| |
| |
| |
Het Bilderdijks-feest en het Bilderdijks-monument.
Bilderdijks Kompleete Dichtwerken, uitgegeven onder toezigt van Mr. Is. da Costa. Haarlem, A.C. Kruseman.
Indien het geluk en de welvaart eener natie kunnen worden afgemeten naar het aantal harer feesten en openbare vermakelijkheden, dan laat de toestand van het Nederlandsche volk in het gezegende jaar onzes Heeren 1856 niets te wenschen over en moet men laten bedanken voor het vragen.
En wanneer men nu let op het karakter der feesten, waarmede deze ten einde spoedende jaarkring werd opgeluisterd, of liever op de stoffe, die tot feestviering heeft gediend, dan kan het niet anders, of men moet een hoogst gunstigen indruk ontvangen van de moreele, intellectuëele en aesthetische ontwikkeling der natie.
Men wane niet, dat de Julijfeesten te Haarlem den dooden boekdrukker Lourens Jansz. Coster golden; hij was slechts de parapluie, waarachter men de vrije gedachte, de beschaving en verlichting huldigde. De letter, die hij - of zijn standbeeld - in de hand houdt, is geene eenvoudige letter A, maar beteekent: ‘Ik heb slechts de eerste letter van het vraagstuk genoemd, waaraan de volgende geslachten zullen voortwerken.’ - Zijn standbeeld zelf is niet zoo zeer eene veraanschouwelijking van zijn persoon en problematische gelijkenis, maar de bronzen omhulling der gedachte: ‘Er zij licht!’
| |
| |
Als men nu in dat licht - men kan ook een ander licht kiezen - de Coster's-feesten te Haarlem in de Hooimaand beschouwt, dan zal men daarin geopenbaard zien de waardering onzer natie van de vrijheid van gedachte en woord, van de vrije drukpers, van de vrije ontwikkeling van kennis en wetenschap, en men zal zich vredig kunnen neêrleggen bij de betwiste paragraaf, welke van de stad Haarlem getuigt:
Een stadt, die moeder is van sulck een konst, die 't leven
Aen alle konsten en de wetenschap moet geven:
Die voortbracht in het licht den vinder van den Druck,
Van dat de werelt stont, het grootste wonderstuck.
Men leert tevens uit dit vierregelig versje, dat de uitvinder van de boekdrukkunst, in tegenstelling van Bellamy's ‘Verrader des Vaderlands,’ over dag is geboren; eene wetenswaardige bijzonderheid, welke misschien den navorschers van 's mans geschiedenis tot dusverre is ontgaan.
Wij ontleenen het meer verhevene standpunt, waaruit wij deze feestviering hebben beschouwd, aan een orgaan der hoofdstad, dat bij die gelegenheid een zeer uitvoerig verslag over Coster en zijn standbeeld heeft uitgegeven.
Nadat het licht op deze wijze uit Haarlems bloemhof was opgegaan over de aarde, zette de goede stad Amsterdam de rij der feesten voort. Ook hier lag eene schoone gedachte ten grondslag, en wanneer het Coster's-monument ons tot een hoogen dunk geregtigde van de verstandelijke ontwikkeling van onze natie, het gedenkteeken, aan den volksgeest van 1830 en 1831 gewijd, boezemde ons eerbied in voor haar zedelijk karakter. Wel verre, dat daaraan de herinnering aan veete en tweedragt, aan scheiding en scheuring werd verbonden, werd het alleen dienstbaar gemaakt aan de verkondiging van Eendragt en Verbroedering der Volken. De scheiding was overeenstemming en de strijd was vrede geweest. Slechts aan kortzigtigen of kwaadwilligen kon deze hoogere beteekenis van de gedenkzuil ontgaan.
Daar is voorzeker niemand onder ons, die de beweging van 1830 niet waardeert; die niet gaarne hulde brengt aan de geestdrift en de vaderlandsliefde dier vrijwilligers, die op de roepstem van hun Vorst met belangelooze be- | |
| |
reidwilligheid haardstede en altaren, gezin en werkkring verlieten, om de eer der Nederlandsche wapenen te handhaven en zoo mogelijk het afgevallen deel terug te brengen onder den schepter van hun Koning. Wat de uitslag moge geweest zijn, die beweging zelve blijft schoon en bewijst ten gunste van ons volk; maar het zou tegen ons hebben bewezen, wanneer wij meenden, thans, in vollen vrede, de geheugenis te moeten oprakelen aan die treurige dagen en eene scheuring te vereeuwigen, welke de tijd heeft geheeld.
Maar geen nood! Geen schijn of schaduw van zulk een vermoeden kan bij de menigte oprijzen, nu de Augustusfeesten zich hebben getooid in de zachtgeplooide vouwen der Eendragt, en nu we dus - afgaande op de verklaring der stichters - nevens de zucht tot vrije ontwikkeling van alle kennis, regt mogen laten wedervaren aan den broederlijken zin van ons volk, zelfs tegen een vijand van vóór vijf-en-twintig jaar.
Tout étant ainsi pour le mieux dans le meilleur des mondes possible, hebben we slechts aan 't klaverblad het derde ontbrekende blaadje bij te voegen: de aesthetische bult van onze landgenooten. De maand, waarin wij dit schrijven, heeft ons dien geopenbaard.
Wij weten niet zeker, wie de vader van het Bilderdijks-feest is geweest; wij gelooven, dat aan den ouden Heer Smits daarvan de eer toekomt. Daar echter het onderzoek naar het vaderschap is verboden, kunnen wij volstaan met de mededeeling, dat de Rederijkerskamer, opgerigt in den jare 1844, zijne moeder is, en de Heeren Mr. Is. da Costa en H.J. Schimmel als doopgetuigen en peeten hebben gestaan.
Ik bevind mij hier op eenigzins glibberig terrein, en indien ik niet mogt hopen, dat de Rederijkerskamer - wier dankbare gast ik was - mijne wellevendheid en bescheidenheid niet zal betwijfelen, al waag ik eenige opmerkingen over haar feest, ik zou de pen liever nederleggen, of het loffelijke voorbeeld volgen van mijn geachten vriend B. - gast als ik - die zich behagelijk verschanst heeft achter het aristocratische karakter der plegtigheid, om er een zeer kort en bondig, maar vooral zeer kort, verslag van te geven in het weekblad van den Rijksarchivaris. Ik wil hem niet vragen, of de viering, om hare aristocratische
| |
| |
vormen, hem minder aangenaam was; ik geloof het niet; maar ik zou durven opperen, of die aristocratie zoo Oostenrijksch was, dat de kritiek, de zedige kritiek, haar niet mogt treffen?
Ik ga te geruster mijn gang, omdat lagchende de waarheid te zeggen niet pleegt te kwetsen, en ik geen plan heb het op andere wijze te doen. Ook gelden de meeste mijner opmerkingen niet de Rederijkerskamer als zoodanig, maar de opvatting van het feest zelf.
De namen doen hier niets ter zake; ik heb noch het regt, noch den wensch ze te noemen, met uitzondering evenwel van het tweetal, dat ik als doopgetuigen heb meenen te mogen laten optreden, en van wier toestemming tot deze vrijmoedigheid ik mij overtuigd houd.
Op den 7den September van het jaar 1756 zag Willem Bilderdijk in deze stad het licht; op den 7den September van het jaar 1856 zou in deze stad de herinnering worden gevierd aan zijne geboorte, doch onoverkomelijke hinderpalen beletten de feestviering op dien dag. Zij werd uitgesteld en had den 11den October plaats. Tegen onoverkomelijke hinderpalen kan niemand, - als ze werkelijk onoverkomelijk zijn, - en hoewel de verschikking stoffe heeft geleverd tot onheusche kantteekeningen, zoo hebben we het hooge gewigt dezer tijdrekenkundige bedenking tegen het feest niet kunnen inzien. De honderdjarige geboorte hebben wij, even als Lourens Jansz. Coster, slechts als een deftig voorwendsel beschouwd, en in de verlevendiging der herinnering aan den grooten dichter de eigenlijke idee en het ware doel van het feest gezocht.
Het cijfer van honderd is een sacramenteel cijfer; eeuwfeesten zijn aan de orde van den dag; eeuwfeesten, zoowel van geboorte als van sterven. Wij geven aan de laatste den voorkeur. - Een genie moet goed dood wezen, vóór men een feest te zijner gedachtenis kan vieren; en een genie, die oud geworden is, kan nog niet gerekend worden honderd jaren na zijne geboorte goed dood te zijn. Men versta ons wel! De mensch moet geheel zijn vergeten; zijne tijdgenooten moeten zijn verdwenen; het levende geslacht moet hem niet van aangezigte tot aangezigte hebben gekend en niet met hem in aanraking zijn geweest in de betrekkingen des dagelijkschen levens. - Zoo lang dit niet het geval is; zoo lang er individuën gevonden worden, die zich zijne wijze van spreken,
| |
| |
zijne kleeding, de inrigting van zijne huishouding, zijne financiële positie, zijne kleine zwakheden, hebbelijkheden en gebreken herinneren - en ge kunt verzekerd wezen, dat hunne herinnering juist het levendigste zal zijn, waar ze 't minst te pas komt en 't best de devotie kan storen - zoolang kan geen genie als werkelijk dood worden beschouwd. - Later, als oor- en ooggetuigen mede de tol aan de natuur hebben betaald, zal het verhaal der menschelijkheid van den genie de illusie of de vereering niet meer schaden; integendeel het kan dan met welgevallen aangehoord en de kleinste bijzonderheid met belangstelling ontvangen worden.
‘De tolken (zijner) menschelijkheid,’
verschijnen eerst dan in het poëtische waas van het lang-vervlogene, ontdaan van al het onaangename en kwetsende dat ze welligt voor den tijdgenoot hebben gehad. - Dat is met Bilderdijk nog niet het geval. - Zijne persoonlijkheid staat velen nog te duidelijk voor oogen, dan dat ze den mensch geheel zouden kunnen afscheiden van den dichter, en daar zijn er, helaas! nog velen, die 't onzen vriend Alberdingk Thijm niet zouden willen nazeggen:
‘U min ik in uw form, in 't onaanvallig wezen,
Dat lonk noch glimlach heeft voor jeugd of schuchterheid.
Wat andrer willig oog toegevend daar moog' lezen,
'k Heb uw genaakbaarheid, uw deemoed nooit geprezen.’
Wij jongeren mogen die ongenaakbaarheid en dat gemis aan deemoed niet prijzen, maar we hebben ze althans niet pijnlijk ondervonden; 't is ons traditie, maar geene ervaring en juist de ervaring is het storende en verstorende element bij eene feestviering als deze.
Laat ons billijk zijn en erkennen, dat het den tijdgenoot van Bilderdijk moeijelijk moet hebben gevallen, op den 11den October met onvermengd genot en ongedeelden bijval met ons neder te zitten aan zijn gedachtenisfeest.
De mensch Bilderdijk - de Heer da Costa moge 't mij vergeven - was voor de maatschappij niet beminnelijk. Ik sta een ruim aandeel toe aan den invloed zijner wederwaardigheden, der werkelijke en ingebeelde miskenning, waaraan hij ten doel stond; der zwakke en wankele gezondheid die hij genoot, eene gezondheid, luimziek van aard en
| |
| |
van gevolgen; maar zelfs bij dat ruime aandeel kan zijn beeld ons nimmer verrijzen als dat van een ootmoedig, een gelaten en tevreden mensch, van een liefderijk en verdraagzaam Christen. Reeds als kind werd mij de karakteristiek van den meesterzanger geteekend door zijne tijdgenooten, zijne kunstbroeders en vrienden op eene wijze, welke niet geschikt was mij het gemis zijner persoonlijke kennismaking te doen betreuren. Wrevelig en morrend, grilziek en wispelturig tot in smaak en vriendschap toe, verschijnt hij ons als de uitdrukking - in spijt van zijn dogmatisch christendom en anti-revolutionaire politiek, of welligt in overeenstemming met beide - van den ‘Geist, der immer verneint.’ Eenzijdig en partijdig drilde de zweep in zijne vingeren tegen andersdenkenden, tegen zoogeheeten ketters en zoogenoemde aanbidders van den geest der eeuw, en zwaaide hij 't wierookvat den historischen figuren zijner voorliefde. Reconstructor met voorbedachten rade van de geschiedenis van ons gemeenebest, paste hij de leer en den maatstaf, die hij als waar erkende op dat gebied, ook op hen toe, die in zijnen tijd het bestuur des lands in handen hadden. Het kon niet missen, of deze scherphoekige persoonlijkheid moest in voortdurende botsing komen met hare omgeving en de onlieftallige mensch moest afbreuk doen aan de waardering van den dichter. En die omgeving nu is nog niet geheel van het tooneel verdwenen.
Ik heb nu voor mijne eigene behoefte voldoende bewezen - en de bewijskracht gaat in de meeste gevallen niet veel verder - dat Bilderdijk niet genoeg dood was om een Bilderdijks-feest te bereiden, en hoewel ik dus aan den datum niet veel hecht, waag ik het toch op dien grond de plegtigheid ontijdig te noemen; maar terwijl welligt de meesten den 11den October te laat vonden, kwam hij mij veel te vroeg voor.
Maar aangenomen, dat de ware tijd thans aangebroken was, zou de wijze, waarop het feest werd gevierd, onverdeelde goedkeuring verdienen?
Toen eenmaal het sein was gegeven en door het groote publiek onopgemerkt bleef, was het van de Rederijkerskamer eene edelmoedige gedachte, waarvoor ze op den dank aller letterkundigen aanspraak heeft, om het aangegevene plan in 't leven te doen treden, en op hare kosten en door hare krachten te verwezenlijken. Geene beoordeeling harer
| |
| |
pogingen ligt op onzen weg; wij hebben niets dan lof over voor hare organisatie van het feest, en voor den ijver en het talent harer leden, die een werkzaam aandeel daarin hebben genomen. Maar juist het feit, dat de roepstem van hem, die het eerste denkbeeld verkondigde, voor de menigte gelijk was aan die eens roependen in de woestijn en geene andere dan eene exclusieve feestviering mogelijk werd, geeft stoffe tot beklag. Het bewijst, hoe weinig populair Nederland's grootste dichter - naast Vondel - tot dusverre is, en tevens wederom ....... dat het nog te vroeg was.
Een Bilderdijks-feest, waaraan van ganscher harte en met opgewonden zin de geheele natie had deelgenomen; waarbij ieder letterkundige om strijd zich beijverd had, zijne sympathie te betoonen; waarbij breede scharen zich hadden verdrongen om ook haar offer te brengen aan de nagedachtenis van den gevierden bard; waarbij iedere provincie en iedere stad hare afgevaardigden had gezonden; waarbij algemeene geestdrift had voorgezeten, en al de zusterkunsten in harmonische zamenwerking de hand aan de poëzie hadden gereikt; ziedaar 't ideaal, dat we ons hadden voorgesteld en dat op de laauwheid en onverschilligheid van het publiek, of op de lusteloosheid onzer litterarische toongevers en hun gebrek aan eenstemmigheid schipbreuk heeft geleden, maar dat zeker al die hinderpalen zou hebben overwonnen, indien werkelijk de ure er voor gekomen was.
Nu, door welke oorzaken dan ook, de oproeping zoo weinig weerklank had gevonden, begreep de Rederijkerskamer, dat ze aan het feest het karakter der openbaarheid moest ontnemen, en in kleinen kring, te midden slechts van hare leden en gasten, den dichter moest herdenken.
Of dit aristocratisch zij, weet ik niet, maar het was huiselijk en aangenaam, en de geest, die er heerschte, vertrouwelijker, dan bij groote feesten het geval pleegt te zijn. Dit neemt evenwel niet weg, dat ik het betreur, dat men geene poging heeft gedaan om het publiek wakker te schudden, en Bilderdijk bij meerderen ingang te doen vinden. Voor de leiding, waar het in dezen het meeste op aankwam, waren de geschikte personen gevonden; hebben zij getracht zich door de medewerking van anderen te versterken om daardoor hun werkkring te kunnen verruimen? 't Is mij niet bekend; - de proeve ware minstens te wagen geweest, en had welligt verblijdender uitkomst geleverd, dan men ver- | |
| |
wachtte. De gelegenheid was schoon om op feestelijke wijze bij vele profanen de lust te doen ontstaan om met de werken van den grooten dichter kennis te maken. De inrigting had weinig verandering behoeven te ondergaan; eenige meerdere afwisseling en ruimere keuze van stukken zouden het doel waarschijnlijk hebben doen bereiken. Men moge, door het exclusivistische der viering, meer in den geest hebben gehandeld van den man, wien zij gold, maar men heeft er hem voorwaar niet populairer door gemaakt.
Hoe grooter het genot was, dat door de bevoorregten werd gesmaakt, hoe meer zij, uit liefde tot hun naaste, zullen betreuren, dat niet meerderen daarin mogten deelen. Dit is bij mij het geval en gaf mij de bovenstaande beschouwingen in de pen. - Ik meende daarbij te eentoonig te zullen worden, wanneer ik door dit geheele opstel heen de ‘style louangeur’ bezigde, en daar ik verder zelden andere stoffe dan tot prijzen zal ontmoeten, ben ik zoo vrij geweest in deze breede voorafspraak op het stekelvarken der kritiek te rijden, waardoor, zoo ik mij vlei, eene aangename afwisseling zal zijn bereikt. Wanneer er hier of daar nog eene scherpe pen in het zaêl is blijven zitten, zal men dit den afgestegen ruiter wel ten goede willen houden.
Gelijk te verwachten was, had de feestcommissie den Heer Mr. Isaac da Costa uitgenoodigd bij deze gelegenheid eene feestrede uit te spreken. Wien voegde de taak beter dan den talentvollen jonger, en den warmen en dankbaren vriend van den meester? Wie heeft Bilderdijk meer gekend en erkend; wie is in zijn geest en in zijne werken meer doorgedrongen dan deze leerling bij uitnemendheid? Verwantschap der zielen, éénheid van rigting, gelijke gave, naauwe en innige vriendschapsbetrekking bestaan tusschen den zanger van den Ondergang der Eerste Wareld, en den zanger van de Perzen en Eurydice. Geen ander dan hij mogt optreden voor de verzamelde schare, die gekomen was om de gedachtenis aan Bilderdijk te vieren, en toch was er een oogenblik, waarop wij gewenscht hadden, dat er een ander te vinden ware geweest; het oogenblik, vóórdat de Heer da Costa het spreekgestoelte beklom. Wij waren onbillijk en schamen ons niet het peccavi! uit te spreken, want de Heer da Costa heeft onze vreeze beschaamd.
Geen geloofsbelijdenis, geen uiteenzetting en verdediging
| |
| |
van Bilderdijk's beginselen op staatkundig en kerkelijk gebied, geen verwijt zelfs tegen het jonge Holland - met kale hoofden of graauwende lokken - ontsnapte des redenaars mond. - Verstandig en hoffelijk liet hij alles ter zijde liggen, waarin verschil van gevoelen zich tusschen hem en een goed deel van zijn auditorium zou hebben kunnen openbaren; - doordrongen van het besef, dat hij in deze feestrede alleen die snaren moest aanslaan, die weêrklank zouden vinden in elks gemoed, beschouwde hij zijnen vriend en leermeester slechts als dichter en geleerde, niet als mensch, als Christen en als staatsburger. - Het deed mij goed - en velen met mij - den Heer Da Costa, bij zijne inleiding tot de vergelijking van Bilderdijk met Vondel, Shakspere en Göthe met warmte en dacostiaansche welsprekendheid de meening te hooren uitspreken, dat aan den letterkundigen hemel ruimte is voor meer dan ééne star van de eerste grootte, en de exclusivistische methode te hooren afkeuren, die naast hare zon geene andere zonnen dulden kan en het licht harer keuze op geene betere wijze meent te kunnen vieren en huldigen dan door het verduisteren van elk ander licht.
De ondeugende opmerking, dat het exclusivisme aldus zich-zelf begon te negeeren, was de mijne niet; ik heb nooit in den Heer Da Costa de vertegenwoordiger of aanhanger daarvan gezien, althans op het gebied, waarop hij en wij ons bij die gelegenheid bewogen. - Mij is zelfs bekend, dat hij persoonlijke achting en genegenheid gevoelt voor velen van hen, die onder den eenmaal geijkten familienaam van het jonge Holland doorgaan, en hij heeft er op den avond van den 11den October op hartelijken en goedbegrepenen trant aan een hunner het bewijs van gegeven. - Ik geloof zelfs, dat, zoo er een geest van uitsluiting op dien avond werd geopenbaard, zulks niet van de zijde van den feestredenaar is geschied. - De Heer Da Costa moge de grieve tegen ons inbrengen, dat wij den compleeten Bilderdijk niet willen aannemen, maar ons met den dichter tevreden stellen; hij moge soms ons werk een werk uit den booze noemen; het eerste heeft hij niet laten gelden; onze restrictie heeft hij geëerbiedigd en zelf toegepast; en wat het laatste betreft, wij kunnen 't hem niet euvel duiden, en zouden van onze zijde in andere woorden - daar onze terminologie verschilt - van het streven zijner partij
| |
| |
welligt hetzelfde getuigen. - De Heer Da Costa behoort tot eene partij; maar heeft, althans op letterkundigen bodem, nooit het talent zijner tegenstanders miskend of ontkend. - Hij behoort tot eene partij, en 't strekt hem tot eer. - Geen man van beginselen kan partijloos zijn; hij, die zich rekenschap geeft van zijne overtuiging; hij, die denkt en weet wat hij wil, moet noodzakelijk behooren tot hen, die in dezelfde overtuiging, in dezelfde beginselen met hem deelen. - Boven de partijen te staan, is eene phrase, eene welluidende phrase zelfs, maar niets meer; boven de partijen te staan, kan geene andere beteekenis hebben dan beginselloos te zijn, en elke overtuiging als ballast te beschouwen; het kan niets anders beduiden dan een hoogzwevend uithangbord voor laauwheid en halfheid, voor onbestemd mijmeren en soezen of voor het brutaalste eigenbelang. - Het is den mensch niet gegeven zich op te heffen tot die sfeeren, waarin hij op alle partijen kan neêrzien, en den mensch, wien 't gegeven ware, zouden wij beklagen en aanraden op den beganen en vasten grond neder te dalen. 't Moet daar boven zeer mistig en vaag zijn, en mij dunkt, die er eenmaal is beland, deugt niet meer voor eene werkzame rol op deze aarde. - De vledermuisnatuur, die zich 't liefst met deze schoone phrase tooit en waarop het:
‘Je suis oiscau; voyez mes ailes!
Je suis souris; - vivent les rats!’
van toepassing is, is ongeschikt een talent te kweeken als de Heer Da Costa, en hoe kantig zijne rigting ook tegen de onze sta, wij hebben er eerbied voor en vrede mede, zoolang ze met waardigheid en ernst, met opregtheid en eerlijkheid wordt verdedigd. - Aan de laatste hebben wij bij den Heer Da Costa nooit getwijfeld.
Wij kunnen ons onthouden van een uitvoerig verslag der feestrede, die in den namiddag van den 11den October, in het lokaal ‘de Eensgezindheid,’ ten aanhoore van eene talrijke schare van notabele ingezetenen en gelauwerde en ongelauwerde letteroefenaars, door Da Costa werd uitgesproken; ten eerste, omdat het ons onmogelijk zoude zijn meer dan de hoofdpunten hier aan te stippen, en zulks voor hen, die den meester en den leerling kennen, voldoende is, en voor hen, die ze niet kennen, alleen eene
| |
| |
woordelijke mededeeling der geheele redevoering doel zoude treffen, en ten tweede, omdat we gelooven, dat wij den Heer Kruseman er eene ondienst mede zouden doen.
De kinderjaren, de ontwikkeling en opvoeding, de gaven en krachten van Bilderdijk, zijn levensloop, door veel leeds en kommers gekenmerkt, door ballingschap en miskenning verbitterd, door huiselijke smarte en de zorgen voor den broode bezwaard, werden ons met al de fijnheid, die het stift van den Heer Da Costa eigen is, geteekend. - Maar na die onmisbare inleiding volgde eerst de eigenlijke stoffe der redevoering, de dichter Bilderdijk.
De dichter Bilderdijk, die schier ieder vak van poëzie - het dramatische uitgenomen - met een onnavolgbaar meesterschap heeft beoefend; het heldendicht en het leerdicht, de ode en de romance, de satyre en de idylle, het minnelied en den vaderlandschen zang, het verhaal en het vertoog, de fabel en het bijbelsch lied; de dichter Bilderdijk verscheen ons in al de grootheid van zijn genie, van zijn rijkdom en kracht, van zijne heerschappij over taal en maat, van zijne veelzijdige kennis en wetenschap, en van zijn weelderig vernuft en levendige verbeelding. - Het was, of de Heer da Costa bij de schildering van die verschillende eigenschappen en die veelsoortige poëzie, ons 't eigenaardige van elke trachtte te veraanschouwelijken door zijn stijl en stembuiging, door zijn stand en gesticulatie, en ons te doen hooren, hoe elk der vaerzen moest luiden. - Wij weten niets beters te doen, dan de volgende regelen in te lasschen uit de cantate ‘Bilderdijk's Eere,’ van onzen vriend Schimmel, welke de Heer da Costa ons werkelijk in beeld heeft gebragt:
‘Lieflijk de toon van zijn elpene luite;
Krachtig de toon van zijn oorlogstrompet;
Schril, als de tocht in zijn harte vrijbuitte,
Trillend, bij 't staamren van 't needrig gebed.
Weeldrig en teêr, bij het dartelend kozen,
Teêr als de wind, die het boschjen doorstoeit;
Statig, geschoeid met Melpómene's brozen,
Tergend, zoo dikwijls de staatsorkaan loeit.
Zoet, bij het klinken der helderschalmeien;
Kwetsend en scheurend, bij bitse ironie;
Stout, waar hij de Englen des Heeren doet reien:
Immer een Koning, en immer Genie!’
| |
| |
Het laatste gedeelte der redevoering was - gelijk wij reeds zeiden - gewijd aan eene vergelijking van Bilderdijk met Vondel, Shakspere en Göthe. - Naar mijn inzien, heeft de redenaar daarin wat te veel willen bewijzen; de paralel tusschen den nederduitschen zanger der zeventiende en dien der negentiende - of welligt juister der achttiende - eeuw, moge den hoorder weinig stoffe tot bedenking hebben gegeven, bezwaarlijk zal hetzelfde kunnen worden getuigd, waar 't den engelschen en den duitschen dichter geldt. - Shakspere werd door den Heer da Costa zelf een reus genoemd; Göthe mag evenzeer een verstandelijke reus heeten, en Bilderdijk is een groot man. De Brit muntte uit in het genre, waarin de Nederlander het minst gelukkig is geslaagd: in het drama, in de schildering der hartstogten, in het verwerken en ontwarren der handeling. - Wat al menschenkennis en fijne opmerkingsgave, wat rijkdom en warmte van gevoel, wat onweêrstaanbare hartstogt in dien Colossus van het eilandrijk! En Bilderdijk was verstandspoëet bij uitnemendheid; zijne gevoelsuitstortingen waren zeer overdacht en beredeneerd; hij was geleerde en Shakspere autodidakt. - Göthe geleek meer op onzen dichter; man van veelzijdige kennis als hij, overtrof hij hem echter verre in ruimte en onbevangenheid van blik, in objectiviteit, in diepte van gedachte. - De cultus van het schoone, van ‘das ewig Weibliche,’ en ‘das rein-menschliche’ bij den hoogduitscher; het dogmatisch geloof bij den nederduitscher; bij genen het vrije denken; bij dezen de autoriteit. - De humanistische Göthe en de regtzinnige Bilderdijk!
We hadden niet verwacht, dat de Heer da Costa in den geest van deze losse crayonschets de vergelijking zoude opmaken tusschen Bilderdijk en zijne buitenlandsche evenkniën; maar wij hadden liever de geheele vergelijking achterwege hooren laten, al hebben we ook te over de vernuftige wendingen en geestige beelden en tegenstellingen bewonderd, en hulde gebragt aan de fijnheid van opvatting en waardering.
Nu we toch met Göthe zijn geëindigd, zal men ons vergeven, wanneer we gewagen van een ‘totaal-indruk.’ - Die totaal-indruk - wij herhalen het - was bij ons een zulke, dat:
| |
| |
‘Een zachte vreugd ontlook op 't hooren dezer rede
In 't oog van Diomeed, en schetste pais en vrede;
Hij stak de legerspeer in 's aardrijks mullen grond.’
Aldus werd onder gunstige voorteekenen, op klaarlichten dag en deftige wijze, het Bilderdijksfeest geopend, om 's avonds in Odeon te worden voortgezet.
In die felverlichte en stikkend warme zaal, welke opgevuld was met leden der Rederijkerskamer en hare gasten uit alle oorden des lands, had de voordragt plaats van eenige gedichten van Bilderdijk. - Men was, bij de keuze der stukken, bedacht geweest op verscheidenheid, ten einde den meesterzanger in de verschillende uitingen van zijn talent te doen kennen. - Wij hadden gaarne het programma nog meer uitgebreid gezien, maar de tijd vergunde dit niet. - Het bestond uit een fragment van het heldendicht ‘de Ondergang der Eerste Wareld,’ uit de romance ‘Graaf Floris IV,’ en ‘de Vloek,’ en uit het treurspel ‘Floris V,’ met eenige bekortingen. - Al deze stukken werden door de leden der Rederijkerskamer, bij het treurspel ondersteund door de welwillende medewerking van onzen eersten tooneelspeler en eene onzer meest-begaafde en beminnelijke actrices, voorgedragen. - Hier vooral zou eene publieke beoordeeling onwelvoegelijk en onbescheiden zijn, en ik kan slechts verklaren, dat ik den leden dankbaar ben voor de verdienstelijke wijze, waarop zij zich van hunne schoone, doch moeijelijke taak hebben gekweten, en voor het genot, dat zij daardoor aan hunne gasten hebben verschaft. - Ik blijf het echter betreuren, dat hunne keuze zich niet gevestigd heeft op den eersten of het begin van den tweeden zang van ‘de Ondergang der Eerste Wareld,’ welke ik geloof dat voor de voordragt nog beter geschikt zoude zijn geweest.
Het muziekale gedeelte der feestviering bestond uit de ouverture en de finale van Floris V, en de reeds vroeger genoemde cantate van den Heer H.J. Schimmel ‘Bilderdijk's Eere’ getiteld en door den Heer G.A. Heinze op muziek gebragt. Bevoegderen dan wij mogen een oordeel uitspreken over de compositie; 't scheen ons oppervlakkig toe, dat omtrent de muziek der cantate de gevoelens zeer verdeeld waren; we hoorden van dezen kenner den uitbundigsten lof en van genen slechts een zeer getemperden bij- | |
| |
val. - Als leek vingen we hier en daar eene passage op, die ons voor 't gedicht minder gelukkig gekozen scheen. - Zoo klonk het veelvuldig herhaalde woord ‘Immer’ in het duettino No. 5:
‘Immer hooger, immer hooger,
Immer steiler in zijn vaart,’
werkelijk op het laatst ietwat dwaas in onze ooren, even als in het koor No. 2:
‘Moedig treedt de mensch in 't leven,
Hij moet pogen, hij moet streven,
Met het stoflijke om hem heen.’
de muziek niet de minste deernis scheen te hebben met het lijden en strijden van den mensch, en op wanhopig-barren en kortaangebonden toon hem die functies herinnerde, die toch niet tot de genoegelijkste zijns levens behooren.
Het zou mij echter spijten, indien men aan deze aanmerkingen eenig gewigt hechtte, want ze zijn misschien zeer averegtsch en ongegrond, daar ik, helaas! geen kenner ben. - Met meer vertrouwen durf ik den gunstigen indruk mededeelen, dien het begin, de beschrijving van den Chaos, en het Koor en Recitatief No. 1 en het slotkoor en soloquartet No. 6 op mij maakten, omdat mijne muziekale vrienden denzelfden indruk hebben ontvangen en om 't zeerst de toonzetting dier stukken roemden.
Onze liedertafels en eenige begaafde solisten droegen de cantate voor, terwijl de melodrama's door twee leden der Kamer werden opgezegd.
Ook aan een knal-effect, een coup de théâtre, heeft 't ons op het Bilderdijksfeest niet ontbroken. - Bij den aanvang van het tweede deel - de Cantate - werd eensklaps de gordijn achter het orchest weggetrokken, en vertoonde zich aan 't oog der feestvierende menigte de buste van den grooten dichter, door een stralenkrans omgeven, welke met luid gejuich en blijde verrassing werd begroet.
't Is iets eigenaardigs, dat in onzen tijd de eerste conventionele buste van Bilderdijk met de weelderige kunstlokken
| |
| |
heeft plaats gemaakt voor die, waarbij het hoofd van den dichter prijkt met den gewonen doek, met welken hij zich plagt te omwinden.
‘U min ik,’ zong een der jongeren,
‘U, met dat stroef gelaat, wen breede zwachtels 't dekken
En 't - om der waereld wil - geen valsche lok omschaauwt,’
en hij heeft daarin de idee van zijn tijd uitgesproken, die de menschen wil zien, gelijk ze werkelijk zijn geweest, niet versierd met geleenden tooi. - Ook op de nieuwe prospectus van den Heer Kruseman prijkt de ‘gezwachtelde’ buste, door Sluyter gegraveerd. - Ook de kolossale buste van den Heer Frans J.R. Donkers, die het Bilderdijksfeest versierde en thans in de zalen van Arti et Amicitiae is tentoongesteld, vertoonde ons den dichter in diezelfde gedaante, doch met de toevoeging van een lauwerkrans, welke hij, en négligé, zoo ik vermoed, hoogst zelden droeg. De attributen van de poëzie, van het treurspel en het heldendicht, van de ode en van de idylle, waren op het voetstuk der buste neêrgelegd.
Nadat men zich aldus van de persoonlijke tegenwoordigheid van den bard verzekerd had, begon de uitvoering der cantate, waarvan de woorden ons nu nog ter beschouwing overblijven.
Eene korte beschrijving van den chaos en het licht strekt haar tot inleiding, eene beschrijving, welke - uit den aard der zaak - zeer onbepaald en vaag moet zijn en slechts een mogelijk wordingsproces kan aangeven, zoo als het vijandige ondereenwoelen en gisten der stoffen, de duisternis, de vormeloosheid en de leêgte. In het melodrama No. 1 komt echter een regel voor, waarbij wij om eenige toelichting moeten verzoeken. Die regel luidt:
‘En 't gebergte was ontwricht,’
waarop men ons de vraag zal veroorloven, op welke wijze iets ontwricht kan zijn, dat nog nooit in zijne gewrichten heeft gezeten?
In schoone regels wordt ons daarop de werking van het licht geschetst en met een stouten sprong worden we overgebragt van het licht des hemels op het licht der aarde:
| |
| |
de poëzie, welke voor den mensch is, wat de zon is voor onze aarde. De vergelijking moge wat sterk zijn, ze is in vele opzigten juist en door den dichter - zoo 't nood gaf - met kans op overwinning te verdedigen. Eene beschouwing van den mensch en van zijn lot hier beneden volgt in het koor, dat op onbarmhartigen toon ons den werkkring toeduwt, waarop we reeds vroeger gewezen hebben.
De mensch verschijnt ons als steeds met den blik ter aarde geslagen, omdat der stoffe alleen zijn streven geldt, maar de dichter haast zich er bij te voegen, dat daar toch een ander leven is, en de ziele daarnaar zucht, en hij ontwapent aldus de aanmerking, die alligt zijne te donker gekleurde schildering zou treffen. Hoe zal die zielszucht worden bevredigd? We vernemen het in de volgende liefelijke regels, die we in haar geheel moeten afschrijven, om onze lezers vooral het zoetvloeijende en zoo bij uitnemendheid voor de muziek passende der slotvaerzen te doen genieten en bewonderen:
‘Daar ruischt een zoete stemme,
Die van den Hemel spreekt,
En van het licht daar boven,
Waarbij 't gestarnte bleekt;
Van meer dan aardsche koren,
Daar zuist de zoete stemme,
Zij spreekt, en de smarte
Zij spreekt, en de dorens
Omzwachtlen met dons zich;
Zoo schoon als ik deze regels vind, ben ik toch genoodzaakt de begripsverwarring te releveren, welke er, naar mijn inzien, in ligt en die zich in het daarop volgende couplet nog sterker openbaart. Het schijnt mij toe, dat de dichter de attributen en de werking van Geloof en Poëzie heeft vermengd; stel het eerste in plaats van het laatste en de beschrijving zal nog juister zijn, vooral wanneer men de fei- | |
| |
ten er mede in verband brengt, die aan dezelfde oorzaak moeten worden toegeschreven, namelijk: het opheffen van het voorhangsel van 's Heeren troon; de wedergeboorte des menschen tot een zoon Gods.
Geloof en Poëzie kunnen niet dezelfde beteekenis hebben; het geloof, het kinderlijk en vurig geloof moge eene poëtische eigenschap zijn, het is de poëzie zelve niet. - Evenmin kan de poëzie, omdat zij moet stemmen en opleiden tot alles, wat edel, rein en waar is, en liefelijk is en welluidt, vereenzelvigd worden met het geloof. Daar is menig goed-geloovige, die zeer ondichterlijk; menig goed dichter, die zeer ongeloovig is. Juist de lange ontwikkeling en toelichting, welke men behoeft om Geloof en Poëzie identisch te verklaren, bewijzen de zwakheid der bewering. Het is voorzeker meer door het geloof dan door de dichtkunst, dat de mensch zich Gods zoon gevoelt en in zijn binnenste de stemme verneemt, die hem van hemel en eeuwig licht spreekt. De poëzie kan der smarte eene uiting geven, kan het lijden verzachten en het levenspad met bloemen bestrooijen; maar van eene wedergeboorte en een zoonschap Gods spreekt zij uit zich zelve niet.
Het is alsof de persoonlijkheid des dichters, wiens eere mijn vriend Schimmel zong, hem heeft verleid tot eene vermenging van twee onderscheidene begrippen; ik kan mij op geene andere wijze, bij hem althans, het verschijnsel verklaren. - De zaak wordt meer tot haren natuurlijken toestand gebragt, wanneer wij in de volgende strophen hooren, dat de aarde haar cijns brengt op 't outer van het Schoone. Zij doet het een weinig afgodisch: met diep gebogen knie en als nederig huldeblijk, maar ik neem haar dat niet kwalijk. Zij doet meer! - zij brengt eere aan hem, die door de poëzie tot haren priester is gehuldigd, aan den grooten Bilderdijk. De overgang tot de conclusie:
‘Des eer aan Bilderdijk!’
komt mij eenigzins abrupt en stroef voor, hoewel ik niet in staat ben eene andere wending aan te geven. Hoe 't zij, ik begon te hard naar het eigenlijke onderwerp der cantate te verlangen, om dien overgang niet met blijdschap te begroeten.
De karakteristiek, die Schimmel in het vervolg van zijn
| |
| |
gedicht - waarvan wij reeds het grootste gedeelte hierboven hebben afgeschreven - van den grooten zanger geeft, strekt op nieuw om ons te bevestigen in de meening, dat Bilderdijk's persoonlijkheid schuld draagt aan de onnaauwkeurige onderscheiding tusschen Geloof en Poëzie.
Als een adelaar der Alpen - heet het daar - planend over spleet en kloof, hief Bilderdijk zich uit de aardsche ellende omhoog op de wieken - niet van het genie - maar van het geloof, en datzelfde geloof - wederom niet het genie - deed hem immer steiler oprijzen; hem, die onder stormen geboren was en steeds onder stormen herbaard werd.
Ik zal mij veroorloven, hier als tusschenzin even het slotcouplet in te lasschen, dat ik ongaarne den lezers van dit tijdschrift zou onthouden, om daarna terug te keeren tot hetgeen voorafgaat:
‘Zoo lang de Dietsche sprake
Een hart voor Neêrland blake,
Een tong zijn glorie meldt,
En aan der vaadren stander
De driekleur smetloos prijk,
Den naam van Bilderdijk!’
Dit zijn schoone, medeslepende vaerzen, die gewis bij elken hoorder en lezer eenen warmen indruk zullen achterlaten.
Hoe meer ik er over denk, hoe minder ik begrijp, dat Schimmel deze geloofssnaar heeft aangeslagen, en hoe hij daarna de behoefte gevoelde om het standpunt aan te wijzen, waarop hij zich bij deze feestviering had geplaatst, en om te verklaren, hetgeen Bilderdijk voor hem was.
Niets natuurlijker dan dat hij zijn eigen terrein zuiver had afgebakend en in zijn geheel had wenschen te blijven tegenover hen, die in Bilderdijk nog iets anders en nog iets meer zagen dan hij, zoo daartoe van de andere zijde aanleiding ware gegeven. Maar welke schoonere gelegenheid had hij dan daarvoor kunnen vinden dan in het gedicht zelf, dat hij ter eere des meesterzangers had vervaardigd? Door daarin alleen den dichter te beschouwen en te huldi- | |
| |
gen, had hij de stelling ingenomen, die hem voegde. Thans ging hij vrijbuiten op vreemd gebied en sprak zelf het woord uit, dat hij moest wenschen vermeden te zien. Nu de peet, die vermoedelijk aan den naam des kinds liefst nog een anderen had toegevoegd, zoo de keuze aan hem alleen had gestaan, van zijn heimelijken zielswensch niets deed blijken, was de aanleiding er niet, om den ongenoemden naam in discussie te brengen. Da Costa sprak van den dichter, en Schimmel bezong den geloovigen Bilderdijk
En hiermede kan ik mijne beschouwing van het feest besluiten; de betrekking, waarin ik tot den dichter der cantate sta, heeft het mij tot pligt gemaakt zijnen arbeid aan scherper ontleding te onderwerpen, dan ik anders zou hebben gedaan; men pleegt cantates niet zoo naauwlettend te wikken en na te pluizen als ik getracht heb te doen, met het oog vooral op de rigting, waartoe ook ik behoor, en op hare aanraking met de daar tegenoverstaande.
Daar is er, die van het Bilderdijks-feest den stoot verwacht hadden tot een Bilderdijks-standbeeld. Men heeft er zelfs in couranten-artikels van gesproken, en men heeft Bilderdijk gebruikt om de oude Waag op de Westermarkt leelijk te doen vinden en te doen afbreken. Dat laatste is gelukt; het oude, leelijke, vervallen en onaanzienlijke gebouwtje, zonder historische herinneringen, zal ons aesthetisch gevoel niet lang meer schokken; het plan, om het aan zijne verdedigers in koop aan te bieden, is niet tot rijpheid gekomen; men heeft ook niet voorgesteld om er voor die heeren een koffijhuis van te laten maken. - Het gebouwtje gaat weg, maar het standbeeld komt niet. Van een standbeeld op de Westermarkt is bij het Bilderdijks-feest geen sprake geweest; maar wel van een ander, van het schoonste monument, dat den grooten dichter kan worden opgerigt.
Wij bedoelen de zorgvuldige, goed uitgevoerde en min kostbare kompleete uitgave zijner dichtwerken, onder toezigt van Mr. Is. da Costa. Wij zullen het aan den Heer A.C. Kruseman te Haarlem te danken hebben, dat de wensch van vele jaren wordt verwezenlijkt. Met ijver en volharding, met moeite en zorgen en zware geldelijke opofferingen is het den wakkeren uitgever gelukt zich het kopijregt van al de dichterlijke werken van Bilderdijk te verschaffen, en zoodra hij zich daarvan verzekerd had, heeft
| |
| |
hij zich gewend tot den Heer da Costa, die met medewerking van zijnen zoon Mr. A. da Costa de leiding dezer schoone onderneming op zich genomen heeft.
De kompleete dichtwerken - waaraan een uitgebreid Overzigt van het leven en vooral van de werken des dichters door zijnen leerling, en de lijsten van Glinderman en Pan zullen worden toegevoegd - beslaan in deze min kostbare en keurig gedrukte uitgave omstreeks vijftien deelen van 500 bladzijden; de prijs van het deel is zeer matig gesteld, en bedraagt slechts ƒ 2.70, en het geheele werk zal in een tijdvak van vier jaren voltooid zijn. Thans is reeds de achtste aflevering verschenen, en de negende, waarmede het derde deel kompleet zal zijn, zal weldra het licht zien.
Gelijk van de activiteit van den Heer Kruseman te verwachten was, heeft hij de gelegenheid, die het Bilderdijks-feest hem aanbood, niet ongebruikt laten voorbijgaan.
‘Het dezer dagen te Amsterdam gevierde Bilderdijks-feest,’ zegt hij, ‘heeft den naam des dichters op nieuw gebragt in den mond van allen, die in 's lands roem en letterkunde belang stellen, en Bilderdijk zelv' doen aanwinnen in populariteit (?). Ik heb 't daarom als niet ongepast geoordeeld, om van die omstandigheid partij te trekken en een nieuw prospectus te verspreiden van de uitgave der Kompleete Dichtwerken. - Met erkentelijkheid betuig ik, dat het getal inteekenaren thans reeds grooter is, dan ik mij had durven voorstellen.’
De lijst van inteekenaren telt reeds meer dan vijftienhonderd namen, en het welslagen en de geregelde voortgang der onderneming zijn dus verzekerd. - Maar voor elken liefhebber der poëzie moet het een lust en eene behoefte zijn om mede te werken tot de verdere verspreiding dezer schoone uitgave, opdat Bilderdijk meer en meer gekend en gewaardeerd worde en zijne werken meer en meer doordringen in de gezinnen en in den geest der nederlandsche natie. Eene populariteit, gelijk die van den volksdichter Tollens - die vóór weinige dagen te Rijswijk in 76jarigen ouderdom is overleden - is voor den dichter van ‘de Ondergang der Eerste Wareld’ niet weggelegd. - Dat behoeft ook niet en kan niet worden verlangd. - Wat men verlangen kan, is, dat elk Nederlander, die aanspraak maakt op den naam
| |
| |
van beschaafd man, kennis neme van zijn werk en zich moeite geve om zijn geest te peilen.
Het is daarom, dat wij hebben gemeend bij deze beschouwing van het Bilderdijks-feest niet met stilzwijgen het schoone en waardige monument te mogen voorbijgaan, dat den dichter opgerigt wordt door de zorg en de kunstliefde van den haarlemschen uitgever. - De uitvoerige nieuwe prospectus, die hij te dezer gelegenheid heeft verspreid, geeft ons een blik op de rangschikking der stoffe en op de wijze van uitgave.
De poëzie van Bilderdijk, welke tot dusver in meer dan tweehonderd bundels was verspreid, zal nu aan het nederlandsche publiek in deze vijftien deelen worden aangeboden, geordend in hare natuurlijke afdeelingen, in de verschillende genres, waarin zij zich heeft geuit. - Ieder gedicht zal zijne plaats vinden in het kunstvak, waartoe het behoort, en zoo verschenen of zullen verschijnen in een afgerond geheel: de Romancen en Balladen; de Vertellingen en Fabelen; de Epopeën en Verhalen; de Schotsche Zangen; de Dramatische Poëzij; de Idyllen; de Dichterlijke brieven; de Bijbelsche Poëzij; de Minne- en Huwlijksliederen; de Vaderlandsche en Politieke Zangen; de Oden; de Gelegenheidsverzen; de Poëzij van Zelfbeschouwing en Levenservaring; Het Buitenleven; Perzius' Hekeldichten; de Ziekte der Geleerden; de Muis- en Kikvorschkrijg; de rijke Mengelingen en wat daar meer zij.
De spelling en punctuatie des dichters zullen in allen opzigte onveranderd en getrouw worden gevolgd; voor de vaak afwisselende schrijfwijze zijner woorden, naar gelang van het door hem in onderscheidene tijden aangenomene taalbegrip, bleef de groote Taalkenner zelf verantwoordelijk.
Wij behoeven hier niets bij te voegen, dan dat de afleveringen, die het licht hebben gezien, een zeer bevallig en behagelijk uiterlijk vertoonen, fraai en helder van druk en van papier zijn en dat dus de vorm geëvenredigd is aan den inhoud, en wij zouden ons gelukkig achten, wanneer we door deze kleine herinnering, al ware 't ook slechts één naam meer op de lijst der inteekenaren hadden gebragt. Naarmate die lijst in veelheid en gehalte van namen toeneemt, naar die mate zal ook het monument, dat in deze
| |
| |
uitgave zijner zangen den grooten Dichter wordt opgerigt, meer aanspraak mogen maken op den titel van een nationaal gedenkteeken, en naar die mate zal ook de nederlandsche natie - en dit zij ons slotwoord - getuigenis geven van de derde eigenschap, die we in de vele feesten van dit jaar hebben meenen geopenbaard te zien: van de sterke ontwikkeling van haren aesthetischen bult!
October 1856.
d. wetan.
|
|