niet ten einde van middelen, en streed als een moedig soldaat tegen de nakende vernedering. Met de handen en den neusdoek vaak over voorhoofd en wangen wrijvende, met hoesten, met zich om te keeren, alsof hij niezen wilde, ontsnapte hij nog eene wijl aan de opmerkzaamheid zijner gasten, totdat Mijnheer Denecker de flesch aanvatte om den laatsten wijn uit te schenken. Bij het gezicht dezer daad greep eene huivering den edelman aan, eene doodsche bleekheid ontverwde zijn gelaat, en met een zucht liet hij het hoofd tegen den stoel vallen.
Was het eene geveinsde bezwijming? of wel, nam de arme edelman zijn ware ontsteltenis te baat om uit eene droeve verlegenheid te geraken?
Allen sprongen recht; Lenora liet een gil en kwam met kommervolle blikken bij haar vader staan. Deze poogde te glimlachen en zeide, terwijl hij langzaam opstond:
‘Het is niets, de lucht benaauwt mij hier; laat mij een oogenblik in den hof gaan, ik zal spoedig hersteld zijn.’ -
Welk een kracht spreekt er uit dit tafereel! Wat talent tot dramatisering eener stoffe!
Zoodra Mijnheer van Vlierbeke met zijn gasten in den hof was gekomen, gevoelde hij zich hersteld. Een zware
| |
| |
last werd hem van de borst genomen, toen eindelijk de koets des Heeren Denecker voorkwam en de gasten wegreden. Gustaaf herhaalde zijn bezoek gedurig en werd door den edelman altoos zeer hartelijk ontvangen. Zijne genegenheid voor Lenora nam meer en meer toe, hetgeen door den oude met het meeste welgevallen werd opgemerkt. Zoo de vereeniging slechts plaats heeft vóor het hypotheek opeischbaar is, vóor hij van den hof zal worden weggejaagd, dan is zijn kind voor het minst behouden! Gustaaf waagt den stouten stap en vraagt de hand zijner dochter. Hoewel met weerzin, bekent de oude zijne armoede. Hij is niet de gierigaard, waarvoor hij in de omstreken doorgaat, maar hij is arm. Gustaaf ziet daarin geen onoverkomelijken hinderpaal; maar zijn oom? Deze zal niet onvermurwbaar zijn, dus hoopt hij in zijne opgetogenheid.
De oom komt weldra. Hij vraagt zelf de hand van Lenora voor zijn neef; hij gelooft niets van 's Edelmans armoede. Het is een pijnlijk onderhoud voor Mijnheer van Vlierbeke, die eindigen moet met hem de schuldbrieven ten zijnen laste te toonen. De bankier moet nu wel gelooven, en als man van geld - zoo ten minste worden ons alle bankiers voorgesteld, - dunkt hem het geluk zonder het klinkend metaal onmogelijk. Van een huwelijk kan geene sprake meer zijn. Bij het afscheid spreekt hij wel wat ruw uit, wat wij bij de lezing evenwel ook.... dachten: ‘Ja, Heer van Vlierbeke, hoe hadt gij dan uwe rekening gemaakt? Nu begin ik er eerst klaar in te zien; gij meendet eene goede zaak te doen en uw waar zoo duur mogelijk te verkoopen.’
De vader moet der dochter mededeelen, dat haar huwelijk met Gustaaf onmogelijk is. Nog zegt hij haar niet de geheele waarheid; maar als zij zijn verborgen lijden aanziet en hem in de eenzaamheid verrast, hem dringt te spreken, wordt alles ontsluierd. De vader had gedacht, dat de ontdekking zijne dochter zoû verpletteren, dat hare wanhoop zijn zielepijn zoû verhoogen, en daarom had hij gezwegen en in stilte geleden. Maar hij had zijn kind te zwak, zich zelven te sterk gewaand. Nu zij alles weet, kan zij met hem spreken, kan zij zich beraden, kan zij troosten. Wat weegt de rampspoed minder zwaar, als die door twee wordt getorscht!
De dag van den verkoop van den Grinselhof en van den inboedel nadert. Alles wordt te gelde gemaakt en va- | |
| |
der en dochter, hoe ook tot blijven gedrongen door het pachtersgezin, dat beiden woning aanbiedt, gaan de wijde waereld in, hand aan hand, maar van den stand, waarin zij geboren zijn, vervallen. Zij verdwijnen en sedert geruimen tijd hoort men niets meer van hen.
Bij den Notaris, ten wiens overstaan de Grinselhof en de inboedel verkocht was geworden, meldt zich eensklaps een jongeling aan. Hij doet zich kennen als Gustaaf, de neef des bankiers, en thands diens erfgenaam. Op de reize, die beiden deden, is de bankier door een beroerte overvallen. Op zijn sterfbed echter heeft hij op aandringen zijns neefs vergunning verleend tot het huwelijk van dezen met Lenora. Hij komt nu bij den Notaris onderzoek doen naar beider verblijf. Hem wordt het gebeurde medegedeeld en tevens dat niemant eenige kennis draagt van de plaats, waar de ongelukkigen zich verscholen hebben. De jongeling looft de rijkste belooning uit, om de verdwenenen op te sporen, doet den Grinselhof en den verdwenen inboedel zoo veel mogelijk weder inkoopen, en ontvangt ten laatste, na de langdurigste nasporingen, de zoo innig begeerde aanwijzing.
In de stad Nancy heeft de Heer van Vlierbeke zich met zijne dochter gevestigd. De aanblik dier beiden is aandoenlijk. Zij worstelen tegen de altoos dreigende armoede, en Lenora kan den geduchten vijand beter weêrstaan dan de schijnbaar sterkere vader. Zij heeft geen gebrek aan werk en haar vingeren behandelen de naald met verwonderlijke snelheid. Ze moet dan ook in alles pogen te voorzien, want haar vader kan zoo weinig verdienen, hij, die ter naauwernood van eene zware ziekte is hersteld. Als een reddende engel komt Gustaaf binnen en verhaalt hun het blijde nieuws, dat een einde maakte aan hunne ellende. Zij nemen met hem den terugtocht aan en vinden den Grinselhof, gemeubeld nagenoeg als vroeger, geheel ingericht om hen te ontvangen. De bruiloft wordt gevierd, en de oude Edelman beleeft nog den gelukkigen tijd, dat zijne kleinkinderen met hem dartelen en spelen.
Gelukkig dat de bankier zoo bij tijds kwam te sterven. Hoe treurig zoû het voor Mijnheer van Vlierbeke en Lenora en Gustaaf zijn geweest, als de geldman nog eenigen tijd had blijven ademen. Zoo als men ziet, is de kompozitie weder kunsteloos, en, zonder onnatuurlijk te zijn, toch
| |
| |
niet natuurlijk. Niet de logische orde der omstandigheden, maar het toeval beheerscht de handeling.
Lenora is een edele figuur, maar als persone weinig beteekenend, zoo lang zij op den Grinselhof in schijnbaar gunstige omstandigheden zich bevindt. In den rampspoed echter verheft zij, en ontwikkelt ze zich en vertoont een kracht tot lijden, tot dulden, tot troosten, die verblijdt en ons het ware vrouwelijke in haar charakter doet hoogschatten.
Hij, die de eigenlijke hoofdpersoon mag genoemd worden, Mijnheer van Vlierbeke, behaagt mij het minst, in welke treffende toestanden de auteur hem ook heeft weten te plaatsen. Zijne handelwijze tegenover Gustaaf en Lenora, hoeveel verschoonends er ook kan worden ingebracht, is den echten edelman onwaardig. Hij heeft met zijne dochter handel gedreven; hij had bij de drukke bezoeken van Gustaaf dezen rekenschap moeten en kunnen vragen van diens voornemen en hem den staat van zijn vermogen doen kennen. Zoo als het nu gebeurt, laat Mijnheer van Vlierbeke den ontkiemenden hartstocht bij beiden wortel schieten, misschien in de hoop, dat de latere ontdekkingen, die hij als man van eer zal moeten maken, alsdan niet in staat zullen zijn de verbintenis te verbreken.
In de schildering van den bankier en Gustaaf vind ik iets banaals. Zij onderscheiden zich in niets van alle bankiers en minnaars, ons door heele, halve en kwart-poëten geschetst.
Wij hebben verschillende gewrochten uit Consciences eerste periode beschouwd. Wij mogen die periode den bloei-, den lentetijd noemen.
Eene beschouwing van de vele andere voortbrengselen, welke als het ware het verband uitmaken tusschen dien lentetijd en den zomer of herfst, zoude, gelooven wij, doelloos zijn, en een arbeid vorderen, welken het door mij gekozen cadre niet noodzakelijk eischt. Wij vermeenen onze ontleding veeleer te kunnen besluiten met de beschouwing van een der laatste verhalen en kiezen daartoe: Moeder Job.
Wij worden weder door Conscience in de hem geliefde waereld der dorpbewoners geleid.
Wij wonen een dorpsfeest bij: het boogschieten om den prijs. Verschillende boeren zijn saamgekomen en daaronder de notabelsten, daaronder: de brouwer Job met vrouw, zoon en dochter, en een zekeren Heer Walter, die de as- | |
| |
socié is van des brouwers zoon. Verder ontmoeten wij Gabriël, den zoon van den Notaris, die Rosina, de dochter des brouwers, innig liefheeft, en met ijverzucht naar Walter, den Stadsheer, heenziet, die haar niet weinig het hof maakt.
Het charakter, of liever het hoofdgebrek van Job doet zich duidelijk kennen: het is een soort van wrevel, die vooral ontstaat uit de overtuiging, dat hij de ongelukkigste man der waereld is, dat alle slagen hem moeten treffen. Dat gebrek heeft evenwel zijn hart niet aangetast; dit is zuiver gebleven, hetgeen ons dadelijk blijkt uit de gesprekken der dorpelingen, en vooral van eene boerin, die haar welzijn aan hem toeschrijft. Job wordt thands door zijn kwelduivel het hevigst aangetast. Hij zal naar den prijs mededingen, hoewel hij overal verkondigt, dat hij dien niet zal winnen, dat hij is voorbestemd om altijd te verliezen.
Zijne vrouw, Moeder Job, hoort al die klachten met Jobsgeduld aan. Het prijsschieten neemt een aanvang. De voorstelling er van is als gewoonlijk aanschouwelijk. De schrijver trekt ons echter - te spoedig zouden we haast zeggen - van dit schouwspel af en voert ons naar Gabriël, die door een doornenhegge naar zijn meisjen staat te gluren, zijn meisjen, dat naast Mijnheer Walter neerzit en met dezen niet meer spreekt, dan de welvoegelijkheid en wellevendheid vorderen. Een tweede schildering wordt ons gegeven van de ijverzucht, die den jonkman zenuwachtig doet schokken. Op hetzelfde oogenblik, dat eenige zijner vrienden hem nog meer prikkelen en zijn ijverzucht voeden, wordt Rosina, die op een afstand en nog wel met den rug naar hem toegekeerd neêrzat, door een raadselachtige treurigheid overvallen. Zij staakt haar gesprek met den Heer Walter geheel, zoekt met de oogen om haar heen en ontwaart den geliefde van verre; zij wenkt hem nader te komen, maar deze wendt zich af en verdwijnt. De wrevel moet dan al diepe wortels in zijn hart geschoten hebben! De droefheid, die Rosina overmeestert na dit bewijs van koelheid haars minnaars, wordt getemperd door de blijdschap over de zegepraal haars vaders, die de tabaksdoos, den hoogsten prijs, gewonnen heeft. ‘God zij dank!’ juichte Moeder Job. ‘Nu ten minste zal hij tevreden zijn!’
| |
| |
Zij en Rosina stonden op; de laatste had gelegenheid om Gabriël te naderen en hem te vragen: ‘Waarom zijt ge kwaad op mij?’ Maar daar komt de Heer Walter weder aan, en Gabriël keert zich zonder te spreken met weêrwil af.
Baas Job is niet gelukkiger dan hij vroeger was. Nu hij den prijs heeft, spijt het hem echter, dat hij dien niet anders gewonnen heeft. Des avonds ontmoeten wij Gabriël dwalende in het bosch, ten prooi aan de hevigste vertwijfeling. Deze wordt nog heftiger, als hij zijn Rosina met den Heer Walter ziet wandelen; hij zinkt neêr, maar staat op, om weder neder te zinken, ten laatste ‘bonsde een onduidelijke schreeuw uit zijn verscheurden boezem op en hij vlugtte, met het hoofd vooruit, als een zinnelooze tusschen de boomen weg....’ Arme jonkman!
‘Moeder, moeder, het was Gabriël!’ zeide Rosina, die in het bosch een luchtjen schepte.
‘Zij boog het hoofd en volgde lijdzaam in zwijgende treurnis, totdat de deur der brouwerij zich voor allen geopend had.’
Wij komen in de brouwerij of boerderij van Baas Job. Aller angst staat op de aangezichten te lezen. Het jongste kind, Engelbert, heeft de roode koorts. De vader is naar Brussel, en Gabriël, die anders hen zoo dikwijls komt troosten, laat Rosina en haar moeder in haar smart alleen. Daar komt een ander binnen weder met een Jobstijding. Gabriël heeft het ouderlijk huis verlaten, en is heengegaan, niemant weet waarheen! Die tijding wordt weldra bevestigd door de moeder des verdoolden, die Rosina en haar moeder duchtig komt uitvegen. Moeder Job, die gantsche nachten heeft gewaakt, die haar Rosina moet troosten, moet thands ook de verbolgen en vertwijfelende Notarisvrouw nederzetten. Haar taak is zwaar, maar zoû nog veel zwaarder worden. Met eene uitvoerigheid, als waarvan Conscience bij het teekenen van de smarte dikwijls blijk geeft, wordt de ziekte van het kind beschreven, worden de zielsangsten van Moeder Job gemaald. Daar komt, na een bang doorwaakten nacht, in de stilte der morgenschemering, een bode uit Antwerpen met een brief van Hugo aan haar alléen. Deze is ten gronde gericht door zijn associé Walter; indien hij binnen vier dagen geen dertig duizend francs heeft zal hij als bankroetier aangeklaagd, door ‘Gendarmes’ aangevat en in de gevangenis geworpen worden. Zij beraad- | |
| |
slaagt met hare dochter wat te doen. Zij zal naar den Notaris gaan en een hypotheek vragen op het vaste goed; deze heeft vele bezwaren, maar stemt eindelijk toe om eene poging aan te wenden, ten einde het geld vooral spoedig te krijgen. Naauwelijks was zij teruggekomen, of Baas Job, die noch van de ziekte van zijn Engelbert, noch van het bankroet zijns zoons iets weet, klopte aan. De ziekte van zijn kind vervoert hem tot zijn gewone klachten, terwijl Moeder Job voor de duizendste maal in haar leven het woord: ‘'t zal wel beter gaan,’ hem te gemoet voert. Moeder Job moet hem echter nog een andere
mededeeling doen. Met bewonderenswaardige sterkte volbrengt die schijnbaar zwakke vrouw hare taak. Zij, die de smart met en voor allen draagt, zij heeft nog kracht om te troosten en te bemoedigen. Zij poogt de woede haars mans bij het vernemen der aanstaande schande van Hugo te doen bedaren, zij poogt hem te bewegen hypotheek te nemen en zoû geslaagd zijn, ware de Notaris niet verschenen met de aankondiging, dat al zijn moeite vergeefs is geweest en er geen hypotheek te sluiten is binnen den hem gestelden korten tijd. Dit voorval geeft Job weêr nieuw voedsel voor zijn gewone klacht; hij denkt er niet aan zich door eene krachtsinspanning te redden. Gelukkig dat Moeder Job Moeder Job is. Deze herinnert zich, dat de zoon eens naburigen Barons eens door Hugo uit het ijs is gered. Zij zal tot den Heer Baron gaan; zij zal dezen om hulp smeeken. Met de grootste uitvoerighetd wordt ons de tocht van Moeder Job medegedeeld. Zij ontmoet hinderpalen op haar weg in den zoon van buurvrouw Katrien, die haar ophoudt, en in den koster of schoolmeester, die haar een vaers, door hem op haar man gemaakt, wil voorlezen. Wie weet niet bij ondervinding, dat een poëet, en vooral een aan het hengstesap zich dronken gedronken hebbend poëet, van verlangen brandt om los te barsten, en dat dergelijke gunstelingen van den God Apollo in ieder, dien ze tegenkomen, een broeder of wel een onderdaan meenen te zien. Maar Moeder Job, die op weg is gegaan om wat zij het dierbaarst heeft te redden, en die opgehouden wordt door eenige krakende, zwoegende alexandrijnen; was te verstandig om zich te doen stilstaan. Terwijl de poëet aan het uitgalmen ging en in het heetste van zijn dichtergloed was, was de goede vrouw heengeslopen en in het korenland verdwenen. Naauwelijks was
| |
| |
Moeder Job den koster ontvlucht of ze loopt een ander gevaar in de kaken: namelijk een van de velen, die ook naar het landgoed des Barons gaat. Van dezen hoort zij, dat de Genadige Heer Baron alles behalven een lam en veranderlijk in zijn grillen is even als het weêr. Eindelijk komt zij aan, de Baron is thuis, maar heeft bezigheid. Weêr een nieuwe hinderpaal! Deze ruimt zij echter door vriendelijkheid uit den weg, want de knecht, dien zij zoo innig bidt om een goed woord voor haar te doen, wordt bewogen en maakt dat zij ten laatste wordt toegelaten. Het is een onderhoud, dat ge gaarne in de werkelijkheid zoudt willen aanhooren, want dan had het u niet langer doen twijfelen aan den adel van het menschelijk hart. De Heer Baron herinnert zich zeer goed de redding zijns zoons door Hugo, des brouwers zoon; herinnert zich nog zeer goed, dat hij aan de brouwerij is geweest om een belooning aan te bieden, maar dat die toen werd geweigerd. Hij zal thands die belooning geven. Niettegenstaande vrouw Job als gehuwde vrouw geene persone is, stelt hij haar een aanwijzing op zijn bankier, ten bedrage van dertig duizend francs, ter hand, waarvoor een rente zal worden betaald van slechts 2 ten honderd.
Ik trek de waarheidsliefde van Conscience in het geheel niet in twijfel; ik waag alleen te gelooven, dat dergelijke menschen als zijn Baron tot de uitzonderingen behooren, en dat Moeder Job niet te veel toezeî, toen ze aannam ‘alle dagen voor hem te zullen bidden.’ Toen zij thuis kwam was Engelbertjen al wat beter; zij bespeurde het, terwijl zij man en dochter de wonderbare tusschenkomst van den ouden Heer Baron verhaalde.
Baas Job is wel genoodzaakt op de diligence te klimmen en het geld zelf naar Hugo te gaan brengen. Zijn wrevel verlaat hem de gantsche reize niet; hij neemt zelfs toe bij het verkeer met de waereld buiten zijn dorp. Den ongelukkigen Hugo wacht een bang uur. Baas Job begint met verwijten, die den jonkman diep moeten grieven, en biedt eindelijk, na hem diep gewond te hebben, genezing aan. Nu weigert de jonkman alle hulp, en niet dan na vele woorden van Baas Job, die hem thands de hulp opdringt, worden de 30,000 francs aangenomen.
Drie of vier dagen na de terugkomst van Baas Job komt er een brief van Hugo, die het heuchelijk, maar zeker onverwachte nieuws behelst, dat het tekort zeker wel 5000 francs
| |
| |
minder is dan hij vroeger onderstelde, en dat hij door het medelijden van een zijner krediteuren een betrekking van kashouder gekregen had. Is vroeger de eene onweêrsbui op de andere gevolgd, thands verdwijnt de eene na de andere en straalt de zonne aan den wolkenloozen hemel. De dokter komt binnen en de aanstaande beterschap van Engelbertjen vertellen. De Notaris komt met den teruggekeerden Gabriël, die op zijn dwaaltocht zeker het verdwijnen van den Heer Walter heeft gehoord en nu niet meer twijfelt aan de trouw van Rosina. In eenige minuten tijds wordt de vrede tusschen de gelieven en de wederzijdsche ouders gesloten, en de voltrekking des huwelijks bepaald. Niettegenstaande al die vreugden blijft Job wrevelig als altoos. Moeder wijst hem met welsprekendheid op het goede, dat zij genoten hebben; zij roept hem toe:
‘Zie uwen zoon herleven, zie uwe dochter in zielsgenoegen smelten!’
‘Inderdaad, vrouw,’ antwoordde Baas Job getroffen, ‘wij zijn gelukkiger dan wij hadden durven hopen... maar, maar...’
‘Oh, dat leelijk woord maar!’ riep Moeder Job.
‘Maar we zijn toch arm,’ mompelde de Brouwer voort. ‘Het zweet van ons gantsch leven, het erfdeel onzer ouders is verloren...’
Naauwelijks zijn de woorden gesproken, of er houdt een rijtuig stil, waar Hugo uitstapt. ‘Walter is gevat!’ zoo roept de jonkman vader en moeder en al de aanwezigen toe, en wat het grootste wonder was, ‘hij had al de gestolen bankbriefjens nog bij zich.’ Niets is er dus verloren; alles zal Hugo terug bekomen. De laatste klacht van vader Job moet verstommen.
‘Ja, ja, oh, wat is God toch barmhartig en goed!’ riep de Brouwer met begeesterde stemme.
En toen Moeder Job al die haar dierbaar waren in haar beide armen had omsloten, zeî ze op plechtigen toon:
‘Kinderen, lieve kinderen, en gij, die mijn beminde echtgenoot zijt, vergeet toch niet de les van dezen dag: wat u ook bedroevends in het leven overkome, blijft op Gods goedheid betrouwen en zegt altijd in u zelven: het zal wel beter gaan! Wie deze woorden in zijn hart geschreven houdt, is sterker dan het ongeluk; want zij zijn een onuitputtelijke bron van magt en van moed!’
| |
| |
Het is jammer, dat Moeder Job voor ons haar leven eindigt met een preek, die in haar mond niet past. Het strookt niet met het charakter, dat haar in het gantsche verhaal wordt toegedicht, dat verwijzen naar zich zelve. Dit doet ze toch, daar de spreuk, die volgens haar door ieder herhaald moet worden, juist door haar altijd wordt uitgesproken. Desniettemin is dit slechts een vlekjen op een schoon kleed. Ontegenzeggelijk is Moeder Job het krachtigst van al de figuren geteekend en dwingt zij dikwerf medegevoel, soms bewondering af, hetgeen nog meer zoude geschieden, als wij de toestanden, hoewel op zich zelven mogelijk, door hunne onderlinge verhouding niet te vaak onnatuurlijk, niet gedwongen moesten beschouwen. Moeder Job bezit weder dat echt vrouwelijke, hetgeen in Trien zoo schoon uitblinkt. Er is zoo veel tedere zachtheid, en toch zoo veel taaie kracht, zoo veel lijdzaamheid en toch zoo veel werkdadigheid in die echt vrouwelijke ziele. Jammer, dat Conscience hier niet wat meer gekuischten smaak heeft doen blijken en zich oekonomischer heeft betoond. Om Moeder Job te doen leeren kennen, zijn die verschillende snel op elkaâr volgende toestanden niet noodzakelijk. Het is of Conscience het Oostersch poëem voor den geest heeft gezweefd en hij den tegenspoed even als den voorspoed in zijn uitersten heeft willen schetsen.
De Brouwer Job is met scherpe lijnen geteekend. In den aanvang is hij reeds zoo aanschouwelijk voorgesteld, dat de figuur ons voor de oogen staat. De auteur, die dat vermag, ligt echter onder eene zware verplichting. Hij, die ons op een gegeven oogenblik een mensch weet te schetsen, is ook in staat diens charakter volledig te doen kennen, door hem in de toestanden, waarin hij hem plaatst, zich te laten ontwikkelen. Is Baas Job tot op de voorlaatste bladzijde niet dezelfde Baas Job van de eerste? Is er niet een zekere eentonigheid in dat beeld, hetgeen de gantsche schepping neêrdrukt? Het is naar ons inzien zóo waar, dat de auteur er, zonder het te weten, zelf belijdenis van heeft moeten doen, daar hij zijn hoofdpersoon in alle toestanden bijna dezelfde woorden laat spreken. Baas Job loopt bovendien gevaar om, even als Baas Gansendonck, een karikatuur te worden. De kleuren zijn te gloeiend, de omtrekken bijkans te scherp.
Zoo als hij geteekend is, altijd morrende, morrende in de dagen van voorspoed, morrende in de dagen van tegen- | |
| |
spoed, was er wel eene omkeering noodig, welke aan het wonderdadige grenst; een uitredding, die bijkans zonder voorbeeld is in de geschiedenis der menschen; eene opeenstapeling van gelukkige voorvallen, welke den aartsvader, wiens naam hij draagt, herinnert; toch hebben wij geenerlei waarborg, dat de onverwachte uitredding hem meer dan bedwelmd, hem genezen heeft; hem werkelijk aan Gods goedheid voor altijd zal doen gelooven; hem in staat zal stellen, de spreuk zijner huisvrouw van gantscher harte tot de zijne te maken.
Gabriël en Rosina, Walter en Hugo zijn òf misteekend, òf zoo flaauw, dat ze bijna onherkenbaar zijn. Gabriël, hoewel de auteur van geene ziekte gewaagt, is toch krank; hij is zoo week als een saletjonker uit een theetuin der vorige eeuw. Welk een reden heeft hij, om aan de ontrouw zijner geliefde te twijfelen? En zoo die reden niet bestaat, of zelfs niet meer dan zwak is, wat geeft hem dan aanleiding om als een schoolknaap het ouderlijk huis te ontvluchten, rond te doolen en terug te keeren... omdat hij misschien honger heeft? En Rosina? Zij is verstandiger dan haar smeltende Gabriël, maar zij is even als Hugo en Walter onbeteekenend.
In het kader, door Conscience gekozen, kon zij echter ook weinig plaats innemen. Moeder Job is de zon, die alle lichtstralen in zich vereenigt, en de personen, die om haar heen zich bewegen, van tijd tot tijd iets van haren glans leent.
Het blijkt reeds uit de ontleding der figuren en de korte mededeeling der handeling, wat er van de kompozitie te denken zij. Deze is uiterst gebrekkig. Het zijn enkele détails, die onze deelneming wekken; het is de voorstelling der boogschutterij, de schildering van het ziekvertrek, de gang van Moeder Job naar het huis des Barons, de ontmoeting van vader en zoon; het zijn die détails, welke ons de kracht des auteurs doen huldigen; maar zoodra het boek is gesloten en wij de handeling pogen te overzien, dan verschijnt er een glimlach om onze lippen en moeten wij getuigen, dat die handeling, met eenige hoop op een goeden uitslag, alleen verdedigd kan worden door hen, die van tijd tot tijd aan de opheffing der natuurwetten, aan de storing van de gewone orde der dingen gelooven. De handeling heeft in zich zelve geene levenskracht; niet uit en in zich zelve wordt zij ge- | |
| |
voed, en noodzaakt zij de personen om te werken zóo als zij werken en niet anders. Toevallige omstandigheden, door den auteur ter juister tijde bijgebracht, moeten de handeling verwikkelen en ontwikkelen.
Rosina wordt door haar minnaar - men weet, of eigenlijk men weet niet waarom - verlaten; het jongste kind krijgt een gevaarlijke ziekte. Hugo wordt door zijn associé bedrogen - op eene wijze, als een der zake kundige zich niet zoû kunnen laten bedriegen - de brouwer wanhoopt aan alles en vervult het beproefde huis met zijn onmannelijke klachten; toch houdt Moeder Job zich staande; toch namen zelfs hare krachten toe - dit is door Conscience fijn gevoeld - maar op eens verandert alles van gedaante; men herinnert zich een voorval, of liever, den auteur komt een middel tot doorhakking van den knoop in de gedachten, en een edelman, die verplichting heeft aan het gezin des brouwers, verschijnt als reddende engel. Hugo wordt gered, en heeft de redding zelfs niet noodig, daar al de gestolen bankbriefjens in den zak van den dief worden gevonden, terwijl, o toppunt van geluk! het doodzieke kind te gelijker tijd beter wordt!
Wij staken hier onze ontledingen van Consciences werken. Wij hebben zijn eerstelingen en een zijner laatste werken ter beschouwing gekozen, en daardoor, naar wij vermeenen, den auteur de gelegenheid niet ontnomen, om zich in zijne veelzijdigheid te doen kennen. Noch ‘de Gierigaard,’ noch ‘de Plaag der Dorpen,’ noch ‘het Geluk om rijk te zijn,’ zoude onze kennis van Conscience als schrijver vermeerderen.
Wij hebben Conscience gezien te midden der dorpen, te midden der natuur, en altoos, zelfs waar hij een enkele maal de kringen binnentreedt, waarover de beschaving hare fijnere tinten heeft heengespreid, omringd van de menschen, die als tusschen het groen der boomen, onder het gekweel van de vogelen des hemels zijn opgewassen, en der natuur hunne ontwikkeling hebben ontleend. Daar is Conscience ook op zijne plaats; daar hebben wij hem ook bij den aanvang van ons opstel vergezeld. Hij verstaat het murmelen der molenbeke, het ruischen van de denne, het popelen van den populier, het getjilp en gekweel van het woudkoor; hij heeft een open oog en oor voor de kinderlijke stemmen, welke uit gindsche hoeve, uitspanning, landhoeve of brou- | |
| |
werij oprijzen. Juist omdat hij de natuur om zich heen zoo goed begrijpt of liever gevoelt, gevoelt hij ook de waarde van den mensch, die aan de borst der natuur is gezoogd geworden. Vandaar die roerende eenvoud, die beminnelijke naïveteit, die niemant zoo waar, zoo oorspronkelijk zuiver als hij heeft weten te schetsen, en die ons het paradijs der onwetendheid, waarin hij ons telkens rondvoert, waarin hij ons telkens, schier zouden we zeggen met zooveel welbehagen, verwijlen doet, niet alleen dragelijk, maar zelfs dichterlijk schoon doet verschijnen. Trien, de grootmoeder en moeder van den aanstaanden schilder, Lenora, Lise, Moeder Job, het zijn kinderen der natuur; het zijn wezens, die zich niet te huis zouden gevoelen te midden der beschaving, op den rug van den vloed des menschelijken levens, die langs klippen en rotsen, langs bazaltkaden en sluizen heenvliet of voortbruischt; het zijn wezens, die wellicht nergens zóo bestaan, als ze door Conscience geschilderd worden, maar die toch den stempel der mogelijkheid op het voorhoofd dragen, zoodat we gedrongen zijn te getuigen, dat in de liefelijke waereld, waarin Conscience ons brengt, in die waereld van poëzy, die verschillend is van de werkelijke,
of liever, die wel deze, maar deze door een geslepen, glas doet zien, dergelijke gestalten thuis behooren. En wat boeit in deze figuren het meest? Niet de zelfverloochening, niet dat opgaan van den individu in zijn naasten, niet die lijdzaamheid, die werkelijk zich als zielesterkte vertoont; maar het naïve, het eenvoudige, dat met geen woorden is te ontleden, maar dat, zoo de Natuur woorden ontving om zich te uiten, door haar alleen zoû kunnen worden geopenbaard.
Ons welt een traan in het oog van medegevoel, als Trien den blinden rekruut heenleidt, hem laaft, verkwikt en troost; maar ook, maar vooral, als zij den brief zal schrijven aan den dierbaren afwezige. De beide vrouwen uit het verhaal: ‘Hoe men schilder wordt,’ werken op ons hetzelfde; het is de gang naar de Akademie, die ons vooral treft, die ons nu verleidt tot een schaterlach, dan tot een traan. Lenora uit ‘de arme Edelman,’ is minder oorspronkelijk, is minder frisch gedacht en voorgesteld, waar andere juist haar meeste kracht zouden toonen, namelijk, in haar bestrijden van de armoede haars vaders, in haar kloekmoedigheid, die toeneemt bij het wassen van den onspoed; maar zij
| |
| |
wekt onze deelneming, zij boeit als de elve der noordsche Mythe, zij verrukt als een engel des Heeren, waar zij dartelt langs de bloempaden; waar zij haar anjelieren drenkt; waar zij zich neêrvlijt in het mosch en tjilpt als de vink boven haar hoofd; waar zij aan den boezem der Natuur, met den maagdelijken blos op de koon, zich zelve voor het eerst den naam haars minnaars bekennen durft.
En Lise uit ‘Baas Gansendonck?’ Dat zij geene konventioneele teringachtige, zoo als de Noord-Nederlandsche piëtistische literatuur ze bij menigte kent, geworden is, schrijven wij toe aan den aard van het talent des schrijvers, dat zich met niets gekunstelds verdraagt. Toch is die figuur niet in den belangrijksten toestand het meest treffend; toch merken wij de groote kracht des schrijvers niet op, waar hij hare kwijning beschrijft. Zij is echter eene lieve verschijning; eene, die ons dadelijk bij den eersten blik uit onze droomerijen zoude opwekken; zij is eene bevallige figuur, welker aanblik aangenaam aandoet, zoodra zij naast den Baron zich vertoont; zij, kind der natuur, naast hem, zoon der waereld! Van de tegenstelling heeft Conscience meesterlijk partij getrokken; hij heeft daarbij zijne kracht ten volle doen uitkomen.
En eindelijk Moeder Job. Met Trien uit ‘de Loteling,’ noem ik haar de beste figuur, welke door Conscience ooit is gedacht. Toch is Moeder Job niet het eerbiedwaardigst, niet het treffendst, waar zij slooft en zwoegt en werkt voor man en kinderen. Hoe heerlijke verschijning ook, kan zij echter vergeleken worden met vele andere uit verschillende kunstgewrochten uit den vreemde, waarin de zelfopoffering, de zelfverloochening wellicht nog treffender uitkomt. Neen, Moeder Job is vooral zoo boeiend, zoo treffend, zoo oorspronkelijk, zoo geheel een schepsel van Conscience, waar zij haar spreuk: het zal wel beter gaan, bezigt; waar zij haar kinderlijk geloof, hare naïve overtuiging te kennen geeft en zoo welsprekend in daden uitspreekt.
Wij moeten echter erkennen, dat de hier opgenoemde figuren onderling trekken van gelijkenis vertoonen, wat, bij een achtereenvolgende bestudeering van Consciences werken, den indruk wel eens schade doet. De opoffering van Trien en die van Moeder Job, ze geeft denzelfden indruk, hoe verschillend ook de omstandigheden zijn; de minnende Lise, de minnende Lenora, de minnende Rosina, het is een kla- | |
| |
verblad dat te recht maar éen stengel heeft. Het belet echter niet, dat we Conscience voor die scheppingen huldigen en onze sympathie betuigen. We zouden wellicht daarop niet hebben gewezen, als niet het telkens aangroeiend tal van Consciences werken ons voor eene eerlange uitputting doet vreezen, welke niet uit kan blijven bij een talent, dat in zijne krachtigste periode niet altijd schittert door nieuwheid en oorspronkelijkheid van opvatting.
Het verdient echter opmerking, dat Conscience veel minder geslaagd is in de teekening van mannenfiguren. In ‘de Loteling’ is de rekruut slechts opgetreden om Trien gelegenheid te geven zich in al hare vrouwelijke grootheid te doen kennen. Bij Baas Gansendonck is alleen Kobe met meesterhand geteekend; hij heeft echter te weinig invloed op de handeling om hem meer dan accessoire te heeten. De hoofdpersonen daarentegen, even als Brouwer Job, zijn grof geschilderd, wat bij Conscience verbaast.
De minnaars in al de aangeduide werken zijn nevelachtige wezens; zijn wezens, die voor de vrouwen meestal onderdoen in kracht, en die een weekheid vertoonen, niet getemperd door een mannelijken wil, zoodat het den schijn heeft alsof de roeping, die de Natuur den man en de vrouw aanwijst, door Conscience wordt omgekeerd, en gene de plaats van deze, deze die van genen inneemt. Slechts de arme Edelman maakt daarop eene uitzondering. Die figuur vertoont een mannelijke kracht, ofschoon we niet mogen vergeten, dat hij, niet langer in staat om zijn smart alléen te dragen, haar zijn dochter openbaart, en deze hem daarop moed geeft om te lijden, en bij het klimmen van den rampspoed hem bij iederen voetstap ondersteunen moet. Toch is hij de beste mannelijke figuur, door Conscience geschetst, al moeten we ook erkennen, dat Conscience dien held, voor wien hij gewis liefde en achting afvergt, meer egoïsme laat vertoonen dan werkelijken ziele-adel.
Conscience stelt zich ten doel: de verheerlijking der vrouw. Dat hij dit doet, dat hij daarin volkomen slaagt, het is geen toevallig verschijnsel, want het hangt geheel samen met den aard van zijn talent, met het standpunt, dat hij op aarde inneemt. We hebben pogen aan te wijzen, wat zijn voornaamste kracht is, waar hij uitstekend, waar hij zelfs onovertroffen is; waar hij zelfs Göthe achter zich laat. Welnu, dat naïve, dat kinderlijke, dat oorspronkelijk natuurlijke
| |
| |
verdraagt zich meer met het charakter der vrouw dan met dat des mans. Beider bestemming op aarde verklaart het. Plaats den man ook te midden der natuur, - de zorg voor het dagelijksch brood, die vooral hém is toebedeeld, zal hem verplichten betrekkingen aan te knoopen, die hem het leven in de natuur minder noodig, ja bijna onmogelijk maken. De vrouw daarentegen is het middenpunt van den huiselijken kring, is de gids der kinderen, van dat zich zelf nog niet bewuste, van dat zich ontwikkelend gemoedsleven, dat zijn hoogste behoeften bevredigd vindt in woud en dal, dat als met een geheimzinnigen band zich aan de natuur vastknoopt, en dan ook hare poëtische raadselen het best te ontsluieren weet.
Wanneer wij Consciences scheppingen als geheel beschouwen, dan leeren we een anderen charaktertrek kennen. Bij de ontleding van eenige zijner werken, sprong ons in het oog hoe ijl de samenstelling meestal was. Slechts een reeks van schoone détails wordt ons gegeven; niet éene en ondeelbare handeling, die de levenskracht in zich zelve bezit, om zich in en door zich zelve te verwikkelen en te ontwikkelen. Van waar dit? We zouden huiverig zijn openlijk onze meening te openbaren, wanneer het een talent betrof van minder verhevenheid dan dat van den Vlaamschen schrijver; tegenover Conscience wordt het plicht, zoodra men hem als geheel wil beschouwen. Moge hem ook al een enkele paerel van zijn diadeem ontvallen, er resten er nog genoeg om den hairband vorstelijk te doen zijn.
Mij werd, toen het voornemen bij mij rijpte, om Belgiës eersten schrijver in dit tijdschrift te beschouwen, door een zijner vertrouwdste vrienden medegedeeld, dat Conscience weinig leest, dat hij zelfs huiverig is zich bekend te maken met de eerste vernuften en hunne voortbrengselen, omdat hij.... bevreesd is zijne oorspronkelijkheid te verliezen. Het klonk mij vreemd in de ooren, en schoon de berichtgever mij het hoogste vertrouwen inboezemde, had ik weinig aandacht aan zijne mededeeling verleend, indien ik niet, na de lezing van vele van Consciences werken, daardoor een vermoeden bewaarheid vond, dat reeds lang bij mij sluimerde; indien ik daardoor niet verklaard zag wat lang duister voor mij was gebleven. De meening van Conscience omtrent oorspronkelijkheid is zeker de mijne niet. Eene oorspronkelijkheid, die zich als gewelddadig moet handhaven, door zich af te scheiden van de waereld der
| |
| |
geesten rondom ons, is zeker geene krachtige; eene individualiteit, die bevreesd is voor de aanraking van andere buiten ons bestaande, is voorzeker geene zich sterk bewuste. Toch heeft Conscience, naar ik geloof, gelijk, dat hij zijne oorspronkelijkheid en individualiteit zelfs op die wijze poogt te bewaren. Hij heeft toch geen intellect te stellen tegenover het intellect, maar slechts zijn gemoed, en gevoelt bovendien geen behoefte om voedsel te borgen bij anderen, daar zijne fijne opmerkingsgave, zoolang zich die bepaalt tot onmiddellijke waarneming, en alzoo tot beschouwing van het heden waarin hij zelf leeft, in zijne behoeften voldoende, ja ruimschoots voorziet. Ja, Conscience heeft meer gemoed dan intellect; het eerste heeft hij van de Natuur ontvangen en wordt gereinigd en geheiligd door haar, die zijne moeder, - door het Katholicisme, dat zijn vader is; het tweede vordert jaren van studie, niet altijd doorgebracht in de eenzame celle, maar te midden der menschenmassaas, in welke de ideën zich kruisen, elkaâr tegenzweven, elkaâr bekampen, zich vereenigen, om, elkaâr bevruchtende, weder gants nieuwe uit zich te doen voortkomen. Conscience heeft meer gemoed dan intellect, en dit verklaart ons, dat hij de naïveteit, den kinderlijken eenvoud het treffendst weêrgeeft, niet zoo als Göthe, als hoogste volmaakte Kunst, als naschepping van de werkelijkheid, en alzoo produkt des verstands, maar als eigen gevoel, als eigen zin en gewaarwording, en alzoo produkt van eigen gemoed. Conscience heeft meer gemoed dan intellekt en dit verklaart ons de ijlheid zijner scheppingen als geheel, het afzijn eener grondidee, of waar zij bestaat, de weinige heerschappij, die zij over de stoffe voert. Om eene gedachte, of om een feit in een kunstvorm het leven te doen intreden, om beiden zich te doen ontwikkelen in eene handeling, elk détail te doen doordringen, voorwaar het eischt een kunstig samenstel,
tot welks harmonische inrichting het intellekt wel zijn fijnste vermogens zal moeten leenen. Is de vraag hierdoor tevens niet beandwoord waarom Conscience nimmer volkomen kon slagen in den historischen roman?
Conscience heeft meer gemoed dan intellekt. Hij leeft in de natuur en in het Katholicisme. Verklaart de eerste reeds den aard zijner scheppingen, het laatste voegt er de nog noodige toelichting bij. Het Paradijs der onwetend- | |
| |
heid, de verheerlijking der vrouw, de vergoddelijking van het lijdzame dulden, dat alles wijst op den godsdienstvorm heen, dien hij huldigt. Het zoude gewis een belangrijke studie der literaire kritiek zijn, welke ten onzent, helaas! bijna geheel is uitgestorven, om Conscience, den populairen Vlaamschen Katholieken schrijver, te stellen tegenover Jeremias Gotthelff, den populairen Zwitserschen Protestantschen. Beiden werken op hun volk, wat zeg ik, op geheel Europa. Bij genen de poëzy, die de doorn met dons omwoelt; bij dezen de leer van het geschreven Woord, dat de doornspits doet dulden om de bloem die er aan verbonden is, of liever, die er uit voortbloeit; bij genen de naïveteit en de eenvoud van het eerste menschenpaar, bij dezen het gezond verstand, dat de beschaving en ontwikkeling voorafgaat; bij genen het ideale paradijs, bij dezen de werkelijkheid, de aarde des menschen. Ik geloof niet in Gotthelffs werken éen détail te kunnen aanwijzen, dat het door mij reeds meermalen aangeduide in ‘de Loteling’ evenaart, en Conscience heeft er vele van gelijke gehalte gegeven; maar ik geloof tevens niet, dat er in al de werken des Vlaamschen schrijvers éen gevonden wordt, dat in het logische der samenstelling, in het juiste der charakterschildering, in klaarheid van bedoeling en streven, en daarom ook in vruchtbaarheid op het gebied des geestes, zelfs het minst gelukkige voortbrengsel van Gotthelff nabij komt.
Ik bedoel met deze vluchtige tegenoverstelling in geenen deele het voorbeeld te volgen van zoo velen in ons, in verschillende beteekenissen, klein vaderland, om den sektegeest te doen doordringen tot zelfs op neutraal gebied, en om aan het algemeen menschelijke, het meest beperkte en eng begrensde vast te knoopen. De beschouwing van Conscience drong er mij toe om onderzoek te doen naar de Kerk waartoe bij behoort; drong er mij toe om hem bij zijn tegenvoeter een oogenblik te plaatsen, en daardoor zijn charakter als schrijver te beter in het licht te doen vallen. Verre van mij echter, de navolging van die dienaars van den sektegeest, welke het verheven Christendom tot het samenstel van de meest bekrompen begrippen maken, en den medemensch de onbegrijpelijke ontwikkeling, die hem in het duister hiernamaals wacht, ontzeggen, omdat hij andere letters in het alfabet heeft, of vlugger of minder vlug spelt; dien sektegeest, die in ons vaderland rondkruist en aan den roem onzer edelsten knaagt;
| |
| |
dien sektegeest, die voor logen noch laster terugdeinst, die paradoxen op paradoxen stapelt, en dan nog de onbeschaamdheid dikwerf heeft ze ons als axiomen op te dringen; dien sektegeest, die een bitter woord moest spreken bij de nog niet gesloten groeve van Tollens, den populairen dichter van Noord-Nederland.
Het protest tegen de regelen in een Katholiek dagblad, dat zich in onze Journalistiek anders zoo gunstig onderscheidt door keurigheid van voordracht, door werkelijk literaire vormen, moet ons van de lippen. Tollens toch wordt daarin niet veroordeeld als dichter - ieder sta het vrij, de gaven des dichters ter toetsing te brengen - maar als lid van een kerkgenootschap. Tollens kan niet door allen, door de minst en de meest ontwikkelden gelijkelijk worden gehuldigd, zoo schrijft ‘de Tijd’ van 29 October dezes jaars, omdat... ja omdat het Katholicisme alleen bij machte is de populariteit te adelen! Mij lust het niet om tegen dergelijke redenen op te komen, te meer daar vele verschijnselen om mij heen mij van het onvruchtbare van zulk een strijd overtuigen.
Hoor wat om u heen verspreid wordt en wat veel heeft van de hierboven bedoelde opeenstapeling van paradoxen, die als axiomaas worden aangeprezen. Lees in de organen van de kerk van Rome den ondergang van het Protestantisme niet alleen voorspellen maar constateeren, en andwoord met Guizot, die door het paradoxale der stelling tot spreken gedwongen werd, door te wijzen op de schatten, die de leden zijner kerk verzamelen om den Christus te prediken tot aan de uiterste einden der waereld; lees, dat buiten het Katholicisme geen heil is voor den Staat en voor den individu, dat daar buiten slechts duisternis heerscht en zonde, en sla het geschiedboek op, of liever, wijs op het heden, op het verdwaalde Noorden, welks invloed zich uitbreidt, welks welvaart toeneemt, waar de vrijheid ademt en de orde tot haar zuster heeft, en tevens op het getrouwe Zuiden, waar de orde onderdaan is van de bajonetspits en de kerkers genoemd moeten worden de hospitalen der kranke menschheid; lees, dat het edelste in den mensch versterft, als niet de bevruchtende adem der éenige Kerk daarover heen zweeft, en wijs op de vernuften, waarop het moderne Europa trotsch is, op Shakspeare, Milton, Göthe en Schiller; wijs op de gewrochten, die uit
| |
| |
het verdwaalde Engeland, uit het reddeloos verloren Amerika de geheele beschaafde waereld doorkruisen, en daardoor bewijs geven dat zij ideën bevatten, welke voor algemeene verwerking vatbaar zijn; doe dat alles en wat hebt ge uitgericht? den sektegeest verbitterd, niet overwonnen; den toren der paradoxen omvergeworpen om dien te spoediger weêr opgebouwd te zien.
Het is bedroevend, het is onheilspellend, degenen die zich Christenen noemen, elkander onderling - want de sektegeest met zijn paradoxen huist bij beide partijen - te zien verscheuren, alsof er buiten en achter hen geen gevaar dreigde, alsof er geen vijand bestond, die meesterlijk partij zal trekken van den kamp tusschen broeders en die reeds zóo veel eigen kracht ten strijde medebrengt, dat de bestredenen hem voorzeker geen meerdere moesten bijzetten.
Men vergeve mij deze uitweiding, waarvan ik de aanleiding betreur. In tegenoverstelling met den grondtoon van het zoo even bedoelde dagblad, wensch ik mijne beschouwing te besluiten met de betuiging: dat het mij verheugt in Conscience een schrijver te mogen begroeten en huldigen, die zijne ontwikkeling aan het Katholicisme dankweet en daardoor een bijzondere plaats inneemt in onze nationale letterkunde. Het verheugt mij er op te mogen wijzen, dat zijne populariteit ook ten onzent groot is, dat de nieuwe uitgave zijner komplete werken een ruimen bijval vindt onder onze lagere klassen, tot welke Conscience dan ook het meest spreekt.
Het onhoudbare toch der bewering, alsof er sprake kan zijn van eene algemeene populariteit, zij de Kunstenaar ook een lid der Kerk, die alléen ‘de populariteit adelt,’ omdat zij de ‘volksmeening voor afdwaling behoedt en haar daardoor waardigheid geeft’, springt juist bij Conscience in het oog.
Conscience voorziet niet in de behoefte onzer beschaafde standen. Hij is er geëerd en gehuldigd, omdat niemant de zuiverheid zijns gevoels, de frischheid zijner verbeelding, de warmte zijns gemoeds loochent; maar zoo waar als het beschaafd Europa, zoo het op dit oogenblik in het Paradijs der onwetendheid wierd geplaatst, de hand zoude uitstrekken naar de vruchten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, zoo zeker is het ook dat Dic- | |
| |
kens en Thackeray, Gotthelff en onze Nederlandsche Hildebrand in behoeften voorzien, welke Conscience niet vervult, en ook, gelukkig voor zijn talent, dat thands een eigen sfeer heeft, waarin het zich onafhankelijk en oorspronkelijk beweegt, ook niet vervullen kan.
Heb ik thands eenige oogenblikken verwijld bij den kunstenaar, die de literaire beweging te zijnent met zijne geestesgaven steunt en haar bekend maakt door gants Europa, het zal mijn streven zijn om in eenige volgende bladen van dit Tijdschrift die beweging zelve gade te slaan en haar aan de hand van bevoegde leidslieden te beschouwen.
h.j. schimmel.
|
|