| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Lehrbuch der Physik für das weibliche Geschlecht, besonders für Lehrer und Schülerinnen der höheren Töchterschulen, von Dr. Carl Schöpffer. Braunschweig, Ramdohr. 1854.
Bij de toenemende belangstelling die de natuurwetenschappen elders, en thans ook bij ons te lande, teregt mogen ondervinden, is het wèl te verwonderen, wij stemmen zulks den Schr. in zijn Voorwoord ten volle toe, dat men nog schaars er op bedacht geweest is, het schoone geslacht in die kennis in te leiden. Wat mag daarvan wel de reden zijn? Bijaldien het toch waar is, dat eene verstandsontwikkeling en beschaving, die enkel op historisch en aesthetisch gebied zich beweegt, in 't algemeen van grove eenzijdigheid niet is vrij te pleiten, tot vele bekrompene opvattingen aanleiding geeft en eene bronader van genot afsluit, zoo bij uitnemendheid bevorderlijk aan eene demoedige bewondering en aanbidding van het Opperwezen, waarom dan aan haar, aan wie ons levensgeluk zooveel verschuldigd is, die goede gave onthouden? De plaatse zeker en de werkkring, haar op aarde aangewezen, brengt niet mede, dat zij zich in dat vak van wetenschap, maar evenmin in eenig ander, aan diepzinnig onderzoek wijden, waardoor zij hoogere pligten zouden verwaarloozen: doch moeten, ja mogen zij daarom geheel en al vreemdelingen zijn in de heerlijke schepping, waarvan zij het sieraad uitmaken? Aan vatbaarheid ontbreekt he haar toch waarlijk niet, getuigen Maria Agnesi, Sophie Germain, Mrs. Somerville en zoo menige andere gelukkige beoefenaarster van wis- en natuurkunde. En lust om te leeren en zich te onderrigten, begeerte om eenige grondige inzage te erlangen in de weêrgalooze orde en verwonderlijke harmonie die in het ons omrin- | |
| |
gende heerschen, zal men haar toch ook kwalijk kunnen ontzeggen. Gewisselijk zouden de blijken hiervan menigvuldiger zijn, als haar de gelegenheid ruimer en uitlokkender wierd aangeboden; als men althans de proef nam om te haren behoeve den weg te effenen en een pad aan te wijzen, waarbij het dorre, het vermoeijende, het eentoonige zooveel doenlijk vermeden werd.
Zulk eene methode meent onze Schr. gevonden te hebben, en hij beroept zich op de vruchten die zijn onderwijs te Quedlinburg, aan eene school van jonge dochteren, aanvankelijk mogt opleveren.
Het onderhavige boekske voldoet, wat den vorm en aanleg betreft, in vele opzigten aan de vereischten die ons daarvoor onmisbaar toeschijnen. De stijl is namelijk vloeijend en onderhoudend, hier en daar zelfs boeijend; de voorbeelden zijn vele en meest uit het dagelijksch leven gegrepen; cijfers, die voor het meerendeel van lezeressen iets afschrikkends hebben, komen niet dan noode voor; figuren worden er in 't geheel niet in aangetroffen; trouwens het valt niet te ontkennen, dat het telkens raadplegen daarvan de lectuur van dergelijke werken belemmert, en men ze uit dien hoofde wel eens overslaat, waardoor op het goed begrip van den inhoud, waarbij ze behooren, inbreuk gemaakt wordt, en - wat niet behoorlijk begrepen wordt, verveelt al spoedig.
Intusschen maken al die besnoeijingen de moeijelijkheid grooter, om zich van oppervlakkigheid vrij te waren en de noodige naauwkeurigheid in het oog te houden. Hierop dient dus vooral te worden toegezien. Laat ons dan in de eerste plaats vragen, of aan dit hoofdvereischte in het geschrift, dat we hier aankondigen, voldaan is? Het antwoord hierop moet ontkennend uitvallen. Op bl. 7 bijv. wordt wel gezegd dat ligchamen uit stof bestaan, maar welk begrip aan stof in 't algemeen gehecht wordt, blijkt niet. Zelfs worden uitgebreidheid en ondoordringbaarheid, de kenmerken van stof, als algemeene eigenschappen der ligchamen opgegeven, waaronder ook traagheid en bewegelijkheid voorkomen, die eigenlijk aan de stof en in zoo verre dus aan de ligchamen verondersteld worden. Op blz. 35 vindt men de navolgende optelling van grondkrachten: vermogen van zamenhang, veêrkracht, adhesie, haarbuisjesaantrekking, scheikundige verwantschap en zwaartekracht! Van het uitzettingsvermogen der warmte wordt met geen woord melding gemaakt. Op de volgende bladzijde ook wordt de warmte voor eene stof verklaard, en dat niet alleen de warmte, maar insgelijks het licht, dat op bl. 57 in (scheikundige) verbinding treedt met plantensappen. Nader wordt het herhaald op blz. 74, waar wij lezen, dat warmte, licht, electriciteit, magnetismus en galvanismus (sic) de eenige stoffen zijn, waaraan men tot dusver geen gewigt waarnam, en die zich dus vrij en onbelemmerd door het wereldruim bewegen. Te meer moet het daarom
| |
| |
bevreemden, als we merken, dat op blz. 247 de Schr., in openbare weêrspraak met zich zelven, zijn verwondering uit, dat sommige natuurkundigen het licht voor eene fijne onweegbare stof hielden, - ‘alsof eene stof, ook al ware ze nog zoo fijn, 40000 mijlen in de secunde konde afleggen;’ de undulatie-theorie, dit in 't voorbijgaan, schrijft hij aan Newton toe! Op blz. 125 wordt van de bewegelijke katrol gezegd, dat daarbij besparing van kracht plaats vindt. De bedoeling mag goed zijn, maar de uitdrukking is allerongelukkigst. De indeeling op blz. 287 der perspectief in geometrische, lucht- en vogelperspectief is voorwaar een curieus staaltje van logica. Of meent welligt de Schr., dat het daarop bij dames minder aankomt? Hoe ook, zie blz. 317, de spanning tusschen de electriciteit eener wolk en die der aarde, de lucht welke daartusschen zich bevindt sterk verdunnen kan, begrijpt waarschijnlijk de Schr. zelf evenmin als wij. De gevolgtrekking op blz. 318 aan het noorderlicht ontleend, dat onze aarde niet enkel geborgd maar ook eigen licht heeft, is mede alles behalve duidelijk.
Tot hiertoe vermeldden wij nog maar alleen, hoe de Schr. zachtst genomen door slordige redactie noodzakelijk aanleiding gaf tot valsche voorstellingen en verwarring van denkbeelden. Doch het boekje bevat, wat erger is, menigte van verkeerdheden, die van gebrek aan genoegzame kennis van zaken getuigen. Zoo beweert de Schr. op bl. 72, dat de vliegen in het loopen tegen verticale wanden door de algemeene aantrekkingskracht geholpen worden. Op blz. 76 wordt het aandeel, dat de maan aan ebbe en vloed heeft, aan hare aantrekking op de atmospheer toegeschreven. Op blz. 102 leest men, dat de aarde in het winterhalfjaar, wegens den digteren afstand waarop zij alsdan van de zon staat, zich langzamer beweegt; op bl. 146, dat letwel ijzer, door het tot platen uit te slaan, de eigenschap verkrijgt, om, als soortelijk ligter geworden, op water te drijven; op bl. 169, dat de platinaspons van de lamp van Döbereiner gaat gloeijen, doordien het waterstofgas ze met ongemeene hevigheid doordringt. Op blz. 259 wordt Wheatstone's Stereoscoop, zonder meer, een verbeterde Daguerréotyp genoemd; op blz. 274 het spook van den Blocksberg aan luchtspiegeling toegeschreven; op blz. 321 aan Oerstedt (sic) de ontdekking toegekend, dat de sluitingsdraden eener voltasche kolom magnetismus voortbrengen, enz., enz.
Geldt het voorts eene keus te doen tusschen onderscheidene verklaringswijzen, zoo kiest meestal de Schrijver diegene welke tegenwoordig den minsten bijval vindt, en dat in dier voege als zou doen vermoeden, dat er geen schijn of schaduw van verschil van gevoelen omtrent bestond. Zoo wordt op bl. 48 het opstijgen der sappen in de planten kortweg voor een louter gevolg van capillariteit verkondigd; op blz. 156 elke warmteontwikkeling zonder onderscheid
| |
| |
uit wrijving verklaard; op bl. 281 het blaauw des hemels voor een mengsel van zwart en wit uitgemaakt, alsof dit zoo geheel buiten twijfel ware, dat een ieder het van zelf toegeven moet; op blz. 307 waterverdamping voor de oorzaak gehouden der luchtelectriciteit, waaromtrent zooveel verschil van meening bestaat; op blz. 316 alle stille weêrlicht als bliksemlicht geëikt. Op blz. 322 worden de diamagnetische verschijnselen zoo maar heen aan afstooting toegeschreven; terwijl op bl. 324 zelfs het bestaan van de beestjes van Cross(e) in den geloove wordt aangenomen, zonder dat de Schr. eens schijnt te merken, hoe zeer zulks in strijd is met zijne op bl. 81 gemaakte onderscheiding van levende en doode natuurkrachten. Eindelijk op blz. 381 laat de Schr. koolzuur ontwikkelen door zwavelzuur te gieten op kalk. Wij zouden deze opsomming van grove feilen met nog zeer vele kunnen vermeerderen. Het aangehaalde zal echter voldoende zijn, om ons minder gunstig oordeel te wettigen.
Ook de orde van opvolging der verschillende hoofdstukken konde geleidelijker zijn. Eerst na de behandeling van warmte, licht, magtismus, electriciteit en galvanismus komt de atmospherische lucht ter sprake, en daarop eindelijk volgen de gassen, die daarvan de bestanddeelen uitmaken, terwijl reeds vroeger bij gelegenheid der Volasche kolom van waterontleding gewag werd gemaakt.
Een en ander zal, vertrouwen wij, den lezer met ons doen instemmen, dat in weêrwil van inderdaad veel goeds en bruikbaars dat het werkje bevat, het echter, zoo als het daar ligt, volstrekt geene aanbeveling verdient.
C.J.M.
| |
| |
| |
Over de Korenschalen, volgens officiële verslagen, door F.J. Stamkart, Math. mag. Phil. Nat. Doct., Arrondissements IJker te Amsterdam. Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1856. 74 bladz.
Onder bovenvermelden titel is, op het einde des vorigen jaars, een werk verschenen, hetwelk de aandacht der lezers van dit tijdschrift overwaardig is.
Het Voorberigt en de Inleiding geven te kennen, welk de aanleiding geweest is tot het opstel. Wij doen alle hulde aan den werkzamen ijver van den van vele zijden zoo gunstig bekenden schrijver, die met zijne ervaring en kunde de pogingen van eenige kooplieden ondersteunde, om verbeteringen voor den graanhandel, dezer plaats vooral, te weeg te brengen.
Niet slechts voor den graanhandelaar, maar voor den producent is de lezing van het aangekondigde werk belangrijk.
Geheel juist toont de schrijver aan, dat de korenschaal bestemd is, om, door eene meting en weging in het klein, het gewigt te doen kennen van eene hoeveelheid graan, bevat in eene grootere maat, hoofdzakelijk om de hoedanigheid en waarde van het graan door zijn soortelijk gewigt te bepalen; maar tevens bewijst hij ons, dat de vulling en afstrijking der korenschaal op het te verkrijgen resultaat eenen zoodanig grooten invloed uitoefent, dat er eene groote oefening en vaardigheid vereischt wordt, om die vulling, afstrijking en weging tot genoegzame gelijkheid te brengen: met andere woorden, dat de korenschalen, zoo als die bestaan, eene zeer geoefende hand eischen om, met de noodige vaardigheid gebruikt, een der waarheid nabijkomend resultaat aan te toonen. Immers kunnen, volgens genomene proeven, de hoeveelheden graan, in eene ligt gevulde of goed geschudde maat vervat, van vijf tot vijftien procenten uiteenloopen.
Om aan deze bezwaren te gemoet te komen, wordt door den Heer Stamkart eene werktuigelijke vulling aan de hand gegeven, doch moet hierbij weder in acht worden genomen, dat voor de verschillende graansoorten de opening van den trechter of wel de hoogte verschillend gevorderd worden om tot een juist resultaat te geraken; iets hetwelk in de praktijk, vooral wanneer het aankomt op eene prijsbepaling tusschen kooper en verkooper, steeds bezwaar zal ontmoeten. Intusschen is het inrigten en aanbrengen van een trechter, zoo als door den schrijver wordt aangegeven, eene werkelijke verbetering.
| |
| |
Bij de invoering van het metrieke stelsel van maten en gewigten werd over het hoofd gezien, dat volgens de gewone wijze van vulling der korenschaal en der grootere maten, het graan zich in beide niet volkomen op dezelfde wijze voegde; en mitsdien de berekening, dat de korenschaal van één Ned. kop of 1/00 gedeelte van 1 Ned. mud met éénheden van 1/00 van één Ned.
gewogen, het gewigt van eene mud in Ned.
moest aantoonen, door de uitkomst gelogenstraft zoude worden.
Het bleek al spoedig dat de verkregen uitkomst der weging met de Ned. korenschaal geenszins met de weging eener mudde overeenstemde, terwijl de oude Amsterdamsche of Poolschaal vrij juist het werkelijk gewigt eener Amsterdamsche zak of het 1/36 gedeelte van een last aantoonde. De metrieke korenschaal vond dien ten gevolge afkeuring en werd niet gebezigd, de Poolschaal bleef in gebruik en werd door velen als volmaakt geprezen, hoezeer ook latere proefnemingen aantoonden, dat zij, geenszins op eenige meetkundige berekening maar op proefnemingen gegrondvest, nimmer aan eene juiste keuring te onderwerpen was.
Bij de rigting, die elders en ook hier te lande de graanhandel genomen heeft of verder schijnt te zullen nemen, om graan bij het gewigt te verkoopen, is het wenschelijk, op zekere en min omslagtige wijze, het gewigt eener mudde graan in Nederlandsche ponden te kunnen constateren en juichen wij de pogingen van den Heer Stamkart, om daartoe te geraken, ten volste toe; hoezeer wij aan eene werkelijke weging in het groot van gemeten graan, voor berekening tusschen kooper en verkooper, verreweg de voorkeur geven.
Zeer te regt wordt door den schrijver de wenschelijkheid aangetoond van zooveel mogelijke gelijkheid van maat tusschen de verschillende handelsplaatsen; daartoe vooral zal dienstig zijn, dat men overal zich tot meting van granen van de halvemuds maat bediene, en om daartoe te geraken, het verlof tot het bezigen der kwartmudde voor meting van granen, enz., toegestaan in § 9 en 10 van het Kon. Besluit van 18 Dec. 1819 (Staatsbl. No. 57), door de Hooge Regering worde ingetrokken.
Wij zeggen ten slotte den schrijver dank voor de groote zorg en moeite aan zijn werk besteed en wenschen dat aan zijne voorstellen spoedig gevolg moge gegeven worden.
Amsterdam, Aug. 1856.
| |
| |
| |
Rudimenta Latina, denuo ediderunt C.A. Engelbregt, D. Burger, Jr., Rector et Conrector Gymnasiae Drusiburgensis. Amstelaedami, sumtibus C.L. Brinkman.
Eene eeuw geleden waren de lagere scholen minder goed dan thans, en de Latijnsche school ontving dikwerf hare leerlingen onmiddelijk van de Hollandsche; de leerling was dan meestal 10 jaar oud, weinig ontwikkeld en had niet veel verworvene kundigheden. Welligt laat er zich veel voor zeggen, dat wie voor eene geleerde opleiding bestemd is, zijne taalstudie met het Latijn aanvange, maar thans wordt deze leerwijze niet gevolgd. Men ziet nu het Gymnasium geopend voor kinderen, niet jonger dan twaalf jaar, wier kundigheden eene zekere hoogte hebben bereikt en zeker, exceptis excipiendis, vrij wat meerder zijn dan de 10jarige van vroeger bezaten.
Voor deze laatste werd in vroeger tijd deze ‘Rudimenta,’ thans door de HH. E. en B. denuo uitgegeven, oorspronkelijk opgesteld en zekerlijk niet zonder vrucht gebruikt. Het boekje had bovendien het bijoogmerk om den weg te banen tot Vossius, een werk, niet door den grooten taalkundige zelven vervaardigd, maar dat, hoewel het de verdiensten niet bezit, die er soms aan zijn toegekend, toch zeer bruikbaar is; dit jaren lang uitsluitend gebruik is thans gelukkig door betere vervangen, maar wordt door enkelen even zonderling als hartstogtelijk teruggewenscht. Waar zich toch al geene reactie in vertoont!
Even duidelijk als het doel der oorspronkelijke uitgave was, even onbegrijpelijk schijnt het plan om het nu nog eens uit te geven, met nette letter op fraai papier; het schijnt boven weinige leerboeken iets vóór te hebben en zelfs wel te staan op het laagst mogelijke standpunt. Wat er goeds in gevonden wordt, vindt men schier overal elders; maar veel van het noodige zoekt men te vergeefs. Vooral is de orde geheel verkeerd. Zelfs is het minder gemakkelijk dan het soms zou kunnen schijnen. Immers het aanleeren der allereerste beginselen, vooral der declinatiën en conjugatiën, die hier buitengemeen uitvoerig zijn opgegeven, heeft gewoonlijk geene zwarigheden, zelfs voor weinig vlugge knapen; de eerste moeijelijkheden doen zich voor bij de toepassing der eerste hoofdregels der Syntaxis, en deze zijn hier noch uitvoeriger, noch beter opgegeven dan elders; eer korter zelfs en met minder voorbeelden.
| |
| |
Wij gaan even het boekje met u door.
Aan den ingang vindt men eene lijst van zelfstandige naamwoorden. Al stemt men nu toe, dat het zijn nut hebbe, dat de leerling woorden van buiten leert, dan rijst toch de vraag op: mogen die woorden zoo zonderling gekozen zijn? Alle woorden op te geven, kan niet, daarvoor dient het woordenboek; dus moet men eene keus doen; dit is ook hier te regt geschied; maar welke? Wie zal het gissen; men treft de vreemdste caprices aan. Gij ziet er verschijnen enkele eigennamen van landen en plaatsen en personen, van bekende en zeer ongewone eveneens, bijv. Ace, Quirina, Vahalis, maar noch Mosa, noch Mosella, evenmin Isala; wel de Rhodanus, niet de Rhenus; wel Abdera en Athenae, maar niet Sparta of Lacedaemon; Acharne staat er, Thebae niet. - Maar vooral zouden mij de uitgevers dienst doen met op te geven, welk nut de eerste klasse trekken kan van de navolgende woorden (absinthites kan misschien nog dienen tot eene inleiding in de verhevene studie van het potjeslatijn, zoo als ook zoophthalmos en and.): appropinquatio, araneola, baccar, baro, een domoor, bufo, een pad, canephoros, dehonestamentum, enthumema, epiphora, verkoudheid, firmamentum, het hoofdbewijs, glutinator, grossus, onrijpe vijg, guttus, kan, molile, een molentouw, obrussa de vuurproef, quadruplator, querquedula, kruipeend, quiritatio angstkreet. - Gij zoudt volledigheid vermoeden: volstrekt niet; digt bij elkander miste ik de woorden: aquila, aquilo, aranea, arator, aratrum, arbustum, arcus, arca, ardor.
Daarop volgen de declinatiën, ongeveer zoo als in alle Grammatica's; alleen zijn er vrij wat meer voorbeelden bijgevoegd, waaronder de vorm Didones in den Plur. opmerkelijk is. Dan weder eene alphabetische lijst van de Adjectiva en voorbeelden hunner verbuiging met Substantiva; dit laatste is noodeloos. Dit de knapen zelve te laten doen, is eene aardige oefening voor hen; de eerste schrede, waar zij een weinig opmerkzaamheid en oordeel bij gebruiken moeten. Gaarne en zonder bezwaar bewerken zij ook zulke verbuigingen als nauta bonus, civitas antiqua, enz. De numeralia beslaan vijf bladzijden, waarbij de Romeinsche getalteekens zoowel als de tegenwoordige gevonden worden. Op pag. 65 vinden wij in de aanteekening dat ‘nostrum, vestrum een deel aanwijst, en dus even goed door onder als van kan vertaald worden; maar amor nostri de liefde van ons, niet meer: onder ons.’ Dit is Geldersch-Latijn of Geldersch-Hollandsch. In dit geval toch zeggen wij tot ons. - Daarop volgt eene lijst der werkwoorden naar alphabetische orde geschikt, hetwelk welligt voor het memoriseren beter is, dan zoo als men elders vindt, waar ze opgegeven staan naar de gelijke veranderingen. Vreemd klinkt na deze lijst de opgave pag. 95, dat de leerling voor het perf. en sup. het lexicon moet gebruiken. Waartoe dient dan,
| |
| |
naar de meening der uitgevers, deze lijst, waarin men trouwens alweder rare woorden aantreft? Waartoe dient ook de opgave der uitgangen van elke conjugatie, telkens 2 of 3 bladzijden groot?
De onregelmatige werkw. zijn geheel opgegeven, dat wel veel voor zich heeft, bijv. bij fero, maar bij het perf. van nolo en volo overtollig is. Op de lijst der Adverbia alweder zonderlinge woorden: articulatim, istorsum, limate, perattente, summe, subtus, sere. en sero, te laat, volubiliter.
Op pag. 172 komt men eindelijk aan de beginselen der latijnsche Grammatica (wat is dan het vroegere?), opgesteld in vragen en antwoorden, juist voor kinderen van tien jaren geschikt; regt naïf en eenvoudig, en nog boven dat alles gelijkmatig, want vr. 12-20 zijn allen in dit kader vervat: ‘wat is in den - waar te nemen?’ Daar men nu gewoonlijk geene zulke knapen meer heeft te onderwijzen, weet ik het antwoord niet op de vraag: cui bono? Bij de regels van regering, die ten getale van vier zijn opgegeven, wordt de tweede van een Verbum geheel overgeslagen, die van een Adjectivum niet genoemd, maar in eene noot wordt te dien aanzien naar hierachter verwezen. Welk eene verwarring! Waarom is dit gemakkelijker dan de casus behoorlijk op zich zelve te behandelen, zoo als in alle Grammatica's gedaan wordt en moet gedaan worden?
Dit boekje leidt tot een begrip, dat men in eene andere grammatica niet meer vindt; hier leert de leerling iets, waar hij eigenlijk weinig aan heeft, daar het hem zeer ligt tot wanbegrippen leidt. De logische orde, die men thans volgt, mag niet verlaten worden, zelfs al ware er een andere gemakkelijker weg, dien men hier toch inderdaad niet gewezen wordt. Wanneer de jongeling een tijd lang in de verwarde Spraakkunsten der nieuwe talen heeft zitten staren, mag hij eindelijk wel in eene Latijnsche iets zien, dat naar geleidelijke orde en zamenhang gelijkt. Deze aanmerking geldt niet minder de regels der Syntaxis, die uitvoeriger zijn opgegeven p. 212. Wanneer de leerling r. 12 leert, dat er adject. zijn, die den Dat. regeren van den persoon of de zaak, waaraan iets gegeven of ontnomen wordt, en hij leert r. 24 dit zelfde van het verbum; is dat goed- of af te keuren? Wat moet hij vermoeden: dat de Dativus een gevolg is van het Adject. en Verbum, of dat de Dat. in zich zelven eene beteekenis heeft? Zeker het eerste, terwijl het laatste alleen de waarheid is. Hoe verkeerd deze wijze van voorstelling is, blijkt uit de consequentie er van in de regels 80 en volg., waar behoorlijk het regimen van heu, van o, van hem, enz., wordt opgegeven.
Blz. 190 wordt van een volzin de navolgende bepaling gegeven: ‘Een volzin is eene vereeniging van woorden, die te zamen eene handeling, toestand of hoedanigheid aan een persoon of eene zaak
| |
| |
toekennen.’ Dat weet toch waarlijk een jongen, die van de Holl. school komt, even zoo goed als het volgende, wat van het subject en praedicaat gezegd wordt. - De regels der geslachten zijn in het Latijn en Hollandsch opgegeven, niet zeer volledig, en waren dan hier niet de versjes op hunne plaats, die zeker wel iets kinderachtigs hebben, maar het geheugen toch zeer te hulp komen? Daarop volgen alweder de uitgangen der verba. Eindelijk de regels der Syntaxis, waarvan reeds zoo even gesproken werd. Ik kan er nog bijvoegen, dat wanneer kortheid eene deugd is, zij deze in hooge mate bezitten; maar zij missen juistheid en volledigheid, dat is erger; bijv. r. 23: ‘Cmne verbum regit Genitivum, significantem urbem, en quo fit actio. Si nomina urbium fuerint tertiae declinationes aut pluralia, ponuntur in Abl.;’ r. 26.: ‘Verba substantiva habendi significatione regunt Dativum.’ Wat zijn nu die verba substantiva? r. 59 geeft eene zeer vreemde verklaring van den Abl. absol.; r. 14 eene onvoldoende opgave aangaande den Abl. achter den Compar.
Naar mijne gedachte is dit werkje eene schrede achterwaarts. Het zou mij spijten, wanneer het gebruikt werd, zoo als het mijne verwondering in hooge mate heeft gaande gemaakt, dat juist de HH. B. en E., van wier bekwaamheden niemand iets beneden het middelmatige mag verwachten, en die beide bij herhaling bewezen hebben, zich juist niet slaafsch aan de traditie te houden, zich inlieten met de vernieuwde uitgave van deze ‘Rudimenta,’ die wij reeds lang dood, begraven en vergeten waanden. - Verlangt men eene allereerste Rudimenta, voor den kinderleeftijd geschikt, dan zou er toch vrij wat meer in veranderd moeten worden dan nu geschied is. Een schip kan lang hersteld en gedeeltelijk vernieuwd worden; maar de bekwame reeder weet het tijdstip te kiezen waarop het beter is het oude te sloopen en door een geheel nieuw te vervangen.
| |
| |
| |
Graaf Willem IV van den Berg. Een flaauwe in dagen van kracht, door Chonia.
Toen wij de voorrede van dit werk opsloegen, met het doel om te weten wat het beweerde te zijn, lazen wij daar, dat de schrijver het meest bekende tijdperk uit de geschiedenis van het vaderland wenscht gade te slaan op een dier punten, die ‘als een derde grond zijn in dat rijk tafereel,’ en hij zijn arbeid wenscht te zien strekken ‘om een wat billijker oordeel te doen vellen over den toenmaligen tijd en over den onzen.’ Het programma beloofde alzoo veel. De schrijver wilde niet te veel ruimte gunnen aan de romantische voorstelling, ‘zich meer aan de geschiedenis bindend.’
In de eerste plaats dus zullen wij de historische zijde van het aangekondigde werk hier beschouwen; te meer daar wij het ergens hebben aangeprezen gezien als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het Verbond der Edelen; eene geschiedenis waarvoor wij, met den auteur, eene bijzondere voorliefde gevoelen. Ingenomenheid is meestal een goede waarborg voor een gunstig oordeel. Maar, wat vonden wij? Hier en daar los daarheen geworpen opmerkingen over het verbond, dat in onze geschiedenis zulk eene groote vermaardheid verkregen heeft, en verder enkele karakterschetsen, die al de blijken dragen van even losweg beslagen te zijn. Wij willen dadelijk de gelegenheid openen om er over te oordeelen: volgen wij slechts die van den Prins van Oranje. Na vermeld te hebben, dat de Prins een man was, ‘wiens oog het fijnste rag der politiek ziet en wiens geschikte (?) hand daardoor (?) meermalen nog fijner weefde, eene ergernis den sluwen’ (?), laat de schrijver daarop volgen: ‘Met enkele menschelijke zwakheden, een engel der reinheid en liefde (de Prins), gehouden tegen een dweepzieken, bekrompen Filips, tegen beul Alva, koud, hard en toch buigzaam voor zijn koning, gescherpt om bloed te vergieten, als een kling of moorddolk uit Toledo, een tijger uit vroomheid - neen, uit devotie. Krijgsheld, veelvermogende in 't kabinet, man met ijzeren wil, beperkte ziel!’ Zijn dit zinnen, of woorden? Is het op Oranje, of is het op Alva dat zij doelen? Brederode is volgens den schrijver ‘een man van echt Hollandschen stam, minder van Hollandschen aard, meer naar den Franschen overhellend, vol zelfvertrouwen tot waar dit
| |
| |
trots wordt (!), moedig tot vermetelheid toe, doch met meer veerkracht dan taaiheid (?). Gij treedt aan het hoofd als leider en aanvoerder, prat op die eere - wie leidde u? (?) Gij wilt u van uwe volgers, zij mogen zich van u verzekeren,’ enz. Men wordt hier tevens ingewijd in eene zonderlinge gewoonte van den schrijver, om in 't midden der beschrijving van een persoon of voorwerp, die persoon of dat voorwerp eensklaps aan te spreken; hetgeen in plaats van verheffing in den stijl te brengen, den lezer zeer dikwijls in de war brengt. Op sommige plaatsen wordt die gewoonte bespottelijk, zoo o.a. waar Chonia, de gravin van den Berg aansprekende, haar mededeelt dat het kind, dat daar naast haar in de wieg ligt, haar kind is, dat het Joost heet, en twee jaar oud is.
Maar terugkeerende tot het zuiver historische, geven wij den schrijver allereerst in overweging, of hij 't wel zou kunnen verantwoorden, dat hij de beeldstormerij ‘dol en tegelijk zoo planmatig’ noemt. Behalve eenige opmerkingen van klein belang, als dat de Edelen in April 1566 te Brussel kwamen, niet alleen met een degen gewapend, maar ‘chaque cavalier ayant une paire de pistolets aux arçons,’ - dat Brederode, van St. Truyen keerende, niet naar Antwerpen, maar naar Vianen ging, - en dat men in dien tijd nog niet in drie dagen van Antwerpen naar 's Heerenberg kon komen, - hebben wij nu de volgende aanmerkingen en vragen. Wij nemen aan dat de schrijver de geschiedenis van het Verbond der Edelen, waarvan Graaf Willem IV van den Berg een der hoofden was, naauwkeurig bestudeerd hebbe, al geeft hij ook slechts één tafereel er van, waar deze te Brussel aan tafel zitten. Waarop echter steunt het denkbeeld dat hun verbond in de eerste plaats en de hoogste mate een politiek doel had; op welke gronden stelt hij, ook in de gesprekken, de godsdienstzaak zoo op den achtergrond? Wanneer ons de Heer Chonia de verkorte regten van den adel kan toonen; wanneer hij in de inbreuken, door Koning Filips op de privilegiën gemaakt, dat gewigt kan aanwijzen, dat eene omwenteling regtvaardigt, dan is zijn pleit gewonnen. Mogt hij zich echter eens tot die studie zetten, dat hij dan wel toezie dat hem de grond niet onder de voeten wegzinke. Het gewigt der godsdienstige beweging zal dan welligt voor hem oprijzen, en wij meenen hem te mogen voorspellen, dat hij bij naauwlettend onderzoek in dat opzigt meer eerbied voor onze voorvaderen en voor hun krachtig protest tegen de overheersching zal verkrijgen.
Van de vergadering te St. Truyen toont de schrijver juist zooveel te weten, als vóór de uitgave der ‘Archives’ bekend was. Zijn ‘bezwarend vermoeden’ tegen een verband dat er bestaan zou tusschen die vergadering der Edelen en de beeldstormerij, komt alweder ter zijner verantwoording. ‘Dat vele leden van dat verbond zulk eene dolle demonstratie gaarne zagen, al ging daarbij verloren wat den
| |
| |
stempel droeg van genie - wij houden het voor zeker.’ Ook die vele leden mogten wij wel eens door den schrijver aangewezen zien; overigens begrijpen wij volstrekt het woord genie op deze plaats niet. De Heer Chonia zal toch wel niets geniaals in het verbond der Edelen gezocht hebben? Of meent hij, dat de stijl der omvergehaalde kerkebeelden welligt den stempel van genie droeg? Dat hij, overigens, alreeds van eene reactie begint te spreken even na de overhandiging van het smeekschrift, is historisch onwaar; dat hij die reactie zoekt in eene handeling van Aerschot, eene onmogelijkheid. De schrijver stelt ons zijn held (zijn onheld, D. II, bl. 311) (sic) in het 1e. Deel voor als in eene bijna volstrekte afzondering levende van de zaak waarvoor het verbond was opgetreden. Maar toch deed de Graaf van den Berg meer dan even naar St. Truijen reizen. Hij was het, die op zijne heerlijkheid Heel, of Hedel, de Hervorming invoerde, al gewaagt de schrijver daar met geen woord van. Dat de Graaf twaalf hoplieden onderhield, geschiedde alleen ter bevordering van de ontwerpen der Edelen. De gelden voor hunne betaling werden hem uit Holland bezorgd door Huchtenbroek; en wanneer de Heer Chonia eens de brieven van Brederode in de ‘Archives’ naslaat, kan hij ook achter de bron komen, waaruit die gelden geput waren.
Zoowel de recensent, dien wij straks aanhaalden, als de Heer Chonia zelf, hebben het werk eene slechte dienst bewezen, met te beweren dat het geschiedkundige er hoofdzaak was. Hij heeft zich zelf aan de geschiedenis ‘gebonden’; hij zal het ons dus ten goede houden, wanneer wij van het denkbeeld uitgaan, dat tot historische behandeling in de eerste plaats historische kennis behoort. S. heeft de beschikking gehad over het Bergsch Archief. Nu gelooven wij gaarne, dat daardoor bijzonderheden omtrent het geschil des Graven van den Berg met zijn broeder over Boxmeer zijn aan den dag gekomen, die niet of althans minder bekend waren; wij geven gaarne de mogelijkheid toe, dat daardoor een nieuw licht verspreid wordt over 's Graven huiselijk leven, waaraan men misschien te danken heeft die gedurige bekendmaking met familietafereelen, de geldelijke ongelegenheden, het beheer der goederen van van den Berg. Maar, al weten wij dat Graaf Willem, bij al zijne flaauwheid, een goed huisvader en een slecht financier was, is daar aan de eene zijde de geschiedenis mede gebaat, of aan de andere den roman nieuwe gloed en leven geschonken? Wij meenen geenszins; want wij zijn van gevoelen, dat de kennis van die bijzonderheden, alleen, den Heer Chonia er toe verleid heeft een boek te schrijven nopens een der onbeduidendste menschen van zijn tijd, over wien hij zelf (op den titel reeds) den staf breekt. Met de meeste wetenschappelijke humaniteit, kunnen wij toch anders niet inzien, waarom juist een flaauw mensch gekozen is tot beeld van een krachtigen tijd.
| |
| |
Het IIe Deel heeft ons beter bevallen dan het Ie. Daar is althans leven. Johan Bernten is goed volgehouden, hoewel ook op zijne lotgevallen toepasselijk is, dat er meer herhaling dan afwisseling in ligt. In de volksgesprekken heerscht een natuurlijke toon, welke allergunstigst afsteekt bij de gezwollenheid, die in de meeste andere bladzijden den boventoon heeft, vooral waar de schrijver zich verheft. Een voorbeeld van dit laatste: ‘Vrijheid wil hij (Oranje) thans, des noods zonder u (Filips); weldra wil hij deze tegen u. Zijne en 's volks regten daarop? Zij waren gegrond op heilige menschenregten, gestevigd door privilegiën.’ Wij weten niet waaraan het toe te schrijven, dat de Schr. gedurig in de weer is om de praeposities in, aan, uit en door, ieder op zijne beurt voor hetzelfde woord te plaatsen. Bij de komst der Edelen te Brussel, dient tot inleiding hunner ontvangst ten Hove éene reeks van volzinnen, beginnende met: ‘men nadert het kasteel,’ en dan: ‘daar naakt de stoet,’ en dan: ‘straks zal zij die menschen ontvangen.’ Wanneer men nu bedenkt, dat zij (de Landvoogdes) die menschen ééne bladzijde later al reeds ontvangen heeft, terwijl nog ½ bladzijde verder de geheele scène is afgespeeld, dan wordt zulk een verheven climax, zulk eene woordenrijke deftigheid, die hoogstens kan passen als inleiding tot een boekdeel, zoo als b.v. wanneer Macaulay zijne Geschiedenis van Engeland begint met de woorden: Ik ga de geschiedenis schrijven van, enz., dan wordt zij hier, ik zou haast zeggen, belagchelijk.
Met het karakter der echtgenoote van den Graaf van den Berg kunnen wij vrede hebben. Intusschen begrijpen wij niet juist, welke aandoening Chonia schetsen wil, wanneer hij van Maria van Nassau zegt: ‘Er sprak kommer in die trekken, die evenwel voor zekeren wrevel week, om zich later op te lossen in die half onwillige onderwerping, die in wel wat gekunstelde onverschilligheid overging.’ De Gravin van den Berg moet al voor zeer gemengde aandoeningen vatbaar zijn geweest. Wat zegt verder: ‘Maria's blik rust op - die volgt slechts haar gade.’?
Min gelukkige uitdrukkingen, die somtijds aan het onbegrijpelijke grenzen, hebben wij maar al te veel aangetroffen. Zoo spreekt de S. van een ‘besnoeiden geest des volks,’ welke geest des volks bij hem volkomen dezelfde is als ‘de geest der vrijheid,’ - van ‘snaren van spankracht beroofd,’ - ‘veruitziende gebeurtenissen,’ - ‘de idee van het zedelijk moeten,’ - ‘aan den wil het ligchaam geven van de daad,’ enz. Omtrent het al of niet verschijnen der Edelen van het verbond te Brussel, is hij van oordeel: ‘Die stap mag wel gewikt en gewogen worden. Hij kon een Rubico(n) zijn’ (!!). Die stap moest dus over zich zelf heenstappen. Hoofdstuk 8 begint met de woorden: ‘Wie zich op den...?, maar wel een der laatste dagen in November,’ enz. - Eindelijk, want wij moeten hier kort zijn, geven wij nog éénen volzin
| |
| |
weer als het toonbeeld eener schromelijke verwarring in de constructie, zoo als die in Chonia's Graaf van den Berg te dikwijls voorkomt. ‘Men wil denken,’ zegt de schrijver, ‘doch heeft nog niet geleerd het uit te spinnen, tot waar het, maar dat eenzijdig en vermetel, tot atheïsmus en menschenvergoding voert.’
De Heer Chonia heeft een werk geleverd, dat hij zelf geene kans heeft gezien om te omschrijven. Wij begrijpen het dus, wanneer een recensent, hetzij in dit, hetzij in een ander gedeelte, iets goeds, iets te prijzen vindt. Maar de hoofdgedachte komt ons voor - het zij met allen eerbied gezegd voor het talent dat hier en daar doorschemert - een onding te zijn. Wij hebben al meermalen historische romans gezien, waar de geschiedenis met eene angstvalligheid uitgesponnen wordt, die Walter Scott ver van zich zou gewezen hebben; wij hebben pogingen gezien om in den roman regeringsdaden op te helderen of te verdedigen uit de inwendige gemoedsstemming van hem die ze volbragt. Maar eene historisch-romantische biographie, waar geen voornaam handelend persoon in optreedt, dan hij alleen wiens naam op den titel prijkt, en waar die hoofdpersoon zijne eenige waarde ontleent aan bescheiden, die zijn leven en werken alleen daar toelichten waar het voor zijn geslacht belang had, - de zoodanige moest nog geleverd worden. En wat had de schrijver, zelfs van een Graaf van den Berg, niet kunnen maken! Wat had zijn aandeel in het Verbond der Edelen niet de deur kunnen openen tot tafereelen, voor den historicus en den romanlezer beide belangrijk! Wat hadden de aanbiedingen van Spanje om den Graaf om te koopen, niet de gelegenheid kunnen geven tot de ontwikkeling van een gemoedsstrijd, zoo als slechts hij dien kent, die weifelt tusschen zijn persoonlijk belang en dat van zijn vaderland en zijne godsdienst! De Heer Chonia houde ons die wenschen ten goede. Wij zijn te diep van eerbied voor het historische doordrongen, om daar niet in de eerste plaats juistheid te zoeken; wij houden te veel van een goeden roman, om het verschil van een gekunstelden met een natuurlijken stijl, tusschen eentoonigheid en handeling onopgemerkt te laten. Wij voor ons zagen het liefst, dat de kunst der romantiek van de historische wetenschap gescheiden bleef; de verleiding zou dan
welligt wegvallen, om de handelingen van beroemde personen te ontvouwen op eene wijze, die tegen de gezonde kritiek geen oogenblik stand houdt. Maar, komt het daar niet toe, en zal het gemengde terrein, dat men den historischen roman noemt, verder ontgonnen worden, dat dan ten minste in het geschiedkundige waarheid, in het romantische handeling heersche, en tusschen beide dat ongezochte en steeds volgehouden verband besta, dat alleen nog tot op zekere hoogte de vereeniging van twee vreemdsoortige bestanddeelen kan regtvaardigen.
's Hage, Junij 1856.
M.L. van DEVENTER.
|
|