De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
De aardrijkskunde in Nederland.(Naar aanleiding van Völter's Lehrbuch der Geographie. Eszlingen, Verlag von Conrad Weychardt, 1854-1856.)Er is bijkans geene wetenschap, die in ons vaderland zoo weinig beoefenaars telt als de aardrijkskunde. Natuurkunde en natuurlijke geschiedenis, schei- en sterrekunde, ja, zelfs aard- en delfstofkunde beginnen in populaire schriften door te dringen tot het volk, maar de aardrijkskunde blijft nog altoos verstoken van de hulde, die zij wegens hare hooge waarde allezins verdient. Op de lagere scholen bepaalt zich het onderwijs in die wetenschap grootendeels tot eenige aanwijzingen op de kaart - dorre aanwijzingen van werelddeelen en staten, van rivieren en steden. Op de gymnasiën voor nieuwe en oude talen komen er hoogstens eenige oefeningen bij, die den leerling met het gebruik der aardglobe moeten bekend maken. Aan onze Akademiën zoekt men te vergeefs een collegie, waarop de aardrijkskunde in haren geheelen omvang wordt gedoceerd. Daarom ontmoet men omtrent deze wetenschap meermalen zulke bekrompene denkbeelden, zelfs bij hen die zich tot de beschaafde kringen rekenen der maatschappij. Zij meenen doorgaans, dat de aardrijkskunde geen ander doel heeft dan de plaats te doen kennen, waar de voornaamste staten, rivieren en steden gelegen zijn. De aardrijkskunde, gelijk zij zich in de laatste jaren ontwikkeld heeft, beoogt geheel iets anders. Zij is de voorstelling der planeet, waarop wij wonen, met al hare verschijn- | |
[pagina 706]
| |
selen en voortbrengselen. Zij houdt zich vooral bezig met de beschrijving der wederzijdsche betrekking van de aarde met de overige hemelligchamen, van de verschillende verschijnselen en natuurgewrochten en vooral van den mensch met den bodem, waarop hij leeft en werkt. Hieruit blijkt, dat de aardrijkskunde in een naauw verband staat met de belangrijkste vakken van wetenschap. Zij roept de sterrekunde, de dampkringskunde, de natuurkunde, de aard- en delfstofkunde, de planten-, dier- en menschkunde te hulp om haar gebouw op te trekken. Zij versmaadt den bijstand niet, die haar door staatkunde en statistiek wordt aangeboden, en de stoffelijke en zedelijke gesteldheid, benevens de kerkgenootschappelijke verdeeling der menschen, ontgaat geenszins aan haren vorschenden blik. Eerst in deze eeuw - de eeuw der groote ontdekkingen op het natuurwetenschappelijk gebied - heeft zij zulk eene aanmerkelijke uitgebreidheid verkregen; maar ook juist in deze eeuw hebben onze vaderlandsche geleerden zich weinig om haar bekreund. Vinden wij hare kiemen reeds in de oudste oirkonden des Bijbels, - stond hare wieg op den Griekschen bodem, waar zij in eenen Herodotus, maar vooral in eenen Aristoteles magtige beschermers vond, terwijl zij door de bevallige en aanschouwelijke tafereelen van Strabo en door de meetkunstig-wetenschappelijke werken van Ptolemaeus werd opgesierd en gesteund, - zien wij haar bij de Romeinen door Pomponius Mela en Plinius gehuldigd, terwijl zij in de middeleeuwen haren hoofdzetel in den kring der Arabische geleerden verplaatst, bij den aanvang van het tijdperk der Nieuwe geschiedenis hebben de Nederlanders niet weinig tot hare ontwikkeling bijgedragen. Hiertoe dienden niet alleen de beroemde ontdekkingsreizen onzer voorvaderen, maar vooral ook de bemoeijingen van wetenschappelijke mannen, die zich in hunne studeercel jegens de aardrijkskunde hebben verdienstelijk gemaakt. Onder deze mag in de eerste plaats genoemd worden Gemma Frisius, in den aanvang der zestiende eeuw te Dockum geboren en later Hoogleeraar te Leuven. Zijn tijd- en landgenoot Suffridus Petri vermeldt (‘De scriptoribus Frisiae,’ p. 163) de door hem uitgegevene werken, waaronder: ‘Charta sive mappa (ut vulgus vocat) quâ continetur generalis totius orbis descriptio, partim ex veteribus, partim ex recentioribus collecta, et Carolo quinto, Augusto dedicata, | |
[pagina 707]
| |
impressa Lovanii anno 1540.’ Ook bij buitenlandsche schrijvers over de geschiedenis der aardrijkskunde vinden wij hem herdacht als den man, die het eerst eene wereldkaart uitgaf, verrijkt met de nieuwste ontdekkingen in Oost- en Westindiën. Vooral verdient opmerking zijn: ‘Libellus de principiis astronomiae et cosmographiae, deque usu globi cosmographici,’ en in het bijzonder dat hoofdstuk, waarin hij handelt: ‘De novo modo inveniendi longitudinem.’ Dit hoofdstuk geeft ons alle regt om hem den grondlegger te noemen van het bepalen der lengte op zee. Zijn leerling Mercator (eigenlijk Koopman) verwierf door zijn ‘Atlas,’ en Ortelius door zijn ‘Theatrum orbis terrarum’ een Europeschen naam. Later waren de atlassen met land- en zeekaarten, de stedeboeken en globes van onzen Blaeu van hooge waarde voor de aardrijkskundige wetenschap, terwijl Cluverius (de Kluiver) door zijne ‘Introductio in universam geographiam, tam veterem quam novam,’ en Merula (de Merle) door zijne ‘Cosmographia’ den roem der Nederlanders handhaafden op haar gebied. De Leydsche Hoogleeraar Snellius was de eerste, die de methode aanwees om door triangulatie de grootte der aarde te bepalen. Ook Varenius (Bernard Varen), die eene ‘Geographia generalis,’ en Bertius (Pieter Berts), die een ‘Theatrum geographiae veteris’ opstelde, mogen wij niet onvermeld laten, te meer daar wij beiden bij buitenlandsche schrijvers vinden genoemd. In het begin der achttiende eeuw leefde Nicolaas Struyck, die door zijne: ‘Inleiding tot eene algemeene geographie’ geene geringe vermaardheid verwierf. Dit boek handelt reeds over bijkans alle vakken, die tot de ‘Algemeene kennis van den aardbol’ behooren. Maar het was of tegelijk met het verval der handelsgrootheid van Nederland ook de beoefening der aardrijkskunde begon te kwijnen. De zoogenaamde eeuw van Jan Salie moge rijk wezen in brommende verzen of in staatkundige pamphletten, zij vertoont aan den beschouwer van de geschiedenis der aardrijkskunde in ons vaderland niet vele lichtende punten. Ook de jongstverloopene halve eeuw levert hem weinig stof tot blijdschap. Hij vindt eenige bruikbare woordenboeken, zoo als dat van van der Aa en dat van Kramers, benevens eenige vertaalde handboeken en oorspronkelijke leerboeken, meestal van beknopten omvang, maar hij zoekt te vergeefs een degelijk werk van eenen Nederlandschen beoefenaar der aardrijkskunde, | |
[pagina 708]
| |
dat het geheele gebied dezer wetenschap omvat. Met opzet zeggen wij: ‘het geheele gebied,’ want over enkele vakken zijn belangrijke werken in het licht verschenen, waaronder wij vooral het: ‘Handboek der algemeene natuurkundige aardrijkskunde’ van Dr. F.W.C. Krecke (bij Thieme, te Nijmegen, 1853) mogen rangschikken. Intusschen heeft zich de aardrijkskundige wetenschap vooral in deze eeuw verbazend ontwikkeld. Duitschland, Engeland en Frankrijk hebben zich als om strijd beijverd om haar door voortreffelijke geschriften te dienen. Maar wij aarzelen geen oogenblik om aan Duitschland den eerepalm toe te kennen. Onder zijne geleerden prijkt een man, die, toegerust als hij was met al de schatten der menschelijke wetenschap, sedert het laatst der vorige eeuw alle werelddeelen heeft bezocht en zelfs tot in de onbewoonde binnenlanden en bergstreken van Amerika en Azië is doorgedrongen, - een man, die met zijne wetenschappelijke schatten gewoekerd heeft en nog heden ten dage voortgaat de verworvene winsten met milde hand uit te strooijen over de wereld, - een man, die eene hoogte van kennis bereikt heeft, waarop vóór hem niemand heeft gestaan en die na hem slechts enkelen door zijne hulp mogten bestijgen, - een man, wiens naam geen natuurkundige noemen mag zonder eerbiedig het hoofd te ontblooten - Alexander von Humboldt. Al wat de natuur en de fortuin kunnen verschaffen om een mensch tot een uitstekenden geleerde te verheffen, viel aan hem ten deel. Een voortreffelijke aanleg, eene zorgvuldige opvoeding, eene ongemeene vatbaarheid voor alle indrukken van buiten, de gelegenheid om gedurende zijn lang leven overal de belangrijkste waarnemingen te verrigten, de gave om ze alle met juistheid te rangschikken en tevens in bevallige vormen tot een groot, wetenschappelijk geheel te vereenigen, zietdaar de onwaardeerbare voorregten, die aan von Humboldt werden geschonken. Met hem begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis der aardrijkskunde. Op zijne reizen door Europa, Amerika, Rusland, Kaukasië, Siberië en Middelazië bepaalde hij door den barometer de hoogten der bergen, door den thermometer de gemiddelde warmte, terwijl hij niet vergat den plantengroei en het dierenrijk gade te slaan en een algemeen tafereel der verschillende landschappen te ontwerpen. Zoo verrijkte hij de aardrijkskunde met een nieuw hoofdstuk, hetwelk over de verspreiding handelt der planten | |
[pagina 709]
| |
en dieren zoowel in de onderscheidene werelddeelen als bij verschil van lengte of breedte, zoowel met betrekking tot de zoogenoemde groeigewesten als bij toenemende hoogte boven de oppervlakte der zee. Voorts heeft hij de grondslagen gelegd der vergelijkende luchtstreekkennis (klimatologie) en der bodemkennis (geognosie), zoodat beide wetenschappen geschikt werden om eene eereplaats te bekleeden in den tempel der aardrijkskunde. Vooral ook heeft hij door eene dichterlijke opvatting der verschijnselen, door eene gelukkige zamenschakeling van denkbeelden bij de voorstelling der natuurtafereelen, deze met den adem des levens bezield en met behulp van zijn kunstenaarspenseel de aardrijkskunde tot eene aesthetische wetenschap verheven. Het dorre geraamte - de drooge optelling van landen en volkeren met de cijfers van vierkante mijlen en zielen, met de namen van steden en dorpen - is door hem met een levend ligchaam bekleed. De eindelooze verscheidenheid van den plantengroei, de rustelooze beweging der dieren, de verschillende menschenrassen, en dat alles in verband met de zamenstelling van den bodem, verheffen zich voor onzen blik, wanneer wij zijne geschriften openslaan. Vooral zijn Kosmos (in het Nederduitsch vertaald door Dr. E.M. van Beima, Leiden bij v.d. Heuvel, 1846) is het model eener natuurkundige wereldbeschrijving. Geen beschaafd mensch mag zich het genot ontzeggen der lezing van dit onwaardeerbaar boek. Reeds hebben wij gezegd, dat de grondslagen der algemeene bodemkennis door von Humboldt werden gelegd. Op deze werd gebouwd door den voortreffelijken geoloog Leopold von Buch. De bodemkennis werd door zijne bemoeijingen het voornaamste steunpunt der aardrijkskundige wetenschap. Vooral de vulkanische verschijnselen en hunne sporen op de oppervlakte onzer planeet heeft hij met zorg waargenomen. Zijne ‘Physikalische Beschreibung der kanarischen Inseln’ (Berlin, 1825) wordt algemeen als een voorbeeld beschouwd van de wetenschappelijke behandeling der natuurkundige aardrijkskunde. Het veld der wetenschap, door von Humboldt ter bearbeiding gekozen, was te groot, dan dat hij zich uitsluitend aan de aardrijkskunde kon wijden. Nadat hij in groote trekken den omvang en de verdeeling van haren tempel had aangewezen, liet hij den verderen bouw aan anderen over. Leopold von Buch daarentegen had zich bij voorkeur op | |
[pagina 710]
| |
de kennis der rotssoorten en der vulkanische opheffingen toegelegd en gevoelde geen lust om zijne geliefkoosde studie met die der ‘algemeene aardrijkskunde’ te verwisselen. Er moest een man opstaan, die den moed bezat om op de grondslagen, door den genialen von Humboldt aangewezen, het groote gebouw dier wetenschap op te trekken, het geduld om hiertoe de bouwstoffen aan schier alle vakken van wetenschap te ontleenen, en de gaaf om ze naar behooren te rangschikken. Zulk een man vinden wij in Karl Ritter. Hij heeft er zijn leven aan besteed om aan de aardrijkskunde de hooge standplaats te bezorgen, die haar toekomt. Doordrongen van den geest van von Humboldt, verkondigde hij de beginselen, die hem daarbij bestuurden, in de volgende woorden: ‘Durch eine höhere Ordnung bestimmt, treten die Völker, wie die Menschen zugleich, unter dem Einflusse einer Thätigkeit der Natur und der Vernunft, aus dem geistigen, wie aus dem physischen Elemente hervor in den Alles verschlingenden Kreis des Weltlebens. Nicht nur in dem beschränkten Theile des Thales oder des Gebirgs oder eines Volkes und eines Staates, sondern in allen Flächen und Höhen, unter allen Völkern und Staaten greifen diese gegenseitigen Bedingungen in ihre Geschichte ein, von ihrer Wiege bis auf unsere Zeit. Sie stehen alle unter demselben Einflusse der Natur, und wenn auch nur in dem einen oder dem andern Punkte dieser sich auszudrücken scheint und ausgesprochen wird, so ist es doch eben so gewiss, dass dieser überall und zu allen Zeiten tiefer im verborgenen wirkte, gleich wie der einst unbekannte Gott in einer höhern Welt, der doch auch vorher schon immer und überall gegenwartig gewesen war.’ Onder den invloed van deze denkbeelden voltooide Ritter zijn voortreffelijk werk: ‘Die Erdkunde im Verhältniss zur Natur und zur Geschichte des Menschen, oder allgemeine vergleichende Geographie.’ Hierdoor stichtte hij eene school, waartoe de voornaamste aardrijkskundigen van Duitschland behooren, onder welke vooral Berghaus eene afzonderlijke vermelding verdient. Wie gevoelt niet, welk eene hooge waarde zoodanige behandeling der aardrijkskunde bezit voor de kennis van den mensch, gelijk hij zich vertoont op de verschillende plaatsen van onzen aardbol - voor de algemeene anthropologie. Al willen wij ook niet aannemen, wat onze landgenoot Ja- | |
[pagina 711]
| |
cob Moleschot, thans Hoogleeraar te Zürich, in zijnen ‘Kreislauf des Lebens’ verkondigt: ‘De mensch is het gewrocht van ouders en voedster, van plaats en tijd, van lucht en weder, van geluid en licht, van voedsel en kleeding,’ toch zijn wij er van overtuigd, dat de gesteldheid van den bodem, waarop hij verkeert, een onmiskenbaren invloed op hem oefent en hem eigenaardige kenmerken bijzet. Werd deze waarheid reeds in het algemeen door Ritter op eene duidelijke wijze ontwikkeld (men zie zijne ‘Einleitung in die allgemeine vergleichende Geographie’ (Berlin, 1852), bladz. 187), zij is in het bijzonder de grondslag van het hoogst belangrijke werk van Prof. Bernhard Cotta, getiteld: ‘Deutschlands Boden, sein geologischer Bau und dessen Einwirkungen auf das Leben der Menschen’ (Zweite Auflage. Leipzig, Brockhaus, 1853)Ga naar voetnoot1. Allezins lezenswaardig is ook wat Dr. Otto Ule in zijn ‘Weltall,’ en bepaaldelijk in het hoofdstuk: De ontwikkeling van het leven der volkeren onder den invloed der natuur (De wereld in den strijd harer wording (Utrecht, bij de Zwaan, 1854), 3e deel, blz. 203) over dit onderwerp geschreven heeft. Daar zegt hij onder anderen (blz. 216): ‘Zoo strengelt de natuur hare onverbreekbare banden om de geheele menschheid. Zij verbindt niet slechts afzonderlijke stervelingen, maar geheele volkeren aan den natuurlijken toestand van hun vaderland. Het moet dus een streven der volkeren en de verhevenste taak der staatkundige wijsheid wezen, dezen band te begrijpen en de geschiedenis van het volk in verband te brengen met de natuurlijke gesteldheid van zijn bodem. In deze overeenstemming tusschen volk en vaderland, tusschen de verhouding der staatsregeling tot de natuur en tot het volksleven, is volgens de wereldgeschiedenis van ouds de volstrekte voorwaarde gelegen voor den bloei der volkeren.’ Door deze denkbeelden geleid, gevoelden wij ons opgewekt om er omtrent ons vaderland het volgende bij te voegen: ‘De eigenaardige bodem heeft aan den Nederlander zijne zelfstandige ontwikkeling, zijne bijzondere geschiedenis gegeven. Van ouds moest hij op | |
[pagina 712]
| |
zijn aangeslibden grond met de krachten der natuur, met de woede der baren in het strijdperk treden. In die worsteling heeft hij zijn moed en zijne volharding ontwikkeld. Door het vermogen van zijn geest en de standvastigheid zijner inspanning heeft hij het geweld der golven en dijken beteugeld en alzoo het juk der natuur van zijne schouderen geschud. Als een zoon van het strand werd hij meer en meer vertrouwd met den wisselzieken oceaan, en meer dan eenig ander volk kliefde hij met zijne uitgebreide handelsvloot de watervlakten, die de werelddeelen verbinden. Het stoute bedrijf van den zeeman schonk hem de bewustheid zijner kracht en de zucht naar onafhankelijkheid. Nog meer werden deze versterkt in zijn grootschen vrijheidsoorlog tegen het magtige Spanje. In zijne vruchtbare velden bloeit de landbouw, de eerste bron der maatschappelijke zamenleving, die ook in hem het gestadig verlangen bevestigt naar orde en regelmaat. In zijne vlakten, de delta van Duitschland, dalen de schatten der Duitsche beschaving neder. Het streven naar eenheid, belemmerd door den gewestelijken naijver der vorige eeuwen, is bevredigd door eene vrijzinnige staatsregeling, die aan de verbroederde kern des volks niet weder zal worden ontwrongen. Zoo is het Nederlandsche volk door zijn aanleg en door zijne ontwikkeling, meer dan eenig volk op het vaste land van Europa, de vertegenwoordiger van alles overwinnenden moed en volharding, en bovenal van orde, vrijheid en beschaving. Het zal deze voorregten duurzaam op prijs stellen, anders zou het zijn vaderlandschen bodem en zijne vorming verloochenen.’ Vraagt men, waartoe deze aanhaling dient? Alleen om te doen zien, tot welke belangrijke uitkomsten, ook met betrekking tot ons vaderland, de beoefening ons leidt der aardrijkskunde volgens het plan, door von Humboldt ontworpen, door Ritter in zijne algemeenheid opgevat en ten uitvoer gelegd, en door andere Duitsche geleerden in bijzonderheden nog nader ontwikkeld. Door de voorstelling van het belangrijk aandeel, dat de Nederlanders in den aanvang van het tijdperk der Nieuwe geschiedenis genomen hebben aan de vorming der aardrijkskundige wetenschap, - door een beknopt tafereel der uitbreiding, welke zij in deze eeuw aan de hand van Duitschlands beroemdste natuurkundigen heeft erlangd, - door eene vlugtige aanwijzing van | |
[pagina 713]
| |
het verband, waarin zij tot bijkans alle wetenschappen, waarin zij vooral tot de anthropologie is geplaatst, en van hare hooge waarde voor het juiste begrip onzer eigenaardige volksontwikkeling, wenschen wij den lust der weetgierigen te prikkelen en de belangstelling der bevoegde magten in de verbetering van het aardrijkskundig onderwijs op te wekken. Daarenboven hebben wij nog een ander doel in het oog, namelijk om - ingevolge de taak, ons door de Redactie van dit Maandschrift opgedragen - een beoordeelend verslag te geven van het ‘Lehrbuch der Geographie,’ von Daniel Völter, Professor am königlichen Schullehrer-Seminar zu Eszlingen, 1854-1856. I. Allgemeiner Theil (iv u. 256 S.). II. Besonderer Theil (xii u. 1056 S.). Zweite, vermehrte und verbesserte Auflage. Eszlingen, Verlag von Conrad Weychardt. De schrijver, die door onderscheidene geographische werken zijn naam heeft bekend gemaakt, erlangde onder de Duitsche aardrijkskundigen eene eervolle plaats. Hij bekleedt het hoogleeraarsambt aan eene kweekschool voor onderwijzers te Eszlingen, en heeft bovengenoemd ‘Lehrbuch’ voor zijne kweekelingen bestemd. Deze bestemming mogen wij bij eene beoordeeling niet uit het oog verliezen; zij zegt ons, dat wij bij de gebruikers van dit Handboek eene zekere mate van voorbereidende kennis mogen veronderstellen, die den schrijver van menige verklaring ontheft, die wij in elementaire leerboeken voor den gewonen schoolknaap mogen vorderen, terwijl wij daarentegen hier eene goede methode, bij beknoptheid de meest mogelijke volledigheid en daarenboven eene hooge mate van naauwkeurigheid mogen verlangen. De methode blijkt reeds eenigermate uit de verdeeling, in den titel vermeld. Het boek is in een algemeen en bijzonder deel gesplitst. Het algemeene deel bevat, na eene korte inleiding, een drietal onderdeelen: vooreerst de wiskundige aardrijkskunde, die in een zevental afdeelingen De wiskundige verdeeling der hemel- en aardglobe, Het zigtbaar heelal, Het zonnestelsel, De toestand der aarde in vergelijking met de overige hemelligchamen, De maan, De tijdrekenkunde, en de Afbeeldingen van de oppervlakte der aarde (kaarten en globes) behandelt, vervolgens de Natuurkundige aardrijkskunde, die acht afdeelingen bezit, met de opschriften: Beschrijving der zee, Vlakten en ge- | |
[pagina 714]
| |
bergten, De lagen der aardschors, De binnenwateren, De verschijnselen van den dampkring, De geographische verspreiding der delfstoffen, Geographische beschouwing van het plantenrijk, Geographische beschouwing van het dierenrijk, en eindelijk de Staatkundige aardrijkskunde, die in vier afdeelingen, De vijf menschenrassen, de volksstammen en taaltakken, De levenswijs der volkeren, De godsdienst der volkeren en De staatkundige toestand der volkeren voorstelt. Zietdaar een duizelingwekkenden rijkdom van zaken, binnen het beknopte bestek van 256 bladzijden of 189 paragrafen gerangschikt. Met deze verdeeling, met de volgorde der onderwerpen en, over het geheel, met dit eerste algemeene deel zijn wij zeer ingenomen. Wij vinden den schrijver op het voetspoor zijner meest beroemde vakgenooten, en wat deze breedvoerig hebben ontwikkeld, zien wij hier vaak in weinige woorden zamengevat. Met ongemeenen takt heeft hij iedere uitweiding vermeden en zich op de hoogst mogelijke volledigheid toegelegd. Daarenboven is de stijl duidelijk en ongedwongen. De bondigheid van den stijl doet den schrijver wel eens op beslissenden toon iets zeggen, dat geschikt is om wetenschappelijke mannen tegen hem in het harnas te jagen. Zoo lezen wij bladz. 220: ‘Alle Menschen stammen von Einem Paare ab.’ De meeste natuurkundigen van zijn vaderland zullen met kracht hiertegen opkomen. De bezadigde en echt wetenschappelijke Bürmeister zegt in zijne ‘Geschiedenis der schepping,’ bladz. 788 der Nederduitsche vertaling: ‘In het algemeen toont zich die geheele leer aan den onbevooroordeelden natuurkenner, wiens blik door de hand der wetenschap verhelderd is, in een zoo ongunstig licht, dat hij gerust kan aannemen, dat geen onbevangen waarnemer ooit op het denkbeeld zou gekomen zijn, om alle menschen van een zelfde paar te laten afstammen, bijaldien het niet in het Mozaïsche scheppingsverhaal verkondigd werd,’ terwijl hij verder verklaart, dat ‘de wetenschap een verwerpend oordeel over dat leerstuk onherroepelijk heeft uitgesproken.’ Zelfs zij, die het gevoelen van den Heer Völter zijn toegedaan, zullen erkennen, dat zijn beslissend woord in deze zaak - beslissend als ware het aan geenerlei tegenspraak onderhevig - zeer ongepast is. Voorzeker zal hij, vooral in ons vaderland, velen vinden, die zich aan zijne zijde scharen; maar | |
[pagina 715]
| |
wij moeten toch in het voorbijgaan opmerken, dat zij dwaas handelen, die zich bij het beoordeelen van deze aangelegenheid laten leiden door de oudste oirkonden des Bijbels, - door uitspraken in het Nieuwe Testament, welke op die oirkonden zijn gebouwd of door leerstellige begrippen, die men er uit heeft afgeleid. Door allen, die op eenige kennis aanspraak maken, wordt volmondig erkend, dat het Mozaïsch verhaal der zes scheppingsdagen in openbaren strijd is met de onloochenbare feiten der geologie. Velen hebben dat verhaal willen verwringen en in overeenstemming brengen met de vorderingen der wetenschap. Roekeloos sloegen zij de handen aan dat eerwaardig gedenkstuk der oudheid. Te vergeefs - de waarheid laat zich niet verguizen, en men moest eindigen met de eenvoudige aanname, dat die oirkonde eene scheppingsgeschiedenis bevat, welke overeenstemt met de wetenschappelijke ontwikkeling van den tijd, waarin zij is opgesteld. Wij vragen dus, of het verstandig is, de afstamming der menschen van een zelfde paar op dienzelfden grond te willen vasthouden? Gelijk eene geleidelijke ontwikkeling van den aardbol gedurende millioenen jaren aan den denkenden mensch een krachtiger getuigenis geeft van de wijsheid des Scheppers, dan eene zesdaagsche werkzaamheid met een zevenden rustdag, zoo doet ook de afstamming der menschen uit onderscheidene paren geenerlei afbreuk aan onze voorstelling van de grootheid des Eeuwigen, noch aan die van den adel der menschheid. Planten en dieren zijn er niet geringer om, al is ook elk der verschillende soorten niet uit ééne plant of uit één dierenpaar voortgesproten, - en al kon de wetenschap wiskunstig bewijzen, dat de menschen van verschillende paren afstammen, toch zouden al deze paren gewrochten Gods wezen, met den adem zijns geestes bezield en met den rang van zijne kinderen bekleed. Doch genoeg hiervan. - Wij mogen het vervolgens niet goedkeuren, dat de Heer Völter, bij de beschouwing van de Godsdienst der volkeren, zijne uitspraken over het Heidendom door de aanhaling van plaatsen uit de brieven van Paulus zoekt te bevestigen. Paulus spreekt van het heidendom van zijnen tijd - bepaaldelijk van de Grieken en Romeinen - en dat al wat hij daarvan zegt ook toepasselijk zou wezen op het heidendom van onze dagen, is geene | |
[pagina 716]
| |
bewezene waarheid. Völters bepaling van het Christendom hinkt op eene dogmatische kruk. Hij zegt: ‘Het Christendom is de openbaring van den drieëenigen God in den mensch geworden Zone Gods, Jezus Christus.’ Deze bepaling is zoo bekrompen, dat zij den schrijver later in tegenspraak brengt met zichzelven, daar wij opmerken, dat hij ook de Socinianen, de verklaarde tegenstanders der drieëenheidsleer, onder de Christenen rekent. Onze aanteekeningen wijzen ons ook op andere onderwerpen in het werk van den Heer Völter, wier voorstelling of ontwikkeling den toets eener onbevangene kritiek niet kan doorstaan. Maar die enkele leemten en onnaauwkeurigheden worden ruimschoots opgewogen door de vele voortreffelijke eigenschappen van zijn Lehrbuch, vooral in dit algemeene deel. Onderwijzers of kweekelingen voor den onderwijzersstand, die eenigzins bekend zijn met de Hoogduitsche taal, zullen wél doen, wanner zij zich dit boek aanschaffen, dat zoowel door rijkdom van zaken als door eene voortreffelijke behandelingswijze allen lof verdient. Het tweede of bijzondere deel beschouwt de werelddeelen en staten ieder in het bijzonder; wij vinden bij de eersten telkens de ligging, de grenzen, de gedaante van den bodem, de schiereilanden, kusten en eilanden, de bergen en dalen, de bestanddeelen der aardschors, de wateren, de luchtstreek, de voortbrengselen van het mineraal-, planten- en dierenrijk, de bevolking, de volksstammen, de Godsdienst, de kultuur, den regeringsvorm, de staatsinrigting en de koloniën vermeld, terwijl deze onderwerpen, zoo veel noodig, evenzeer bij de beschouwing der staten worden behandeld. Ook hier vinden wij, vooral bij de algemeene beschrijving der werelddeelen, in een beknopt bestek een schat van wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld, die met oordeel gekozen en met een juisten blik geordend zijn. Dit tweede deel is uit den aard der zaak eene compilatie, die verbazend veel geduld en naauwkeurigheid vorderde. Wij hebben geen lust om de opgaven dier zee van cijfers te verifiëren en vertrouwen liever, dat de schrijver uit de beste bronnen zal hebben geput. Wij hebben ons evenwel niet kunnen weerhouden, eens even de afdeeling Nederland door te snuffelen en moeten tot onzen spijt erkennen, dat wij daarin eene menigte onnaauwkeurigheden hebben ontdekt. De Bariker-berg in Overijssel is ons onbekend; Ana- | |
[pagina 717]
| |
baptisten en Mennonieten worden als twee afzonderlijke secten voorgesteld; van het klimaat wordt in het algemeen verzekerd, dat het voor inboorlingen en vreemden ongezond is, ja, hij noemt de uitwaseming der kanalen in warme zomers onuitstaanbaar, ofschoon (NB.) het water door molens in beweging wordt gebragt. Onder de ridderorden is die der eikenkroon onvermeld gebleven. Ook hier vinden wij nog van Broek en Waterland opgeteekend: ‘1100 inwoners, meest millionnairs uit Amsterdam, die hunne handelsbetrekkingen hebben vaarwel gezegd.’ Dit is bijna zoo erg als wat wij voor eenige jaren in de ‘Revue des deux mondes’ lazen, dat te Broek enkel millionnairs wonen, en dat een van hen, om toch iets om handen te hebben, uit liefhebberij de betrekking van veldwachter waarnam. Wat zouden de vreemdelingen staan te kijken, indien zij de waarheid eens wisten! Ook is ons oog gevallen op het eiland Schiermonnikoog. Niet zoo zeer op de bevolking, welke door den schrijver verdubbeld is, als wel op de Latijnsche namen, die er in parenthesi zijn achtergevoegd. Daar lezen wij: Austrania, Glessaria. Wat den eersten naam betreft, is hij zeker in de war met Austrachia of Oostergo, maar den tweeden weten wij nergens te huis te brengen. Op het eiland Rottum, waar slechts één huisgezin gevestigd is, plaatst de Heer Völter 250 inwoners! De opgaven, die op de andere landen van Europa betrekking hebben, zullen ongetwijfeld naauwkeuriger zijn, daar wij reeds gezien hebben, dat de aardrijkskundige wetenschap in ons vaderland nog geen hoogen trap van ontwikkeling heeft bereikt. Daarom vloeijen ook voor de buitenlanders, die de bijzonderheden van ons koningrijk willen weten, de bronnen niet overvloedig. Duitschland, Frankrijk, Engeland, ja, zelfs Rusland bezitten aardrijkskundige genootschappen of vereenigingen; voor zoover wij weten wordt in ons genootschaplievend vaderland iets dergelijks te vergeefs gezocht. Zal de tijd niet weder aanbreken, waarin de namen van Nederlandsche geleerden genoemd worden onder die der eerste aardrijkskundigen van Europa? Zooveel toch is zeker, dat de aardrijkskundige wetenschap zelve, in haren tegenwoordigen omvang, de hoogste belangstelling verdient.
a. winkler prins. |
|