De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vrijhandel-congres te Brussel.22, 23, 24 en 25 september 1856.Les pays ne sont pas cultivés en raison de leur fertilité, mais en raison de leur liberté. Peste, Fame et Bello libera nos! Is dat niet de begeerte naar gezondheid, overvloed en vrede, en kan treffender bede door een volk geuit worden dan deze, of waardiger wijze worden uitgedacht om ze voor het nageslacht te vereeuwigen en aan de levenden als gedurig voor oogen te houden, dan zoo als wij ze in die woorden met groote letteren op den gevel van het aloude Broodhuis te Brussel gegrift zien? Wie de onvergelijkelijk schoone markt aldaar mogt betreden, hij heeft zich wis aangetrokken gevoeld door die zoo treffende woorden, waarvan de indruk voorzeker nog verhoogd is door de plaats, waarop hij zich bevond. Immers zoo eenige stad roemen mag op gebouwen, die grootsche historische herinneringen voor den geest brengen, het is Brussel. Getuigt aldaar menige gevel van tijden van vroegere grootheid en weelde en pracht, rijk als hij versierd is met al wat de kwistige hand van den kunstlievenden eigenaar er aan heeft willen te koste leggen, en verrukt ons de geheele markt met hare fraaije gebouwen uit de glorierijke dagen van Braband's grootheid: ons oog wordt als geboeid door het trotsche Stadhuis, welks architectonische schoonheid niet alleen de bewondering afperst van den nazaat voor het kunstgenie van den bouwmeester, maar welks aloude muren ons tevens de zoo rijk geschakeerde tooneelen voor den geest roepen, waarvan ze de zwijgende getuigen mogen genoemd worden. Wat al heldenfeiten, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook wat al schanddaden hebben die muren aanschouwd! Met wat al eereteekenen zijn die binnenpleinen eens versierd, maar ook met wat al onschuldig bloed zijn zij besmet! Van wat al vreugdekreten hebben die gangen weergalmd, maar ook wat al zuchten hebben ze gesmoord, en boe menig droeve klagt en angstig geween, aldaar geslaakt, heeft niet ten volle de treffende bede gewettigd die wij daar tegenover het Stadhuis lezen, om vrede en welvaart en overvloed! Op de schare, die zich in de laatste dagen der afgeloopen Septembermaand naar het Stadhuis van Brussel henenspoedde, moest die bede wel een diepen indruk maken. Immers die schare bestond uit mannen die zich aldaar vereenigden, om onderling de middelen te beramen, welke de volken uit hunne ellende zouden kunnen opbeuren, om hen aan te manen tot orde en eensgezindheid, en hen op te wekken, zich door eigen arbeid en kennis en spaarzaamheid tot een staat van welvaart te verheffen, waardoor zij ten laatste in hongersnood, pest en oorlog niet langer de kastijdende roede des Heeren, maar de regtvaardige straf hunner eigene verkeerdheden zouden erkennen. Of hebben niet vooral de latere jaren het duidelijk bewijs verstrekt, dat bij alle waarlijk verlichte en beschaafde volken de hongersnood sinds lang geweken is voor eene schaarschte, even kort van duur als ligt van druk; dat de eertijds zoo vreeselijke pestilentiën haar angel hebben gebroken op het schild, door beter woning, beter voedsel en beter deksel, hare vroegere slagtoffers voorgehouden; terwijl de oorlog meer en meer gevloekt wordt als het gevolg van onverstand en dwaasheid door dezelfde volken, die eens daarin hunne glorie zochten? De rigting onzer dagen, om de volken door meer welvaart tot grooter zedelijkheid en godsdienstigheid te brengen, ontwikkelt zich meer en meer, en ze vindt nu ijverige medewerkers zelfs in hen, die vroeger in het tegenwerken van dien zoogenaamden geest des tijds een nuttig werk meenden te verrigten. Met reuzenschreden vordert die arbeid, en rijke vruchten heeft hij reeds voor het algemeen afgeworpen, zigtbaar in welvaart en kracht en eensgezindheid, waar vroeger armoede en ellende en verdeeldheid heerschten. En is het te veel gezegd, wanneer wij aan de wakkere pogingen der Economisten een groot deel van die verblij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende verschijnselen onzer dagen toekennen? Eerst sedert weinige jaren, wij geven het toe, hebben hunne leeringen ingang, hunne voorschriften toepassing gevonden, maar ook meer en meer winnen de goede uitkomsten aanhangers. Een hunner eerste stelregels is deze: dat de mensch in eigen kracht de middelen voor zijn bestaan moet zoeken; zich zelven moet hij regeren, onafhankelijk en vrij van anderen, behalve voor zoover het algemeen belang de opoffering van een deel van ieders vrijheid vereischt. Solidariteit predikt de Economie, maar hoe welgevallig die theorie velen moge wezen, die bij de bewustheid van hunne kracht, ook gereed zijn om daarvan gebruik te maken, zij vindt evenzeer vele bestrijders, vooral onder hen, die ongaarne de zoete gewoonte laten varen om te steunen op anderen, sterker en krachtiger dan zij zelven. Zij toch bedenken, en te regt, dat wie zich zelven regeert wel vrij en onafhankelijk, maar ook geheel alléén aansprakelijk is voor al wat hij doet. Gedijt het goede dat hij tot stand brengt hem ten volle, ook het kwade dat hij werkt komt enkel ten zijnen laste. De mensch kan en moet niet op zich zelven staan, zoo beweren zij, maar hij moet leven onder en met anderen; alle menschen zijn als de schakels van eene keten, alle te zamen kunnen kracht uitoefenen en de vereischte taak verrigten, niet een enkele alléén. En die aanmerking is juist, maar wanneer niet iedere schakel sterk en krachtig is, dan is ook eene enkele zwakke genoeg om de gansche keten vaneen te doen springen en het geheel onbruikbaar te maken. Wanneer tien menschen te zamen een zwaren last moeten torschen die juist voor hunne kracht berekend is, maar de een zich op de sterker inspanning van den ander verlaat, dan blijft het geheel halverwege of ongedaan, te meer omdat ieder wel door den ander gesteund wil worden, maar niet het werk van den ander verrigten wil. Moedeloosheid is het natuurlijk gevolg van half volbragten arbeid en maakt een ieder dubbel ongeschikt voor zijne taak. Ieder dus op zijn post, en ieder zijn deel verrigt met alle magt en met alle kracht, dàt wil de Economie; ruim loon voor den ijverigen arbeider, geen loon voor den luijaard. Ontbreekt het den waarlijk ijverige en bekwame ooit aan arbeid? Zoo ja, dan is het niet aan hem zelven, maar wel aan degenen te wijten, die hun deel niet verrigten, die dus het evenwigt verbreken, en die niet van hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen arbeid, maar ook gedeeltelijk van dien van den ander willen leven. Alleen eendragt maakt magt, en het is die eendragt welke de Economie poogt tot stand te brengen. Behoeven wij wel te betoogen, dat die leer tot de theorie van vrijheid van handel leidt? Voorzeker neen. Hoe oud die leer ook zijn moge, hare stelselmatige en wetenschappelijke ontwikkeling heeft ze eerst door de Economisten der latere dagen verkregen. Wel heeft reeds Adam Smith die stelling betoogd, maar bij het aanprijzen der theorie, kon hij het toch niet van zich verkrijgen de praktijk ten volle aan zijne landgenooten aan te bevelen. Ook latere navolgers van hem, hoewel reeds eenigermate verder gaande dan hij, deinsden toch vaak voor de volle toepassing daarvan terug, en het schijnt voor onze dagen bewaard te zijn om die leer in haar geheel te kunnen en te mogen aanbevelen, gerugsteund als men is door de heerlijke uitkomsten der hier en daar genomene proeven, die zelfs de stoutste verwachtingen hebben overtroffen. Vrijheid van handel eene fraaije theorie te noemen, maar onbruikbaar in de praktijk, of in hare toepassing de zucht te zien van den sterke om den zwakke geheel ten onder te brengen, en hare voorstanders als ijdele theoristen of revolutionairen te brandmerken, dàt wordt gelukkig meer en meer het treurig voorregt van hen, die terugdeinzen voor een staat van zaken, waarin alleen kennis en kracht kunnen zegevieren. Wie zal de wreedheid hebben hun het genot van dat onmagtig beklag te ontnemen, gesmoord als het reeds wordt door het bedrijvig gewoel der voorspoedigen! Maar toch mag het de aandacht van ons Nederlanders niet ontgaan, van hoe korten tijd hier te lande die erkenning van het heilzame der beginselen van vrijen handel, op wetenschappelijke gronden, eerst dagteekent, en tot hoe lang wij, in vreemde tegenstelling met Adam Smith, de theorie hebben verketterd, terwijl wij de praktijk toepasten. Het in 1840 verschenen en in vele opzigten verdienstelijk werk: ‘Over de aloude vrijheid van handel en nijverheid in Nederland, door Mr. D...,’ kan ons daarvan ten bewijze strekken. Daarin toch zien wij nog de voorstanders van handelsvrijheid gekenmerkt als bewonderaars van ‘den cosmopolitischen theorist J.B. Say’ en van de ‘Canning-Huskissonsche kunsten;’ als lieden ‘die zich niet schamen de leuzen laissez faire, laissez passer voor te staan, niet gegronder dan de leus: guerre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aux châteaux, paix aux chaumières,’ menschen: ‘die zich ten eenenmale vergissen, wanneer zij willen beweren, dat het voordeel van allen ook het voordeel van enkelen moet zijn,’ en als ijveraars voor ‘het invoeren der nieuwe theorie (vrijheid van handel), die nergens geschieden kan zonder de bevolking op het bed van Procrustes te leggen, en aanzienlijke landverhuizing of het uitsterven door verhongeren en aanhoorige ellenden, ten gevolge van het vervallen of verminderen van eenmaal met moeite aangeleerde middelen van bestaan, te weeg te brengen.’ Die taal is zeer duidelijk en ze was toenmaals volstrekt geen wanklank in de ooren van het meerendeel onzer landgenooten, getuige de woorden, waarmede onze aan het Vaderland te vroeg ontvallen Mr. D.A. Portielje zijn verdienstelijk werk: ‘De handel van Nederland in 1844,’ een boek, ijveriger studie overwaard dan het tot nog toe ten onzent gevonden heeft, besluit: ‘Maar bedroevend is het, dat wij, bij het bezit van zulke historische herinneringen, en bovendien sedert 1813 gekastijd door de allerbitterste ervaringen, en als 't ware bespot door de voorbeelden van Hamburg en Bremen, dat wij, in weerwil van dit alles, op dezen oogenblik nog genoodzaakt zijn de waarde van handelsvrijheid aan te toonen en het verderfelijke bescherming- en belastingstelsel te ontraden.’ Zal men nu op den man die deze woorden ruiterlijk met zijn naam onderschrijft, de benamingen van den Anonymus Mr. D... toepassen, of zal men hem niet veeleer dank weten voor den steen, dien hij aangebragt heeft aan het zoo veel hechter bolwerk van onze welvaart, waarvan de grondslagen in 1845 gelegd zijn? De steeds toenemende aanhang ten onzent, zoowel van de theorie als van de praktijk van de vrije handelsleer, waarborgt ons het laatste, en 't zal dan ook voorzeker niemand bevreemden, dat, toen in de afgeloopen Septembermaand uit alle landen de voorstanders van dit stelsel door de ‘Association Belge pour la Reforme douanière’ te Brussel bijeengeroepen werden, ook velen uit Nederland aan die roepstem gehoor gaven. 't Zou het Congrès international des reformes douanières zijn, dat men aldaar wilde houden. De oorsprong daarvan lag reeds in vroegere vereenigingen. In het jaar 1846 werd te Brussel de Association Belge pour la liberté Commerciale opgerigt, die al spoedig het Congres des Economistes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijeenriep, dat den 16den September 1847, te Brussel, gedurende drie dagen zijne zittingen hield, en waarvan het verslag de hooge belangrijkheid der gehouden beraadslagingen aantoont. Immers was vooral de meesterlijke verdediging van het beschermend stelsel door Duchataux, Afgevaardigde van de Vereeniging tot bescherming van den nationalen arbeid te Valenciennes, bijgestaan door den bekenden Keulschen protectionist Rittringhausen, eene uitmuntende gelegenheid voor de voorstanders van handelsvrijheid, om hun stelsel nog sterker te doen uitkomen, en wanneer wij dan onder de 161 leden de namen lezen van mannen als C. Dunoyer, A. Blanqui, Horace Say, J. Garnier, Wolowski, Colonel Thompson, James Wilson en anderen, dan behoeven wij wel niet aan eene grondige behandeling der verschillende vraagpunten te twijfelen. Het Congres besloot zijne werkzaamheden met het aannemen der volgende vier stellingen: ‘Dat de vrijheid van handel: 1o den band versterkt tusschen de volken, die elkander voortaan tot steun zullen verstrekken, in plaats van aan elkander cijnsbaar te worden gemaakt; 2o de voortbrenging vermeerdert en de nijverheid vrijwaart voor die hevige schokken, welke onafscheidelijk zijn van alle markten, beperkt door bescherming; 3o het lot der arbeidende klassen verbetert door minder arbeid te eischen voor meer genietingen; 4o eene staande oorzaak vernietigt van on zedelijkheid.’ De belofte om elkander spoedig op een tweede Congres weder te ontmoeten, werd door de woelingen van het jaar 1848 verijdeld, en eerst tegen het einde des vorigen jaars werd de zaak op nieuw ter sprake gebragt door het voorstel van den Heer Corr - van der Maeren te Brussel, aan de Société Belge d'Économie politique, om de Association Belge pour la Reforme douanière op te rigten, met het doel om in Belgie: ‘door eene geleidelijke vermindering der invoerregten en opheffing der verbodsbepalingen bij den uitvoer, tot eene tariefshervorming in zuiver fiscalen geest te geraken.’ Den 20sten Januarij dezes jaars had de eerste bijeenkomst daarvan plaats, die weldra door openbare vergaderingen in verschillende steden van België gevolgd werd, waarin men voornamelijk de hooge invoerregten op het ijzer bestreed en den vrijen invoer der steenkolen verlangde. In meer dan 140,000 afdrukken werden de verslagen dezer bijeenkomsten overal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verspreid, en zoowel vele Volksvertegenwoordigers als Kamers van Koophandel ondersteunden de Vereeniging met alle magt. Algemeen werd de wensch uitgesproken, dat het tarief mogt herzien worden, en wel in dezen geest: 1o. Vrije invoer van alle grondstoffen. 2o. Een langzame overgang tot een invoerregt van 10 pCt. op alle gefabriceerde goederen. 3o. Eene vereenvoudiging van het tarief door eene splitsing in drie hoofdafdeelingen. En ten einde de zaak nog sterker te bepleiten, heeft de Vereeniging het Congres bijeengeroepen, waarvan wij ons voorstellen een kort verslag te geven. De ijverige Heer Corr - van der Maeren en de wakkere Hoogleeraar de Molinari, teregt geacht om zijne veelvuldige economische geschriften en als Redacteur van den ook ten onzent met lof bekenden ‘Économiste Belge,’ hebben met hunne medeoprigters al spoedig een tal van oproepingen heinde en verre gezonden, om leden voor het Congres te winnen. In de eerste Circulaire wordt het doel der bijeenkomst in de twee volgende stellingen zamengevat: ‘Het Congres wenscht van praktische en verlichte mannen uit alle landen een antwoord te ontvangen op deze vragen: 1o. Welke kunstmatige of natuurlijke hinderpalen belemmeren de uitbreiding der handelsbetrekking van het volk, door u vertegenwoordigd?’ en ‘2o. Welke praktische middelen worden of kunnen worden voorgesteld, om die hinderpalen uit den weg te ruimen?’ ‘Geene redevoeringen, maar deugdelijke en getrouwe statistieken wachten wij, opdat eene menigte feiten het bewijs leveren, dat niet door belemmering, maar door vrijlating van het verkeer tusschen de volken onderling, die uitbreiding aan de voortbrenging gegeven wordt, welke bevorderlijk is aan het algemeen welzijn. In de Openbare Zitting zullen de algemeene zaken behandeld worden, terwijl in drie Afdeelingen, de eerste voor Wetgeving, de tweede voor Statistiek, verdeeld in drie onderdeelen: 1o landbouw, 2o. nijverheid, 3o handel, en de derde voor Voorstellen, alle stukken zullen onderzocht en behandeld worden, eer die in de Openbare Zitting worden voorgedragen.’ Deze zoo juist gestelde vragen en de goede verdeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der werkzaamheden, gepaard aan de uitmuntende wijze waarop het doel van het Congres breedvoerig in verschillende documenten, en voornamelijk in den ‘Économiste Belge’, werd toegelicht, maar vooral de toenemende sympathie voor het stelsel zelf, lokten van vele zijden de beloften tot deelneming uit. Nederland bleef daarbij niet achter. Onze Minister van Financiën heeft het voorbeeld willen geven en het Congres vereerd met een zoo vleijend en welwillend schrijven aan het Comité d'Organisation, dat de lezing daarvan in de Openbare Zitting met luid gejuich door alle aanwezigen werd begroet. De Minister zegt onder andere: ‘Dat het doel 't welk de Association Belge zich voorstelt, groote belangstelling vindt bij de Nederlandsche Regering, die zich tevens zeer verheugt dat uit Nederland mannen van praktijk en wetenschap het Congres zullen bijwonen, te meer, omdat de Regering zich aldaar niet meent te moeten doen vertegenwoordigen, om het zoo speciale karakter van het Congres.’ En dit schrijven ging vergezeld van een volledig stel exemplaren der uitmuntende Statistiek van Neêrlands' Handel en Scheepvaart van 1846 tot 1854, en van het Statistisch Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, 't welk onze Minister aan het Comité Central ten geschenk aanbood; waarlijk, wel een groot bewijs van sympathie voor het zoo bij uitnemendheid vrijzinnig doel van het Congres en van belangstelling in het werk, dat de leden tot stand hoopten te brengen. Dat deze onderscheiding op hoogen prijs gesteld werd, dit bleek op treffende wijze. Een zoo wakker voorbeeld van zoo hooggeplaatst eene zijde, hoopten wij, zou onze Kamers van Koophandel doen besluiten om gezamenlijk, zoo al niet officieël Afgevaardigden naar het Congres te zenden, 'tgeen hare reglementen schijnen te verbieden, dan toch onderling zoodanige maatregelen te treffen, dat Nederland daarop vertegenwoordigd werd door onze eerste handelsmannen, en dat door hare zorg eene Memorie zou worden ingediend, waarin niet alleen een volledig antwoord op de beide gestelde vragen te vinden was, maar waarin tevens door feiten werd bewezen, dàt en waarom aan Nederland het regt van prioriteit toekomt, wanneer het geldt de eer van het eerst de beginselen van handelsvrijheid te hebben toegepast, veel eerder zelfs dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geheele stelsel nog op wetenschappelijke gronden was aangeprezen; eene eer, die nu algemeen, maar ten onregte, aan Engeland toegekend wordt. Tot ons leedwezen zijn wij in die verwachting teleurgesteld. Gelukkig echter dat een geacht en kundig lid, benevens de bekwame Secretaris van de Rotterdamsche Kamer, het Congres hebben bijgewoond, terwijl de laatste tevens bij het Bestuur eene Memorie heeft ingediend, een zoo belangrijk overzigt van onze handels- en scheepvaart-politiek der laatste tijden gevende, dat voorzeker een ieder die dit stuk later in het Algemeen Verslag onder de oogen krijgt, den Heer Reepmaker als steller dank zal weten voor zoo voortreffelijk en grondig een arbeid. Terwijl hier te lande, in weêrwil van de vele uitnoodigingen aan verschillende personen gezonden, en den krachtigen aandrang van onzen bekwamen Prof. Vissering in ‘de Économist,’ om het Congres bij te wonen, niemand genegen scheen de zaak meer algemeen voor te bereiden, meende de wel jeugdige maar reeds krachtige Vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerksnijverheid in Nederland, dat het meer dan tijd was om te trachten zoo mogelijk toch eenig bewijs van sympathie door de industriëlen van ons land te doen geven, vooral na het zoo wakker voorbeeld onzer Regering. Tegen den 4den Augustus werd te 's Hage door haar Hoofdbestuur eene Vergadering bijeengeroepen van allen, die het doel van het Congres wenschten te bevorderen. Ook aan die oproeping werd maar flaauwelijk beantwoord, 't geen echter niet verhinderde, dat een ruim dertigtal aanwezigen drie Afgevaardigden koos, die de onderling behandelde vraagpunten van hoog belang, in der tijd door de nieuwsbladen meêgedeeld, tot een punt van overweging bij het Congres zouden inbrengen. De Vereeniging voor Volksvlijt en eenige Kamers van Koophandel vereenigden zich onmiddellijk met dit besluit, zoodat Neêrlands Hooge Regering toch niet alléén stond, toen het er op aankwam om ook hier te lande een bewijs van belangstelling te geven. Zoo als ons sedert verzekerd werd, heeft ook later de Maatschappij van Nijverheid nog Afgevaardigden benoemd. Intusschen mag de jeugdige Haagsche Vereeniging zich beroemen, menige harer oudere zusters ten dezen te hebben beschaamd. Wanneer men nagaat, hoe naijverig wij Nederlanders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds zijn, om in het Buitenland met alle de ons dan ook veelzins regtmatig toekomende eerbewijzingen als eene der oudere en meest ondernemende handels-natiën begroet te worden, en hoe euvel wij den vreemdeling elk woord duiden, dat ook maar in de verte eene verkorting van deze onze regten schijnt te verraden, moet het dan toch niet meer dan vreemd genoemd worden, dat wij daarbij zoo weinig wakkerheid betoonen om ons aan den vreemde te doen kennen, zoodra zich daartoe zelfs de meest ongezochte gelegenheid aanbiedt? En hebben wij wel regt op die klagten over miskenning door den vreemde, toch altijd een bewijs van zwakheid zoo als alle klagen, wanneer wij zelven te traag, te onverschillig, mogelijk te fier zijn - wat weten wij van de eigenlijke oorzaak! - om ons ruiterlijk te doen kennen zoo als wij zijn, roemende op onze deugden, zonder onze verkeerdheden te verbloemen? Of hebben wij nog aanspraak op die eerste plaats in de rij der handeldrijvende volken, waarop onze voorouders eens mogten roemen, en worden onze handelingen nog als met arendsoogen door het Buitenland bespied en oogenblikkelijk nagevolgd, omdat men weet, dat: Hollandsch handelaar en kundig handelaar, woorden van gelijke beteekenis zijn? Hebben wij niets meer te leeren van het Buitenland? Of zijn wij vergrijsd in de kennis van al wat handel, scheepvaart en nijverheid betreft, zoodat een medelijdend maar toch nog goedwillig glimlagchend neêrzien op die luî, die daar wat wijsheid zullen uitkramen, op ons gelaat voegt? O mogten onze handelsverslagen die aanmatiging wettigen: hoe wij de eersten zijn zouden om Neêrlands vlag hoog boven alle andere te helpen uitsteken! Maar wanneer die staten van in- en uitvoer nog steeds, ten spijt der meerdere ontwikkeling die men toch gelukkig aanwijzen kan, van eenzijdigheid getuigen, ja zelfs naauw gewagen van tal van havens waar Brit en Duitscher, ja zelfs Belg, rijke mijnen vinden, wier ontginning echter moeite en kennis en kapitaal eischt, maar die dan ook door hare opbrengst den ondernemer ruim beloonen, dan zal niemand onzer eene lijdelijkheid prijzen, die zoo dringend noodig in wakkeren ijver moest overgaan. De keuze der laatste dagen van September voor dit Congres was geene geheel willekeurige; verre vandaar. Terwijl de September-feesten eene groote schare van vreemden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het vrolijke en zich telken jare als nieuw en nog coquetter optooijende Brussel deden toestroomen, was de reeds in 't laatst van Augustus aldaar geopende Tentoonstelling van goedkoope voorwerpen voor huiselijk gebruik een nieuw lokaas voor menig bezoeker. Trouwens, de verzameling der meest verschillende en vreemdsoortige artikelen, die, hoewel alle uitsluitend bestemd voor het eenvoudig burgervertrek en voor de schamelijke dagloonerswoning, toch eene keurigheid van bewerking en een smaak van vormen vertoonden, waardig de weidsche zalen van menig fraai hôtel, was dien grooten toevloed van bezoekers overwaard. Daarenboven, de ruime en luchtige zalen van den Jardin Botanique boden den bezoekers niet alleen eene gemakkelijke circulatie tusschen de voorzeker bont geschakeerde, maar met smaak en onbekrompenheid uitgestalde voorwerpen aan, maar verlosten hen tevens van die afmattende en benaauwende hitte, aan onze Tentoonstellingen, helaas! zoo eigen, waardoor men als met versnelden pas gedwongen wordt zich met een oppervlakkig overzigt te vergenoegen, hakende en snakkende naar frissche lucht. De kleine, maar lijvige Catalogus dezer Tentoonstelling ligt toevallig vóór ons, en niet dan noode weêrhouden wij ons daaruit bladzijde bij bladzijde hier af te schrijven, om de aandacht onzer industriëlen te vestigen op de zoo veelsoortige stoffe die hun hier niet alleen ter bewerking wordt aangeboden, maar die hun vooral de middelen aan de hand zou geven, om op zooveel beter en goedkooper wijze voor de huiselijke behoefte en inrigting hunner werklieden te zorgen, dan deze dit tot nu toe hier te lande zelve vermogen. En toch, wat wonderen doet een gezellige haard niet al, wanneer hij den man des avonds, na zwaren arbeid, naar die zelfde plaats als lokt, die hij nu maar al te vaak zoolang mogelijk ontwijkt, wetende dat daar geene behagelijke rust hem wacht, waar armoede en behoeftigheid uit de ruwe onoogelijke vormen van elk schamel stuk meubel als tegen de geringe opbrengst van zijner handen arbeid getuigen! Zindelijk en smaakvol huisraad, doelmatig en sierlijk gereedschap voor spijs en drank, eenvoudige maar nette kleeding: o waren ze voor weinig geld ten onzent verkrijgbaar, hoe menigeen zouden ze den rug doen keeren aan die zelfde plaatsen van verleiding, waar hij nu maar al te dikwijls verstrooijing zoekt! Ontzeg den ruwen arbeidsman toch niet alle gevoel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor smaakvolle vormen, maar wakker veeleer het welligt sluimerend gevoel daarvoor bij hem aan, opdat hij niet door eene geestelijke verstomping als gedoemd worde om zijn eenig genot te zoeken in eene verdierlijking, waarover niet zelden hij het eerst den staf zal breken, die juist door zijn invloed zoo volkomen bij magte was, om hem tot edeler genoegens op te wekken en hem daarvoor de gelegenheid te openen. Eene Tentoonstelling als de Brusselsche: hoe wenschen wij ze eener onzer groote steden toe, opdat het volk door te zien leere begrijpen, met de vruchten van hoe luttel uren arbeids de nu nog ongezellige woning in een vriendelijk huisvertrek kan worden herschapen! Wie Nederland zulk eene Tentoonstelling verschaft, hij doet een verdienstelijk werk! Maar behalve deze Tentoonstelling was ook het Congres van Weldadigheid te Brussel gehouden en juist afgeloopen, toen dat der Économisten een aanvang nemen zou. Verwondert men zich welligt, dat beide Congressen niet vereenigd waren, daar beider leden toch hetzelfde doel voor oogen hebben, verbetering van den maatschappelijken toestand aller volkeren: men bedenke dat de Philanthroop zich verheugen mag in de auréole van liefde die zijn hoofd omgeeft, omdat hij van hulp en ondersteuning tot den arme spreekt, wanneer deze hem zijn nood klaagt; terwijl de Economist onder den banvloek van hardheid gebukt gaat, daar hij den behoeftige op eigen arbeid en eigen kracht wijst, als het eenig middel om uit zijne ellende voor goed op te staan. Daarenboven, hoeveel aanlokkelijker zijn theorie en praktijk beide van den eerste! met hoeveel schijn gebiedt de Christelijke liefde hen te volgen en toch - hoeveel nuttiger en vruchtbaarder in waarlijk goede gevolgen zijn de oogenschijnlijk harde, maar in waarheid genezende middelen van den laatste! Dat beiden echter hun weg in vrede bewandelen; welhaast zullen hunne nu nog uiteenloopende paden zamenloopen, en zullen zij vereenigd den eindpaal vlugger en veiliger bereiken, omdat de ervaring, hoe duur dan ook misschien gekocht, geleerd heeft, dat niet liefde alléén, maar ook verstand de gids wezen moet. Intusschen zal niemand zich bij al die Congressen en Tentoonstellingen, met hun onvermijdelijken nasleep van vreemdelingen, verwonderen over het drukke gewoel, dat in de toch reeds zoo levendige straten van Brussel heerschte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen de laatste Septemberdagen naderden. De tirannij der Fransche taal en modes nam echter het scherpe contrast weg, dat zich in elke andere dan Fransche of Belgische stad oogenblikkelijk zou hebben vertoond, bij zoo groot een schare van vreemdelingen, uit allerlei oorden te zamen gevloeid. En was het vreemd dat de vrees bij ons opkwam, toen wij aan het bureau van het Congres, waar wij tegen onze tien franken het toegangsbewijs en de fraaije bronzen medaille, met de beelden van Turgot en Sir Robert Peel prijkende, inwisselden, en ons daar, zoowel als op de voorloopige bijeenkomst der Congresleden tot benoeming der ondervoorzitters voor elk land, te midden eener spraakverwarring bevonden, die een Babel eere zou hebben gedaan, was het vreemd dat ons toen de vrees bekroop, hoe moeijelijk het zijn zou eenheid van handeling te bewerken, waar reeds taal en gewoonten zoozeer van elkander verschillen? Maar al spoedig kwam ons de economische stelling troosten, dat juist die verscheidenheid de harmonie van handelingen zou bewerken. Immers even als ieder bodem zijne eigenaardige vruchten voortbrengt, zoo levert ook ieder volk de eigenaardige vruchten van zijne nijverheid. Frankrijk ruilt zijnen wijn tegen Hollands zuivel, Indië zijne tropische producten tegen Canada's ijsblokken. De Nederlandsche scheepmaker koopt zijne balken van den Duitscher, en de kunstige Chinesche schilder zijn katoenen gewaad van den Brit. In verdeeling van arbeid ligt het geheim der beste voortbrenging, de natuur leert het ons; zouden wij menschen dan weigeren onderling in te wisselen, wat de een beter dan de ander kan voortbrengen? En omdat in die verscheidenheid dus de kracht van het geheel en tevens de drang tot onbelemmerde gemeenschap ligt, moeten wij juist in die verscheidenheid roemen, omdat ze tot harmonie als dwingt. Maar het Congres zelf! zoo hooren wij menig lezer ongeduldig uitroepen; wij haasten ons aan dat regtmatig verlangen te voldoen. Den 22sten September werd de eerste openbare zitting van het Congres, ten één ure, in de gothische zaal van het Stadhuis, versierd met de vlaggen van alle natiën en met ruime tribunes voor de dames voorzien, door den Heer Corr - van der Maeren met eene warme toespraak geopend. Hij herdacht daarbij de oorzaken, die tot de bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenroeping van dit Congres geleid hadden, en het doel, dat er mede beoogd werd. Hoewel negen jaren verstreken waren sedert het eerste Congres plaats had, zoo wees hij er toch op, hoe wij gedurende dien tijd krachtige medestanders in onzen arbeid gevonden hadden in de vroeger ongekend, ja zelfs ongedacht snelle ontwikkeling der maatschappij. Immers de ijzeren wegen met hunne voortijlende stoomtuigen hadden welhaast overal de vroeger zoo langzame middelen van vervoer vervangen, en de electrische telegraaf had de afstanden voor de gedachten als vernietigd; het kapitaal was door hechte credietinstellingen meer onder elks bereik gebragt, en had, bijgestaan door twee wereldtentoonstellingen, eene uitbreiding aan de voortbrenging gegeven, die alle grondstoffen door als verdubbelde navraag ontzaggelijk in prijs had verhoogd. De prijzen der levensmiddelen hadden in die rijzing gedeeld, waardoor de Regeringen al spoedig genoodzaakt waren om alle belemmeringen in het verkeer weg te nemen, ten einde de duurte tegen te gaan, erkennende dus ten leste de schadelijke gevolgen van die hinderpalen. Kort ging hij vervolgens de gewigtigste veranderingen na, die sedert 1847 in het handelstelsel van Engeland, Sardinië, Nederland, Frankrijk, Rusland, Zweden, Noorwegen, Italië, Spanje, Portugal, Duitschland en eindelijk in België voorgesteld of werkelijk gebragt waren, en na eene korte uiteenzetting der hoofdvragen die het Congres te beantwoorden had, achtte hij dat men zich bepalen moest tot het aanwijzen van de belemmeringen, die een ieder in zijn land, in de uitbreiding van het verkeer met andere landen ondervond, en tot het beramen van de middelen, die strekken konden om elke bescherming uit ieder tarief te weren en plaats te doen maken voor eene zuiver fiscale heffing. Ten slotte wees hij met een enkel woord op de nadeelen der vaak onnoodige formaliteiten bij de inning der regten, op de stedelijke octrooijen en accijnsen, op de voortdurend ontbeerde eenheid van munt, maat en gewigt en op het lastige der paspoorten, als zoo vele hinderpalen voor het vrij verkeer. Daarna gaf hij het voorzitterschap over aan den Heer Charles de Brouckère, Brussel's burgervader, een' man van ongemeene vastheid en cordaatheid, die ook het Congres van 1847 had geleid, en wiens aanvaarding van dezen moeijelijken post met luid gejuich begroet werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na eene korte en krachtige toespraak van den Voorzitter stelde deze als de orde van den dag:
Punt 1 werd alzoo in beraadslaging gebragt, en de werkzaamheden van het Congres namen daarmede een aanvang. Men wijte het niet aan een overdreven gevoel van nationaliteit, dat wij, bij het nagaan der verschillende redevoeringen, dadelijk met Nederland aanvangen; wij voldoen daarmede eenvoudig aan den regel dien wij ons zelven hebben gesteld, om de sprekers in dezelfde orde te doen volgen, waarin zij werkelijk zijn opgetreden, alleen in zoover daarvan afwijkende, dat wij zooveel mogelijk de onderscheidene sprekers van elk land bij elkander zullen voegen, ten einde niet noodeloos in herhalingen te komen. Als eerst ingeschrevene op de lijst der Orateurs, beklom de Heer A. Elink Sterk, Jr. van 's Hage het spreekgestoelte, en bepleitte in eene warme rede de vrijzinnige beginselen die de Nederlandsche handelswetgeving kenmerken, zóó zelfs, dat de Nederlanders van andere volken veel te eischen, weinig daaraan te belijden hadden. Terwijl gedurende onze vereeniging met België het beschermend stelsel gehuldigd werd, waarvoor menige tak van volksbestaan met den ondergang moest boeten, heeft nà de scheiding een liberaler stelsel alras de oude wonden geheeld, en eene welvaart verspreid die steeds toenemende is. Sedert de afschaffing der schaalregten op de granen bleef maar een enkel artikel verboden bij den invoer, en dat wel de gekaakte haring, maar ook die belemmering zou weldra weg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen, en zoo mogt Nederland zich beroemen, niet alleen op een laag tarief, maar tot de uiterste grenzen van handelsvrijheid geschreden te zijn. Bij de opsomming der verschillende ontheffingen, die handel en scheepvaart vooral ten goede waren gekomen, en waarvan de vreemdeling gelijkelijk met den inwoner de vruchten had geplukt, mogt Nederland zich beroemen de bekrompene grenzen van staatkundig eigenbelang ver te hebben overschreden en had regt trotsch te zijn op hetgeen het had tot stand gebragt. Mogelijk dat menigeen hier te lande, die het verslag der redevoeringen in de dagbladen gelezen heeft, hoogelijk ingenomen geweest is met zoo uitbundig eene lofprijzing als hier, te midden van zoo vele vreemden, waarvan de meesten niet dan de bekrompenste en kleingeestigste getuigenissen, of liever belijdenissen van hunne handelspolitiek te geven hadden, over hun Vaderland gehoord werd. Menig warm nationaal hart zal den spreker mogelijk den waren Vaderlander noemen, die niet, zoo als immers velen beweren dat veeltijds geschiedt, den vreemdeling verheft ten koste van den landgenoot, maar die luide over de grootheid van zijn eigen land en volk in het Buitenland de loftrompet durft steken. Want was niet alles volkomen naar waarheid voorgesteld, en kwam niet regtmatig de eere zelfs van voorganger in een Congres, dat vrijheid van handel bevorderen wilde, aan Nederland toe, aan een land, dat toch, gelijk wij immers zelve reeds hierboven getuigden, het eerst die beginselen toegepast had, ten voordeele van vriend en vijand? En wanneer de zoodanigen ons oordeel over die rede vragen, dan stemmen wij geheel in met de bewering, dat aan Nederland groote, zelfs zeer groote lof voor zijne handelspolitiek met regt en billijkheid toekomt. Trouwens, het hier reeds daarover geschrevene bewijst dit ons gevoelen; maar wij moeten daarbij tevens opmerken, dat die lof èn eenzijdig èn hier ter plaatse niet staatkundig was. Vele der Nederlanders die het Congres bijwoonden, hadden gemeend, dat omzigtigheid bij het behandelen der belangen van hun Vaderland niet alleen zeer raadzaam was, maar hun zelfs gebiedend voorgeschreven werd, wilde men aan dat land den hoogen rang, waarop het op dit Congres ten volle aanspraak mogt en moest maken, door alle vreemdelingen gereedelijk en als eenparig toegekend zien. De wijze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om daartoe te geraken, was niet raadselachtig, juist omdat wij, volgens de gelukkig gekozene woorden van den Heer Elink Sterk zelven, veel te eischen, weinig te belijden hadden. Ieder land zou roemen op zijn stelsel, pralen met zijne hervormingen, al was het nog zoo ver af van een waar liberaal tarief, en nog zoo wars van eenige hervormingen. Nederland had dus eenvoudig tegenover die pralerij zijn zoo laag tarief en zijne zoo liberale hervormingen der laatste jaren te stellen, en dat met weinig woorden, zonder den minsten ophef, maar als deelde het eene zaak mede, een' ieder te over bekend, bijna der vermelding overbodig. Het had dan ruiterlijk te erkennen, dat het nog faalde in enkele hooge invoerregten, om alleen maar wollen manufacturen en andere nijverheids-voortbrengselen te noemen, hooger belast, naarmate van meerdere bewerking; en reeds alleen die bloote klagt bij het noemen van het cijfer der heffing, een cijfer, ongetwijfeld door menig ander spreker geroemd, juist als een bewijs der liberaliteit van zijn tarief, die bloote klagt zou eene bewondering voor ons stelsel van den vreemdeling hebben afgeperst, die hij ons nu maar schoorvoetende toestond, huiverig als hij wel worden moest om te prijzen wat zoo hoog eene lofspraak van den Nederlander zelven scheen te behoeven. Niet alleen ten onzent kent men het spreekwoord: ‘Goede waar prijst zich zelve.’ Eene enkele statistieke opgave, al was het maar alleen dat de opbrengst van ons geheele, toenmaals nog beschermend en hoog gesteld tarief in 1836 bedroeg, behalve de regten op de granen en de 13 pCt. Syndicaat ................ ƒ 2,906,096 om in 1845 nog niet hooger te klimmen dan .. ƒ 2,883,428 en om in 1846, het jaar na de groote tariefs- hervorming, niet lager te dalen dan tot ... ƒ 2,568,462 maar om in 1855 toch nòg te bedragen .... ƒ 2,716,598 ten spijt van eene algemeene verlaging der invoer-, bijna geheele afschaffing der uitvoer- en totale opheffing der doorvoer-regten. En dat cijfer van tarief-opbrengst gesteld tegenover een handelsverkeer van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat beter bewijs te leveren voor de juistheid van inzigt onzer staatslieden, die in lager regten grooter winst voor de bedrijvige standen des volks, zonder verlies voor de schatkist, voorspelden! Te wijzen op de amortisatie van welhaast ƒ 70 millioen van onzen schuldenlast sedert 1850, op de afschaffing onzer scheepvaartregten, tonnegelden, vermindering van loods- en vuurgelden, uitmuntend! maar het enkel cijfer te noemen van de in Nederland gebouwde en in de vaart gekomen
groote toeneming voorwaar sedert het geheel wegvallen der zoo hooge Indische regeringsvrachten, en terwijl het getal der vreemde en alhier genaturaliseerde schepen toch niet meer be-
en men het regt van naturalisatie, van bijna 8 pCt., nu reeds veroordeelt en wenscht afgeschaft te zien: zou dat niet een afdoend bewijs zijn geweest van het ijdele der bescherming? Onze in- en uitklaringen bedroegen in het jaar vóór de afschaffing der scheepvaartregten:
waarvan onder Hollandsche vlag 48⅔ pCt. voor de schepen en 44 pCt. voor de tonnemaat, ten spijt van de groote cijfers der Engelsche stoombooten, zoo gedurig op onze lijsten voorkomende.
Stof tot roemen, overvloedig hebben wij die, en de beide Memoriën, door Nederlands Afgevaardigden aan het bureau van het Congres ingeleverd, om opgenomen en in extenso gedrukt te worden in het Algemeen Verslag, de eene van den Heer Reepmaker, de andere door de Afgevaardigden der Haagsche Vereeniging, zullen daarvan getuigen, wanneer die cijfers later door de verschillende Afgevaardigden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hunne Regeringen, met die van hun eigen land, onverschillig welk, vergeleken worden. Maar eerst dan maken wij door die cijfers indruk, wanneer wij niettegenstaande onze reuzenschreden op den goeden weg, ons toch nog onvoldaan met ons zelven toonen, en toch nog meer willen verkrijgen, omdat wij juist door de ervaring hebben geleerd, dat wij, bij volharding op dien weg, ook meer kunnen verkrijgen. Niet door te roemen op hetgeen men boven anderen goeds verrigt heeft, zal men bij vreemden een goeden naam verwerven; grootspraak wordt verdacht, maar door openlijk zijne feilen te erkennen dáár waar het pas geeft, verdient en wekt men hoogachting. Lof, niets dan lof komt Nederland toe, zoo meent men; maar acht men den Buitenlander dan zoo geheel vreemdeling in ons belastingstelsel, dat hem van eene accijnsheffing ten onzent niets bekend zou wezen? En zou het ons geschaad, dan wel gebaat hebben, wanneer wij ruiterlijk hadden erkend, dat ons binnenlandsch verkeer en onze nijverheid nog voortdurend gebukt gaan onder een accijnsstelsel, dat de verlichten in den lande algemeen afkeuren, als nadeelig beschouwen voor de productie en dus ook als nadeelig voor de schatkist, die toch wel niet anders gevuld kan worden dan uit de wèlvoorziene koffers der ingezetenen, die de middelen daartoe weder alleen uit meer voortbrenging kunnen putten? Hoe eervol zouden wij daar gestaan hebben, door als het beste bewijs van die algemeene afkeuring zegevierend te wijzen op het afbreken van den hoeksteen van het accijns-gebouw, de opheffing van den gemaal-accijns, een maatregel, voorgesteld door de Hooge Regering zelve en goed geheeten door voor- en tegenstanders van het Bewind, ja onmiddellijk nagevolgd door alle onze verlichte Gemeentebesturen! Het zou een blijk geweest zijn, hoe wij niet alleen onze feilen kennen, maar die zelfs ten koste van groote opofferingen, bedaard en geleidelijk trachten te verbeteren. Maar bovenal: moesten wij zelven den vreemdeling als tarten om ons aan te vallen en ons bloedige wonden te slaan, juist op die zwakke plek, welke ieder verlicht Nederlander als zwak erkent, zonder daarom nog juist de taak van heelmeester op zich te durven nemen, teregt vreezende, om, bij het uitsnijden der wonde, met het kranke vleesch ook welligt zoo veel gezond en krachtig vleesch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg te nemen? Moesten wij op een Congres, waar het de aanwijzing gold der beletselen die men in het vrij verkeer met anderen ondervond, en niet het roemen op de voorregten waarop men zich verhoovaardigen mogt, moesten wij dáár ons geheel Koloniaal-stelsel, dien doorn in het oog van den buitenlander en voornamelijk van den Belg wiens gastvrijheid wij genoten, en die aan de zoete vruchten van dien rijken Java-handel maar even zijne lippen had kunnen zetten, met stilzwijgen voorbijgaan? Juist hier kwam het gevaarlijke van dien eenzijdigen lof en van dat onstaatkundig verbloemen onzer feilen bij den vreemdeling uit. Naauw toch had de Heer Elink Sterk zijne zitplaats hernomen, of de Heer Matthyssens van Antwerpen, door zijne in 1850, kort nà de opheffing der Scheepvaartwetten verschenen brochure ‘la Hollande, l'Angleterre et la Belgique,’ ganschelijk niet als vriend van Nederland bekend, vroeg en verkreeg het woord. Het klinken van die schelle loftrompet had hem warm gemaakt, en hoe afkeurend ook het oordeel van de Nederlandsche toehoorders nog moet blijven en ook werkelijk blijft, over zijne vaak onedele redeneringen, toch moet men, bij het nalezen der jubelgalmen over Neêrlands heerlijkheid, zijne gevoeligheid eenigermate verontschuldigen. 't Zijn voornamelijk drie hervormingen op het vrijhandelsgebied, waarop Nederland zich beroemt: vrijheid van doorvoer, ruimer toelating der vreemde fabriekaten, en de afschaffing der scheepvaartregten, zoo beweerde de Heer Matthyssens; maar eer die zoo gaafweg te prijzen, raadde hij: ‘dat blinkend vernis eerst te breken en te zien wat het bedekt.’ Terwijl Nederland alle beletselen die den doorvoer belemmeren, heeft weggenomen, weigert het zijne concessie aan alle nieuwe wegen over zijn grondgebied, die Duitschland nader met Antwerpen zouden vereenigen. Verschillende aanvragen die alle geweigerd zijn, werden opgenoemd, en als tegenhanger van zulk eene uitsluitingspolitiek staat België daar, dat ten nadeele van zich zelve niet alleen een spoorweglijn tusschen Havre en Keulen over zijn gebied heeft toegestaan, maar dat daarenboven het vrachttarief van den spoorweg, 't geen voor goederen in België op 50 c. bepaald is, tot op 30 c. verlaagd heeft voor goederen die doorgevoerd worden. Wij kunnen den spreker op zijne klagten over de gewei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerde concessiën niet antwoorden, onbekend als wij daarmede zijn, hoewel wij volmondig erkennen, niet dan met leede oogen iedere weigering van een nieuwen weg te zien. Even als wij gedurende de Engelsche railway-mania in 1846 steeds betreurd hebben, dat onze Regering toen niet op alle mogelijke wijzen Britsch spoorwegkapitaal hierheen gelokt heeft, zoo hebben wij het op nieuw bejammerd dat al die buitenlandsche Credits-Mobilier opgerigt zijn, zonder dat wij daardoor een spoorwegnet over ons geheele land hebben verkregen. Hier te lande vinden wij het kapitaal daarvoor toch niet; 't is gedurig en gedurig betoogd en door de ervaring bewezen, en toch blijven onze bloeijende Noordelijke provinciën, ja zelfs - een ongeloofelijk feit voorzeker voor iederen vreemdeling! - onze fabriekdistricten, zonder die onmisbare middelen van vervoer. Waarom niet met alle magt en kracht vreemd kapitaal daarvoor hierheen gelokt? Leveren die wegen winst: wij ruilen dan daartegen het nut, inmiddels de vruchten trekkende van ons eigen kapitaal, op andere wijze belegd; en geven ze verlies, dan hebben wij het nut om niet, zonder zelfs de kansen van verlies geloopen te hebben. Vreemden invloed in ons land zal men toch wel niet duchten? Waarborgen onze wetten, ja ons nationaliteitsgevoel, ons daar niet krachtig genoeg voor? Maar wel kunnen wij den Spreker onze bevreemding te kennen geven, hoe hij met eene waarlijk kinderlijke onbevangenheid aan ons het verwijt doet van handelsvrijheid te weren, omdat wij concessiën van spoorwegen aan vreemden weigeren, en dat hij ons dan, bij wijze van vriendelijke onderwijzing en als een bewijs van ware en onbekrompene handelsvrijheid, op een maatregel van zijne Regering wijst, die immers in waarheid niets is dan de zuiverste bescherming! Eerst toch geldt het de vraag: of in België de spoorwegconcessie aan Frankrijk werkelijk uit liberaliteit is gedaan; maar dan, ja vooral, of de spreker den vreemdeling diets zou willen maken, dat het verschil in de vracht, ten voordeele der doorvoergoederen, niet een spiering is, uitgeworpen om den kabeljaauw te vangen? Of moet dat verschil, die gunst liever, niet juist strekken om die doorvoergoederen te lokken, zoodat de maatregel in het eigen land, eene bescherming is van den eenen handelstak boven den anderen? Waartoe dat verbloemen der waarheid, dat bemantelen der ware beweegredenen, wanneer mannen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eer een vraagpunt ter goeder trouw willen behandelen? Wij weten niet of de Heer Matthyssens lid is van de Kamer van Koophandel te Antwerpen; zoo neen, dat hij dan het Adres ter lezing vrage dat deze onlangs aan de Wetgevende Magt van België gerigt heeft, waarin met ronde en duidelijke woorden wordt betoogd: ‘hoe het verkeer van Nederland naar den Rijn en omgekeerd, alleen in het enkele jaar 1854 tegen het jaar 1853, met een grooter bedrag is vermeerderd, dan het geheele jaarlijksche cijfer van beweging van België met den spoorweg naar den Rijn bedraagt, en wel: omdat Nederland niet teruggedeinsd is voor groote geldelijke opofferingen, wetende dat men alleen dáár kan maaijen waar men eerst gezaaid heeft.’ Breekt dus het meest bevoegde handelsorgaan zijner eigene stad niet den staf over zijne beschuldiging: dat ‘tusschen België en Holland, op het punt van vrijen doorvoer, het geheele verschil bestaat tusschen waarheid en schijn.’? Mogelijk is de tweede aanmerking van den Heer Matthyssens juister dan de eerste. Laat ons hooren: ‘Eene andere hervorming in Holland heeft, uit het oogpunt van beginselen, nog minder waarde. Ik hoor spreken van de vrijstelling der vreemde fabriekaten. Ieder weet, dat Nederland geen industrieël land is, zoodat het, bij eene vrijstelling daarvan, niets anders heeft gedaan dan de lasten opgeheven die uitsluitend op de verbruikers rusten.’ Opmerkelijke woorden in den mond van iemand, die een ander van ketterij beschuldigt in de toepassing van de leer van handelsvrijheid! Deze maatregel zou, ‘uit het oogpunt van beginselen’, onbeduidend zijn? Juist uit dàt oogpunt beschouwen wij die hervorming van zóó groot gewigt, dat wij dit onderwerp tot de spil zullen maken van ons geheele verslag wat België betreft, en uit den mond der andere Belgische sprekers zelve zullen wij de bestrijding dezer stelling putten. Wij hebben dan tevens gelegenheid om alle Afgevaardigden van België en Holland bij elkander te voegen, als door meerdere gelijkheid van belangen ook het meest bij elkander behoorende. En het derde punt van den Heer Matthyssens: Neêrlands Koloniaalstelsel, is eener afzonderlijke beschouwing overwaard. Het streven van den vrijhandelaar is het uit den weg ruimen van alle hinderpalen, die het vrij verkeer, de vrije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruiling tusschen de volken onderling belemmeren. Daardoor toch wordt de prijsverlaging bevorderd, voor zoover die, onafhankelijk van de productiekosten, alleen te verkrijgen is door de opheffing van alle kunstmatige en dus onnoodige kosten. Die prijsverlaging geeft meer verbruik, dus meer vraag, en gevolgelijk meer voortbrenging, 't geen met andere woorden is: meer welvaart, een ruimer voorzien in al de behoeften van een ieder. Dat streven is dus een krachtig bestrijden van alle bescherming. Door de kunstmatige belemmeringen weg te nemen, wordt alles aan zijn natuurlijken loop overgelaten en waarborgt men zich derhalve, dat ieder product alleen dáár wordt voortgebragt waar zulks het best en het goedkoopst geschieden kan. Bescherming daarentegen is het tegenwerken van die prijsverlaging. Door het goedkooper product van het Buitenland met hooge regten bij den invoer te belasten, dwingt men den ingezetene het vreemde product zooveel duurder te betalen, opdat de binnenlandsche fabriekant zijn product, dat hij niet zoo goedkoop als de vreemdeling kan maken, zooveel duurder aan den landgenoot kan verkoopen. Ieder volk kan elk product, welk dan ook, fabriceren; 't is eene eenvoudige kwestie van geld, wanneer men den fabriekant, maar door kunstmatige bescherming die zijne werkplaats tot broeikas veredelt, waarborgt, dat hij zijn zooveel hoogeren kostprijs bedingen kan. Wanneer echter de verlichte staatsman inziet, dat alleen die vakken van nijverheid werkelijk voordeel geven voor het algemeen, die in zijn land voordeeliger of even voordeelig als in het Buitenland kunnen voortgebragt worden, en wanneer hij dus door het openstellen der grenzen voor den invoer van alle vreemde goederen, behoudens, zoo men wil, een laag fiscaal-regt ten behoeve van de schatkist, de voortbrenging van een product, dat blijkens te hooge productiekosten in zijn land niet inheemsch is, als onmogelijk maakt, dan bevordert hij den natuurlijken gang der zaken, dan verschaft hij zijne landgenooten alles tot den laagst mogelijken prijs en dwingt hen dus als het ware, om alleen die gezonde en natuurlijke nijverheid uit te oefenen, waartoe zij grooter of gelijke geschiktheid hebben als de vreemdeling. De een wordt dus niet onteigend ten behoeve van den ander, en het maatschappelijk kapitaal, bijgevolg de algemeene welvaart, wordt er door vergroot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandsche Staatsman nu heeft zich door dat beginsel laten leiden, al bereikte hij dan ook nog niet de volkomenheid. Door lage invoerregten heeft hij alle onnatuurlijke nijverheid die alleen bij bescherming bestaan kan, in zijn land onmogelijk gemaakt, en zorgt hij dat de burger alles zoo goedkoop mogelijk kan koopen en alzoo de hem eigenaardige nijverheid te beter kan uitoefenen. Nederland heeft dus niet eene nijverheid, groot en veelzijdig als de Belgische, maar die te midden van haren bloei, blijkens verschillende later aan te halen sprekers, voorgeeft niet te kunnen blijven bestaan, wanneer men haar die bescherming ontneemt; en Nederland mag zich dankbaar verheugen, dat zijne ingezetenen niet ten voordeele van eenige weinigen benadeeld worden. En waar dit in enkele gevallen toch plaats heeft, daar bewijst de publieke afkeuring daarvan, hoe men juist het beginsel van handelsvrijheid huldigt. Maar Nederland, hoewel geen industrieël land, ziet zijne nijverheid toch bloeijen en toenemen, zóó zelfs, dat immers het oorspronkelijk in België t'huis behoorend artikel, de pillows, die hier te lande met 4 pCt., in België met 127 à 150 pCt. bij den invoer belast zijn, in zoo groote hoeveelheden naar onze Belgische grenzen verzonden worden, dat men waarlijk bijna aan een ongeoorloofden invoer in België zou denken. Immers de prijzen in het vrije land zijn zooveel lager dan in het beschermde! Wil men het natuurlijke daarvan beweren, omdat de gesponnen katoen den Nederlandschen fabriekant maar fr. 2, 10 en 13 pCt., den Belgischen daarentegen fr. 84,80 en 16 pCt. per 100 Ko. aan invoerregt kost, dan antwoorden wij, dat daarin het bewijs ligt van het juiste der vrijhandelstheorie, dat namelijk alleen vrij verkeer, onbelemmerde mededinging de nijverheid kan doen bloeijen. En wil men het voorbeeld der pillows wraken, omdat de berekening van een vreemdeling komtGa naar voetnoot1, welnu, men hoore den Heer Henri de Roubaix van Kortrijk, die op het Congres beweerde, dat reeds de zoo onvolledige concessie der Belgische Regering om de garens vrij te mogen invoeren, mits ze weder als geweven goed werden uitgevoerd, verre van nadeel, integendeel groot voordeel aan alle fabriekanten had verschaft, die daarbij alleen betreur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, dat de garens voor het verbruik van België nog voortdurend zoo hoog belast bleven. Is dus de verlaging der invoerregten van vreemd fabriekaat in Nederland niet wel degelijk eene kwestie van beginsel, en geheel overeenkomstig met de leer der handelsvrijheid? Ons wacht echter nog sterker getuigenis, hoe die ontheffing der vreemde fabriekaten van hooge invoerregten, niet alleen eene ontheffing is voor den verbruiker, maar ook wel degelijk voor den fabriekant zelven, en dat uit den mond van den Voorzitter der Kamer van Koophandel van het zoo industriële Verviers, den Heer Mullendorff. Het getuigenis van een der fabriekanten van België, en dus van een landgenoot, zal toch wel niet gewraakt worden? Welnu, in eene doorwrochte rede keurde deze alle hooge invoerregten op vreemd fabriekaat af, en hij noemde het eene dwaasheid daarin eene bescherming te zien voor de binnenlandsche nijverheid. De Belgische linnen-nijverheid, die, bij het genot (?) van eene krachtige bescherming tegen den vreemde, toch kwijnde, mogt het bewijs geven. Maar feiten zou hij noemen. De lakens zijn in België naar het gewigt belast; de grove lakens zijn beschermd met 25 pCt.; de fijne lakens zijn onbeschermd, betalende maar 6 à 7 pCt. En ziet, de fijne lakenfabrieken bloeijen, de grove niet; de fijne lakens worden uitgevoerd, de grove niet! Meer nog. In 1840 werden in België bijna geene wollen garens gemaakt; Frankrijk en Engeland leverden die; maar in 1843 meende de Regering die nijverheid toch te moeten beschermen, en belastte dus den invoer hooger. Tot 1846 bleef die nijverheid in België op dezelfde hoogte; ze nam niet af, ook niet toe, maar geene enkele nieuwe fabriek werd opgerigt! In 1846 werd de invoer van Frankrijk weêr ontlast, en, men merke het wèl op, van dat jaar tot 1856 heeft de voortbrenging in België zich vertienvoudigd en voorziet zij in de behoefte van het Binnenland! Maar in dien vrijen invoer van vreemd fabriekaat ligt nog een ander gevaar, zoo meent men. De vreemdeling zal het land met zijn product in een oogenblik als overstroomen. En de spreker zelf, ruiterlijk erkent hij het, deelde in die vrees, toen men de invoerregten van wollen garens in 1846 zoozeer verlaagde, te meer, omdat het hier de concurrentie gold met Frankrijk, dat eene hoogere pre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mie van uitvoer toekent aan de geweven wollenstoffen, dan het regt op de ruwe wol en dan het inkomend regt in België bedraagt. Welnu, de invoer van Frankrijk, niet alleen zonder regten, maar zelfs met eene premie bevoordeeld, bedroeg in 1846 en 1847 fr. 200,000, en in het rampzalige jaar 1848 niet meer dan de helft van den invoer van een gewoon jaar. Een nieuw bewijs, dat geen volk zijne naburen met de vruchten zijner nijverheid eerder overstroomt, dan wanneer de eigene landgenooten ten volle voorzien zijn, en naarmate de voortbrenging toeneemt, vermeerdert ook de bevolking, en dus het verbruik. En waarlijk, men kan geene producten scheppen; er zijn gebouwen, werktuigen, arbeiders, ja wat niet al voor de productie noodig. Zelfs toen Frankrijk in den aanvang van dit jaar het invoerregt op de ruwe wol van 30 en 20 pCt. tot 3 à 4 pCt. verminderde en de premie van uitvoer op het geweven goed toch nog zes maanden liet bestaan, zoodat een artikel, 't geen fr. 30 aan regten betaald had, bij den uitvoer fr. 175 premie trok, zelfs toen was in de eerste zeven maanden van 1856 de Fransche invoer in België iets meer dan in 1855, maar nog iets minder dan in 1854. Verviers, de groote bloeijende fabriekstad, die alléén een derde der ‘membres adhérents’ aan het Congres geleverd had, Verviers had den President harer Kamer van Koophandel naar het Congres afgevaardigd, met de twee aanzienlijkste fabriekanten der stad, de Heeren Laoureux en Lieutenant, om door feiten aan te toonen, hoe valsch alle bescherming is. Met nadruk roept Verviers, geene bescherming te hebben, noch die te verlangen. En wanneer de regtvaardigheid zal gezegevierd hebben en de regten op het ijzer en de steenkolen zullen afgeschaft zijn, dan zal Verviers een nieuw bewijs geven van het groot voordeel van een stelsel van vrijen handel en van wering aller bescherming. Is er sterker bewijs voor de juistheid van het vrije stelsel denkbaar, dan eenen man als de Heer Mullendorff, vergrijsd in de uitoefening van een der gewigtigste vakken van nijverheid van België, eenen fabriekant, en dus tot dien stand behoorende, die in andere landen het eerst de beschermende regten inroept, en dan nog wel den woordvoerder van eene zoo aanzienlijke fabriekstad als Verviers, met alle kracht eene bescherming te hooren veroordeelen, waarmede men juist meent hem te baten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geestiger wijze dan waarop de Hoogleeraar de Molinari het beschermend stelsel bestreed, met eene gemakkelijkheid en eene juistheid de verschillende feiten vlugtig opnemende, ze even bekijkende en ze dan dadelijk òf ter regter òf ter slinker zijde werpende, al naarmate ze door hem goed of afgekeurd werden, laat zich wel niet denken. Wilden wij echter hier die ironie, die fijne zetten, die schijnbaar luchtige maar toch inderdaad grondige kritiek weêrgeven: wij zouden eenvoudig een getrouw afschrift zijner geheele rede moeten maken. Ons doel is alleen een verslag, min of meer beredeneerd, van de geheele beraadslaging te leveren, en 't zou een vat der Danaïden worden, zoo wij bij de beschouwing van het geheel niet handelden als bij vogelvlugt. Het beschermend tarief van België had drie sterkten, zoo noemde de Heer de Molinari ze, de graanwetten, de differentiële regten, en de bescherming der kolen-, ijzer- en manufactuur-nijverheid. De eerste is gevallen in 1844. De Heer Mullendorff noemde de graanwetten ‘een proces aan de Voorzienigheid, aan wie men een tarief stelde, want de aarde bragt te veel op, zoo meende men. Maar toen schaarschte kwam, belette men den uitvoer, en onteigende alzoo den verbruiker bij een rijken oogst, den voortbrenger bij een misgewas.’ Ook de Heer van den Broeck, Afgevaardigde van de Société centrale d'agriculture de Belgique, hoewel eerst zelf beschermensgezind, maar bekeerd door de ervaring, verklaarde, dat zonder vrijheid van verkeer geen bloeijende landbouw mogelijk is. ‘De landbouw en de veeteelt zijn evenzeer fabrieken als die van ijzer en manufacturen; ze worden door dezelfde wetten geregeerd en zijn dus goed of kwaad, zoowel voor den eenen als voor den anderen tak van nijverheid.’ En juist sedert die bescherming opgehouden had, was de Belgische landbouw bloeijende! zoo vervolgde de Heer de Molinari. De tweede sterkte, de differentiële regten, zijn niet afgeschaft, maar ze hebben zich zelve vernietigd. Trouwens, ze waren niet het werk van een' staatsman, een' industrieël, een' koopman, of een' reeder, neen, van een' geestelijke. De abbé Defoere, die het tarief van regten voor getijboek gebruikte, had de zaak zoo uitstekend ingerigt, dat niemand, zelfs niet de ambtenaren, er uit wijs konden worden. Het tarief bevat dan ook 700 artikelen, terwijl de differentiële regten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op vier verschillende wijzen toegepast worden, dat dus 2800 zou uitmaken. Voeg hierbij een half dozijn tractaten, en gij kunt u de verwarring voorstellen! Maar de derde sterkte staat nog; ze is onze Malakoff. Gelukkig zijn de inkomende regten op de steenkolen voor twee jaren opgeheven; mogen ze voor goed afgeschaft zijn! aan onze pogingen daartoe zal het niet haperen. Het ijzer echter blijft beschermd; het ijzer en de kolen, door den Heer van den Broeck zoo juist ‘het gezegend brood des arbeiders’ genoemd. Toch hebben wij ook dáár een stap voorwaarts gedaan. Het invoerregt op gietijzer, dat in 1830, bij een bloeijenden toestand der ijzergieterijen, 52 c. was, bedroeg nu fr. 5, 8 of ruim 50 pCt. bescherming, maar is thans, te beginnen met 1o Januarij 1858, of zooveel vroeger als het de Regering zal goeddunken, verminderd tot fr. 2, 32, toch nog altijd ongeveer 25 pCt. protectie, terwijl het stafijzer van fr. 12, 7 op fr. 4 is verminderd. Groote fabriekanten, mannen van aanzien en invloed, werken de verminderingen ten sterkste tegen. En de manufactuurnijverheid? Een invoerregt van fr. 84 en 16 pCt. op de katoenen garens en van fr. 325 op de gedrukte katoenen weefgoederen, en een hoog protectieregt op linnen garens, welk enkel artikel niet minder dan 300 differentiële regten in ons tarief telt, zoodat het Belgische tarief alleen over linnen garens even groot is als het geheele Engelsche tarief - mag men dan de alarmklok niet luiden en dien toestand een waar schandaal noemen? Dat die regten juist het tegenovergestelde uitwerken van wat men voorgeeft te willen bereiken, en dat de nationale arbeid, in wiens naam onze tegenstanders altijd voorgeven te spreken, onderdrukt wordt en belemmerd, in plaats van te worden ontwikkeld en bevorderd, wie die het niet reeds dadelijk aan het beschermend regt op de katoenen garens bemerkt, dat ten voordeele van den spinner geheven wordt, maar den wever zijne grondstof, dus zijn arbeid, zijn brood, onthoudt. Immers beider belangen staan hierin - en grondstof is de levensvraag voor hunne nijverheid - lijnregt tegen elkander over. Wat verder te zeggen over een tarief, 700 artikelen groot, waarin tot oude sloffen en harde eijeren toe opgenomen zijn, en dat zelfs den doorvoer aan de nachtegalen verbiedt? Onze tolheffers zijn dus niet muzikaal, maar wat beter is, wij vrijhandelaars tellen reeds verscheidene aanhangers onder hen. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dus als de priesters uit den tijd van Cicero, van wie deze zegt, dat zij de grootste godloochenaars waren, omdat zij, priesters van valsche goden, niet aan hun eigen god geloofden! Is het vreemd dat wij na zulke redeneringen, vooral als die van den Heer de Molinari, den hevigsten voorstander der beschermde ijzerregten, den Heer J.F. Dupont du Fayt, een der aanzienlijkste ijzerfabriekanten van België (door de Amst. Cour. grofsmid genoemd!) op het spreekgestoelte verwachtten? Schoon ingeschreven als spreker en herhaaldelijk opgeroepen, is hij niet verschenen. De Koning van België heeft hem intusschen, juist gedurende de zittingen van het Congres, met het ridderlint vereerd! Men is gewoon te zeggen, dat alleen dàt land eene krachtige industrie kan hebben, waar rijke kolen- en ijzermijnen zijn, en veelal is die bewering juist. Maar wanneer die zoo noodige spijs voor de nijverheid, door overmatige bescherming der inlandsche mijnen, op zoo hoogen prijs wordt gehouden, dat het Buitenland die kolen en dat ijzer, bij matige regten of vrijen invoer, tot veel lager prijs zou kunnen leveren, wat baten dan die rijke mijnen voor de fabriekanten? Immers niets; want het volk, dat, als in Nederland, beide producten van buiten moet aanvoeren, staat dan bij het rijke mineraal-volk niet achter. En zoodanig is immers de verhouding tusschen België en Nederland. België heeft nu eene uitgebreide nijverheid, maar de meeste takken zullen kwijnen, ja wegsterven, wanneer men hun de bescherming die ze nu in hooge mate genieten, onttrekt; zoo beweren de meeste fabriekanten aldaar. Met andere woorden dus: de Belgische industrie bloeit - ten koste der ingezetenen! Welke natie handelt nu wijzer, zij die het vreemd fabriekaat vrij inlaat en dus alleen aan de natuurlijke nijverheid gelegenheid geeft om zich te ontwikkelen, of zij die door bescherming eene fictieve nijverheid onderhoudt? En zou, bij een gezonden staat van zaken, geen enkele tak der Belgische nijverheid, waarop nu hoog geroemd wordt, te niet gaan, en dus het bewijs leveren, dat hij zelfs in dat industriëel land niet te huis behoort? De alarmkreten der Belgische ijzerproducenten, bij het dringen der vrijhandelaars, nog niet eens om vrijdom, maar alleen om verlaging der invoerregten van het buitenlandsch ijzer, waarin zij zelfs zóó ver gaan te beweren, dat de Engelschen hun het ijzer in den beginne bijna voor niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen geven, toonen, wat die nijverheid der natie jaarlijks kost. Wij hebben langer bij dit punt stil gestaan, dan menigeen oppervlakkig noodig zal oordeelen, maar wij beschouwen dien vrijdom juist als het kenmerk van het beginsel onzer handelsvrijheid. Had de Heer Matthyssens dien maatregel onzer Regering niet voor zoo onbeduidend gescholden, maar ons daarentegen over onze nog maar al te talrijke afwijkingen van dat stelsel hard gevallen, wij zouden het hoofd gebogen en schuld beleden hebben. Professor Ackersdijck heeft die schuldbekentenis voor Nederland op zich genomen, maar ze heeft, helaas! onaangename gevolgen voor hem gehad. De snelschrijvers, hoe uitmuntend zij zich over 't geheel hebben gekweten van hunne zoo moeijelijke taak, hebben toch aan zijne rede, door het verkeerd weergeven, eens van twee letters maar, en een paar maal door het weglaten van geheele zinsneden, den schijn gegeven van ongerijmdheden en dwaasheden te bevatten, zoo als twee, natuurlijk anonyme, schrijvers in het Handelsblad van 1 October j.l. en in de Amsterdamsche Courant van 18 October j.l. zich daarover wel gelieven uit te laten. Wij zullen den goeden naam van Professor Ackersdijck niet handhaven; het ware aanmatiging onzerzijds; hij zelf zal die taak beter op zich kunnen nemen, bijaldien hij zulk geschrijf, in zoo onhoffelijken vorm, een antwoord waardig keurt; maar wij voor ons wenschen toch reeds hier het onjuiste aan te toonen van hetgeen uit de pen der stenographen gevloeid is, en dus ook van de aanmerkingen der beide bestrijders. De spreker namelijk heeft niet geklaagd over onze hooge invoerregten op ‘la soie grossière et la filature commune,’ zoo als in het verslag van de Independance Belge staat, maar van ‘les tissus de laine grossière et la fayence commune.’ De schrijver in de Amst. Cour. had zich dus de moeite kunnen besparen om in den Dictionnaire de l'Académie het woord filature als naam van een artikel op te zoeken! Een weinig nadenken had hem hier eene drukfout doen erkennen, en hetzelfde moeten doen vermoeden, waar hij het woord grossière vond voor ruwe zijde. Diezelfde schrijver vindt het duister, dat in die rede de invoerregten op bier, zeep, enz., als fiscale regten, schadelijk worden genoemd voor de handelsvrijheid, daar ze toch eenvoudig het equivalent zijn van den binnenlandschen accijns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord ligt voor de hand. Equivalent van den accijns zijn ze niet, want ze zijn hooger dan deze; maar is nu niet juist dat noodzakelijke om een hoog regt te heffen, fiscaal daarom, wijl het aan de schatkist ten minste evenveel als de accijns moet opbrengen, schadelijk voor het vrijhandelstelsel? Maar de groote grief is, wat de spreker over den suiker-accijns hier te lande gezegd heeft. Het regt van ƒ 36 de 100 Ko. voor geraffineerde suiker, vindt de schrijver goed geen verbod van invoer te noemen, maar hij noemt dit eenvoudig noodzakelijk als equivalent van den accijns. Doch verandert dit de zaak? Is misschien de fabriekaadje van beetwortel-suiker hier te lande ook niet verboden om dit accijnsstelsel van de riet-suiker, en mag men dat, als eene belemmering van vrijheid van handel, welke belemmeringen het hier gold op te noemen, niet evenzeer als het hooge invoerregt op geraffineerde suiker, veroordeelen? De schrijver in het Handelsblad wil daarenboven weten, dat Professor Ackersdijck gezegd heeft, dat de suiker-accijns jaarlijks maar ƒ 40,000 aan onze schatkist opbrengt. Gedrukt staat het werkelijk zoo, maar gezegd is het niet. Het zijn hier de twee enkele letters, die de geheele zaak veranderen. De spreker heeft gezegd: ‘nous payions 2 ou 3 millions par an et le fisc ne reçût souvent que ƒ 40,000,’ en ziet, de stenograaph zet bij vergissing: payons en reçoit. De weggelaten i en de verwisselde u met oi veranderen den geheelen zin! Trouwens, eene oppervlakkige lezing zelfs zou hebben bewezen, hoe de spreker altijd den verleden tijd gebruikt, zoodat hier eene schrijffout in 't oog springt. Daarenboven, de man die in 1849 in zijne brochure ‘over Belastingen en Bezuiniging’ een zoo helder en duidelijk verslag van de Suikerwet gaf, en daarin zelfs eene verandering voorstelde, heeft toch wel genoegzaam doen blijken op de hoogte van die kwestie te zijn! Want men zal het hem toch wel niet euvel willen duiden, dat hij de nog thans vigerende Suikerwet eene bescherming noemt voor den fabriekant en de restitutie van den accijns eene premie op den uitvoer? Die bewering toch ware ligt te weerleggen; en evenmin zal men toch willen ontkennen, dat in de vroegere jaren, waarvan hij sprak, b.v. in 1840, die suiker-accijns maar ƒ 43,518, of liever nog, in 1832, maar ƒ 15,241 aan 's Rijks schatkist opbragt? En zijn gezegde van denzelfden accijns, dat onze ‘voisins’ ons daarin zijn gevolgd, het is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen juist. De Heer Ackersdijck meent daarmede de Belgen, en de schrijver vindt goed, geheel eigenmagtig en zonder eenige de minste reden, hem daarmede de Engelschen te laten bedoelen! Waarlijk, op die wijze is de kritiek zeer gemakkelijk! De ontkenning van den uitvoer van koffij en suiker naar Duitschland is te dwaas, dan dat een ieder hier niet aan eene vergissing of weglating denkt; want wie zoo iets wederlegt, doet zelfs eene kinderachtige moeite. Werkelijk heeft de stenograaph hier ook de woorden ‘que chargés de droits considérables’ geheel weggelaten. Op de zoogenaamde dwaasheden over ons koloniaal-stelsel, door denzelfden spreker geuit, komen wij later terug. En wat is nu de oorzaak van die, velen mogelijk wat apocryf voorkomende, verkeerde mededeeling van de woorden des sprekers? Eenvoudig deze: Professor Ackersdijck spreekt zacht, zóó zacht zelfs, dat zijne rede gedurig gestoord werd door het geroep: ‘plus haut! plus haut!’ Wat wonder nu, dat de snelschrijvers hem moeijelijk hebben kunnen verstaan, en zijne woorden dikwijls verkeerd opgevangen, dikwijls ook geheel niet hebben gehoord? Een aantal fouten in de redevoeringen van andere sprekers, hier te lande niet opgemerkt, leverden daarvan het bewijs. Daarenboven, de proeven werden niet door de sprekers nagelezen, maar oogenblikkelijk gedrukt, zoodat allen hunne rede voor het later te drukken algemeen verslag eerst moesten nazien. Het verschil tusschen de mededeeling in de Independance en in dat verslag zal dit bewijzen. En wanneer men nu gedurig in onze dagbladen hetzelfde verschijnsel van verkeerde overname van de woorden onzer sprekers in de Kamers en de Gemeenteraden ziet, zal men dan deze zaak zoo apocryf noemen? Wij erkennen, bij alle toejuiching die wij den spreker schenken over zijne veroordeeling onzer beschermende Suikerwet, hadden wij toch gaarne het cijfer van de tegenwoordige opbrengst genoemd gezien, ter betere waardering van onze Wetgeving, maar wij maken hem daarvan geene zóó groote grieve, om hem van dwaasheden en ongerijmdheden te betigten, ja een toon te voeren, als de schrijver in de Amst. Courant, die meer dan ongepast is te noemen tegenover een man van de jaren en de kennis van Prof. Ackersdijck, maar die gemakkelijk is aan te slaan, als men zich verschuilt achter den mantel der anonymiteit. Niet anonym, maar ruiterlijk met zijn naam, is Prof. Ackersdijck meer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malen voor de belangen onzer natie moedig in de bres gesprongen, en hij heeft niet versaagd, al moest hij zich ook door een onzer Ministers daarvoor met den scheldnaam van ‘pamphlettist’ hooren bestempelen. En het gezond verstand, ja de goede trouw van zulk een man dadelijk en openlijk in de dagbladen in twijfel te trekken, zonder zich eerst te verzekeren of de mededeeling in die bladen ook onjuist zou zijn, waaraan een ieder dadelijk bij de lezing moest denken, dát is onedel. Het is een treurig bewijs voor onze natie, hoe weinig bewezen diensten erkend worden. Vondel's Palamedes schiet ons hier in de gedachten. Wie de schrijvers der beide beschuldigingen zijn mogen: wij wenschen hun bij eene even mogelijke verkeerde mededeeling hunner woorden, eventuëel in het publiek te spreken, Professor Ackersdijck tot beoordeelaar toe; zij zullen dan van een eerlijker behandeling verzekerd zijn. Maar haasten wij ons tot het derde punt te komen, waarop de Heer Matthyssens Nederland veroordeelt. Zoowel onze vrije doorvoer- als onze lage invoerregten op vreemd fabriekaat gaven ons, volgens zijn oordeel, dus geen regt, om op ons vrijhandelstelsel te roemen, maar nog het allerminst juist ‘die hervorming, waarop wij bovenal onze aanspraak gronden, om in de rij der liberale volken te worden opgenomen: de afschaffing onzer scheepvaartregten.’ Is het waar, dat wij ons voornamelijk op die hervorming beroepen, wanneer wij eene eerste plaats eischen onder de natiën die vrijhandelaars zijn? Geenszins, of konden wij niet reeds eene eeuw geleden roemen op de Porto Franco-Propositie van Willem IV, en gaf ons geheele tarief van regten ons daar niet ten allen tijde regt toe? Met uitzondering van de Vrijsteden, heeft Holland altijd het meest liberale tarief gehad, zoo zelfs, dat wij vaak ons binnenlandsch verkeer, ja onze nijverheid belast hebben, alleen om het handelsverkeer met het Buitenland vrij te kunnen laten. In den buitenlandschen handel hebben onze Voorvaderen altijd de goudmijn voor Nederland gezocht, en wij doen het nog. Door onze accijnsen belemmeren wij onze nijverheid; niemand ontkent het ten onzent; maar wij schaffen ze niet af, omdat wij meenen de opbrengst voor de schatkist nog niet te kunnen ontberen. Welnu, wat ware eenvoudiger dan onze invoerregten te verhoogen op vreemd fabriekaat en op alle mogelijke producten, even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Engeland met voordeel blijft doen, ten spijt van zijn naam van freetrader bij uitnemendheid? Wij doen het echter niet om den buitenlandschen handel toch niet de minste afbreuk te doen. Maar in ons koloniaal-stelsel, ja daarin zijn wij nog beschermers, niemand ontkent het. Is dat ééne gebrek echter voldoende om het groot geheel te verwerpen? ‘In den handel op de groote vaart, is bij Nederland vrijheid uitzondering, bescherming regel!’ zoo hooren wij den spreker bij zijn derde punt, onzen handel op Java, uitroepen. Hier werd nu op ééns met ruwe hand de sluijer weggerukt, dien een juister nationaliteitsgevoel zoo veel behendiger en behoedzamer had kunnen opligten. Ware het dus niet voorzigtig geweest dat de Nederlander zelf die feilen openlijk had willen erkennen, de waarheid, maar ook niets dàn de waarheid gevende, en zou het niet meer met de waardigheid van ons Land overeengekomen zijn, als wij den Heer Matthyssens met die schuldbelijdenis voorgekomen waren, ja misschien er hem ten volle door bevredigd hadden? Immers nu zou alleen de zwakke plek op ééns blootgelegd worden, en zou uit dat kranke deel worden opgemaakt, boe ziek het geheel wel wezen moest. Gelukkig dat wij in de mededeeling, maar vooral in de weerlegging van deze rede, een krachtigen steun vinden. De Heer Reepmaker toch heeft den spreker uit Antwerpen zóó juist op het overdrevene zijner voorstelling gewezen, en hem tevens den waren stand van zaken in onze Indiën zóó helder opengelegd, dat onze taak eene uiterst ligte wordt, wanneer wij zijne argumenten grootendeels overnemen. En ze wordt dit te meer, omdat de beide andere sprekers uit Antwerpen, geijkte en geachte handelsnamen, de Heeren Agie en Catteaux-Wattel, niet dien vijandigen toon tegen Nederland hebben aangeslagen, als waartoe de Heer Matthyssens zich, misschien zijns ondanks, heeft laten vervoeren. Hooren wij zijne rede. Van de vijftien hoofdartikelen, voor de groote vaart van overwegend belang, zijn alleen de suiker, koffij, thee, rijst, specerijen, tin, indigo en bindrotting, voor Nederland van gewigt. En juist die artikelen levert Java alle tot zóó voordeelige voorwaarden, dat het niet te verwonderen is hoe deze voornamelijk in het verbruik van Holland voorzien. Ware dus de opheffing der scheepvaartregten waarlijk liberaal geweest, dan zou juist de invoer van die artikelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Nederland aan de vrije mededinging van den buitenlandschen handel en der vreemde scheepvaart moeten overgegeven zijn. En toch, de statistiek is dáár om het te bewijzen: in het jaar 1854 heeft de vreemde vlag aan dien invoer van Java en Suriname niet meer deel genomen dan voor ¼ pCt. voor de koffij, 1½ pCt. voor de kaneel, 1 pCt. voor de indigo, 15 pCt. voor de specerijen, ½ pCt. voor de tin, 19½ pCt. voor de rijst, 7 pCt. voor de bindrotting, 3 pCt. voor de suiker en voor de thee niets. Is het niet vreemd van een liberaal stelsel zulke uitkomsten van bepaalde uitsluiting te zien? Geenszins, wanneer men in de Statuten der Nederlandsche Handel-Maatschappij, in 1824 door Koning Willem I opgerigt om den Handel, den Scheepsbouw en de Scheepvaart zoowel als de Nijverheid te doen herleven, de bepaling leest, dat het vervoer der goederen zoowel voor eigene als voor derde rekening, uitsluitend met Nederlandsche schepen moest plaats hebben. Daarbij moest deze Maatschappij zulk een hoog cijfer van vrachten betalen, dat aan een schip van 500 lasten voor elke reis, eene premie van ongeveer honderd duizend guldens verzekerd werd! En als ware deze bescherming nog niet genoeg, zoo werden de hoofdproducten van Java, door het Koloniaal-stelsel geheel in handen der Regering, aan een differentiëel uitvoerregt onderworpen, wanneer ze naar vreemde havens verscheept worden. Dat stelsel bestaat nog. Wel worden tegenwoordig, nu het doel der bescherming bereikt is in het bezit eener magtige handelsvloot, niet meer zulke hooge vrachten als vroeger betaald, maar nog blijft het cijfer dat de N.H.M. toestaat, hooger dan waartoe de vreemde schepen dezelfde reis doen, terwijl de Maatschappij verpligt blijft zich uitsluitend van Nederlandsche schepen te bedienen. Wel zijn ook de bepalingen omtrent de producten eenigermate verzacht, en mogen alle artikelen, behalve koffij en suiker, indigo en specerijen, ook op Java verkocht worden, terwijl er ook van de beide eerste jaarlijks eene zekere hoeveelheid op Java ten verkoop gelaten wordt, maar die vier artikelen alléén bedragen drie vierden van de geheele productie, en het weinige dat er van koffij en suiker op Java wordt verkocht, bedraagt nog geen vierde en nog geen zesde van den geheelen uitvoer voor Regerings rekening. En wanneer men nu bedenkt, dat het hoofdartikel, de koffij, bij den uitvoer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Java naar eene vreemde haven, 6 pCt. meer aan regt moet betalen dan naar Nederland, dan blijkt het ‘dat de Belgische koopman die eene lading koffij van Java naar Antwerpen laat komen van tien duizend tonnen! vijf en vijftig duizend francs meer betaalt, dan wanneer hij zijne lading naar Nederland laat gaan.’!!! Wat baat heeft nu de buitenlandsche reeder van die opheffing der scheepvaartwetten? Biedt hij zijn bodem der N.H.M. aan: deze wijst hem op de uitsluitings-wet der Regering; wil hij vrije producten naar eene vreemde haven brengen: het differentiëel uitvoerregt staat dreigend vóór hem, en wil hij die producten naar Nederland vervoeren: hij moet de mededinging doorstaan met bodems die reeds de voordeelen der beschermde retourvrachten en ook der uitvrachten hebben genoten, want geen cent waarde wordt ooit onder vreemde vlag van Java naar Holland uitgevoerd! Eene veroordeeling van het dubbel invoerregt op Java van vreemd fabriekaat volgt, en ten slotte wordt de vraag geopperd ‘of dit nu niet de meest volledige ontkenning van het stelsel van vrijheid van handel genoemd mag worden?’ Die vraag bleef niet lang onbeantwoord. De Heer J. Reepmaker nam dadelijk die taak op zich, hoewel hij erkende vele voordeelen te missen waarover de vorige spreker te beschikken had. Immers deze sprak in zijne eigene taal, en had over den noodigen tijd kunnen beschikken om zoowel zijn aanval behendig te beramen, als zijne cijfers te groeperen en zijne rede gereed te maken. Intusschen, de Heer Matthyssens had den dank der Nederlanders verdiend die het Congres bijwoonden. Immers deze hadden voorgenomen zoowel het goede, waarop zij te roemen hadden, te noemen, als er op te wijzen, hoe het Koloniaal-stelsel nog groote hervormingen eischte, die eene magtige partij in hun land zeer voorstond. Maar de voorstelling van den Spreker was onjuist en overdreven geweest. Het geheele feit, dat het meerendeel der Javaansche producten het eigendom der Nederlandsche Regering was, waarover deze natuurlijk liever in Nederland dan elders beschikte, was stilzwijgend voorbijgegaan. Toch was dit bepaald in het oog te houden, wanneer men over onze koloniale politiek sprak, want die verkoop in Nederland was geenszins eene douanen-kwestie. Het differentiële | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regt bestond, en een ieder die vrijheid van handel voorstond, keurde dit af, maar onwaar was de bewering, dat de vrachten der N.H.M. nog zóó hoog waren, dat mededinging der vreemde vlag tegen Nederlandsche schepen daardoor onmogelijk was. Tal van Engelsche, Amerikaansche, Hamburgsche en andere schepen bragten sedert de gelijkstelling der vreemde vlag met de nationale, gedurig goederen van Java naar Holland, en zelfs voor rekening der N.H.M., aan wie het gebruik der vreemde schepen, behalve voor de Regerings-producten, wel degelijk geoorloofd is. Waarom blijven België, Frankrijk en anderen zich zelve willekeurig uitsluiten van de deelneming aan deze bevoegdheid, die ook Nederland hun aangeboden heeft en blijft aanbieden? En wil men een sprekend bewijs, welke voordeelen die gelijkstelling der vlaggen voor de vreemde scheepvaart oplevert, en hoe eene nieuwe liberale hervorming van Nederland die voordeelen nog verhoogt: men lette dan op de afschaffing der vroeger differentiële invoerregten op de thee in Nederland, die eertijds eene groote bescherming aan de Nederlandsche vlag verleenden. Nu zijn de regten dezelfde, onverschillig de plaats van herkomst en de vlag. En wat is het gevolg? Verscheidene ladingen worden voortdurend in Nederland aangevoerd, maar, hoe geliefkoosd eene vracht ook de thee voor alle schepen zijn moge, altijd onder Engelsche en Amerikaansche vlag. Wanneer dit geen maatregel van handelsvrijheid mag heeten, dan houdt alle begrip van dat woord op. Waarlijk, menig reeder in Nederland zou het bewijs kunnen leveren, dat de tegenwoordige vrachten der N.H.M. met al de bezwaren daaraan verbonden, zoowel wat de uitrusting der schepen, als wat de verschillende plaatsen om te laden en de zwaarte der meeste producten betreft, en die nu tot ƒ95, 100 en ƒ110 en 15 pCt. per last gedaald zijn, verre van zoo voordeelig zijn als menigeen oppervlakkig denkt. Reeds alleen echter in de zekerheid van eene lading tot eene billijke vracht te bekomen, acht de Nederlandsche reeder zich gelukkig met deze bevrachtingen. En de differentiële invoerregten voor vreemd fabriekaat op Java? De Regering heeft reeds de verschillende Kamers van Koophandel geraadpleegd, of eene verandering daarin wenschelijk zijn zou, en de Rotterdamsche Kamer heeft die vraag toestemmend beantwoord, indien men geleidelijk daartoe overging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spreker zelf wilde het Nederlandsche douanen-stelsel niet als een modèl aanbevelen, maar meende toch met grond te mogen zeggen, dat het op weg en wel op den goeden weg was om dat te worden. Met luide toejuichingen werd die rede ontvangen en wijsselijk sloot de President, toen de Heer Matthyssens scheen te willen antwoorden, de discussiën, met te verklaren, ‘geen duel tusschen de sprekers voor en tegen Holland te kunnen toelaten.’ Zeer juist echter heeft Professor Ackersdijck de kwestie der dubbele invoerregten op Java van vreemd fabriekaat twee dagen later behandeld. Hij toonde de eenzijdigheid aan, waartoe onze fabriekanten door die bescherming en de vroeger, nu gelukkig gestaakte bestellingen der N.H.M. vervallen waren, zóó zelfs dat de fabriekant in het hartje van Zwitserland vaak toonde beter te weten wat voor Java geschikt is, dan de Nederlandsche. Wanneer de vreemdeling ons dus beschuldigt, die differentiële regten te handhaven, zoo zeide hij, dan moet ik om zijne onnoozelheid glimlagchen, want deze bescherming werkt hier weder, even als trouwens altoos, in omgekeerden zin; hij die beschermd wordt, verliest, en hij die schijnbaar uitgesloten wordt, wint er bij. Immers het grootste gedeelte der op Java ingevoerde manufacturen zijn door vreemden gefabriceerd. Juist in hun eigen belang moeten de buitenlandsche fabriekanten de bestendiging van dat differentiëel regt, dus voortduring van die bescherming, wenschen. Want eens de prikkel der mededinging gevoeld - en onze fabriekanten zullen welhaast den vreemdeling verdrijven, omdat overvloed van kapitaal en arbeiders dan weldra eene bloeijende Nederlandsche nijverheid zal doen opkomen, waar nu nog maar al te veel eene beschermde en achterlijke bestaat. De opheffing der bescherming zal dus niet een offer zijn dat wij brengen, maar eene weldaad voor hen, voor wie die bescherming werd ingesteld. Wat de Heer Ackersdijck hier gezegd heeft van de weinige ontwikkeling onzer fabriekanten, en vooral dat de invoer van vreemde manufacturen op Java grooter was dan die van Nederlandsche, vindt bij den schrijver in de Amst. Courant eene wederlegging met woorden en - vreemd voorwaar! - eene bevestiging met cijfers. Men bedenke toch wèl, dat hier alleen sprake is van manufacturen, en niet van koopmanschappen, waaronder provisiën, wijnen, ijzerwerk, ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chineriën, enz., hoewel de schrijver die beide tabellen met elkander verwart. Welnu, de volgende cijfers ontleenen wij aan de Amst. Courant zelve.
In de 7 jaren vóór de opheffing der scheepvaartwetten:
En in de 5 jaren na de opheffing der scheepvaartwetten:
Ten einde deze, ons door onzen bestrijder zelven aan de hand gegevene cijfers tot wederlegging zijner eigene bewering, niet nog meer ten onzen voordeele te doen uitkomen, zullen wij van de manufacturen met certificaat van Nederlandschen oorsprong op Java aangebragt, schoon inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemd fabriekaat zijnde, nog niet eens gewagen. Wèl zullen wij echter uit diezelfde cijfers bewijzen, dat de Hoogleeraar Ackersdijck regt had te beweren, dat de Nederlandsche fabriekanten niet met de vreemden voor den invoer van manufacturen op Java kunnen concurreren. Men houde te dien einde in het oog, dat de invoer van Nederlandsche manufacturen met certificaat van oorsprong, op Java eene bescherming geniet boven de vreemde, van 12½ pCt. Daarenboven heeft de vreemdeling grooter kosten van vervoer te betalen: de vracht en onkosten naar de Nederlandsche havens, wanneer de manufacturen uit Duitschland en Zwitserland komen, of de hoogere vracht naar Java van het Buitenland dan van Nederland, wanneer ze bijv. uit Engeland verzonden worden. Maar ten andere blijkt uit eene ontleding der ingevoerde artikelen, dat, om bij het jaar 1854 te blijven, het ongunstigste voor onze bewering, omdat daar de cijfers bijna met elkander gelijk zijn, en dan nog wel alleen bij de voornaamste soorten van lijnwaad, dat van witte en ongebleekte katoenen, Nederland ingevoerd heeft
dus Nederland bijna driemaal meer van die artikelen, welke niet alleen bij de bewerking het naaste bij de grondstof zijn gebleven, maar waarvan die grondstof zelve nog daarenboven voor het grootste gedeelte in Engeland gefabriceerd wordt, de garens namelijk. Daarentegen vinden wij voor die goederen, welker bewerking meer van de grondstof verwijderd is en die dus meer kennis eischt, zoo als geverwde, gedrukte, Adrianopels, Sarongs, Slendangs en Kainpandjangs een invoer
Wij laten nu gaarne de beoordeeling aan een ieder over. Immers juist dàt product getuigt van de ontwikkeling van de nijverheid eener natie, waarvan, naarmate van eene onkostbare grondstof, een kostbaarder product wordt geleverd. En aan wien in dit geval den prijs toegekend? Beweert men echter, dat het nadeelig regt van 12½ pCt. op de meer verwerkte en dus meer waarde hebbende fabriekaten van den vreemdeling niet even zwaar drukt als op het eenvoudiger en onkostbaarder product van den Nederlander, en dat de laatste dus veel van die bescherming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verliest, te meer nu de smokkelhandel op Sumatra, gelokt door de 12½ pCt. bescherming, Nederlandsch fabriekaat aldaar bijna geheel uitsluit, dan erkennen wij dat volmondig. Maar daarin ligt immers juist het bewijs, dat de vreemdeling onzen fabriekant is voorbijgestreefd in ontwikkeling. Wanneer toch de Nederlander datzelfde duurder product ook maakte, zou de bescherming ook hem weer ten volle gedijen. Hieruit blijkt dus: dat juist de bescherming die den Nederlander verleend werd tot zijn voordeel, geworden is ten zijnen nadeele. In de ruwe katoenen goederen heeft de vreemdeling niet met den Nederlander op Java kunnen concurreren om het beschermend regt, en nu heeft hij zich op betere fabriekaten toegelegd, ten einde daardoor den zwaren druk van dat regt te verligten, terwijl hij daarenboven minder mededinging had te duchten, en door meer kennis en meer smaak zijn fabriekaat zelf verbeteren en er dus hooger prijs voor bedingen kon. De Nederlander daarentegen heeft dien prikkel gemist, en is gebleven bij zijn eenvoudiger, maar minder voordeelig product. Nu vragen wij: ten wiens voordeele deze bescherming gewerkt heeft? En welke fabriekant geeft meer blijken van ontwikkeling, hij die van een stuk hout een paar klompen maakt, of hij die van een stuk staal van dezelfde waarde een horologieveer levert? Wiens tijd, wiens arbeid geeft meer voordeel aan zijn land, en wie staat hooger in ontwikkeling? Bescherming werkt op den duur altijd ten nadeele van het volk dat zich door den uiterlijken schijn daarvan laat verblinden. 't Is als Eva's vloek in Byron's Caïn: ‘Earth's fruits be ashes in his mouth!’
Als een andere Tantalus tast men naar de vruchten die de bescherming van alle zijden heet aan te bieden, en men kan ze niet magtig worden. En had de Heer Ackersdijck ongelijk, toen hij de bescherming die de Nederlandsche Handel-Maatschappij van Regeringswege, zoowel aan fabriekant als aan reeder, en wien dan ook verleende, verderfelijk noemde? Nu van die zijde de groote protectie voor de fabriekanten heeft opgehouden, hebben velen, meer dan men tot ons leedwezen algemeen schijnt te kennen en te waarderen, eene krachtsontwikkeling vertoond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die bewijst, wat zij bij gemis van die bescherming, en dus met denzelfden prikkel dien hunne protectie nu den vreemdeling ten hunnen nadeele gegeven is, zouden hebben kunnen tot stand brengen. Eens door spoorwegen het ijzer en de kolen en hunne grondstoffen goedkooper verkregen - en onze nijverheid zal weldra den vreemdeling op Java overvleugeld hebben. De ontwikkeling is reeds groot en zal met reuzenschreden toenemen; de kennis, de veerkracht, de ondernemingsgeest onzer nijverheidsmannen waarborgen ons daarvoor. Velen hunner hebben ons plegtig verzekerd, dat zij die bescherming niet noodig hebben op Java, en juist hun vooruitgang is de snelste geweest. Bevoegder hand dan de onze zal dit punt intusschen in een met cijfers en feiten ampel toegelicht betoog, 't geen weldra de pers verlaat, nader ontwikkelen. Nog zou ons de bewering resten van den schrijver in de Amst. Courant, dat de goede gevolgen der beschermende hooge Regerings-vrachten bewezen worden door de sedert 1831 tot nu toe zoo ontzaggelijk vermeerderde in- en uitklaringen der Nederlandsche scheepvaart en de aanzienlijke vergrooting onzer handelsvloot. Tot in 1836 waren nog aan elken nieuwen bodem twee achtereenvolgende uit en 't huis reizen à ƒ 186 per last verzekerd, maar reeds in 1839 was de vracht, zonder die toezegging, gedaald tot op ƒ 150 voor koffij, en in 1844 tot op ƒ 140, terwijl ze nu ƒ 110, ƒ 100 en ƒ 95 bedraagt. In die vrachten, wij zeiden het reeds vroeger, zien wij geene bescherming meer, tegenover de teregt gestelde eischen van hechte en degelijke schepen, ter voorkoming van zeerampen, die de assuradeurs, en dus het nationaal vermogen, voor grove verliezen vrijwaren. Maar sinds wanneer zien wij nu de groote toeneming van de in- en uitklaringen en van den scheepsbouw? Onze schrijver zelf geeft ons weer de cijfers aan de hand en ze bevestigen de reeds door ons zelven vroeger geleverde: sedert de bescherming van de Regering heeft opgehouden, van 1847 af, maar voornamelijk sedert 1850. Waarlijk, zoo doende maakt men ons de wederlegging zeer gemakkelijk. Maar zijn de voordeelen nu even groot bij die meerdere onbeschermde scheepvaart, als bij de vroeger kleinere, maar beschermde? Voor den scheepsreeder en aandeelhouder, gemiddeld, neen; maar voor het algemeen? niet onder cijfers te brengen. Blijft nog een enkel Nederlandsch schip een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vol jaar onttakeld in onze havens liggen om dan door één jaar varens voor twee jaren winst te maken? En wie waagt het de schatten te noemen, die de drukkere scheepvaart der laatste jaren voor het algemeen oplevert? Wij zagen het reeds vroeger, hoe ook die ontzaggelijke vermeerdering juist van de jaren dagteekent, toen de bescherming had opgehouden en nog wel voornamelijk sedert 1850, toen ook zelfs de bescherming der scheepvaartwetten wegviel. Met dankbaarheid mag het algemeen op die meer en meer voortgaande afschaffing van alle bescherming hier te lande neerzien, vooral nu allerwege de gelukkige uitkomsten van de handelspolitiek onzer Regeerders aan den dag komen. Wat de eene burger als gunst van de Regering ontvangt, moet de andere burger betalen, want de Regering heeft geene andere middelen dan die van het algemeen om gunsten uit te deelen. Aller belangen zijn één. Men beschuldigde Nederland voor eenige jaren in het Buitenland, jaarlijks ruim vier millioen guldens aan bescherming te betalen tot instandhouding zijner O.I. handelsvloot; welnu, die bescherming heeft opgehouden, de scheepvaart bloeit meer dan ooit en meer ten algemeenen nutte, en voor de nu bespaarde som hebben alle ingezetenen thans goedkooper brood! Vroeger moest de N.H.M. voor de Regering aanzienlijke sommen voor bescherming betalen, terwijl zij zelve vaak duizenden en tienduizenden op hare manufactuurzendingen naar Java verloor; toch bloeiden de beschermde takken niet en bleven bij andere volken in ontwikkeling achter. Nu worden die gunsten niet meer verleend en de N.H.M. belegt haar nu vrij kapitaal in katoen, wol en andere zaken, nieuwe takken van handel herwaarts als 't ware overplantende of andere ontwikkelende, en wat vroeger zelfs den beschermde tot nadeel was, gedijt nu aan het algemeen tot voordeel. Is die verandering van stelsel, is die nieuwere en vrijere werking der N.H.M. niet evenzeer een zegen voor haar zelve als voor alle nijveren in den lande? De aanvang moge, als altijd, moeijelijk en kostbaar zijn: wanneer vrijheid van verkeer en gelijkheid zonder eenige bescherming, langzamerhand tot vasten regel worden, dan moet de uitkomst voordeelen geven, grooter zelfs dan menigeen ooit heeft kunnen denken. En getuigt eene meerdere ontwikkeling van onzen handel en onze scheepvaart niet, hoe onze nijvere mannen meer en meer naar de gelegenheid zoeken om nieuwe onderne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mingen te beproeven, nu hunne kapitalen langzamerhand vrij komen uit de eenzijdige rigting die bescherming hen heeft doen nemen, ja die geen kapitaal vrij liet zelfs voor andere, vaak voordeeliger zaken? Door wrijving komt licht, dat is een waar woord. De Heer Matthyssens heeft ons te Brussel gelegenheid gegegeven om Neêrlands koloniaal-stelsel eenigermate aan het Buitenland te doen kennen en te verdedigen tegen de aanvallen, uit onkunde of onedele bedoelingen ontstaan; de schrijvers in het Handelsblad en de Amsterdamsche Courant, om hier te lande, vlugtig slechts, wij erkennen het, te betoogen hoe onjuist de redeneringen van hen zijn, die in bescherming het heil van Moederland en Kolonie zien, en die uit de bescherming onzen huidigen bloei willen bewijzen. Wel hadden wij hier te lande, ook om het onhoudbare der bestrijding, waardiger toon verwacht. Maar is de straf niet reeds genoeg, wanneer men zich ridderlijk tot kampioen meent te stellen voor de eer zijns Vaderlands, en men dan bemerkt dat de aanvallers waartegen men het harnas heeft aangeschoten, niets anders zijn dan - drukfouten! Die drukfouten mogten wel om de curiositeit van hunne gevolgen opgeteekend worden. Waarom maakt deze of gene sprokkelaar niet eene verzameling van aardige en onaardige drukfouten, zoo als men van spreuken en anecdotes doet? Moge intusschen het bewijs geleverd zijn, dat men een ten onzent algemeen geacht Hoogleeraar ligter een schooljongen noemen, dan hem daartoe maken kan! Durven wij nu den Heer Matthyssens nog wel hard vallen over zijn' aanval tegen ons koloniaal-stelsel? 't Is moeijelijk geworden. Toch moeten wij hem veroordeelen, dat hij ons vrije doorvoerstelsel afkeurt, en zijne beschermende premie meer overeenkomstig met het beginsel van handelsvrijheid noemt, en dat hij de liberale invoerregten van vreemde fabriekaten in Nederland onbeduidend heet, terwijl hij de geheel illiberale regten op Java hevig veroordeelt. Wie het kwade laakt, moet het goede, als hij het noemt, ook roemen; eene andere wijze van handelen is onedel. Waarom er niet op gewezen, hoe de twee natiën die de grootste Koloniën bezitten, beide eene beschermende handelspolitiek daarop toepassen? en dan waarlijk had de billijkheid gevorderd om Nederland niet lager dan Engeland in die toepassing te stellen. Zijn stadgenoot, de Heer Cateaux-Wattel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door uitgebreide handelsverbindingen en reederij, en dus door ondervinding, geheel op de hoogte der koloniale zaken, moge hem in eerlijker polemiek ten voorbeeld zijn. Deze wijst wel degelijk op de beschermende hand, die zich nog in het geheele Engelsche handelsstelsel overal doet zien, niet alleen zelfs waar het de Koloniën geldt, maar ook voor het Moederland. Of zijn de regten in Engeland op wijn, zijde, papier, hout, suiker en op meer andere artikelen niet wel degelijk beschermend? En bestaan in de meeste Britsche Koloniën niet evenzeer dubbele invoerregten op vreemd fabriekaat, en differentiële regten op den uitvoer der koloniale producten naar andere havens dan die van het Moederland? Is de invoer van koffij en suiker van vreemde havens in vele dier Koloniën niet bepaald verboden, of door hooge differentiële regten genoegzaam onmogelijk gemaakt? Wat noemt men het voordeel van 20 pCt., dat Engeland in Canada aan den invoer van een aantal producten uit het Moederland toekent, anders dan eene koloniale bescherming? Of het differentieël scheepvaartregt, dat Engeland op de Ionische eilanden blijft heffen? Of de millioenen, waarmede Engeland zijne Transatlantische stoomvaart jaarlijks beschermt, onder den naam van eene vergoeding voor het overbrengen der brieven? Wij vullen die lijst niet eens aan, hoe gemakkelijk ons zulks ook zou vallen; maar wij noemen eenvoudig de feiten, die de Heer Catteaux-Wattel opsomt. Waarom nu niet bij de opsomming der, steekhoudend gelukkig nog maar weinig talrijke feilen van Nederland, op Engeland gewezen, als nog veel meer zondigende op dat glibberig gebied van koloniale politiek, eerlijk, zoo als zijn stadgenoot waarlijk met talent heeft gedaan? Maar meer nog. Wie de redevoeringen der beide laatste sprekers van Antwerpen, de Heeren Catteaux-Wattel en Agie, de laatste als Voorzitter der Kamer van Koophandel zijner stad, aandachtig naleest, bemerkt niet daaruit, dat beide, ja, handelsvrijheid voorstaan, maar niet dan tegen reciprociteit. En twee andere Belgische sprekers, de Heeren de Molinari en Van den Broeck hebben dàt stelsel van vrijheid van handel, en onzes inziens teregt, ‘la liberté de Figaro’ genoemd, en ‘un système odieux. Au lieu de rendre le bien pour le mal comme le prescrit l'Evangile, on rend le mal pour le mal, ce qui tend à éterniser et perpetuer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les erreurs.’ De Heer Catteaux-Wattel erkent ‘de ne point partager les génereuses illusions de quelques économistes,’ wier absolute theorie zegt: ‘vrijheid van handel, onbeperkt, welke ook de handelspolitiek der natiën zij, die u omringen; geene tusschenkomst der Regering, al bedienen ook uwe mededingers zich daarvan; geene bescherming van uwe nijverheid, al kan deze bij hare geboorte nog niet met de vreemde worstelen; wijd uwe havens gopend, zelfs voor hen, die ze voor u sluiten! Dat moge de economische volmaaktheid zijn,... ik twijfel er aan of die wetenschap vele natiën kan opteekenen parmi les saints de son martyrologe.’ En de Heer Agie verdedigt in eene zeer uitgewerkte rede geheel hetzelfde stelsel, en hoopt dat de Belgische Regering zich in de uitkomsten van haar aangenomen stelsel van volledige vrijheid niet zal bedriegen, daar de bevoegdheid om hèn van die vrijheid uit te sluiten, die België eene billijke reciprociteit weigeren, hem ontoereikend voorkomt. Zijn dat dan beginselen van handelsvrijheid, waarop zoo veel meer te roemen valt dan op de Nederlandsche toepassing? En levert het den 9den October j.l. aan de Kamers van Koophandel in België aangeboden ontwerp van een gewijzigd tarief van regten, 't geen daar vóór ons ligt, de blijken van grooter liberaliteit in het toelaten van vreemde fabriekaten? De tijd, maar ook de lust ontbreekt ons, om daarop het waarlijk niet moeijelijk te bewijzen ontkennend antwoord te geven. Ons doel toch is geenszins eene onaangename polemiek tegen onze naburen te voeren, die ons eene zoo gulle gastvrijheid bewezen en zoo overtuigende blijken gegeven hebben, hoe ook de meerderheid van hen niets vuriger verlangt en voor niets ijveriger strijdt, - de geheele bijeenroeping van het Congres getuige het! - dan op den weg der handelsvrijheid verder voorwaarts te schrijden, tot welzijn zoo van hen, als van ons en andere volken. Alleen de aanvallen, zoo hier te lande als in België, hebben ons als gedwongen tot den strijd, waar wij alleen als oog- en oorgetuigen verslag wilden geven van 't geen wij gezien en gehoord hadden. En wij willen dan gevraagd hebben of wij van den Heer Matthyssens den scherpen aanval op ons koloniaal-stelsel bovenal hadden mogen verwachten, wanneer wij den Voorzitter der Antwerpsche Kamer van Koophandel daarover in deze woorden hooren spreken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lié jusqu'à 1830 au sort de la Neerlande, notre pays avait pris sa part d'une prosperité, due au système protecteur inauguré par le roi Guillaume I pour le commerce avec les colonies. Ce système auquel notre commerce et notre marine avaient été redevables de leur développement, rendaient les relations avec les colonies libres moins indispensables, l'île de Java produisant une grande partie des denrées, nécessaires à notre consommation. La disparition instantanée de nos relations avec les Indes Neerlandaises devait faire disparaître aussi une activité, à laquelle elles seules donnaient l'impulsion.’ Mogen wij er dan niet op wijzen, hoe juist België, gedurende onze vereeniging, gedurig op eene beschermende handelswetgeving aandrong die Noord-Nederland veroordeelde, en hoe wij lang na onze scheiding nog jaren noodig gehad hebben, om de toen ingevoerde bescherming weder te doen verdwijnen? En zou, zoo wij nog vereenigd waren, niet juist België ons tegenwoordig liberaler stelsel tegengewerkt hebben? Waarlijk, wij mogen, met het oog op dien onverdienden en harden aanval - gelukkig algemeen op het Congres afgekeurd, 't zij ter eere van België gezegd - en op de zijde vanwaar die aanval kwam, wel uitroepen: Could no other arm be found,
Than the one which once embraced me
To inflict so deep a wound?
En hiermede besluiten wij dit gedeelte van onzen arbeid, tot een volgend maar korter opstel onze mededeelingen over de andere landen besparende. Wij zijn onzes ondanks breedvoeriger geworden dan wij aanvankelijk wilden, maar de handhaving van de waarlijk liberale en in vergelijking met alle andere natiën voortreffelijke handelspolitiek van ons Vaderland dwong ons tot spreken, waar het hare verdediging gold. Geen vuriger wensch voeden wij dan dezen, dat juist de schitterende uitkomsten, die wij op den goeden weg van handelsvrijheid hebben verkregen, onze Regeerders mogen aanmoedigen om langzamerhand en één voor één al die hinderpalen weg te nemen, die onzer volledige ontwikkeling nog tot belemmering zijn. Vele zijn ze niet in getal, maar magtig nog hare voorstanders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen hard woord, zoo hopen wij, zal ons tegen België ontvallen zijn; zoo ja, 't was onzes ondanks. Geene veete tusschen twee volken, wel staatkundig gescheiden, maar nog zoo na aan elkander verbonden, vooral sedert de stoomkracht hen nog nader tot elkander gebragt heeft. Dat ieder onzer voortga den weg te bewandelen, dien hij meent de juiste te zijn, zonder scherp geoordeeld ja veroordeeld te worden door den nabuur over elken stap dien hij doet. Beide volken wenschen welvaart en bloei, en waar de een die geniet, daar deelt de ander onvermijdelijk meê in die voorregten. Op dat gebied hebben alle volken maar één belang, vrijheid in hun verkeer onderling, het een door zijn overvloed vrijelijk in de schaarschte van het ander voorziende, zoodat de mensch niet scheidt wat God verbonden heeft.
p.n. muller. |
|