| |
| |
| |
Het vrijhandel-congres te Brussel.
22, 23, 24 en 25 september 1856.
II.
Les pays ne sont pas cultivés en raison de
leur fertilité, mais en raison de leur liberté.
‘Waartoe zal ik mijne stem in uw midden doen hooren, ter aanprijzing van handelsvrijheid, wanneer de cijfers van het verkeer van mijn Vaderland de heilrijke gevolgen daarvan reeds zoo luide en voldingend verkondigen!’ Zoo schreef Richard Cobden aan het Congres in een belangrijken brief, overwaard de warme ontvangst die hij bij de Vergadering, enkel op het vernemen van den naam des schrijvers, genoot. 't Zijn gewigtige woorden uit den mond van dien man. Persoonlijke nederigheid en nationale fierheid, de eerste het gevolg van de laatste, ze springen ons hier al dadelijk in het oog, en ze geven ons eene juiste karakteristiek van dat krachtige volk, waartoe Cobden het zich teregt eene eere rekent te behooren. De glorie des Vaderlands boven alles, maar daarin tevens zijne eigene glorie te stellen, 't is het kenmerk van den even nationalen als egoïstischen Brit. De Regerings-tabellen hebben Cobden vroeger de cijfers moeten leveren en ook werkelijk geleverd, om het nadeelige van het beschermend stelsel te bewijzen: diezelfde tabellen moeten en zullen hem ook nu de bewijzen verstrekken voor de voordeelen van het stelsel van handelsvrijheid, maar waar hij vroeger hun tolk wezen moest, daar spreken ze nu voor zich zelve. In het volle genot
| |
| |
van de behaalde zegepraal, rust hij uit van den zwaren strijd, waartoe hij zoowel in eigen land als daarbuiten niet werd uitgetart, maar dien hij heeft opgezocht, omdat zijn binnenste gloeide voor al wat regt en goed is, en hij als opstond tegen de onregtvaardige bevoorregting van den sterke boven den zwakke, van den rijke boven den arme, van den beschaafde, maar geslepene, boven den onopgevoede, maar ligtgeloovige. Want wat is bescherming anders dan die bevoorregting, die den een verrijkt met het deel van den ander, en wat was de Engelsche Graanwet anders dan een roof aan den arme gepleegd, ten voordeele van den rijken grondeigenaar?
De Anti-Cornlaw-league was Cobden's wapen tegen onregt en onverstand, en meesterlijk wist hij dat wapen te hanteren. Het geheele Britsche Rijk, ja geheel Europa en Amerika weergalmden van die kernachtige en bondige redeneringen, die de moedige Leaguers van spreekgestoelte in schouwburg, concert of gehoorzaal, of van platform in de vrije lucht deden hooren, of die zij door de drukpers bij duizende en tien duizende exemplaren alom verspreidden, alle gerigt tegen dien éénen, maar geduchten en wijd en zijd verderf verspreidenden vijand, de bescherming. Krachtig was hunne taal en bezield waren hunne woorden, omdat innige overtuiging, zoo onmisbaar voor ware welsprekendheid (het zeldzame der laatste bewijst het gebrek der eerste in onze dagen), hen als voortzweepte om toch luid en ver te doen hooren, wat zij zich als tot heiligen pligt gesteld hadden om voor hunne landgenooten te verkrijgen: regt en welvaart. Al mogt een man als d'Israeli met bijtenden spot, of liever, met naauw verkropte woede over zijne nederlaag, Sir Robert Peel een sterfbed voorspellen, verontrust door de bleeke schimmen der uitgeteerde weduwen en weezen van die landbouwers, den hongersnood ten prooi geworden, eens de trots en de kracht van Oud-Engeland, maar nu verjaagd van huis en hof door den karig gevoeden en kruipenden vreemdeling: die ziekelijke hersenschimmen eener koortsachtige verbeelding konden den moedigen Staatsman niet deren, noch hem een haarbreed doen wijken van den weg, dien hij als den juisten had ingeslagen. Neen, wèl mogt hij zijne merkwaardige rede van den 29sten Junij 1846, waarin hij het beschermend stelsel in de afschaffing van dat palladium der Britsche bescher- | |
| |
mers, de Graanwet, den zwaarsten slag toebragt, met deze woorden besluiten: ‘Ik zal eenen naam nalaten, gevloekt, ik weet het, door iederen monopolist, die onder de leus van regtschapene gevoelens, bescherming alleen uit eigenbaat zou willen bestendigen; maar ik
hoop ook een naam achter te laten, somwijlen met hartelijkheid herdacht in de woningen van hen, wier lot het is hun dagelijksch brood te verdienen in het zweet huns aanschijns, wanneer zij hunne uitgeputte krachten zullen versterken met overvloedig en onbelast brood, te zoeter, omdat het niet langer verbitterd wordt door het gevoel van onregt.’ En te midden van de luide toejuichingen die zijne hoorders, ja die geheel Groot-Brittanje hem deden hooren over zijn manmoedig bestaan, dankbaar voor den zegen hun Vaderland geschonken, strekt het hem tot eere de grootste verdienste van dien heilrijken maatregel van zich zelven af te weren en die toe te kennen aan den man, wiens naam als één geworden is met handelsvrijheid, aan Richard Cobden. Zonder hem, zonder zijne kracht van wil en snelheid van blik, zonder zijne innige overtuiging en wegslepende overredingsgave, zonder zijne stalen veerkracht en onvermoeiden ijver, zou Engeland welligt nog zuchten onder een stelsel van bescherming, evenzeer geestelijk doodend voor zijne hoogere, als ligchamelijk doodend voor zijne lagere klassen. Eere den man, die zóó onwrikbaar pal stond voor zijne waarachtige overtuiging, dat hij zoo min den openlijken strijd ontweek, neen, dien zelfs opzocht, als hij terugdeinsde voor die listige lagen, waarmede eigenbaat en bekrompenheid hun vijand ter sluiks zoeken ten val te brengen. De goede zaak moet ten leste zegevieren, daarvan was hij doordrongen, dàt gaf hem den moed om overwinnaar te blijven in den kampstrijd; de laagheid doodt zich zelve, daarom vernederde hij zich niet eens dien kruipenden vijand tot zijne hoogte op te heffen en dàn te verslaan. Hém moest de zege wel beschoren zijn, omdat zijner de overtuiging was, heilig en zuiver, onbesmet met eenige onedele bedoeling, en omdat niet het verkrijgen van eigene grootheid, maar de grootheid en de bloei en de welvaart van zijne landgenooten het eenig doel van zijn streven was.
Maar nu de Graanwetten gevallen zijn en tegelijk menige andere beschermingsmaatregel, nu rust Cobden van den strijd, al blijft hij een wakend oog houden op elke regerings- | |
| |
daad die met handelsvrijheid in verband mogt staan. En naauw ook was in 1852 het protectionistische Ministerie Derby-d'Israeli opgetreden, of de Anti-Cornlaw-league was oogenblikkelijk hersteld, en de 2de Maart 1852 vond de wakkere voorvechters van vrij verkeer weder op de oude kampplaats, in het nijvere Manchester. Gelukkig kon het half uitgetrokken zwaard spoedig weder in de schede gestoken worden, omdat geen Minister, hoe forsch en krachtig hij zich ook moge voordoen, ooit den moed, ja de roekeloosheid bezit om zelfs te trachten eenen maatregel door te drijven, dien hij weet dat der meerderheid zijner landgenooten onaangenaam is. Dergelijke pogingen mogen al eens in het geheim conclave dier weinige vruchtelooze roeijers tegen den stroom des tijds beraamd worden: de moed en de kracht ontbreken hun voor de uitvoering, en de onmagt van den held van éénen dag tegenover de kracht der overtuiging van jaren her, geeft den strijders voor de goede zaak nog meer zelfvertrouwen.
Wèl was dus Cobden de man om het Congres voor te lichten bij de zoovele moeijelijke vraagpunten welke ter behandeling mogten komen, en vooral, om een getuigenis af te leggen omtrent den toestand van Engeland vóór en nà de invoering van het vrijhandelverkeer. Noode werd hij dan ook door alle aanwezigen gemist in de breede rij zijner landgenooten, die het Congres bijwoonden, maar wel mogt hij zeggen, dat de cijfers beter en voldingend zouden bewijzen wat handelsvrijheid voor Engeland gedaan had, dan de meest welsprekende redevoering. ‘Strijders voor handelsvrijheid,’ zoo schreef hij, ‘zou ik nu moeten zoeken onder de vroegere beschermingsgezinden, maar zóó algemeen is die leuze van free-trade geworden, dat ons zelfs die wegslepende en overtuigende welsprekendheid ontbreekt, die alleen door tegenwerking kan geboren worden. Onze landbouw is in de laatste jaren meer vooruitgegaan dan in de halve eeuw die voorafging, en onze pachters zien de toekomst met vertrouwen, ja vrolijk te gemoet. Onze reeders hebben lang geleerd de Cromwell's-acte te verwenschen, nu zij de heilrijke vruchten zien van de opheffing der Scheepvaartwetten. Onze uitvoeren zijn in de laatste tien jaren meer dan verdubbeld, een feit dat ongeloofelijk schijnt, en dat toch door onze Regerings-tabellen gestaafd wordt. In 1846 was onze uitvoer £ 58 millioen en in 1856 zal ze ongeveer £ 110
| |
| |
millioen bedragen, en dat ten spijt van den verderfelijken oorlog, die ons mogelijk £ 100 millioen zal kosten. Engeland alléén zal in 1856 meer uitvoeren dan de vier grootste rijken van Europa, Frankrijk, Rusland, Oostenrijk en Spanje te zamen, en het dubbele van de Vereenigde Staten. Volgt ons voorbeeld, en dat zult gij doen, want, en hierop grond ik mijne hoop voor de verwezenlijking van een vrijhandelstelsel overal: de Europesche Staten zullen weldra door hunne armoede genoodzaakt zijn, om in vrij verkeer de middelen te zoeken die zij noodig hebben tot bestrijding hunner uitgaven, zoo zeer vergroot door die heillooze kosten aan vestingen en legers. Een Peel of een Huskisson in Frankrijk, Spanje of Rusland, hoe zouden zij de welvaart van die Rijken vergrooten!’
't Is in korte trekken de inhoud van den brief van Cobden, hetgeen echter voldoende zij om te bewijzen, dat al noemde hij het overbodig zijne stem op het Congres te doen hooren, toch de ijver daarom bij hem niet verflaauwd was voor de zaak die hij zoo warm had verdedigd, toen er nog eene overwinning te behalen viel. Cijfers moeten nu zijne overwinning bewijzen.
Toch had Engeland de krachtige taal van een Cobden wel noodig gehad op het Congres. Immers het ellenlange relaas van den Heer Winckworth, de gunstige uitkomsten van het vrijhandelstelsel in Groot-Brittanje met gloeijende en in overdreven kleuren schilderende, was weinig geschikt om de sympathie zijner hoorders op te wekken, al werden de millioenen woorden dan ook met verwonderlijke snelheid door den Heer Jottrand, die het stuk voorlas, als voortgezweept. De Heer Oliveira M.P. klaagde natuurlijk over de hooge regten op de vreemde wijnen in Engeland, zijn stokpaardje, maar terwijl de Heer Catteaux-Wattel zijne Britsche gasten de moeite bespaard heeft om zelve hun beschermend Koloniaal-stelsel te veroordeelen, dat zij wel schenen te vergeten, even als Cobden daarvan ook geen enkel woord rept, 't geen zijnen brief bepaald ontsiert, zoo geven toch ook de cijfers van dezen spreker een bewijs, hoe de Engelschman meer ophef maakt van zijne handelsvrijheid, dan die inderdaad verdient. Dáárom maakt de Engelsche hervorming zoo veel meer furore dan die van eenig ander land, omdat het vroegere stelsel ook zóó archi-protectionistisch was, dat reeds iedere vermindering van regten, hoe
| |
| |
gering ook, eene grootsche schrede voorwaarts heeten mogt. Nog blijft Engeland bepaald beschermende regten heffen, even hoog, ja vaak hooger dan menig andere Staat, waarover de Brit natuurlijk met zijne gewone hooghartige laatdunkendheid den staf breekt; ook de Heer Burn van Manchester, die op den laatsten dag van het Congres nog eene memorie bij monde van den Heer Jottrand aan de Vergadering mededeelde, erkende het. Immers deze wees er op, na eerst de tractaten van reciprociteit te hebben aanbevolen, dat alleen ware handelsvrijheid, en niet zoo als dat woord in Engeland verkracht wordt, voordeel oplevert. Engeland toch heeft die regten verlaagd, welke zijn eigen handel of nijverheid belemmeren, maar op levensbehoeften, als suiker en thee, blijft het beschermende en hooge regten heffen. Of is 150 pCt. op de thee freetrade, terwijl de Chinezen daartegen de Britsche manufacturen tot 5 pCt. regten ruilen? De uitvoertabellen, hoe ook om hare toenemende getallen door den Heer Cobden geroemd, zijn wel eener ontleding waardig, en dan zal men vinden dat de Britsche uitvoeren van katoenen, linnen en wollen manufacturen in de laatste tien jaren met £ 1,327,000 verminderd, die van grondstoffen naar Europa daarentegen met £ 18 millioen vermeerderd zijn. Men bedenke daarenboven dat eene belasting of regt wel den prijs van een artikel verhoogt, maar geenszins de waarde daarvan vermeerdert.
Maar ten spijt van deze fouten die het Engelsche stelsel nog aankleven, en die den fieren eilander wel tot wat meer nederigheid mogten stemmen wanneer hij, prat op zijne hervormingen, het geheele Continent als over ééne kam scheert; ten spijt daarvan blijft zijn voorbeeld weldadig werken, omdat bijna alle takken van vertier de vorige bescherming verloren hebben en omdat juist de landbouwer, vroeger de staunch-protectionist nu volkomen free-trader is. Alle eer komt den Brit over zijne hervorming toe, maar overdreven is de wierook hem door het Continent toegezwaaid, en nog meer, de lof dien hij zich zelven toeëigent van de eerste te zijn die de banier van handelsvrijheid heeft opgestoken. Bij beter kennis van het overige Europa, nu veelal een gesloten boek voor hem, door zijn gebrek aan andere taalkennis dan die van zijn eigen land, zou hij juister oordeelen en vooral minder kwistig zijn in zijne uitbundige loftuitingen over Sir Robert Peel, die bij al zijne verdiensten, waarlijk geen apostel van han- | |
| |
delsvrijheid mag genoemd worden, omdat immers een ieder weet, hoe elke hervorming van de Engelsche handelspolitiek dezen bepaald afgedwongen is, maar nooit de vrucht is geweest van diens eigen wil. Toen hervormingen en tariefsverlagingen noodig waren, en toen het volk die noodzakelijkheid derwijze voorstond dat het geen uitstel meer duldde, toen, ja toen heeft Sir Robert Peel, maar altijd nog langzaam en altijd nog schoorvoetende in den beginne, een bewijs hoe geene waarachtige overtuiging hem bezielde, aan den wensch van het volk voldaan, en dat op zoo meesterlijk eene wijze, dat aan hem reeds daarom alleen de hooge eere als uitstekend financier en administrateur en als voorzigtig Staatsman toekomt, die vreemdeling en Brit hem toebrengen. Maar geen hervormer was hij als een Cobden, die uit inwendige overtuiging vrijhandelaar was. Wie Sir Robert Peel roemt als freetrader, hij stelle Cobden naast hem als zijn goede genius, of hij
zal tot de partijdige beschouwing vervallen die maar al te zeer den arbeid zijner tegenwoordige levensbeschrijvers kenmerkt, haast schreven wij: ontsiert.
Beschermend blijft Engeland; de Heer Oliveira, dien wij bijna uit het oog zouden verliezen, getuige het. Een invoerregt van ruim ƒ 2 per ned. kan rum of brandewijn, de helft maar voor die der eigene koloniën, en van 70 centen op de kan vreemde wijn, 't geen op geringe wijnen vaak 600 pCt. uitmaakt, levere een bewijs daarvan. Hoe dwaas die bescherming is blijkt daaruit, dat de opbrengst der regten vóór 50 jaar en nu dezelfde is, terwijl Engeland toen 15 en nu 27 millioen inwoners telt. Het natuurlijk gevolg is, dat de bevolking veel sterken drank, maar weinig wijn drinkt en dat de Staat dus, behalve het geringe bedrag der invoerregten van wijn, tevens al de nadeelen in tucht- en armhuizen ondervindt, die de jeneverpest onvermijdelijk met zich voert. Het jaarlijksch verbruik in Engeland van 270,000 Ned. vaten wijn staat dan ook tegenover 1,350,000 Ned. vaten sterken drank, waarlijk geen bewijs van de matigheid der Engelsche natie! Mogen wij Nederlanders echter wel den eersten steen op hen werpen?
De Heer Henry G. Bohn, bekend uitgever te Londen, roemde het vrijer handelsstelsel ook voor zijn vak. Hij noemde echter den accijns op het papier een hinderpaal en evenzoo de 30 centen per kilo invoerregt op vreemde boeken, of de helft van landen, die een tractaat met Enge- | |
| |
land hebben, ongeveer het equivalent van den accijns. Deze bragt jaarlijks ƒ 1½ millioen guldens op, maar werd bij den uitvoer weder vergoed. Daardoor vermogt de Engelsche uitgever zelfs met de Amerikanen in hun eigen land mede te dingen, en de spreker verklaarde een groot aantal der 500 werken, die hij in de laatste tien jaren uitgegeven had, sommige met eene oplage van 5000, andere van 20,000 exemplaren, in de Vereenigde Staten te hebben verkocht. Maar de prijzen waren ook aanzienlijk verlaagd en hadden het debiet ontzaggelijk vermeerderd; immers nu verkocht hij zelf voor 60 centen wat vroeger ƒ 12 zou gegolden hebben. En toch was het kopijregt in waarde gerezen bij de verlaging van den prijs der boeken. Voor korten tijd betaalde hij dat met ƒ 12,000 voor een boek, waarvoor men onder het vorige stelsel niet meer dan de helft zou gegeven hebben. Wonderlijk echter, dezelfde man die den accijns op het papier eene belemmering van zijn vak noemt, besluit met de verklaring, dat men dien toch behouden moet, omdat anders de grondstof, de lompen, door grooter navraag zoo zeer zouden rijzen. Fraaije theorie! Dus is het wenschelijk, dat de eigenaar van de lompen gedwongen wordt zijn eigendom tot lager prijs te verkoopen, opdat de papierfabriekant zijne grondstof goedkooper kan bekomen? Daargelaten nog het onjuiste en verwarde dezer redenering, lette men alleen op de hier dus gepredikte leer, dat de wetgever niet zorgen moet om het nationaal vermogen zoo veel mogelijk te vermeerderen, wanneer zulks geschieden kan door een' vrijen uitvoer aan de lompen toe te staan, 't geen bij grooter navraag de prijzen ontzaggelijk zou doen rijzen, maar daarvoor, dat er
papierfabrieken kunnen bestaan. Kunstmatig moeten dus de lompen op een lageren prijs gehouden worden, dan waarop ze bij een vrij verkeer zouden staan, en de eigenaar daarvan moet alzoo benadeeld worden ten voordeele van een ander. Onze papierfabriekanten voerden echter in 1854 geene andere taal. Maar 't zal toch wel beter zijn, dat het nationaal vermogen met weinig arbeid kan vermeerderd worden, dan dat die vermeerdering veel arbeid moet kosten, en wanneer men nu de winst direct aan den eigenaar der lompen toekent, dan behoeft de papierfabriekant daarvoor immers niet te werken, 't geen eene groote besparing zou geven? Trouwens 't is hier weer als bij alle bescherming,
| |
| |
ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas. Zou de Heer Bohn misschien toch medegeijverd hebben tegen de Engelsche graanwetten? 't Ware nog al eene aardige inconsequentie!
Een echte vrijhandelaar, van het oude free-trade ras, dat reeds lang de stellingen der Manchester-school toepaste eer die geheele school nog bestond, een man, die roemen kon en roemen mogt en die toch meer laakte dan prees, omdat het goede dat hij reeds genoot, hem als verlekkerd had op het betere dat hij in de toekomst voor zich zag, wanneer de hervorming goed werd aangegrepen, de vertegenwoordiger van de vrije stad Hamburg, volgde op Engeland. Welk een verschil, den Heer Hartwig Herz te hooren spreken, na de vorige redenaars. Ruiterlijk noemde hij goed en kwaad en verwierf zich reeds daardoor de algemeene toejuiching. ‘Ik spreek als feit van eene zaak, waarvan gij de theorie nog zoekt,’ zoo begon hij, ‘ge kunt dus veel van ons leeren, vooral om het verschil dat er tusschen onze wetgeving op den handel, en die op de nijverheid bestaat. In den handel: alles vrijheid, en hij bloeit; in de nijverheid: alles beperking, en zij kwijnt.
Behalve vele artikelen die geheelen vrijdom genieten, is het algemeen regt bij den invoer ½ pCt., bij den uitvoer ⅛ pCt. en de doorvoer vrij. Weldra hopen wij ook den uitvoer vrij te zullen hebben, want onze handel neemt zoo zeer toe, dat onze in- en uitvoeren sedert 1850 ruim 55 pCt. vermeerderd zijn, en toch jaarlijks ruim ƒ 1 millioen aan de schatkist leveren. Schoon maar 200,000 inwoners tellende, drijft Hamburg alleen grooter handel dan geheel België. Onze commiezen onderzoeken de goederen niet, want elk doet de aangifte op zijnen burgereed, die te hoog in eere staat, om geschonden te worden. 't Is echter geene liefde voor de vrijheid die ons dit stelsel heeft doen aannemen, maar wel de onmogelijkheid om op andere wijze dan door het verleenen van die vrijheid koopers naar onze kleine markt te lokken.
Wij zuchten echter onder grove misbruiken. Zoo hebben wij grootburgers en kleinburgers; alleen tegen betaling eener som gelds kan men het eerste worden, en verkrijgt daardoor het regt om eene rekening bij de Bank te houden en goederen voor den doorvoer aan te geven. De kleinburger moet nu het in- en uitvoerregt betalen voor goederen die hij doorvoert, terwijl de grootburger geheelen vrijdom geniet.
| |
| |
Twee grove misbruiken dagteekenen nog van de zestiende eeuw, en moge men ze al vergoelijken om den tijd hunner geboorte: dat ze drie eeuwen bleven voortbestaan, is niet dan af te keuren. 't Is de betaling van loodsgeld, onverschillig of de Kapitein al dan niet een loods gebruikt heeft, en de vordering van een quarantainegeld, al is er geen zweem van epidemie op de plaats vanwaar zijn schip komt.
Nog in onze eeuw, ten jare 1816, heeft men een poortgeld ingesteld van 10 à 20 cents voor elk vaartuig, dat met goederen of groenten de stad binnenkomt, en in 1842 heeft men zelfs een tol ingesteld op de kleine schepen die de stad doorvaren. Die tol is zeer belemmerend en brengt luttel op. Maar hij werd ingesteld na den brand van Hamburg, toen men geld noodig had, en welke Regering doet geene dwaasheden, wanneer zij zich in dien toestand bevindt?
De vreemde Consuls zijn ten onzent vrijgesteld van vele lasten, en doen die gunst dikwijls ten voordeele der schepen hunner natie komen. Dat is geen misbruik van ons Hamburgers, maar van de vreemdelingen.
Maar een internationaal bezwaar is de heffing van den tol te Stade, eene stad in Hanover, die den Hamburgschen handel jaarlijks ƒ 400,000 kost. Hanover doet daarvoor niets anders dan een oorlogschip op de Elve te leggen, dat de betaling van dien tol van elk schip bij zijne aankomst te Hamburg vordert. Hamburg zelf moet, sedert 1628, op bevel van den Duitschen Keizer, voor het onderhoud en de policie der Elve zorgen, maar vraagt daarvoor geene belasting, omdat het er niets bij zou winnen. Hanover daarentegen, dat er niets voor doet, eischt toch eene belasting. Zelfs de spoorweg van Hamburg naar Berlijn is daaraan onderworpen.
Handelsvrijheid hebben wij dus, maar arbeidsvrijheid? Verre van daar. Nog bestaan bij ons de middeneeuwsche gilden, en geen brouwer of bakker mag zijn bedrijf in Hamburg uitoefenen dan in de bevoorregte gilde-huizen. Hoe het leven en de arbeid daardoor duurder worden, en hoe de heffing der stedelijke octrooijen op de eerste levensbehoeften, als brood en vleesch en boter, hoewel bij den uitvoer vergoed, dien druk nog verzwaren, is ligt te denken.
| |
| |
Vroeger was Hamburg eene vesting, en wie de stad des nachts wilde binnenkomen, betaalde daarvoor; nu is de stad geene vesting meer, en toch moet men dat geld betalen.
Zietdaar ruiterlijk de goede en de kwade zijde van onze handelspolitiek. Moge het goede ten algemeenen nutte blijven bestaan, en het kwade ten algemeenen nutte worden afgeschaft!’
Zou Hamburg evenzoo handelen als het de hoofdstad was van een uitgestrekt grondgebied en in het bezit was van koloniën, of liever, als het niet zulk een rijk en groot land achter zich had, waarvan het als den trechter mag genoemd worden? Verdiepen wij ons niet in die bespiegelingen, maar verheugen wij ons liever in het vele goede, dat die politiek oplevert. En roemen wij den man, die de kwalen kende en de vingers als op de kranke plek legde, wetende dat niet een zich zelven ontveinzen van het verkeerde, maar een zich zelven gedurig helder voor oogen stellen daarvan het eenige, maar ook het onfeilbare geneesmiddel is, om verbetering te verkrijgen.
Ja, Hamburg mag met regt op zijne handelspolitiek roemen en bogen op de kennis en op den ondernemings-geest zijner inwoners. Wat rijk geschakeerd tafereel van handelsprouessen biedt ons niet die uitmuntende statistiek ‘Hamburg's Handel und Schiffahrt in 1855’ aan, die daar voor ons ligt! Wat al invoeren en wat al uitvoeren van en naar landen, waarop Neerlands handelaar geen acht schijnt te slaan en die toch vrij wat meer voordeel aanbieden, wanneer kennis de ondernemingen bestuurt en een vertrouwd persoon de zaak in den vreemde behartigt, dan onze eenzijdige Javazaken! Waarom, bij de klagten over de groote inkoopen van producten in Neerlands Indiën door de N.H.M., niet eenvoudig zijn kapitaal uit dien handel teruggetrokken, waar het dan immers toch geen kans op goede winsten meer heeft, en het belegd in andere zaken, nog minder algemeen bekend, wij mogen er wel bijvoegen, nog minder bedorven? Waarom zich niet liever teruggetrokken uit een ongelijken en onvoordeeligen kamp, en een veld opgezocht waar men nog geene mededingers heeft? Hoe menige handelstak bloeit in Hamburg, die in Nederland geheel onbekend is! Slaan wij het oog op de betrekkingen met Zuid-Amerika, even levendig met de beide Hansesteden, als kwijnend met ons land.
| |
| |
En toch trekt Hamburg het meerendeel zijner uitvoerproducten uit hetzelfde Duitschland, dat met onze havens door rivier en spoorweg even zeer verbonden is. Om dien handel op even groote schaal te drijven als deze beide steden, daartoe ontbreekt ons niets dan - filiaalhuizen in de verschillende Zuid-Amerikaansche havens. Niet de ruwer uitvoerartikelen van Nederland, de kaas, jenever enz., leveren daarheen de beste winsten, deze moeten dienen om een schip te vullen en dus de gelegenheid tot verzending te geven van die andere producten, die voorwerpen van Duitsche of welke nijverheid dan ook, kleiner in omvang, maar grooter in waarde. Tot den juisten inkoop daarvan behoort echter grondige kennis van de overzeesche markt. De Zuid-Amerikaan die ze bezit, koopt die fijner producten voor eigen rekening, maar ontvangt de ruwere gaarne ten verkoop van anderen, die voor hem dan de brug leggen voor het vervoer der eerste. Is een ongunstige uitslag van vele der genomene proeven dan wel vreemd te noemen? Maar zijn eigen huis als verdubbeld, zoodat de voordeelen van in- en verkoop beide geoogst worden, en men ten allen tijde de beide markten geheel kent en er gedurig alle voordeelen van kan trekken, dàt is de weg om winst te doen. Zeer juist karakteriseert de schrijver der in 1853 verschenen brochure: ‘die Stellung der Hanséstädte,’ dat zich vestigen in den vreemde van jonge kooplui met de woorden: ‘Een der hoofdzenuwen van den Hansehandel ligt daarin, dat de jonge handelaren de wereld ingaan, voornamelijk naar transatlantische havens, en dat niet alleen de onbemiddelde, neen, maar ook, en wel vooral, de zonen uit de rijkste en aanzienlijkste gezinnen. Hoe groot ook de bezwaren, ja de gevaren daaraan verbonden, zijn mogen, ze worden moedig getrotseerd. Hoe vele Hanséaten zijn niet in Vera-Cruz, in Havana, in Nieuw-Orleans, in Bahia, in Rio, in Batavia, het slagtoffer der klimaatkoortsen geworden, om nog niet van
hen te gewagen, die op de zeereizen hun einde hebben gevonden; maar dat alles kan den ondernemingsgeest niet afschrikken; de dooden worden begraven en - de levenden worstelen als voorheen om het gulden vlies der wereld te veroveren.
Die ver heentrekkende jonge kooplui zijn het, die de steeds toenemende Hanséatische handelshuizen in den vreemde vestigen, of die, wanneer zij teruggekeerd zijn,
| |
| |
menige verbindtenis hebben aangeknoopt, waardoor in beide gevallen de duizende draden van het verkeer, die zich over en weer als in elkander weven, vermenigvuldigd worden.’
Waarom niet hun voorbeeld gevolgd? Hoe menig jong mensch ten onzent klaagt over gebrek aan middelen van bestaan, en dikwerf is er dan ook voor den onbemiddelde en niet boven anderen in kennis uitmuntende weinig kans om eigen heer en meester te worden, maar wanneer de zaak hem werkelijk zóó ter harte gaat, dat ze hem eenige inspanning waard is, en niet een karig bestaan hem reeds bevredigt, waarom dan niet daar buiten opgezocht, wat daar binnen niet te vinden is? Vooral de eenigzins bemiddelde moest dien weg op. Hij toch kan in den vreemde met oneindig minder kapitaal een handelshuis oprigten, in eene maatschappij minder beschaafd, minder welvarend, maar ook minder eischend nog dan het aangenamer en gecultiveerd, maar ook veel vorderend Europa, en hij vindt voedsel voor zijne zaken in zijne betrekkingen met het Vaderland. Daarenboven zou dan dat kwaad een einde nemen, 't geen nu daarin bestaat, dat de eenigzins bemiddelde zijn tijd en zijne kennis den handelaar om niet afstaat, waardoor hij den onbemiddelde niet alleen in zijne verdiensten benadeelt, maar dezen zelfs dwingt ook zelf heer en meester te worden, 't geen de concurrentie vermeerdert op eene wijze, die den grooten handelaar tot ontzaggelijk nadeel wordt.
Wat zou niet onze tabakshandel, reeds bloeijend door de aanzienlijke toevoeren van Java en Noord-Amerika, een nieuwe vlugt nemen, wanneer in de groote Zuid-Amerikaansche tabakslanden jonge Nederlanders gevestigd waren als de vertegenwoordigers van Nederlandsche handelskantoren? Met de kennis van beide markten en het kapitaal van Europa, zouden goede winsten - Bremen en Hamburg bewijzen het - niet achterwege blijven. Eigen huis en eigen oogen voor eigen zaken! Moge eene bestudering der Hamburgsche Handelsstatistiek, waarlijk eene aangename bezigheid voor den waren koopman, onzen wensch tot vervulling doen rijpen! Kapitaal en lust en kennis, wij hebben ze in voldoende mate ten onzent, om groote dingen te doen op het handelsgebied, maar de wakkerheid ontbreekt, om ze aan te wenden. Enkele genomene, maar mislukte proeven van overzeesche vestiging, worden als te- | |
| |
genbewijs onzer stelling aangevoerd, alsof niet alle handel aan mislukken onderhevig ware. Een handel zonder kans, ook van falen, kennen wij niet; trouwens de winsten daarvan zouden ook niet uitlokkend zijn. Moge het opkomend geslacht die klagte welhaast tot eene ijdele maken, ja beschamen, en menig wakker Hollandsch handelaar weder daar buiten diezelfde vruchten van ondernemingsgeest en kennis plukken, die onder de warmer luchtstreek overvloediger wassen en spoediger rijpen, en waarvan het voorgeslacht zoo menig rijken oogst in Hollands zeesteden heeft aangebragt.
Hamburg's stelsel van handelsvrijheid, hoe daarbij de beschermende politiek van dat magtige Tolverbond afsteekt! Toch meende Doctor Bamberg, die voor Pruissen en voor het Tolverbond het woord voerde, in eene rede, al zeer weinig opwekkelijk en duchtig mank gaande aan dat zware en gewrongene in vorm en stijl, den Duitscher niet ten onregte verweten, dat hij wel degelijk als freetrader regt van spreken had. Een groot gedeelte van die rede, denkelijk een geschiedkundig overzigt van het handelstelsel inhoudende, hebben wij noch de stenographen kunnen verstaan, en is dan ook niet in de verslagen opgenomen, terwijl wij hier de plaats niet meenen te vinden om dat historisch verslag zelf aan te vullen, daarenboven voorzeker te over bij onze lezers bekend. Immers ieder zal Pruissen alle eer doen toekomen zoo groot en hecht een gebouw te hebben opgerigt, dat aan de eigenmagtige en belemmerende handelspolitiek van al die kleine en onbeduidende Duitsche Staatjes een einde gemaakt heeft, en dat den Duitschen handel en de Duitsche nijverheid eene uitbreiding heeft gegeven, waarvan de bewijzen in ruime, ja overvloedige mate aan te toonen zijn. Dat uit den weg ruimen van al die binnenlandsche slagboomen is een grootsch werk geweest, waarmede Pruissen zich inderdaad grooteren dank van geheel Duitschland verworven heeft, dan die hem toegekend wordt. De aansluiting van het Steuer-Verein is een gewigtig feit en de Oostenrijksche zeehavens zullen er wèl bij varen, nu de toegang van de Oostzee tot de Adriatische Zee niet meer belemmerd is. Wat de aansluiting van Bremen en de weigering van Hamburg betreft, 't is eene zaak waarin wij ons geen oordeel willen aanmatigen, het veelomvattende daarvan bevroedende, vooral na de gezette lezing der daarover
| |
| |
verschenen waarlijk hoogst belangrijke vlugschriften, die ons een duidelijker overzigt ook van den handel der Hansésteden gaven, dan wij ergens elders hebben aangetroffen. Maar Doctor Bamberg roeme nog niet te veel op handelsvrijheid, waarvan de Duitscher daarenboven lang niet gediend blieft. Spreek den Rijnschen zijdefabriekant of wijnhandelaar, en ge zult het land niet verder behoeven binnen te dringen, om het oordeel der nijvere klassen in Duitschland over handelsvrijheid te hooren. Niemand duide hem die gevoelens euvel, maar niemand roeme dan ook op iets, wat werkelijk door hem afgekeurd wordt. 't Is eene onmogelijkheid om al die tarieven, bepalingen, ellenlange memoriën van toelichting enz. enz. enz. hier weer te geven, die het Tolverbond regelen, maar het in vijf hoofdafdeelingen gesplitste tarief bewijst de bescherming duidelijk, die dan ook door Pruissen bepaald in zijne nota van 26 Mei 1818 als eene der groote bedoelingen der Unie genoemd werd. En is de berekening van Otto Hubner juist, dat het Tolverbond gemiddeld alle artikelen met 12 pCt. bij den invoer beschermt? 't Is de berekening van een Duitscher, die wij gaarne geven voor wat men er van wil aannemen, daar de juistheid natuurlijk niet door ons kan beslist worden.
Veel hebben wij niet weer te geven van Doctor Bambergs rede. Hij noemde het scheepvaartsverkeer in de Pruissische havens van 1854 te hebben bedragen 7750 schepen, metende 700,000 lasten, terwijl vooral de handel op Spanje zeer belangrijk was, daar in 1855 in Spanje waren binnengekomen 151 Pruissische schepen, die allen geladen naar Duitschland terugkeerden. De weigering der Pruissische Regering van de motie van den Heer Diergardt, om eene tabaksregie in te stellen, roemde de spreker, en teregt, en hij betreurde de tegenwerking van Wurtemberg en andere westelijke Staten van het Tolverbond, om de invoerregten op ijzer te verlagen, 't geen het verkeer met België ontzaggelijk zou verlevendigen. Reeds was in Pruissen het ijzer voor den scheepsbouw vrijgesteld van alle invoerregt. In plaats echter van eene algemeene handelsvrijheid, achtte hij de oprigting van meer Unies, even als het Tolverbond, wenschelijker. Vooral de kleine Staten, meende hij, moesten zich in hun eigen belang aan het Tolverbond aansluiten, zoo als Bremen wijselijk gedaan had.
Dat slot bragt onzen volbloed freetrader Herz uit Ham- | |
| |
burg dadelijk in de weer, die voor die schuilplaats onder de vleugelen der zorgende Duitsche klokhen vriendelijk dankte en liever omgekeerd het Tolverbond uitnoodigde, als nog geene handelsvrijheid genietende, zich bij Hamburg aan te sluiten, dat daarin reeds roemen mogt, en met luid gejuich werd het antwoord van den Heer Lesoinne uit België aan Doctor Bamberg begroet: ‘Laat toch de kleine Staten hunne vrijheid ongestoord genieten.’
Veel, zeer veel verdienstelijks heeft het Tolverbond, en rijke vruchten heeft het gedragen voor geheel Duitschland. Maar hoe eene meerdere handelsvrijheid dien oogst nog overvloediger zou maken, behoeft wel geen betoog. Wat hooge regten belemmeren het verkeer tusschen Nederland en Duitschland, ten nadeele van beide landen, en hoe ontzaggelijk zou dat verkeer ten voordeele van beide toenemen, als onze koffij en onze suiker daar niet cijnspligtig waren aan een invoerregt, dat den prijs voor den verbruiker aanzienlijk verhoogt, en dus het verbruik moet benadeelen. Maar wachten wij betere tijden af, die ook daar zullen aanbreken, als de wetenschap hare stem ook bij de practische handelaars zal mogen doen hooren. Dan zullen alle vooroordeelen wegvallen, die nu nog het brein benevelen, en de weldadig koesterende warmte van dat licht zal erkend worden, 't geen alleen de vrijheid kan ontsteken.
Ook Oostenrijk had bij monde van den te regt geëerden Kuranda niets dan goeds van zich zelven mede te deelen. En waarlijk, wanneer men de vorderingen, door dit Rijk in de laatste jaren op het handelsgebied gemaakt, afmeet naar den lagen trap, waarop het nog zoo kort geleden stond, dan moet men wel dankbaar uitroepen: il y a du progrès, maar meer dan toch ook niet. Men noeme den onkundigen negerslaaf nog niet beschaafd, zoodra de onvermoeide Herrnhutter hem, bij eenig godsdienstig begrip, tevens de beginselen van lezen, schrijven en rekenen geleerd heeft. En wanneer men roemt op dat ontzaggelijk vele, ja op dat meerdere dan eenige andere natie, wat Oostenrijk in zoo weinige jaren op het handelsterrein heeft tot stand gebragt, dan tempere de terugblik op het achterlijke, waarin het zoo vele jaren gebleven is, ten spijt van alle vorderingen rondom zich, dien schellen lof. Of strekt het niet juist tot eer der andere natiën, dat voor haar in die laatste jaren niet zoo veel te hervormen overgebleven was?
| |
| |
Dankbaar roeme echter de Heer Kuranda, en ieder met hem, over de afschaffing in Oostenrijk van het menschonteerend leenstelsel. Vrij en onverlet bewerkt de boer daar nu zijn wettig erf en de edelman is niet langer zijn Heer, maar eenvoudig zijn buurman. Zoo ook is de opheffing van het verbodstelsel bij den invoer van goederen uit den vreemde een zegen voor het land zelf. In de laatste jaren der regering van Keizer Jozef II opgebouwd en versterkt door het Continentaal-systeem van den grooten Napoleon, heeft Oostenrijk vijftig jaren lang onder den druk daarvan gezucht en bij eene ziekelijke nijverheid, een krachtigen sluikhandel gekweekt en gevoed. Vrije ontwikkeling werd bemoeijelijkt, oneerlijkheid en zedeloosheid aangemoedigd. Enkele takken van industrie bloeiden door lage loonen, niet alleen het gevolg van goedkoope levensmiddelen, maar vooral van de voorkeur die de boer, uitgesloten van eigen grondbezit, aan den fabrieksarbeid boven den veldarbeid gaf. Andere fabrieken werden aan de grenzen opgerigt, en wat de sluiker haar leverde, werd met haar bekenden stempel als inlandsch product gewaarmerkt.
Daar kwam de tijd der spoorwegen van 1838 tot 1844, en onherstelbaar waren de bressen in dien Chineschen muur gestooten. Eerst viel het verbodstelsel, de regten op grondstoffen werden verminderd, en de maatstaf der berekening naar de waarde, veranderd naar het gewigt. Moet het den vrijhandelaar verwonderen dat alras juist die artikelen, welke vroeger verboden en nu tegen matige regten toegelaten werden, door de inlandsche nijverheid aan den vreemdeling zijn verschaft? Enkele katoenen garens werden tot ¼ en 1/10 van het vroeger regt toegelaten, en oogenblikkelijk ontwikkelden zich de spinnerijen, weverijen en drukkerijen.
Eene andere heilzame hervorming volgde in 1849 op de omwenteling van Hongarije. Terwijl Oostenrijk vroeger alleen eene jaarlijksche schatting van dat rijke en uitgestrekte land ontving, maar ook op eigen grondgebied de producten van dien onbelasten Staat niet dan tegen hooge regten toeliet, hebben de gebeurtenissen van dat jaar beide landen aan dezelfde lasten onderworpen en de scheidsmuren tusschen elkander weggenomen. Maar het geheele tarief van regten wachtte eene hervorming, waarvan de handelsminister von Bruck den grond legde: opheffing van het verbodstelsel, vrijer toelating der grondstoffen, ma- | |
| |
tige invoerregten op half-fabriekaat en een regt van 20 pCt. vastgesteld in plaats van het verbod. In 1851 kwamen de vertegenwoordigers van handelsnijverheid, landbouw en wetenschap te Weenen bijeen om het voorgedragen tarief te beoordeelen, maar onwrikbaar vast stond het besluit: afschaffing van het verbodstelsel, over welk beginsel de Regering niet eens de minste discussie zelfs wilde toelaten. Dat de verboden bescherminggezinden dus moesten toegeven, nu zelfs de Regering hun ontviel, is natuurlijk, en even zeer, dat het den 6den November 1851 vastgestelde en den 1sten Februarij 1852 in werking gekomen nieuwe tarief aller vrees beschaamd, veler hoop verwezenlijkt, en niemand tot gegronde klagten aanleiding gegeven heeft. Eene ontzaggelijke vermeerdering der in- en uitvoeren en eene aanzienlijk grooter opbrengst der regten voor de schatkist, ten spijt van de vele vrijstellingen, was onvermijdelijk, welke gunstige toestand nog verhoogd werd door de naauwer aansluiting in 1853 aan het Tolverbond, die den 5den December van dat jaar weder een nieuw tarief noodzakelijk maakte, 't geen 1o Januarij 1854 in werking kwam, en door nieuwe hervormingen, in liberalen geest, groote voordeelen aan de nijverheid vooral opleverde. Of heeft eene vergelijking der producten van Oostenrijk op de Londensche en de
Parijsche Tentoonstelling, dus vóór en nà de tariefshervormingen, niet het sprekend bewijs gegeven van de groote vorderingen, door de nijverheid gemaakt sedert de toepassing van een vrijer handelsstelsel? Toch is de laatste hervorming voor de schatkist eer nadeelig geweest, daar vooral de vrije invoer der granen een aanzienlijk gedeelte der inkomsten heeft weggenomen, maar de schaarschte van levensmiddelen en de cholera hebben veel daartoe bijgedragen, terwijl de inlandsche bedrijvigheid zoo zeer is toegenomen en zoo ongekende voordeelen heeft opgeleverd, dat het geheele Oostenrijksche volk met dankbaarheid terugziet op een maatregel, die even zeer gevreesd werd door de protectionisten, als hij met blijdschap werd begroet door de vrijhandelaars.
't Zijn groote dingen door Oostenrijk in zoo korte jaren op het vrijhandelsgebied gedaan, een ieder erkenne het. Men zoeke dan ook niet naar de cijfers der tarieven, om den standaard der regten aan het vrijer stelsel van een land als het onze te toetsen, maar men verheuge zich dankbaar, dat zoo
| |
| |
groot en magtig een Rijk ten leste de baan van handelsvrijheid heeft ingeslagen, om die - de goede gevolgen reeds van den aanvang ondervonden waarborgen ons daarvoor - niet alleen nimmer weer te verlaten, maar om verder en verder er op voort te gaan.
Wat ons bij het aanhooren van al die loftuitingen, door ieder land natuurlijk over zich zelf alléén uitgebazuind, waarlijk trof als eene eigenaardigheid, was: juist de kleinste Staten van Europa vrijhandelaars inderdaad, de grooten daarentegen, Engeland niet uitgezonderd, alleen vrijhandelaars in naam te zien. Toch is de alarmkreet der beschermingsgezinden vooral deze, dat de grootere natie bij geheele vrijheid van handel misbruik zal maken van hare magt, en de kleinere zoodanig zal overstroomen met den overvloed harer productie, dat deze onmagtig is om zelve iets voort te brengen. Het argument zelfs moge onjuist zijn, omdat, zoo als wij reeds meermalen betoogden, het waar belang van een Staat medebrengt, om door vrije toelating van elk vreemd fabriekaat alleen die nijverheid op zijn gebied mogelijk te maken die met de vreemde de mededinging kan volhouden, daar niet in de vermeerdering van den arbeid, maar alleen in de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal de welvaart van een volk te vinden is; daarenboven is dat argument onwaar. Immers juist de groote Staten vreezen den invoer van de nijverheidsproducten hunner naburen, van groote of kleine. De Duitscher vreest den Engelschman en belast diens artikelen hoog, maar de Engelschman vreest wederkeerig den Duitscher en verbiedt hem den toegang tot zijne markt dan tegen een hoog regt. De plaats tot staving van dit beweren door vergelijkende cijfers der beide tarieven, behouden wij ons voor later elders te vinden, maar is dit voor hem, die de handelsstelsels van Engeland, Duitschland, Frankrijk, Rusland, om van geene andere landen te spreken, ook maar oppervlakkig kent, zelfs wel noodig? En mag het niet vreemd genoemd worden, dat menig land juist die nijverheid beschermt, welke het roemt als de meest vooruitgaande, zoo als bijv. Engeland zijne zich snel ontwikkelende, maar krachtig beschermde zijde-industrie? Men beweert dikwijls, en voorzeker niet ten onregte, dat tegen eene groote
nijverheid, door veel kapitaal gesteund, 't geen kolossale in- en verkoopen mogelijk maakt, de mededinging moeijelijk is vol te houden; maar vanwaar dan de bescher- | |
| |
ming juist in die landen, waar de industrie op zoo grootschen voet was ingerigt? Eer gezonder beginselen van staathuishoudkunde in de Kabinetten der Ministers en in de Kamers der Volksvertegenwoordigers zijn doorgedrongen, en op de scholen aan de jeugd vroegtijdig ingeprent, zal men aan den tegenwoordigen stand van zaken geene andere rigting zelfs kunnen geven, tenzij de noodzakelijkheid - in dezen de onwaardeerbare bondgenoot der vrijhandelaars - volk en Regering tot het verlaten van den ouden weg als dwingt. Wat ware Nederland, zonder handelsvrijheid! Wat zou Hamburg zijn, zonder zijn porto-franco? Wat Zwitserland, zonder zijn gezond en juist douanenstelsel? Die kleine volken varen wèl bij hun vrij beginsel, zij duchten geen overstrooming van hun land met vreemde fabriekaten! integendeel, zij wenschen zelfs voor ditmaal, dat de protectionisten mogten gelijk hebben, want welk een gulden tijd zou voor hen aanbreken, wanneer zij voor één gulden konden koopen, door een' aanbod verre de vraag overschrijdende, wat twee of meer guldens aan den vreemden voortbrenger gekost heeft? Dan behoefden zij niets meer te maken wat hunne naburen produceerden, want zij zouden dan, bij het genot van lage loonen en overvloed van al het noodige, tot ongekend billijke prijzen datgene kunnen voortbrengen, waarin zij toch boven anderen de kracht hadden, en hun debiet door dien lagen prijs ontzaggelijk uitbreiden. Immers, waarom zal de schoenmaker zijn eigen kagchel maken, wanneer de vreemde smid hem dien voor de helft van de waarde levert? O, die gevreesde overstrooming met vreemd fabriekaat, ten gevolge van lage invoerregten; mogt aan ons Vaderland die zegen nog eens ten deel worden, hoe wij ons in dat El dorado zouden vermeiden en den zwartgalligen protectionist tot inwendig genot
en in stomme verrukking zouden brengen, wanneer wij hem kostbaar huisraad, prachtige equipage en weidsche kleeding voor ongekend lage prijzen verschaften, of hem voor luttel gelds lieten zwelgen in die overstrooming van heerlijke pastijen en fonkelende wijnen! Wat zou die goedgeefsche buitenlander in één oogwenk eene tallooze schare koopers rondom zich elkander zien verdringen en woelen en warrelen; wat zou zijne voortbrenging dus moeten toenemen, hoe ras zou hij gebrek hebben aan werklieden, en hoe menigeen zou zijn vroeger karig handwerk opgeven, nu zoo groote vraag naar arbeid de loonen in een ander vak opdreef, en
| |
| |
wat zouden wij oogenblikkelijk in de behoefte voorzien, door die verlatene bedrijven ontstaan, te meer, nu wij in ruiling voor het tot spotprijzen gekochte goed, waarmeê men ons overstroomt, producten geven, die de andere noodig heeft, maar waarvoor hem de tijd tot maken ontbreekt, zoodat wij door meer vraag dan aanbod, daarenboven hooge prijzen zouden bedingen! Neen, laat ons niet duizelen van genot, bij het opsommen van al de voordeelen, die ons bij die gevreesde buitenlandsche overstrooming wachten. Immers, de eenige schaduwzijde hierbij is de vrees, dat die uitmuntende buitenlander eens mogt ophouden met zijn overstroomen, en dan - o dan zou weêr een ieder moeten voortbrengen wat hem het best van de hand gaat en dus het meeste voordeel oplevert. 't Zou dus dan weêr het oude lijden en strijden zijn!
Die dwazen, met hunne droombeelden van overstrooming met vreemd fabriekaat tot ongekend lage prijzen! want bij hooge prijzen zou het de inlandsche nijverheid natuurlijk niet schaden. Moeten dan honderd menschen gedwongen worden dure kleeren te dragen, opdat een enkel individu met voordeel laken zal kunnen fabriceren? Wat die honderden meer betalen, dan waarvoor wij dezelfde stof van den buitenlander kunnen koopen, dàt moeten wij door nieuwen arbeid ook meer verdienen, en wie heeft nu het regt honderd menschen te dwingen om te arbeiden ten voordeele van een' enkelen? De meerderheid zal dien enkelen ver over de grenzen van hun Vaderland wenschen, omdat hij van eens anders arbeid leeft, of wel denzelfden dwang ten hunnen eigenen voordeele eischen, en met volkomen goed regt. Maar als men nu den cirkel rondloopt en allen gelijkelijk beschermt, - want de minste ongelijkheid is oneerlijk - is het dan niet juist hetzelfde alsof men niemand meer beschermt en dus de gelijkheid behoudt?
De stem van Nederland en van Hamburg hebben wij gehoord voor handelsvrijheid, maar nog niet die van Zwitserland. Toch is ze der aandacht overwaard. Trouwens, geen wonder, wanneer een man als Cherbuliez de welsprekende tolk van zijn Vaderland zijn wil. Krachtig en schoon was de rede, waarin hij met breede trekken de handelspolitiek van die kleine wakkere Republiek aan het Congres schetste, al moge hem dan ook de gave van wèl te spreken wat al te veel hebben meêgesleept, om ook veel te spreken, meer zelfs dan de tijd der Vergadering toeliet.
| |
| |
Zwitserland heeft zijne handelsvrijheid niet verkregen dan na menigen harden kamp met zijne talrijke protectionisten, al heeft het dan ook gelukkig nooit de dwaze leer gehuldigd, om zelf in eigen behoeften te voorzien, wanneer het dat elders beter konde doen. De regten die het heft, zijn zuiver fiscaal en dus niet beschermend, want beide eigenschappen kunnen niet te zamen gaan. Immers, wanneer een regt fiscaal, dus voordeelig voor de schatkist zijn moet, dan moet het niet beschermend wezen, want een beschermend regt moet niets opbrengen. Een beschermend regt mag nooit een fiscaal regt zijn: want fiscaal zijnde, is het voordeelig voor de schatkist omdat het de vreemde goederen toelaat, 't geen het beschermend regt juist verhinderen moet.
Oorspronkelijk betaalden alle goederen die in- en door Zwitserland gevoerd werden, een regt of tol voor het onderhoud der wegen en bruggen, die, bij het volkomen gemis aan directe belastingen, door de inwoners der Cantons zelve gemaakt en onderhouden moesten worden. Sedert het Bondgenootschap van 1815, heeft men echter een klein invoerregt van buitenlandsche goederen geheven, om de administratiekosten te bestrijden, maar de binnenlandsche tollen op wegen en bruggen bleven bestaan, ja namen zoozeer toe, dat de omwenteling van 1848 een grooten zegen over het gansche land gebragt heeft, door al die tollen in eens af te schaffen en te vervangen door een algemeen invoerregt, aan de grenzen geheven, hoog genoeg, om ook in het onderhoud van al die wegen, enz., te voorzien, zonder toch in een beschermend regt te ontaarden. Dit regt verdeelt de goederen in negen klassen, die te zamen aan de schatkist ruim anderhalf millioen Ned. guldens opbrengen. De lage regten hebben het verkeer op de grenzen gedurig doen toenemen en elke nijverheid geweerd, die niet op gezonde en natuurlijke grondslagen rustte. En hadden de Zwitsersche protectionisten vrij spel in het tarief kunnen verkrijgen, hoe zij de vijf hoofdvakken van nijverheid zouden hebben beschermd: 1o de katoen-industrie, spinnerij, weverij en drukkerij; 2o de linnen-fabriekage; 3o de zijden-fabrieken; 4o de stroovlechterijen en 5o de horologie- en bijouteriemakerijen. Welnu, de eerste wordt beschermd met 2 pCt., de tweede met 1½ pCt., de derde met ½ pCt., de vierde met ¼ pCt., en eindelijk de vijfde met 1 p. Mille! Wie,
| |
| |
die bij het zien van deze cijfers het woord bescherming zal durven gebruiken?
In 1851 heeft men, om het veranderde muntstelsel, het tarief moeten wijzigen, en men heeft wijselijk van die gelegenheid gebruik gemaakt, om enkele verbeteringen daarin te brengen, geenszins echter in beschermenden, maar in zuiver fiscalen geest. Maar hoe ondankbaar is dat vrije handelstelsel door de andere Regeringen beantwoord, die hunne grenzen voor het kleine land, dat voor hen toch onschadelijk was, gesloten hebben. Had Zwitserland ook zijne grenzen maar voor den vreemdeling gesloten, het zou den verlangden vrijdom elders erlangd hebben. Gelukkig heeft het dat niet gedaan. In belastingstelsels straft men een ander niet, zonder zich zelv' mede te straffen. Mogten alle Regeringen het voorbeeld van Zwitserland volgen en zij zullen, bij eene wijziging van hun beschermend in een fiscaal stelsel, de vruchten plukken, welke handelsvrijheid in milden overvloed oplevert.
Als wilde het toeval de tegenstelling toch vooral scherp maken, de Heer Cherbuliez, Vertegenwoordiger van het republiekeinsche en nijvere Zwitserland, ruimde het spreekgestoelte voor den Vertegenwoordiger van het monarchale en alle nijverheid en handel als moedwillig doodende Spanje.
Scheldt men den vrager onbescheiden, die zijne verbazing luide te kennen geeft, de stem van Spanje te zullen hooren op een vrijhandel-congres? Voorzeker neen; immers het feitelijk bestaande billijkt helaas! die verwondering, maar ze moet gepaard gaan met leedgevoel, innig en diep, dat men zoodanig eene vraag moet wettigen, waar het den naam geldt van een land, eens zóó groot en zóó magtig en zóó stout, dat de zon in de staten van zijn oppermagtigen gebieder nooit onderging. Spanje, dat een Columbus onder zijne vleugelen nam, omdat het in de visioenen van den scherpzinnigen Genuees de gouden zon op gindsche verre stranden zag gloren; Spanje, dat eens met eene vloot ter zee verscheen, waarvan vroeger noch later dagen ooit de wederga hebben gezien; Spanje, eens de bakermat van al wat rijk en groot en fier en edel en ondernemend heeten mogt, och! hoe het in rijkdom afgenomen, in magt verminderd, in vooruitgang achterlijk genoemd moet worden! En toch, welk land zoo rijk gezegend door de natuur als dat uitgestrekt en vruchtbaar gebied, door twee zeeën
| |
| |
omspoeld, en gekoesterd door den zuidelijken hemel, maar helaas! bevolkt door eene natie, die als den spot drijft met al die rijke gaven om niet ontvangen en ook bijna ongebruikt gelaten! Of zou juist in dien overvloed de oorzaak van dien tegenzin in allen arbeid gelegen zijn, en zouden Spanje's kwijnende handel en nijverheid en landbouw evenzeer het gevolg zijn van te weelderigen natuurlijken rijkdom, als men de wakkerheid en den ijver en den ondernemingsgeest van den Nederlander toeschrijft aan de stiefmoederlijke bedeeling van zijnen bodem door de natuur? Maar vanwaar dan die vroegere grootheid? Een ander, meer in de geschiedenis ervaren dan wij, beantwoorde die vraag. Wij kunnen alleen regeerders en geregeerden toeroepen: dat waar Eendragt ontbreekt, Magt niet te vinden is.
En zoo ergens de eendragt ontbreekt, de Heer Figuerola zal het ons bewijzen, 't is in Spanje. Vóór deze eeuw kende dat land nog geen douanenstelsel, want iedere provincie had er een op eigen hand, zoo zelfs, dat toen in 1820 het eerste tarief ingevoerd werd, de berekening der lasten op de verschillende binnenlandsche tolliniën bijna onmogelijk was. Daarenboven bleven de drie Baskische provinciën en Navarra financieël van het overige Spanje gescheiden, zoodat daar tot aan de omwenteling van 1834 aan geene bevordering van den buitenlandschen handel te denken viel, waar zelfs het binnenlandsch verkeer tusschen de provinciën onderling belemmerd werd. Eindelijk dwong het algemeen tarief van 1841 allen tot eenheid, en de Baskische provinciën en Navarra, hoewel vreemdelingen blijvende wat hunne handelsbetrekkingen betrof, traden toe tot de Nationale Vereeniging in 1834 opgerigt.
Die dwang tot eenheid en de gedeeltelijke afschaffing der invoerregten, was dan toch ook de eenige verdienste van dat tarief; immers de regten op den invoer werden daarbij zoo hoog opgedreven, terwijl het woord verbod er als eene hoofdrol in speelde, bij eene ongekende omslagtigheid van bewerking, dat het niet te verwonderen was, hoe wantrouwen tegen handelaar en ambtenaar beide, als op elke bladzijde der wet, de heffing regelende, te lezen stond. Ze mogt met regt eene Draconische wet heeten.
En staats- en handelsbelang, meer voelbaar na den burgerkrijg, bragten in 1840 eenige verzachting in de wijze van heffing en in het cijfer zelf. Minder artikelen werden be- | |
| |
last en verboden en de 6 pCt. additioneel opgeheven, maar het stelsel zelf bleef wars van alle handelsvrijheid en alleen beschouwd als een middel tot bescherming der inlandsche nijverheid en tot stijving der geldmiddelen. De zoo gewigtige en reeds in 1841 ter sprake gebragte kwestie der regten op granen en katoenen manufacturen bleef echter ook nu weder onbeslist.
Nog is dit tarief van kracht; ten spijt van alle gebreken mag men er toch de rigting naar meer vrijheid van handel niet in miskennen; trouwens de uitkomsten bewijzen de meerdere deugdelijkheid voldingend. Immers terwijl de opbrengst der regten voor 1841 jaarlijks nooit meer bedroeg dan ruim ƒ 9 millioen, zoo was die na de tariefshervormingen tot 1849, gemiddeld ƒ 14 millioen, om na dat jaar tot nu toe voortdurend toe te nemen, en zelfs tot ƒ 20 millioen gemiddeld te klimmen. Men houde daarbij in het oog, dat Spanje zelfs in 1792, toen het nog in bezit was van bijna al zijne vroegere rijke koloniën, niet meer dan ongeveer ƒ 24 millioen trok uit de opbrengst van zijn douanenstelsel, waarin de voordeelen der Amerikaansche gronden, mijnen, monopoliën en cijnsen begrepen waren. En nu wordt dezelfde som bijna alléén door den arbeid opgebragt! Trouwens, de staten van in- en uitvoer bewijzen eene groote toeneming van het verkeer, want wanneer wij het jaar 1846 met ƒ 77½ millioen invoer en ƒ 69 millioen uitvoer stellen tegenover het jaar 1854 met ƒ 127½ millioen invoer en ƒ 106½ millioen uitvoer, en daarbij bedenken, hoe in dat laatste jaar de omwenteling en de cholera Spanje geteisterd hebben, dan mag men zich verheugen over die meerdere levendigheid in den handel van een land, te lang in den dommel der bescherming versuft. In 1851 heeft de Minister van Financiën veranderingen in het tarief gebragt, lijnregt strijdende met handelsvrijheid, maar met het oog op meerdere opbrengst, in welke verwachting zijn eigen maatregel hem echter natuurlijk bedrogen heeft. Beter was de maatregel van 1854, waarbij 250 artikelen, die bijna niets opbragten, vrijgesteld werden, en aller hoop is gevestigd op de voorgestelde tariefsherziening, welke de Minister reeds in 1854 aan eene Commissie ter overweging heeft voorgelegd, waarbij het vrijhandelstelsel meer gehuldigd
wordt, door eene verlaging der invoerregten op de hoofdartikelen, en eene aanstaande opheffing van het verbod op den invoer van ka- | |
| |
toenen goederen. De tegenkanting tegen eene vrije toelating van vreemd ijzer en vreemde granen blijft nog steeds alle hervorming daarin tegenhouden. Daarenboven is sedert 1849 het differenciële stelsel, nog van kracht op de goederen, afgeschaft voor alle haven-, ton- en bakengelden, welke nu op het reciprociteitsbeginsel rusten.
Was het niet zeer juist, dat de Heer Figuerola ten slotte zijnen hoorders ernstig op het hart drukte, om bij het beoordeelen dezer feiten en cijfers toch niet uit het oog te verliezen, aan welke rampen zijn vaderland gedurig blootgesteld is? Voorzeker, maar hij had daar niet moeten bijvoegen, dat de tegenwoordige toestand veelbelovend is voor den vrijhandelaar. Neen, beschermend en fiscaal beide is Spanje, en eer het dien weg verlaat en door vrijheid van handel zijne onderdanen aan nutten en winstgevenden arbeid gewent, eene taak, zoo ligt in een land, overvloeijende van de uitmuntendste grondstoffen en rijk in de weligste en vruchtbaarste akkers, zal dat land den ouden roem niet herwinnen, maar ten prooi blijven verstrekken aan al die hartstogten, welke door ledigheid en vadsigheid vooral bij dat volk zullen gisten en woelen, waarop de oogenschijnlijk harde leer wel niet schijnt toepasselijk te zijn: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’
Verlangen wij Nederlanders naar het bewijs, of de handel met Spanje werkelijk groote voordeelen blijft opleveren, wij behoeven maar het oog te slaan op onzen eigen handel met dat land, vergelijkende het heden met het verleden. Tachtig jaren lang hebben onze krijgslustige voorvaderen tegen dat fiere volk met moed en volkomene overwinning gestreden, maar wel vier eeuwen lang hebben onze handelslustige voorzaten van dat rijke volk ruime winsten behaald, door een groot en levendig verkeer. Welke schatten zijn niet in dien handel verworven, en hoevele aanzienlijke handelshuizen, waarvan de namen nog in het geheugen van het nageslacht leven, vonden niet stoffe te over voor hunne magtige kapitalen, in het verkeer met het zoo rijke Schiereiland. En nu? Onze invoer en uitvoer van en naar Spanje bedroegen in 1855 ongeveer 12 tonnen gouds! Wijn en olijfolie alléén leverden nog wel drie vierden van dien invoer, en te vergeefs zoekt het oog naar dat artikel, 't welk eens eene hoofdrol in den Spaanschen handel speelde en dat bij duizende en tienduizende ponden even vele en rijke winsten
| |
| |
opleverde: de wol. Als weggevaagd is het van de Spaansche uitvoerlijsten, want ook Engeland ontvangt jaarlijks naauw meer dan 1400 balen van daar, terwijl Hamburg, dat toch nog in 1855 voor ongeveer ƒ 2½ millioen van Spanje invoerde, waarvan olijfolie en wijn ook al drie vierden innamen, geen enkel pond daarvan op zijne markt kon aanwijzen. Is het de toenemende Spaansche nijverheid, die de grondstof zelve gebruikt en weinig of niets voor den uitvoer beschikbaar laat? Mogt het zoo zijn, wij zouden den Spanjaard gelukkig prijzen. Maar neen, verwaarloozing der kudden, eens om haar edel ras beroemd, en vernietiging van dien eens zoo rijken tak van handel, het gulden vlies met eere waard, dat is de oorzaak waarom dat kostbaar product den vreemdeling niet meer naar de Spaansche havens lokt.
En uitvoeren van Nederland naar Spanje? Hoe zijn ze mogelijk, wanneer onze kaas en boter met 30 à 40 pCt., onze geraffineerde suiker en jenever met 100 à 125 pCt., onze koffij, thee, arak, likeuren, olie met 30 à 60 pCt., ja ons bier met 100 pCt. bij den invoer in Spanje belast zijn? Neen, de Heeren Figuerola en Colmeiro mogten al opkomen tegen de beweringen van den, voor het in 't Spaansch onbedreven publiek onverstaanbaren, hoewel volgens zijne herhaalde bewering toch Fransch sprekenden Don Mathias Gomez de Villaboa, die als physiocratische socialist!!! wel niet de vrijhandelsleer, maar toch de toepassing daarvan afkeurde: eer zij regt hadden een ander over free-trade ketterijen te veroordeelen, moesten zij eerst den balk uit hun eigen oog werpen. Zal Spanje ooit een vrijer stelsel kunnen aannemen, en zal, bij eventuele toepassing, de Spanjaard zelf dan wel de vreemdeling de eerste en keurigste vruchten van den rijken oogst, die dan slechts op de snede van de sikkel wacht, zegevierend binnenhalen? Veel zal in de natie zelve moeten veranderen, eer het antwoord op die vraag twijfelachtig zal zijn.
Hoe een Sardinië glansrijk tegen een Spanje overstaat! Spanje, zuchtende onder een zwak en weifelend bestuur, gebukt onder bijgeloof en priesterdwang, en bevolkt door eene natie, hooghartig terende op de grootheid van een vroeger geslacht, maar als ongeschikt tot groote dingen op het gebied van nijveren arbeid; en Sardinië, roemende op een wakkeren en verlichten Koning, gesteund door raadgevers, naauw in bekwaamheden door vreemde staatslieden zelfs
| |
| |
geëvenaard, buigende voor de kerk in zaken van geloof, maar heerschende over die kerk in zaken van staat, terwijl een krachtig volk er de spieren strekt om mede voorwaarts te snellen met de andere natiën, en winste te doen met de rijke voorregten, waarin het zich verheugen mag; - Sardinië moest wel eene eereplaats innemen op een Vrijhandel-Congres, en de luide toejuichingen die zijn' vertegenwoordiger, den Heer Scialoja, naar het spreekgestoelte als begeleidden, zullen vooral in Nederlandsche ooren welgevallige klanken zijn.
't Was eene zakelijke rede, die deze spreker voor het Congres voordroeg. Het groote Sardinische tarief, zoo ving hij aan, werd in 1830 ingevoerd en wisselde af van verbodsregten tot heffingen van 30, 60, 80, 100, ja 130 pCt. op den invoer. De talrijke veranderingen van 1835 tot 1849 daarin gebragt, bleven alle het beschermend karakter behouden; trouwens, hoe ook anders van eene absolute Regering te verwachten? Aan het Constitutionele Gouvernement was het voorbehouden, om even groote schreden op de baan der handelsvrijheid te doen, als op die der staatkundige vrijheid. In 1851 werden eenige handelstractaten met vreemde Mogendheden gesloten en werd een tarief door de Kamers goedgekeurd, waarbij vele grondstoffen vrijen invoer, en de ruwe zijde een vrijen uitvoer erlangden, terwijl de meeste invoerregten met 40 à 60 pCt. verlaagd werden. Toch heeft de opbrengst der regten onder die vermindering niet geleden, want hetzelfde cijfer van ongeveer ƒ 8 millioen, dat de jaren 1846 en 1847 toonden, werd ook in 1854 en 1855 verkregen. Evenmin heeft de katoen- en wollen-nijverheid door de vrije mededinging met het Buitenland geleden, terwijl de zijde-industrie er ontzaggelijk door is toegenomen, al moge ook de nabijheid van Lyon de weverijen in hare uitbreiding belemmeren. Wel heeft de ijzerfabriekage onder den vrijeren invoer geleden, maar tegen de verliezen van dezen naauw in Piemont t'huis behoorenden tak van bestaan, wegen de voordeden van menige andere nijverheid ruimschoots op. En hoewel de beschermende regten op wijn en granen voor de heldere inzigten van de meerderheid der beide Piemontésche Kamers gevallen zijn, bloeit de landbouw toch met onverminderde kracht, even als de scheepvaart is toegenomen, sedert de hinderpalen van differenciële regten weggevallen zijn. Hoe vooral de arbeidende klassen gebaat
| |
| |
zijn door die vrijer toelating der vreemde producten op onze markten, en hoe zij daardoor beter gevoed, gekleed en gehuisvest worden, ja hoe juist daardoor de algemeene welvaart in Sardinië vermeerderd en op hechter grondslag gevestigd is, behoeft voor den verlichten opmerker wel naauw betoogd te worden.
Maar de Regering begreep, en teregt, dat het verleenen van die vrijheid niet voldoende was, wanneer zij het volk niet leerde haar te gebruiken. Daarom moest het onderwijs verbeterd, het crediet uitgebreid worden; de wegen moesten met ijzeren sporen belegd, alle hinderpalen voor het verkeer weggenomen worden en, wat opmerkelijk heeten mag, juist toen het Land zuchtte onder karigen wijnen mislukten graanoogst, en geteisterd werd door de vreeselijke cholera, terwijl de schatkist nog de gevolgen van den oorlog van 1849 gevoelde, juist in dien tijd werden die vrijheden verleend en die verbeteringen ingevoerd. En waarlijk, Sardinië roemt er in, onder zoo wijs een bestuur zich te mogen ontwikkelen.
Ook van het overig Italië wenschte de Heer Scialoja een overzigt te geven, maar hoe zou zulk eene taak mogelijk zijn bij de heillooze staatkunde die dat schoone Land als verwoest en verdelgt, en die alle openbaarheid schuwt en haat? Wie kan een Oostenrijk hooren roemen op zijne groote vorderingen in vrijheid van handel, zonder met afgrijzen het oog op de Piombi van Venetië en op de wezenlooze gelaatstrekken van een Silvio Pellico te vestigen, en wie zich weerhouden luide te vragen, of vrijheid, op welk gebied dan ook, niet een wanklank is in den mond van zulk een volk? Een Oostenrijksch douanenstelsel regelt het verkeer in het Lombardisch Venetiaansch Koningrijk; een Kerkelijke Staat heeft handel noch nijverheid (noodig?); Parma heeft weinig te vermelden, en over Toscane heeft de Graaf Arrivabene eene Memorie op het bureau nedergelegd. Napels blijft nog over, en was, vreemd voorwaar, op het handelsgebied voor vrijheid gestemd. De Financieminister Medici meende echter, na 1820, dat door bescherming de nijverheid zou opkomen en bloeijen, in welke meening hij zich echter natuurlijk bedroog, zoodat het tarief in 1845 en 1846 in liberalen geest herzien werd. Van ƒ 36½ millioen in 1846 is de invoer in 1851 tot op ƒ 38 millioen vermeerderd, en de uitvoer van ƒ 28½ millioen tot op ƒ 32 millioen,
| |
| |
terwijl de opbrengst der regten in 1855 ongeveer ƒ 13 millioen bedroeg, eene vermeerdering van bijna ƒ 3 millioen sedert weinige jaren. De groote fabrieken hebben in het Koningrijk Napels verlof van de Regering verkregen, om haar fabriekaat door een looden zegel als inlandsch te waarmerken en daardoor van het vreemde te onderscheiden. Ongelukkig zijn bijna alle fabrieken in de nabijheid der stad Napels bijeen, 't geen aan deze hoofdplaats, met hare 500,000 inwoners, het aanzien geeft van leven en bloei, terwijl het binnenland doodsch blijft. Maar het gebrek aan goede gewone en aan ijzeren wegen en veilige havens aan de kusten, is grootelijks oorzaak van die achterlijkheid van het platte land, waar landbouw en veeteelt kwijnen, terwijl de vruchtbare bodem zoo rijke opbrengst zou kunnen geven. Hypotheken zijn dan ook moeijelijk zelfs tot 10 à 12 pCt. te verkrijgen, en de slechte onteigeningswet van 1828 verjaagt de kapitalen nog meer van den landbouw, die dan ook voornamelijk in effecten hunne plaatsing zoeken; vandaar de hooge koersen der Napelsche fondsen. In de laatste jaren heeft de Regering den uitvoer van granen verboden en eene aanmunting van numerair tot stand gebragt, zeer weinig overeenkomstig met de wetten der vrijheid. Doch waartoe verdere klagten te vermelden van een Land, dat immers alleen die vrijheid noodig heeft, welke niemand, hij zij Keizer of Koning of wie dan ook, zijn naaste ontzeggen mag, noch - en dat bemoedigt ons voor de toekomst - God dank! blijvend ontzeggen kan!
Maar wenden wij liever het oog van dat diep beklagenswaardig land af, door de Voorzienigheid rijk begiftigd met alles wat een volk magtig, groot en gelukkig maken kan, doch waaraan dat ééne noodige nog ontzegd wordt, zonder 't welk geen genot op aarde kan bestaan - de vrijheid! Toch is de Heer Scialoja ons een welkome gids op dat onbekend territoir geweest.
‘Last not least,’ kome Frankrijk in de rij. Zal van daar veel verblijdends medegedeeld worden over de toepassing van handelsvrijheid, en zullen gunstige resultaten worden aangewezen van aanmerkelijke schreden voorwaarts op de vrijhandelsbaan? Wie is er die zoo iets van een land verwacht, welks oppermagtig gebieder in het staatkundige, toch is teruggedeinsd voor de alarmkreten der prohibisten en protectionisten, om ook in het commerciële die maatre- | |
| |
gelen door te drijven, waarvan hij zelf, blijkens de voordragt, goede uitkomsten verwachtte? Immers is de voorgedragen wet, om het woord verbod geheel uit het Fransche tarief te ligten, dank zij de vrees door de beschermingsgezinden aan de Regering ingeboezemd, zoo al niet teruggenomen, althans verdaagd tot een waarlijk onbepaalden tijd, zoo als 1 Julij 1861 voor een land als Frankrijk wel genoemd mag worden. Toch was die vrees overdreven, want de daarbij voorgedragene regten op katoenen en andere goederen waren zoo hoog, dat ze met verbod gelijk stonden. ‘Hoe de Keizer den blijvenden roem van als Frankrijks Peel met dankbaarheid door tijdgenoot en nageslacht begroet te worden, opgeofferd heeft aan de tijdelijke toejuiching en aan de angstkreten van een troep monopolisten!’ mag de London-Economist met regt uitroepen. En ziet, reeds wordt dat uitstel even hevig aangevallen als de eerste voordragt, en de vurig begeerde populariteit laat toch op zich wachten. Waarom niet, bij eenvoudig besluit, de noodige hervormingen gemaakt, even als bij de wet op den invoer van ijzer en kolen gedaan werd, die immers ook nooit in werking zou gekomen zijn, ware ze afhankelijk gesteld van de beslissing der Wetgevende Kamers. Maar wanneer handelsvrijheid zóó zeer gevreesd wordt in een land, en dat wel alleen om den tegenstand van de enkelen die door den onnatuurlijken toestand van uitsluiting grootelijks ten nadeele van het algemeen bevoorregt worden, dat de
Minister Billault zelfs de uitgave heeft verhinderd van een verslag der handelingen van het Brusselsch Congres, hoewel het reeds afgedrukt was en niets dan een getrouw relaas van het voorgevallene bevatte, dan waarlijk zal men weinig verwachting hebben van de vrije handelspolitiek eener zoodanige natie.
En toch, hoe is het mogelijk, dat juist een land als Frankrijk zoo lang achterlijk blijft in de aanneming van het vrije stelsel van verkeer, voorgelicht en opgekweekt als het daarvoor wordt door zijne zoo uitstekende Staathuishoudkundigen, de roem en de glorie van Frankrijk niet alleen, maar van geheel Europa! Of kan een enkel land roemen op zoo erkende autoriteiten in die wetenschap onzer dagen, welker voorschriften, hoe vaak ook met tegenstreven en als bedektelijk aangenomen, toch steeds met vrucht toegepast zijn door menige Regering, die in de welvaart des
| |
| |
volks hare eigene bestendiging zoekt? Hoe groot moet niet de magt en de invloed der zoogenaamde grands intérêts in Frankrijk zijn, om de onweerlegbare redeneringen van een Conseil Général de l'Hérault, bezield door den geest van den bekwamen Michel Chevalier, als te verlammen en, zonder tegenspraak, toch te ontzenuwen, en hoe worden daar niet de grooten naar de wereld, hommes pygmées naar het verstand! Moet dan elke verbetering in Frankrijk door eene bepaalde omwenteling verkregen worden? Hoe toch juist de Economisten dien gewelddadigen weg zullen afkeuren, ja hoe zij liever zullen blijven voortwerken aan de algemeene opvoeding van het Fransche volk in staathuishoudkundigen geest, door de voortdurende uitgave en verspreiding hunner geschriften, zonder hunne gedurige teleurstellingen en miskenningen te tellen, maar zich te troosten met de zekerheid, dat de waarheid ten slotte zegepralen moet, al wordt zij dan ook tijdelijk door menschelijk onverstand tegengehouden.
Maar om van een land, zóó hoog in wetenschap en beschaving, in handel en in nijverheid, in staatkundig gewigt en in materiële kracht staande als waarop Frankrijk zich te regt beroemen, ja verhovaardigen mag, om van zulk een land toch niet dan ontmoedigende berigten te moeten geven, wanneer het de vraag geldt, of die natie even fier en overmoedig alleen op eigene krachten bouwt op het gebied van nutten arbeid, als op het gebied van politiek of van oorlog, van smaak of van wetenschap, dàt moet eene harde taak wezen. En als om die taak te verzwaren, was ze aan twee mannen opgedragen, waarvan de een zelf zoo gedurig en bij herhaling zijne waarschuwende stem tegen den verkeerden weg der bescherming aan zijne landgenooten, maar te vergeefs, had doen hooren, en waarvan de andere, mede geacht als bekwaam Economist, nog geheel als voortleefde onder den indruk der wijze raadgevingen en voorschriften van zijnen hem en het vaderland, ja der geheele wetenschap te vroeg ontvallen schoonbroeder Léon Faucher. Het zijn Joseph Garnier en Wolowski die wij bedoelen. Eene onverwacht opgekomen verhindering beroofde het Congres van de tegenwoordigheid van Michel Chevalier, maar wie Garnier mogt hooren, en wie later de rede van den Franschen uitgewekene Pascal Duprat, nu in België door litterarischen arbeid een onderhoud zoe- | |
| |
kende, mogt volgen, of met Wolowski eene dankbare hulde mogt brengen aan de Frankrijk in de laatste jaren ontvallene Economisten, hij zal geen nieuwen spreker voor dit land verlangen. Waarlijk, men moest hen bewonderen, zoo als zij zich daar op het spreekgestoelte met eene gemakkelijkheid en eene losheid bewogen die van eene vrijmoedigheid getuigde, welke alleen door ware beschaving te verkrijgen is, en die zoo gelukkig een contrast vertoonde met de stijve en gedwongene houding van de meeste vertegenwoordigers der andere natiën. Men kon het de Franschen aanzien, hoe zij zich zoo volkomen bewust
gevoelden van hun meesterschap over vorm en taal, en hoe zij wisten over de rijkste stoffe te kunnen beschikken, de belangstelling hunner hoorders overwaard, dat er bij hen geene sprake zelfs wezen kon van een opgeschreven stuk of van het ernstig voorlezen eener vooraf opgestelde Memorie. Neen, wie zijne zaak meester is en wie het werktuig der taal weet te hanteren, hij zal welsprekend redenaar zijn wanneer dat bewustzijn, dat gevoel van kracht bij hem levendig is, en oneindig meer invloed zal hij op zijne hoorders uitoefenen door het driestweg gesproken woord, opwellende en opborrelende uit de bron van inwendige kennis en overtuiging, dan door het dorre voorlezen der op het studeervertrek eerst voorzigtig aan het papier toevertrouwde redeneringen.
Van die warme overtuiging droeg de bezielde taal van Wolowski het duidelijk bewijs, toen hij die waardige kampioenen voor handelsvrijheid herdacht, wier licht maar korten tijd, helaas! over Frankrijk had geschenen. En toch, wat was zijn vaderland niet verschuldigd aan een man als Bastiat, die met al de welsprekendheid zijner ziele bewezen had, hoe de ware economische beginselen de natiën verbinden in plaats van te scheiden, en hoe de wet der voortbrenging de harmonie en niet de antagoniste is der ware belangen. Niet hèm voegde het zijnen broeder en vriend Léon Faucher te dezer plaats te roemen, overbodig als die taak toch reeds heeten mogt; maar wel mogt hij de bezielde taal van een Anisson Duperron en de keurige geschriften van den jeugdigen veelbelovenden Fonteyraud, op 27jarigen leeftijd de zijnen ontvallen, maar toch reeds een naam nalatende, aan zijne hoorders voor de gedachten terugroepen. En zou hij den gevierden Blanqui vergeten? Wolowski's eigene woorden zullen wij hier herhalen:
| |
| |
‘Blanqui, dont vous vous rappelez la parole vive, spirituelle, pittoresque, et que l'on a souvent attaqué comme se créant des chimères, comme voulant à toute force seulement le triomphe des théories pour le triomphe des théories, comme faisant de l'art pour l'art; Blanqui s'était peint tout entier dans ces simples paroles qu'il disait un jour dans sa chaire du Conservatoire: “Lorsque je viens dans une ville de fabrique et que je vois les malheureux ouvriers pauvres, déguenillés, dont les larmes recouvrent les brillantes étoffes qu'ils produisent, je me sens une dette envers tous ces braves gens, et je suis pressé de la payer.”’ Et cette dette, il croyait la payer ‘en defendant la liberté du commerce, car il était fortement convaincu que la liberté commerciale était un des moyens les plus efficaces pour l'amélioration du sort de tous.’
't Zijn waardige woorden ter nagedachtenis der overledenen op dit Congres gesproken! De verdere inhoud der rede van Wolowski was zoo zeer met statistieke cijfers vermengd, dat ze door de stenographen niet is weergegeven; maar Joseph Garnier zal ons den tegenwoordigen toestand van Frankrijks handelsstelsel voldoende toelichten.
Eerlijk noemde deze zijn vaderland nog de citadel van verbod en bescherming, al moest dan ook de betere rigting, die hier en daar doorschemerde, niet voorbijgezien worden. In 1846 reeds vertoonde zich in de wetgeving eenige toenadering tot handelsvrijheid, maar 1848 deed die hoop verdwijnen. Immers een lid van het Tijdelijk Bewind noemde toen den vrijen invoer der levensmiddelen, om den nood der arbeidende klasse te verligten, een fraai ideaal, waarvan de verwezenlijking nog zeer verre was. Trouwens, een Bestuur dat waschmeisjes en fruitverkoopsters van wege het Rijk ondersteunen wil, kan voor andere zaken moeijelijk ooren hebben. En wanneer een man van gezond verstand, een Generaal die groote overwinningen behaald heeft, ten aanhoore der Wetgevende Magt van zijn Land straffeloos kan uitroepen: ‘Liever een inval van Kozakken dan van vreemde ossen in zijn vaderland te zien,’ zoo als de Maarschalk Bugeaud het voorregt heeft gehad, dan is dat het bewijs van de publieke opinie!
In 1850 heeft de jeugdige Afgevaardigde de Sainte Beuve, ook al aan de goede zaak ontvallen, eene radicale tariefs- | |
| |
hervorming aan de Kamer voorgesteld, die den Heer Thiers een zijner bekwaamste, maar ook meest sophistische redevoeringen heeft ontlokt. Het voorstel moest vallen, maar de Heer Thiers heeft der goede zaak door zijne redenering eene groote dienst bewezen, omdat oogenblikkelijk tal van tegenschriften als van rondsom verschenen, die de kwestie bij het publiek aan helderheid hebben doen winnen.
Het tegenwoordig Gouvernement zou den heilzamen stoot geven, en werkelijk heeft Frankrijk eene tijdelijke schorsing der graanwetten tijdens de duurte, en den vrijen invoer van slagtvee verkregen, behalve nog de verlaging der regten op ijzer, kolen, wol, scheepsmaterialen en andere artikelen, terwijl de regeling der wet op de landverhuizing waarlijk te roemen is. Maar de 52 verbodene artikelen van grondstof, gelijk staande met de verboden oprigting van 52 fabrieken, zullen die bij de voorgedragene wet vrijelijk mogen ingevoerd worden? Reeds is de publieke opinie gunstiger voor handelsvrijheid gestemd, en de discussie in de dagbladen is mogelijk geworden, terwijl ze vroeger steeds behendig werd verhinderd.
De landbouw, vroeger in de onderstelling van dezelfde bescherming noodig te hebben als de nijverheid, heeft echter eindelijk leeren inzien, dat hij de rol vervulde van de kastanjes uit het vuur te halen. Immers op de Tentoonstelling van 1855 bemerkte hij, dat er eene menigte werktuigen en andere producten in het Buitenland voortgebragt werden, die hij bepaald noodig had, en toen de vrije invoer daarvan hem verboden werd, om de Fransche ijzer- of machine-fabriekanten niet te benadeelen, toen heeft hij de oogen geopend, en mede luidkeels om eene vrijheid geroepen die hij te voren verfoeide.
De publieke opinie wordt aldus langzamerhand meer gemeenzaam met handelsvrijheid, en betere dagen zullen welhaast aanbreken. En France on dort quelque fois un peu longtemps, mais on s'éveille et l'on fait de grands écarts en avant.
Moge dat slot der rede van Garnier weldra bewaarheid worden! Intusschen kennen wij reeds het treurig lot dat de voorgedragen wet tot opheffing van alle verbodsbepalingen in Frankrijk sedert dien tijd gehad heeft, 't geen waarlijk geen blijde toekomst voorspelt. Maar wij mogen niet van dit zoo magtige Rijk afstappen, zonder ten minste met enkele
| |
| |
cijfers het verkeer van handel en scheepvaart te hebben opgegeven, waartoe de officiële statistiek voor 1855, eerst onlangs verschenen, ons uitnemend in staat stelt. Wij zien daaruit dat de invoer heeft bedragen in 1855 ongeveer ƒ 976 millioen en de uitvoer ƒ 1013 millioen, tegen ƒ 579 millioen en ƒ 814 millioen in 1851. Engeland, Noord-Amerika, België, Zwitserland enz. volgen, wat het bedrag van dat verkeer aangaat, ons land eerst de tiende plaats innemende, terwijl Engelands aandeel alléén, een vijfde van den geheelen Franschen handel uitmaakt. En dit uitgebreid verkeer had 5,333,000 tonnen scheepsruimte in 1855 noodig of 16 pCt. meer dan in het vorig jaar. Welke uitbreiding ware aan een reeds nu bij een beschermend stelsel zoo aanzienlijken handel te geven, wanneer vrijheid de plaats van dwang en verbod innam?
Nog rest ons de laatste spreker, de balling Pascal Duprat, die zich echter als letterkundige op een meer algemeen terrein bewoog en wiens rede grooter verdienste had wegens sierlijkheid van vorm en keurigheid van taal bij juistheid van gedachte, dan wel wegens rijkdom of degelijkheid van inhoud. 't Was echter eene ware uitspanning, eene verkwikkende verpozing, de veelal hoogdravende loftuitingen op allerlei stelsels, die eigenlijk niet dan afkeuring verdienden, vaak doorspekt met de meest wonderlijk gegroepeerde cijfers, die bij het hooren meer verwondering dan overtuiging wekten, te hooren afwisselen door eene rede, waarvan de bevalligheid bekoorde en de geestigheid ontspande. Zoo als hij dáár stond, die lange magere gestalte met het doodsbleeke gelaat, gebruind door den zuidelijken hemel, terwijl het lange zwarte haar hem om de slapen speelde en diepe zwaarmoedigheid in het gitzwart oog en in de sterk gegroefde trekken te lezen stond, was hij een type van den staatkundigen balling, wien men even zeer het leed als den wrok over zijne verwijdering van den vaderlandschen bodem kon aanzien, terwijl de schijnbare kalmte maar ten halve eene opgewondenheid van aard en opvliegendheid van karakter verborg, waarin voorzeker veel van den grond van zijne ballingschap te zoeken was. Met dien metalen klank, welke de stem der zuidelijke volken zoo veel waardigheid en plegtigheid van toon kan geven, betuigde Pascal Duprat, dat hij kort zou zijn in zijne rede. Immers
| |
| |
zijn eigen lijdende toestand en het speciale der beide gestelde vragen noopten hem tot kortheid.
Welke belemmeringen ondervindt ge in de uitbreiding uwer handelsbetrekkingen met den vreemde? zoo luidt de eerste vraag, en indien ze onzen vaderen voorgelegd ware, onmidellijk zou het antwoord gevolgd zijn: gebrek aan wegen, aan middelen van gemeenschap; geene zedelijke, alleen stoffelijke hinderpalen versperren ons den weg. Ons echter voegt die klagte niet meer. Spoortreinen snellen geheel Europa door, stoombooten ijlen voort op alle rivieren en zeeën, en vrijhandelaar en protectionist beide vereenigen zich gedurig om nieuwe wegen te openen of sneller vervoermiddelen te beramen. Wij zouden zedelijke beletselen noemen. De verschillende wetten op dit gebied zouden wij kunnen noemen, maar die klagt is oud en versleten; daarenboven, zijn slechte wetten niet meer het gevolg dan wel de oorzaak van verkeerde beweegredenen? Drieledig zijn deze laatste: onkunde, vooroordeel en eigenbaat.
Onkunde! Tal van kundige mannen mogen dag aan dag in geschrift bij geschrift de economische waarheden verkondigen, alleen de waarlijk verlichte man neemt die heldere denkbeelden in zich op; de massa blijft er koel en koud voor, omdat ze haar begrip te boven gaan. Onmagtig staat dus de vooruitziende Staatsman tegenover die onkundige meerderheid, welke hem de hand verlamt om wèl te doen, daar over dat wèl, ach! en wee! geroepen wordt. En vooroordeel? Het gevoel van nationaliteit, zoo heerlijk en de kiem van zoo veel grootsch, wordt misbruikt door onkundige en egoïstische Staatslieden, die het volk toeroepen: wees onafhankelijk en niet cijnsbaar aan eene andere natie! Voorzie in uwe eigene behoeften, en weer van uwe grenzen den veilen vreemdeling, die u den arbeid komt rooven. Fluks door een muur rondom uw gebied, huis en erf en arbeid beveiligd tegen der vreemden aanranding. ‘Toen ik nog de eer en het geluk had mijn Frankrijk te bewonen, hoorde ik die stem uit den mond van hen, die verraderlijk den naam hebben aangenomen van beschermers van den nationalen arbeid.’
Wie nationaliteit roemt als eene goede zake: hij veroordeele haar scherp, wanneer ze in vooroordeel ontaardt.
| |
| |
En de eigenbaat, de zucht om bevoorregt te worden boven anderen? 't Is niets anders dan de bescherming. Hare apostelen weten zich te vereenigen en gesloten aanéén te houden, ja zij dringen door tot in de Raadsvergaderingen, en maken dáár maar al te dikwijls de alles overheerschende meerderheid uit. Of hebben wij ze niet allen gekend die Wetgevende Kamer, de belangen regelende van spoorwegen, kanalen en andere groote werken van openbaar nut, terwijl 330 van de 450 Vertegenwoordigers aandeelhouders van deze ondernemingen waren? Hoe de edele Magistraat die deze Vergadering leidt, anders gehandeld heeft, zelf eene wet afstemmende die zijne eigene belangén bevorderde! Mogt zijn voorbeeld meer besmettelijk zijn dan het, helaas! tot nu toe is! Wat baat vindt het algemeen bij eene vergadering van mannen, die alleen met hunne eigene belangen te rade gaan? Zouden de kerkelijke voorregten in 1789 in Frankrijk afgeschaft zijn, wanneer men het besluit aan de goedkeuring eener vergadering van priesters onderworpen had?
Het beschermend stelsel beperkt den wijden kring, waarin de hedendaagsche nijverheid haar leven en haar bloei moet vinden. Bekrompenheid is als de vloek der bescherming. De zoo gevreesde stilstand der fabrieken, les chômages, hoe ze door het protectief stelsel vermeerderd worden, omdat de grenzen der productie zich moeten houden binnen de grenzen van het Land! Of vindt men daarbuiten niet dezelfde slagboomen die men op eigen gebied heeft opgerigt? Maar vooral doemt de bescherming tot veel arbeid voor weinig opbrengst, ze verdrijft den mensch van de rijke bron van arbeid, naar de welhaast verdroogde. En toch is het groote vraagstuk dat de Economie heeft op te lossen, dit ééne, reeds in de vorige eeuw door een Italiaanschen wijsgeer verkondigd: ‘met weinig krachten veel voort te brengen.’ Dien weg moeten wij op, want het is de weg der wetenschap, die naar de humaniteit ons voert.
Niet dan zeer oppervlakkig hebben wij de woorden en denkbeelden van Pascal Duprat meer aangestipt dan weergegeven, genoegzaam echter zoo wij hopen, om den goeden indruk dien zijn rede op zijne hoorders maakte, ook eenigermate op onze lezers over te brengen. Zonder den gloed
| |
| |
der voordragt en de fijne schakering der zoo juist gekozene woorden, gaat echter alle effect verloren. Met hem sluiten wij de rij der sprekers over de eigenlijke punten die aan de orde gesteld waren. Rusland had geene Vertegenwoordigers naar het Congres gezonden; trouwens zelfs het woord vrijheid van handel zal dáár wel verboden zijn bij den invoer! Denemarken heeft zich vergenoegd met het nederleggen eener Memorie over zijn handelsstelsel op het Bureau, terwijl Zweden en Noorwegen geene gedelegeerden hadden gezonden. Alleen Turkije zou nog resten van de Europesche Staten, maar een geregeld tarief behoort dáár nog als zoo menig andere, schijnbaar in elken beschaafden Staat onontbeerlijke zaak, onder de pia vota. En de Vereenigde Staten van Noord-Amerika schijnen hunne nijverheid nog zóó weinig ontwikkeld te achten, en nog zóó zeer de hulp en den steun der bescherming tegen den buitenlander te behoeven, dat het woord handelsvrijheid ook daar nog als eene ijdele theorie bespot wordt. Hoe die zwakheid afsteekt bij de verwatenheid, waarmeê de Yankee zich tegenover elken vreemden Staat vertoont, zoodra het op de bemagtiging van een vreemd gebied, op het aanwenden van ruwe kracht aankomt! Maar hoe bloeijend en hoe rijk en hoe krachtig de Staten ook mogen zijn, toch blijft hun het bewijs hunner kindsheid aankleven, zoodra het op vertoon der intellectuële krachten aankomt. Wetenschap en kunst, nog lange jaren zullen ze noodig hebben om bij elken Yankee vasten voet te winnen! Eerst dàn wachten wij ook apostelen voor handelsvrijheid in dàt land, waar zelfs een Economist als Carey de vaan der bescherming opheft. Maar hoe ook van vrijheid te gewagen bij eene Republiek, die in haren slavenstand roemt, en die het behoud daarvan, zelfs ten koste van een burgeroorlog, verdedigt. Eer die gruwel is uitgeroeid, wachte Amerika geene toejuiching uit Europa!
Maar heeft de Nederlander wel het regt om den Amerikaan daarover te veroordeelen? Och! dat hem dat regt eindelijk gegeven worde! Dat er toch eens in Nederland een Ministerie opsta, krachtig en vastberaden genoeg om dien smet van ons wapenschild af te wisschen; dat toch eens in die raadzaal, waar voor eeuwen vrij wat kloeker en manhafter besluiten gevallen zijn, eene Staten-Generaal zitting neme
| |
| |
die niet langer lijdzaam en gedwee het woord uitstel en weder uitstel bij fraai klinkende beloften blijft aanhooren, maar die zelve het initiatief neemt, en aan de stem der natie gehoor geeft door het vloekwoord ‘slavernij’ voor goed uit de Nederlandsche wetboeken te bannen! Of zijn dan de rijke vruchten der Indische tropen nog niet voldoende, om der stem der menschelijkheid ten leste gehoor te verleenen? En hoe waagt het onze zoo revolutionaire Christelijk historische partij nog, luide op onzen Christelijken Staat te stoffen, zoolang de slavernij door dienzelfden Staat beschermd wordt? Wèl geldt het hier: ‘Gij die de mugge uitzijgt en den kemel doorzwelgt!’ Of is de vrijkoop onmogelijk, en eene billijke schadeloosstelling der, zelve immers tot emancipatie genegen eigenaars, boven onze krachten? Niet voor hen die de goede zaak niet met den mond alleen, maar ook met hand en hart willen voorstaan. Willen zou dan bij hen kunnen zijn.
De vragen aan het Congres gesteld, waren beantwoord. Het werk der Comité's, verdeeld in 1o. wetgeving, 2o. statistiek en 3o. voorstellen, zou nu aan het oordeel der Vergadering onderworpen worden. De morgenuren vóór de opening van het Congres werden aan de werkzaamheden der correctie besteed, en de Vergadering moest haar goed- of afkeurend votum over die voorstellen doen hooren.
't Was reeds den 24sten September laat in den namiddag geworden, eer het eerste voorstel ter tafel gebragt werd door den Heer de Molinari. Het gold de oprigting eener Association pour la liberté du commerce, waarvan het Hoofdbestuur te Brussel en Afdeelingen in de verschillende Landen zouden gevestigd zijn. ‘Continuer l'oeuvre du Congrès’, ziedaar het doel der Vereeniging, om door het bijeenverzamelen der verstrooide krachten van elk land en door het verspreiden der beginselen van Staathuishoudkunde, het stelsel van handelsvrijheid overal ingang te doen vinden, opdat de welvaart alom mogt herleven en zoowel meesters als werklieden op den duur geregeld en voordeelig gebruik mogten vinden voor hunne krachten, zoo van kapitaal als arbeid. Met luide toejuichingen werd dit voorstel aangenomen en het Hoofdbestuur zamengesteld uit de Heeren Corr - van der Maeren
| |
| |
voor België, Richard Cobden voor Engeland, Mr. J.L. de Bruijn Kops voor Nederland, A. Scialoja voor Sardinië, Mon d'Alejandro voor Spanje, Jean Dollfus voor Frankrijk, N.D. Wichmann voor Hamburg. Weldra zullen onze landgenooten tot deelneming aan deze vereeniging door het Bestuur hier te lande uitgenoodigd worden. Dat de medewerking niet falen zal in Nederland, dat de banier van handelsvrijheid zoo hoog boven andere landen uitsteken mag, daarvoor staat ons de wakkere geest onzer landgenooten borg.
De tweede propositie betrof de wenschelijkheid om de wetgeving op het handels- en nijverheidsgebied in de verschillende landen in overeenstemming met elkander te brengen, en de invoering van een gelijk stelsel van munten, maten en gewigten. Op meesterlijke wijze ontwikkelde de rapporteur Sagez (Frankrijk) de verschillende punten van deze veelomvattende voordragt, terwijl hij tevens in 't kort de verschillende voorstellen opsomde, die zich bij deze propositie hadden gevoegd. Ze betroffen de invoering van regtbanken van Koophandel in Groot-Brittanje, van een universeel briefporto en telegraafloon, van een algemeen wisselregt, van een uniform stelsel van munten, maten en gewigten, van eene gelijke meting der schepen. De kwestie der regtbanken van Koophandel werd wijselijk niet beslist, en de overige voorstellen werden onder ééne rubriek gebragt, waarna ze in handen gesteld werden van het Internationaal Comité, om daarover met de verschilende landen onderhandelingen aan te knoopen.
Het voorstel van de Kamer van Koophandel van Antwerpen dat volgde, was: dat het Congres als strijdig met handelsvrijheid zou verklaren: 1o. Elke beperking van den verkoop van producten in de Koloniën. 2o. Elk differenciëel uitvoerregt daarvan geheven. 3o. Elk differenciëel invoerregt aldaar van vreemd fabriekaat gevorderd. 4o. Elke bevoorregting van vlag, opgelegd aan den Gouvernements-Agent voor het vervoer der producten en manufacturen.
Reeds den eersten dag had de Heer Agie met dit voorstel zijne rede besloten, maar een ieder erkende daarin te duidelijk de bepaald vijandige strekking die het uitsluitend tegen Nederland had, dan dat niet met algemeene stemmen het voorstel van den Heer Herz uit Hamburg werd aan- | |
| |
genomen, die zeer behendig en slim in bedenking gaf, om van al die punten kortaf den wensch aan te nemen: ‘dat alle uitsluitende koloniaalpolitiek mogt afgeschaft worden.’ 't Zij tot eer van den Heer Catteaux-Wattel gezegd, dat deze zich met de nieuwe redactie vereenigde.
Het voorstel tot afschaffing van alle stroom- en riviertollen werd, na het amendement van Denemarken, ‘tegen billijke schadeloosstelling,’ met het oog op den Zondtol, aangenomen, en even zoo dat tot opheffing van alle noodelooze formaliteiten bij de aangave der goederen, gelijk mede dat tot afschaffing der paspoorten. Eere zij onzen tegenwoordigen Minister van Justitie, die voor korten tijd daarin reeds eene groote schrede voorwaarts aangaande Nederland gedaan heeft. In zuiver liberalen geest heeft hij daarbij gehandeld, en te regt, want zijn wij minder staatkundig vrij dan Engeland, en zouden wij, vrije Nederlandsche mannen, den vreemdeling in ons midden vreezen, die veelal alleen door zijne Regering als tot oproer is aangezet?
Een gewigtig voorstel wachtte ons nog eer de zitting van Woensdag werd gesloten. De Heer Tillière (België) gaf in eene even uitvoerige als degelijke en welsprekende rede verslag van de beraadslagingen in zijn Comité, over het voorstel om het Onderwijs der Staathuishoudkunde op al de scholen, zonder onderscheid, in te voeren. Hij wees er op, hoe onkunde te regt als een der grootste hinderpalen mogt genoemd worden, die het stelsel van handelsvrijheid in zijne ontwikkeling belemmerde. En de bron van het kwaad aan te wijzen was immers reeds de halve genezing aan te brengen? Het volk moest weten waaruit rijkdommen voortsproten, en hoe ze verdeeld werden. Nog is de Economie eene jeugdige wetenschap, en dus weinig bekend; maar hoe hare kennis tot welvaart voert, bewijze de voorspoed van die volken, waarbij hare lessen de toetssteen zijn der handelspolitiek. In Groot-Brittanje is het onderwijs der Economie doorgedrongen tot op de havelooze scholen; Zwitserland wil het invoeren in zijne lagere scholen, 't geen in België reeds geschied is, terwijl Holland op al zijne Akademiën, Athenaea en technische scholen daarin speciaal heeft voorzien. Hamburg plukt reeds de vruchten van zijn gedurig meer uitgebreid onderwijs in die wetenschap. Sardinië roemt op zijne vier Universiteiten te Turijn, Genua,
| |
| |
Cagliari en Sasari, waar de Economie met vlijt beoefend wordt; op de tien Hoogescholen van Spanje is zelfs de bestudering verpligtend gemaakt, terwijl dat onderrigt op geene der hoogere Scholen van Duitschland ontbreekt, ja zelfs Rusland heeft in dat onderwijs voorzien op zijne zeven Universiteiten, vier Lyceën en handels- of technische scholen. En Frankrijk? Behalve op de drie te Parijs gevestigde leerstoelen au Collége de France, l'Ecole des ponts et chaussées en le Conservatoire des arts en métiers, zoeke men het economisch onderwijs nergens in dat Frankrijk met zijne 36 millioen inwoners, die toch zoo groote behoefte hebben niet alleen aan den vrijen ruil van materiële producten, maar ook van de producten van den geest, van de wetenschap en van het onderwijs.
Hoe in die leemte aan goed economisch onderwijs ook op de lagere scholen te voorzien? Allereerst door het vormen van bekwame onderwijzers, die het onderrigt even zeer naar de bevatting hunner jeugdige scholieren wijzigen, als hunne ouders met hun ligchamelijk voedsel handelen. Kleine populaire handboekjes moeten verspreid worden, die het volk als opvoeden in de leer der handelsvrijheid, krachtige athleten vormende, die alzoo niet eerst dwaalbegrippen en vooroordeelen te overwinnen hebben, maar die dagelijks en dagelijks den strijd kunnen strijden tegen onkunde en bekrompenheid. En de spreker besloot met deze woorden, die wij ongaarne door eene gebrekkige vertolking aan juistheid zouden doen verliezen: ‘La lumière ayant chassé l'ignorance, les préjugés suivront celle-ci; instruit sur la véritable mission du travail dans la production des richesses, le peuple comprendra qu'il n'y a rien à gagner en suivant les entraînements de ceux qui l'abusent sous prétexte de servir ses intérêts, il ne descendra plus dans les rues pour se battre au profit de ceux qui l'exploitent en flattant sa convoitise, en caressant ses haines; il trouvera d'autres cris que celui du pain à bon marché dans les temps de crises alimentaires; il ne se ruera plus sur les entrepôts ou les magasins pour empêcher que l'on exporte les denrées; car il saura qu'elles ne sont enlevées que pour faire place à d'autres; enfin ses préjugés ne serviront plus de prétexte aux hommes d'état qui ont la faiblesse de composer avec l'erreur et l'ignorance lorsqu'on leur
| |
| |
demande pour un pays les bienfaits du libre-échange des substances alimentaires.’
Het voorstel zelf werd ten slotte aldus geformuleerd: Het Congres wenscht: ‘dat het onderwijs in de Staathuishoudkunde niet alleen op de hoogere, maar ook op de middelbare en lagere scholen ingevoerd worde, en dat voor de opleiding van geschikte onderwijzers onmiddellijk zorg gedragen worde.’
Wij zullen de beraadslagingen die wij over dit voorstel reeds in de Comité's bijgewoond hebben, niet weergeven, omdat ze niet door de drukpers zijn opgenomen; maar aardig was het de vrees te zien die zich van vele gens en place meester maakte, dat welhaast hunne kinderen gezonder begrippen over belastingstelsels zouden verkregen hebben dan zij, die immers doorkneed waren in de praktijk. Maar vallen wij de zoodanigen niet hard, daar hun immers niet dezelfde gelegenheid als ons tot het verkrijgen van die kennis in hunne jeugd werd aangeboden, terwijl zij toch met de beste bedoelingen hebben gewerkt, hoe onvermijdelijk dan ook de min gunstige uitkomst van hun arbeid moge geweest zijn. Wèl echter mogen wij hèn veroordeelen, wie de gelegenheid tot verkrijging van die kennis wel aangeboden wordt, maar die deze gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan, en die óf den staf breken over de door hen kwalijk begrepen lessen der wetenschap, óf die met blijkbare minachting en als uit de hoogte die lessen van zich afstooten, inderdaad echter uit bekrompenheid en vadsigheid, en die voortgaan aan wetten en besluiten te knoeijen en te kalefaten, alleen door het schemer-, ja vaak dwaallicht der ervaring geleid, om zoo doende onvermijdelijk het ongeluk te veroorzaken dergenen, op wie hunne gebrekkige stelsels moeten toegepast worden. Zonder degelijke en grondige economische kennis, getoetst aan de ervaring, kan geen goed belasting- of douanen-stelsel tot stand gebragt worden; de ervaring is daar om ons telken dage de waarheid daarvan te bewijzen. Was dan de aanneming van het met warme toejuichingen door de Vergadering aangehoorde voorstel wel vreemd?
Een incident, dat ligt tot groote moeijelijkheden aanleiding had kunnen geven, werd door de kloekheid van den voorzitter spoedig ter zijde geschoven. Een Fransch uitgewekene,
| |
| |
een zekere Polican, wiens wonderlijk gewaad en uiterlijk in volkomen harmonie waren met zijne wonderlijke redeneringen, stelde voor: dat het staathuishoudkundig onderwijs alleen door constitutionele en republikeinsche Regeringen mogt worden ingevoerd. Want wat wordt er bijv. van de philosophie door het tegenwoordig Bestuur van Frankrijk? Elle a tourné à l'éclectisme, disons au sophisme!
Dàt was te veel voor het warme zuidelijke temperament van den Heer Berteaut (Kamer van Koophandel van Marseille), die opstoof tegen den laatsten spreker en nu tevens tegen de redeneringen van den Heer Tilliére, en die in het vuur zijner improvisatie Frankrijks eer zóó hoog stelde en Frankrijks vorderingen op den weg der vrijheid zóó breed uitmat, dat hij den Heer Pascal Duprat van zijne zitplaats deed opspringen en onmiddellijk het woord vragen, om mede zijne stem te doen hooren, wanneer Frankrijks staatkunde in zijne tegenwoordigheid verdedigd werd. Gelukkig dat beide ter regter tijd begrepen, hoe het publiek zich eenvoudig in hun woordenduël zou vermeid hebben, en dat zij aan de waarschuwende, ja gebiedende stem van den Voorzitter tot zwijgen gehoor gaven.
Gewigtig waren de beraadslagingen over de beide laatste voorstellen, die ook voor den laatsten Congresdag als bespaard waren, wanneer men namelijk eene min beteekenende propositie van den Heer Cogels uitzondert, dat alle natiën de bij in-, uit- of doorvoer belaste goederen onder hetzelfde noofd zouden brengen, zoodat de vergelijking en de kennis der verschillende tarieven voor ieder vreemdeling mogelijk werd, waartegen zich niemand verzette. Het eerste voorstel betrof de gemeentelijke octrooijen, hier te lande vaak verward met onze accijnsen. De bekwame van den Broeck ontwikkelde bij zijn betoog hierover weer zijne waarlijk zeldzame zeggingskracht, en de magt die hij had over eene taal, voorzeker uitnemend geschikt voor warme improvisatiën, maar tevens hoogst verleidelijk om tot eene woordenmakerij te vervallen, waarbij het eigenlijk onderwerp ligt geheel wegzinkt. Wij zullen hier zijne rede niet wedergeven, waarbij hij voorstelde, dat alle gemeentelijke octrooijen weldra mogten vervangen worden door betere heffingen; wel echter zullen wij een oogenblik stilstaan bij de allervreemdste redenering van den Heer Wolowski, die
| |
| |
deze belasting aanprees, hoewel het ten slotte bleek, dat hij de octrooijen eigenlijk met accijnsen verwarde, zoodat zijne overtuiging op een weinig hechten grondslag rustte. Zijne bewering was, dat een stedelijk octrooi eenvoudig een fiscaal, maar geen beschermend regt is, 't geen Holland bewees (waar N.B. geene gemeentelijke octrooijen geheven worden!), waar het vleesch wel duurder werd door den accijns (eene geheel andere belasting!), maar wat niets gemeens had met de aanfokking van het vee!!! De vraag is deze: vordert het belang der armste en ellendigste klasse der maatschappij een direct of een indirect belastingstelsel? Spreker meent het laatste. Of zal men, bij het opheffen der octrooijen en het belasten der huizen, niet ieder verhuurder tot een ambtenaar maken, die de belasting weer van zijne huurders eischt? Daarenboven, de vele voordeelen die de stedeling geniet door het wonen in eene plaats waar hij alles in een kort bestek bijeenvindt wat hem maar aangenaam zijn kan, mogen wel door eene extrabelasting betaald worden. De kleine belasting, verscholen in den prijs van het product dat men koopt, is ligter op te brengen dan de gulden dien de ambtenaar in ééns van den burger eischt. De octrooijen worden toch bijna uitsluitend door de sterke dranken opgebragt, en werken dus het gebruik daarvan tegen. Verander die heffing nu in eene belasting op de huurwaarde, en men benadeelt den huiselijken arbeider ten voordeele van den kroeglooper. Intusschen eerst wanneer de directe heffingen te hoog opgedreven zijn, moet men tot octrooijen zijne toevlugt nemen, en natuurlijk dat men daar, waar de directe belastingen nog weinig bedragen, aan deze boven octrooijen de voorkeur geeft!!!
Mogen wij deze rede van den Heer Wolowski niet om zijn zelfs wil betreuren, onzamenhangend en onlogisch als ze reeds den oppervlakkigsten lezer moet voorkomen? En breekt het slot niet den geheelen inhoud af? Octrooijen toch zijn belastingen die geheven worden bij den invoer in eene Gemeente, even als zulks met de inkomende regten voor het geheele Land geschiedt, zoodat het product, dat in de Gemeente zelve wordt voortgebragt, niet aan die belasting onderhevig is. Is die heffing nu niet een doodeenvoudig beschermend regt, en is ze wel in 't minst bij onze
| |
| |
accijnsen te vergelijken, die immers even goed geheven worden van het in de Gemeente gefabriceerde, als van het daar van buiten ingevoerde? Wat beduidt dan die onzamenhangende redenering over Holland? Is 't daarenboven het lot der armste en ellendigste klasse dat men verbeteren wil, of dat van den arbeidersstand? En wanneer wij zelfs het octrooi al eens voor een oogenblik als accijns beschouwen, wordt dan door eene gedwongene bewerking de arbeid niet nutteloos verspild, terwijl de opbrengst lang niet alleen van den sterken drank komen moet? Waarlijk, wij verheugen ons, dat onze de Bruijn Kops den Heer Wolowski in den Economiste Belge nog eens over die vreemde redeneringen heeft teregt gewezen; veel daarop te antwoorden zal hij echter wel niet hebben.
Maar de Heer Victor Faider heeft den spreker uitmuntend van zijne dwaling genezen, door hem de werking der octrooijen, die hem blijkbaar onbekend was, met feiten uit België te leeren kennen. Zeer juist noemde hij de aanmerking van den Heer Wolowski, dat het verschil van gevoelen eigenlijk neerkwam op het betere van directe of van indirecte belastingen. Enkele Economisten, zoo als de Heer Thiers - hij erkende het - stonden indirecte belastingen voor, ja zelfs noemden de directe belastingen een teeken van de barbaarschheid, indirecte belastingen daarentegen het bewijs van de beschaving eens Lands. Maar welke barbaarsche Landen zijn Engeland en de Vereenigde Staten dan volgens die leer!
Het octrooi noemt men eenvoudig fiscaal en niet beschermend! Wie dàt beweert, toont die belasting geheel niet te kennen. Is dan een octrooi op het bier dat van buiten in de stad gebragt wordt, 't geen het dubbele is van de heffing op het binnen de gemeente gefabriceerde, geen beschermend regt, even als het beschermend regt op de steenkolen, op het ijzer enz. waarover men, en teregt, klaagt? Er zijn steden die de schoenen en de kleeren die van elders komen, belasten, even als Gent de meubelen van buiten aangevoerd, en dat wel bepaaldelijk om aan de handwerkers in de stad arbeid te verschaffen. Men wil vrijdom van invoer voor het buitenlandsche vleesch, en in de stad Brussel moeten 160,000 inwoners jaarlijks ongeveer ƒ 400,000 voor hun vleeschtaxe betalen. Zoodoende krijgt men handelsvrijheid aan de Bel- | |
| |
gische grenzen, maar 74 tolliniën in het Binnenland. De man die even buiten de barrière woont, betaalt geen cent daaraan, hoewel hij toch al de voordeelen van de stad geniet.
Breng de last der octrooijen op de huizen of op den grondeigendom over, welke laatste zeker het meest gebaat wordt door de uitbreiding of zelfs de instandhouding der gemeenten, en de last zal makkelijker gedragen, voorzeker echter min kostbaar voor het algemeen worden. En verander het octrooi op sterke dranken in accijns, en de perceptie is gevonden. Maar laten niet van 1 Januarij tot ultimo December krachtige mannen genoodzaakt worden om werkeloos voor de poorten der stad heen en weer te wandelen alleen om zakken te doorsnuffelen, equipages open te doen en de inwoners van beide sexen te ergeren.
En niet anders sprak de Voorzitter de Brouckère, Burgemeester van Brussel, over de octrooijen, waarvan hij zich een bepaald tegenstander verklaarde. Met alle magt en kracht zou hij aan hunne afschaffing werken, natuurlijk tegen een equivalent. Maar het voorstel zelf achtte hij ongeschikt om door dit Congres behandeld te worden, waarom hij wenschte dat een ieder in zijnen kring het zijne zou doen, om de octrooijen door andere belastingen te doen vervangen. Algemeen werd deze voorslag aangenomen.
Het laatste voorstel was veelomvattend, 't kwam van den Heer Joseph Garnier. Het sprak den wensch uit, dat in alle landen eene totale hervorming in het handelstelsel mogt plaats hebben, zonder reciprociteit, waardoor de Regeringen ten zeerste zouden handelen in het belang der regtvaardigheid, der burgers, der arbeidende klassen, der beschermde industriën zelfs, en van hare eigene financiën. Elk verbod, iedere huiszoeking, elke represaille, moest afgekeurd worden. De Heer Berteaut stelde als amendement voor: de bepaalde en voortdurende vrijheid van in- en uitvoer der levensmiddelen, en ging alzoo verder dan de Heer Garnier, wiens voorstel nog fiscale regten toeliet. De Heer Danjou verlangde daarbij overal den vrijen invoer van wijnen, en een ander voorsteller hetzelfde wat de levensmiddelen, kolen, ijzer en alle grondstoffen betreft.
Allereerst werd het voorstel van den Heer Berteaut, na eene niet geheel onbelangrijke discussie tusschen de Heeren
| |
| |
Comte Cieskowski (Pruissen), Cogels, Pascal Duprat, Boult, Faider, de Molinari en den Voorzitter, over de vraag, of fiscale regten op levensmiddelen niet tevens eenigermate beschermend maar altijd af te keuren waren, 't welk laatste toestemmend beantwoord werd, aangenomen. Het voorstel van den Heer Danjou vond denzelfden bijval en evenzoo het laatste voorstel, nadat de Heer van den Broek ruiterlijk had verklaard tegen alle bescherming voor de steenkolen te zijn, hoewel hij zelf uit die mijnen een groot gedeelte van zijn inkomen trok; zoo weinig duchtte hij de vreemde toevoeren.
Nu kwam de groote propositie van den Heer Garnier in beraadslaging. Al dadelijk wilde de Heer Couvreur (België) het voorstel splitsen, en ieder punt met eene afzonderlijke toelichting verrijken, waarbij hij ten slotte de meeste der aangenomen voorstellen van anderen voegde, om zoodoende als het ware eene banier van handelsvrijheid te vormen. De Voorzitter meende echter, dat beknoptheid gebiedend en de banier van handelsvrijheid alléén, voldoende was. Daarop wilde de Heer Victor Faider er het verderfelijke der premiën van uitvoer bij opnemen. Tegen dit laatste kwam de Heer Cieskowski op, die de premiën somwijlen nuttig oordeelde, welk gevoelen door den Voorzitter en door den Heer Berteaut bestreden werd, die alleen een drawback kon goedkeuren, wanneer namelijk de invoerregten op de grondstof hoog waren, nooit echter bij een matig tarief. De Heer Quyano wilde ook de premiën op den invoer veroordeeld zien en noemde, toen men hem om een voorbeeld van zulk een tarief vroeg, de premie op den invoer van vrije arbeiders in de koloniën gesteld. De plotselinge verklaring van den Heer Rittringhausen, den Keulschen protectionist, dat hij gezwegen had, omdat in de punten van behandeling het beschermend stelsel niet opgenomen was, had weinig effect, toen de Voorzitter hem daar eenvoudig deed opmerken, dat hij lang niet de eenige protectionist in de vergadering was, en dat immers daarenboven een spreker uit Spanje ridderlijk en ruiterlijk zijne meening te dien aanzien had verklaard! De Heer Cieskowski kwam op zijne voorspraak van de premiën van uitvoer terug, en wees, als bewijs van het gegronde zijner bewering, op de premie van uitvoer, die Pruissen aan zijne voor den landbouw zoo onontbeerlijke distilleerderijen toekende. Bij de duurte der levensmiddelen was
| |
| |
deze premie tijdelijk geschorst, maar het opheffen daarvan zou voor den landbouw noodlottig zijn. Een ander bewijs voor het goede der premiën van invoer, was het voordeel dat de landbouw daaruit trekken zou, wanneer die aan de guano verleend werd, bij de hooge invoerregten op mest; eene verlaging dier regten ware onvoldoende. Teregt en met veel scherpzinnigheid en snedigheid, maar op vrij krassen toon, voerde de President dien spreker te gemoet, dat zijne argumenten al zeer anti-economisch waren, als men eene inmenging der Regering verlangde, waar eigenbelang oneindig beter zou werken. Maar daarenboven, die uitvoerpremie door Pruissen aan de jenever toegekend, was eigenlijk eene premie op de vergiftiging der andere natiën. Als men de heillooze gevolgen van den sterken drank betreurt, dan beweert de landbouw dat hij de distilleerderijen niet ontberen kan. Maar dat ten minste zij, die in het belang van hun eigen landbouw sterken drank stoken, ook het kwaadaardig product hunner eigene nijverheid zelf opdrinken. En de premie op den invoer van de guano? De boer zelf moet weten wat hij gebruiken moet; de Regering heeft de guano niet doen kennen en ze zal toch meer en meer verbruikt worden, ook zonder dat de eene burger ten behoeve van den ander daarvoor belast wordt. Zeer teregt merkte daarenboven de Heer Faider aan, dat premiën van uitvoer, bij volledige en algemeene handelsvrijheid, de schatkist van het eene land tot concurrent der particuliere industrie van het andere land maken. Maar de Heer Cieskowski was gevoelig over het antwoord van den Voorzitter. Niet laissez faire, laissez passer, was zijne leus, maar aidez à faire, aidez à développer, want volgens zijne overtuiging kon de Staat menigen tak van nijverheid door aanmoediging doen bloeijen. In dat economisch stelsel paste zijn beweren, waarom hij den Voorzitter verzocht de term ‘anti-economisch’ te willen wegnemen, waarop
deze dadelijk antwoordde: ‘Je la retire.’ Een lid van het Congres vroeg, waarom men den vrijen invoer der immers schadelijk sterke dranken verlangde, waarop de Heer Campan van Bordeaux hem dadelijk antwoordde, dat niet de vrije handel in wijnen en sterke dranken dronkenschap aanmoedigde, want dat hij nog nooit iemand dronken gezien had in de straten van Bordeaux of - het was een vreemdeling.
Eindelijk werd het geheele voorstel van den Heer Joseph
| |
| |
Garnier, nadat het verlangen van den Heer de Meur om de veroordeeling van het reciprociteitsstelsel afzonderlijk in stemming te brengen, door den Voorzitter geweigerd was, daar hij, die voor reciprociteit stemde, tegen handelsvrijheid was, met overgroote meerderheid van stemmen aangenomen.
Een adres aan den Koning van België door het Congres aangeboden, waartoe de Heer Ewart M.P. het voorstel gedaan had, werd door den Heer Couvreur voorgelezen en met algemeene toejuiching aangenomen. En hierop sloot de Voorzitter het Congres met eene warme toespraak. Verschooning had hij hun te vragen, wien hij het woord had moeten ontzeggen of niet had kunnen geven; maar hij was als President zoowel het orgaan als de slaaf der Vergadering, die de gedachten der leden zoo moest weten te raden, dat er een electrieke stroom tusschen hen ontstaat, die ieder doet gevoelen wat hij al dan niet moet doen.
Belangrijk mogt hij het Congres noemen, ten eerste, om de belangrijke feiten daardoor aan het algemeen ter kennisse gebragt, van de handelsstelsels van zoo vele natiën. Hoe moest men zich niet verheugen te ontdekken, dat bijna overal vooruitgang, maar hier en daar stilstand, nergens achteruitgang was. Waarlijk, dit Congres heeft ons, vrijhandelaars, geleerd, dat onze zaak overal gewonnen is! En ten tweede hebben wij belangrijke besluiten genomen, die door de ijverige werking der door ons nu overal opgerigte Association pour la liberté du Commerce weldra feitelijk zullen verwezenlijkt worden.
Met luide toejuichingen werden ten slotte de warme woorden van dank ontvangen, door den Heer Scialoja aan den Voorzitter, voor zijne uitmuntende, kloeke en waardige leiding der Vergadering gebragt, waarna het Congres gesloten werd. En wanneer wij ten slotte nog vermelden, dat alle openbare instellingen der stad Brussel aan de leden van het Congres den vrijen toegang hadden opengesteld, dat hun een prachtig bal, vereerd met de tegenwoordigheid van enkele leden van het Vorstelijk Huis en van den Erf-Groot-Hertog van Toskane, werd aangeboden, terwijl de Voorzitter de Vice-Presidenten een luisterrijk gastmaal aanbood en de Graaf Arrivabene en de Heer Corr - van der Maeren op de overige avonden alle leden ten hunnen huize ontvingen, waar de ken- | |
| |
nismaking van velen, die elkander alleen bij name maar niet persoonlijk kenden, tot allerbelangrijkste gesprekken aanleiding gaf, en ten slotte het banquet vermelden waaraan bijna alle leden deelnamen, dan gelooven wij een getrouw verslag te hebben gegeven van de handelingen van het Congres international des reformes douanières.
Behoeven wij nog veel hierbij, te voegen? Of pleiten niet de door de verschillende sprekers medegedeelde feitelijke uitkomsten van de toepassing van handelsvrijheid op het commercieel stelsel hunner natie, tè sterk voor de deugdelijkheid van de leer der free traders, dan dat er bij den onbevooroordeelde en verlichte nog aarzeling zou bestaan, welke rigting te volgen, die van handelsvrijheid of van bescherming?
Ons Nederlanders zal die keuze voorzeker niet moeijelijk vallen. Reeds in 1669 roemden wij op een vrijhandelaar als onzen Pieter de la Court, en in 1751 op een vrijhandels-voorstel als de Propositie van Willem IV, terwijl eene eeuw later ons aan het hoofd der wakkere natiën ziet, die handelsvrijheid niet alleen in hunne banieren, maar in hunne tarieven en reglementen met onuitwischbare letteren geschreven hebben. Veel hebben wij boven anderen vooruit, het Congres heeft het ons opnieuw geleerd; maar moet dat goede ons zorgeloos maken en als onverschillig voor het vele dat ons nog op eigen erf te verbeteren overblijft? Dat ware onzen voorvaderen onwaardig. Neen, het verkeerde dat nog in onze handelspolitiek, in onze tarieven, in ons belastingstelsel overgebleven is, met moed onder de oogen gezien; geene enkele fout verbloemd of verzwegen, maar ze integendeel helder van alle zijden beschouwd en genoemd; en dan, toegerust met de kennis der staathuishoudkunde, die geneeskunde der maatschappij, de fout verbeterd of verdreven, al moge dan ook die genezing of die uitroeijing tijdelijk leed doen, omdat wij weten, dat alleen kloeke heelmeesters den zieke werkelijk baten.
Bescherming, op welke wijze of in welken vorm verleend, is altijd de bevoorregting van den een boven den ander, dus eene onregtvaardigheid, die geene Regering zijnen burger
| |
| |
mag aandoen. Vrijheid van bedrijf is het regt van den burger, wien gelijkheid voor de wet is gewaarborgd. En waar ieder vrij is in de uitoefening van zijn bedrijf, en waar de staatsman wijsheid heeft om nooit den arbeid te belasten, erkennende, dat in arbeid de kracht en de welvaart van het geheele volk is gelegen, daar zal vrede en voorspoed heerschen, omdat de mensch niet in zijne verwatenheid tegen de wetten der natuur den strijd aanvaardt. Dat de Nederlandsche burger die leer in toepassing brenge, en weldra zal geen ijverzuchtig vreemdeling meer met ruwe hand een sluijer van onze gebreken kunnen afrukken, omdat eigen wakkerheid en welbegrepen eigenbelang ons zelve heeft doen uitroeijen, wat nog door vooroordeel en onkunde aan onze welvaart knaagde.
p.n. muller.
|
|