De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 603]
| |
De landbouw en de duurte der levensmiddelen.Die Theuerung, ihre Ursachen und Abhilfen. Land- und staatswirthschaftlich beleuchtet von A. Roeder. (Wiezen a.O., E. Roeder, 1855.)Toenemende duurte van alle levensbehoeften, en gevolgelijk ook van andere koopwaren, zietdaar de algemeene klagt in elk land van Europa, ja zelfs daarbuiten. De klimmende goudproductie was, en is nog bij sommigen, de oorzaak te achten dier hooge prijzen; velen geven den woesten oorlog de schuld, die als een bloedig verwijt nog zooeven de Westersche beschaving scheen te bespotten; voor hen moest de vrede het oogenblik zijn, waarop alles in zijnen ouden loop terugkeeren zoude. Nog anderen zien geen geluk meer voor het verouderde Europa; de overbevolking is de kwaal, waaraan wij lijden; leerlingen van Malthus, doch den meester verre voorbijstrevende, verkondigen zij klimmenden hongersnood, totdat ons werelddeel zal zijn teruggekeerd in zijnen woesten en onbewoonden staat van over duizenden van jaren. Enkelen zijn er, die zich verheugen in al dien jammer en dien begroeten als de dageraad van eenen nieuwen morgen, waarin de oude maatschappij zal te gronde gaan, om plaats te maken voor die droomwereld, waarin elk gelukkig en elk rijk zijn zal hier op aarde. Dezulken, gedachtig aan het woord van Napoleon: ‘c'est le ventre, qui fait les révolutions’, rekenen op de wanhoop der menigte, om hunne fantastische plannen ten uitvoer te leggen; voor hen zal het goede uit de overmaat van kwaad geboren worden; hun | |
[pagina 604]
| |
weg loopt door bloed en tranen; met argusoogen bespieden zij het kranke Europa, om het te overweldigen, zoodra zijne krachten uitgeput zijn. Niet aldus de wijsgeerige beschouwer, die, een alwijs en allesomvattend wereldbestuur erkennende, geleerd heeft, dat in de lotgevallen der menschheid, gelijk van den mensch, steeds vele oorzaken en aanleidingen te zamen loopen tot bereiking van één doel; die weet, dat voor volken, zoowel als voor individuen, de hand des opvoeders beproevingen zendt, om op te wekken tot inspanning en leven; die gevoelt, dat in de Westersche beschaving de levenskiem des Christendoms moet zegevieren over elke bestrijding; die vertrouwt op voortdurende ontwikkeling des menschdoms, al moge die soms door menschelijke dwaasheid en ondeugd worden tegengehouden; die God voor den grooten opkweeker houdt, het heil van allen bedoelende; die, eindelijk, geen goed bereikbaar acht door slechte middelen, en uit moord of vernieling heil noch zegen verbeidt. Als hij zoovele oorzaken hoort opsommen van den druk der tijden; indien hij sommigen met het meeste zelfvertrouwen redmiddelen hoort verkondigen en beschuldigingen inbrengen, óf tegen het wijze Godsbestuur, óf tegen de regeringen der natiën, dan vraagt hij liever, wat te doen zij, hoe gehandeld worden moet; en wanneer hij van overal zich het licht ontstoken heeft, om de oorzaken op te sporen en de diepte der kwaal te peilen, dan verheft hij zijne stem, om aan te toonen, hoe bovenal menschelijke dwaasheid jammer verspreidt; dan handelt hij, sterk door die overtuiging, maar dan aanbidt hij tevens de Goddelijke wijsheid, die alleen het kwade toeliet, om ook dat aan te wenden tot heil der menschen, tot hunne verdere opvoeding. Zich wachtende voor eenzijdige opvatting der wereldgebeurtenissen, erkent hij de juistheid der oordeelvellingen van hen, die elke volksramp, deze aan de eene, gene aan eenige andere oorzaak, toeschrijven, maar hij verbindt ze zamen, en in elke beproeving ziet hij tevens eene kracht tot iets beters en hoogers; zóó kan de vraag door hem gesteld worden, wat in 's menschen magt en pligt zij ter bestrijding van het kwade. Ongetwijfeld zal het antwoord nog niet volledig zijn, omdat geene menschelijke kennis volmaakt is, ook omdat geen menschelijk redmiddel alles kan verbeteren, wat door menschelijke schuld is en wordt verdorven. Doch die gebrekkigheid | |
[pagina 605]
| |
mag niet leiden tot wanhoop, noch tot werkeloosheid. Hij, die de bestemming des menschen wel begrijpt, weet ook, dat het leven een onophoudelijke strijd naar binnen en naar buiten zijn moet; hij beschouwt elken stap voorwaarts als een zegepraal; en in Gods hand het nederige middel te zijn tot iets goeds, is zijn hoogste streven. In onzen tijd is elk beginsel en elk feit aan scherp onderzoek en aan twijfel onderworpen; ook het menschelijk leven, zoo als het zich in de maatschappij openbaart, is daarvan niet uitgezonderd. Waar dit tot betere kennis leidt, tot slooping van het verkeerde en wederopbouwing van iets goeds, kan zelfs de scherpste kritiek niet schaden; doch de halfweters hebben te dikwijls het oor des publieks, en, omdat zij niet doordringen in het wezen der zaak, veroordeelen zij, wat zij niet kennen, terwijl hunne oppervlakkige, ligt te vatten redeneringen maar al te gereeden ingang vinden. Vandaar de tegenstrijdige en zonderlinge vertoogen, die men door min of meer wetenschappelijke menschen, zoowel als door eenvoudigen, hoort uiten o.a. over duurte, werkloonen, konkurrentie, enz., gevaarlijk vooral, waar zij zich in een zeker waas van halve geleerdheid hullen en voedsel geven aan onvergenoegdheid of onrust. Hoe men echter de zaak ook keere en wende, onze maatschappij is niet volmaakt; integendeel, zij gaat gebukt onder den last van veler eeuwen dwaasheid; er zijn scherpe prikkels noodig, om den ouden slenter te doen verlaten; doch er wordt ook veel kennis en onderzoek vereischt, om het kwade van het goede, om oorzaken van gevolgen te leeren onderscheiden. Er dient een opgewekt leven toe, om zich te verzetten tegen den stroom der niets verrigtende klagers en der klagende onruststokers. De staathuishoudkunde is jong; haar gebied is nog niet juist afgeperkt; geen harer stellingen is immer als axioom in de kennis der menschen opgenomen; reeds echter is haar nut groot te noemen. Hoe meer zij in harmonie treedt met andere wetenschappen en zelve daarin wordt opgenomen, hoe meer zij zal gewaardeerd worden. Men zou hare beoefenaars met eenig regt van eenzijdigheid kunnen beschuldigen. Als wetenschap op ervaring en kennis van feiten gebouwd, kan zij nimmer een stellig, alles afdoend gezag erlangen; latere feiten en latere ervaring moeten hare regels soms wijzigen; de kring onzer waarnemingen | |
[pagina 606]
| |
vergroot dagelijks, en daarmede vermeerderen ook de gevolgtrekkingen. Soms is de staathuishoudkunde de wetenschap van het gewone gezond verstand genoemd; het zij zoo, mits men daarmede niet studie en onderzoek uitsluite, noch ze alleen erkenne in afgetrokken bespiegelingen en algemeene stellingen. Wat wij aan de staathuishoudkunde vooral dank weten, is de eer die zij heeft hergeven aan alle industriële en landbouwkundige studie of kennis. Zij heeft daardoor velen overtuigd, dat de menschelijke geest even edel werk vindt in het opsporen en toepassen der wetten van voortbrenging, hetzij van den grond, hetzij der fabriekmatige nijverheid, als in het najagen van geleerdheid; zij heeft aan elke menschelijke inspanning een hooger doel toegekend, dan het zoeken van levensonderhoud; daarom wijst zij naar eene schoone toekomst. Het is bovenal de landbouw, die in de laatste jaren overal dien invloed bemerkt heeft: de vorsten der wetenschap hebben hem gediend; hij geeft het leven aan een nieuw zamenstel van menschelijke kennis. Veel doet naar meer jagen, en het zou niet moeijelijk te bewijzen zijn, dat de duurte der landbouwproducten ten slotte brengen zal tot hetgeen voor het algemeene welzijn zoo heilzaam is te achten: meer wetenschappelijke kennis van den landbouw en meer voortbrenging. Een aanzienlijk landoeconoom uit Pruissisch Silezië schreef onlangs een goed gedacht en duidelijk uitgedrukt vertoog over de duurte, hare oorzaken en middelen daartegen, alleen uit een huishoudkundig oogpunt beschouwd. Het boekske geeft geen omhaal van woorden, geene uitkramerij van geleerdheid, maar er is veel treffends in de woorden van den ervaren man, die, door langdurige praktijk geoefend en met helder oordeel begiftigd, zich op zijn verafgelegen landgoed verbaast over de domheid en dwaasheid, die hij overal opmerkt, over den moedwil, dien men aan zijne schoone aarde pleegt; en nu men klaagt, dat de grond te weinig en te duur opbrengt, geeft hij eenvoudig dezen raad: gaat niet voort met de voortbrenging tegen te werken, maar zorgt dat ze vermeerdere; dit kan geschieden, mits gij in acht neemt, wat ik u voor zal schrijven. Misschien is het den lezer van dit Tijdschrift niet onaangenaam te hooren, hoe onze Sileziër zich hier als geneesheer leert kennen. Zijne Diagnose is ongeveer als volgt: Landbouwkunde | |
[pagina 607]
| |
is eene wetenschap, die gelijk elke andere zich aansluit aan - en volledig wordt door andere vakken van menschelijke kennis, als daar zijn plantenkunde, scheikunde, natuurkunde. Zeer onlangs echter is men eerst begonnen den landbouw wetenschappelijk te beoefenen, en nog geschiedt dit slechts bij uitzondering. Terwijl regeringen en bijzondere personen, in de laatste 50 jaren, fabriek-nijverheid en handel zochten te begunstigen en niet zelden onnatuurlijke ontwikkeling veroorzaakten, werd de landbouw verwaarloosd en aan zich zelven overgelaten. De kern der landbewoners werd zoodoende naar de steden, de verblijven van industrie en handel, gelokt. Zietdaar de eerste aanleiding tot duurte van landbouwproducten. Eene tweede oorzaak dier duurte is de reeds voorafgegane in 1842, 1846, 1851, 1852 en 1853, meestal, of altijd, het gevolg van wanoogsten. De schrijver doet daarbij opmerken, dat zoowel zeer lage als zeer hooge graanprijzen den landbouw benadeelen. In het eerste geval schrikt de weinige rente den landman af van al te onzekere proeven, verbeteringen en speculatiën. In het tweede geval is meestal de dure prijs een gevolg van weinig produktie en blijft dus de winst des landbouwers gering; is de hooge prijs den landman voordeelig, dan verliest hij den prikkel om meer van zijn land te winnen. Van daar dat middenprijzen voor den landbouw in den regel het gunstigste zijn. Ook natuurlijke oorzaken van hooger hand werkten mede, om de duurte, zoo niet te veroorzaken, zeker toch te vermeerderen. De schrijver wijst hier op de onregelmatige en vaak ongunstige weersgesteldheid, die in de laatste jaren door geheel Europa zich openbaarde. Wij zijn in eene periode van uitersten in de luchtgesteldheid. In 1842 eene vroeger ongekende droogte, in 1850 en twee volgende jaren zachte winters zonder eenige vorst, in 1854 een zomer vol regen, na ontzettend strengen winter, en gedurende vele jaren koude voorzomers, zoodat het een algemeen spreekwoord is geworden, dat de zomer eene maand later begint dan in vroegere tijden. Het is regt jammer, dat over de weersgesteldheid alle gissingen en waarnemingen bij het groote publiek op empirisch gebied nog steeds zich blijven bewegen. Ook wil ik niet de partij des schrijvers opnemen tegen hen, die beweren, dat de weersgesteldheid steeds normaal is gebleven | |
[pagina 608]
| |
en wezen zal, ofschoon ik erkennen moet, dat de schrijver kans heeft in zijne beschouwingen gesteund te worden door de meeste leeken. Maar brengt de grond nu voort, wat men van hem eischen kan, ook onder ongunstige omstandigheden? Geenszins, - en de schrijver hangt hier een niet zeer gunstig tafereel op van den Duitschen landbouw, maar dat overal waar is in de hoofdtrekken. Millioenen bunders land, zegt hij, brengen in Duitschland niets anders op dan onkruid. Met onkruid doormengd, komt het graan op de markten; in sommige streken zaait men haver met onkruid, want, zeggen de boeren, het groeit er toch tusschen in; hoe ongunstiger het jaargetijde, des te meer het onkruid. Onze zindelijke en naauwkeurige landbouw haalt hier welligt medelijdend de schouders op, doch is dan niets hiervan voor Nederland toepasselijk? De geneesmiddelen tegen onkruid in onze landbouw-werken erkennen het bestaan van dit kwaad voldingend. Doch nog andere oorzaken van verminderde opbrengsten somt de Duitsche landbouwer op. Jaarlijks wordt de oogst van duizende bunders vernield, óf door lokale ziekte in de plant, óf door insecten, óf door laat invallende nachtvorst, om nu niet te spreken van slechte behandeling van den grond. Eene algemeene ramp eindelijk, in hare uitgestrektheid en volharding vroeger ongekend, overtreft al het opgenoemde. Het is de vreeselijke aardappelziekte, die nu tien jaren lang telkens de hoop des landmans komt bedreigen. Als voorbeeld van den invloed dier ziekte strekke deze opgave des schrijvers. Vóór 24 jaren oogstte men van een Pruissisch morgen lands 3 à 4 schepels aardappelen; vóór 10 jaren 2 à 3, en nu 1 à 2 schepels. Over geheel Pruissen geeft dit een verschil van 30 millioen schepels, gerekend naar het land vóór de ziekte met aardappelen gepoot. In dit gemis moet voorzien worden door andere opbrengsten van voedingsmiddelen. De schrijver vermeldt niet, ofschoon de zaak door anderen wordt erkend, dat de duurte der aardappelen de kultuur onnatuurlijk heeft uitgebreid, zoodat daar, waar vroeger graan werd gevonden, nu de zwarte, stinkende aardplant de beste sappen aan den grond ontneemt, tot schade van den landbouw niet slechts, maar ook van de gezondheid der menschen. Inderdaad, het wordt hoog tijd, | |
[pagina 609]
| |
dat eens wetenschappelijk de vraag worde behandeld, of de aardappelkultuur in de gegeven omstandigheden niet de meest verderfelijke en minst winstgevende wijze van landbebouwing oplevert en reeds nu op de prijzen der granen allerongunstigst terugwerkt. Erkend is de invloed van groote bosschen en watervlakten op het klimaat. Onze schrijver beseft dit, en herhaaldelijk klaagt hij over de vernieling der bosschen, als oorzaak van achteruitgang voor landbouw. De zaak is welligt van lokaal belang, of ten minste meer van toepassing voor berglanden, dan voor onzen vlakken grond, maar wij kunnen toch niet nalaten de woorden zelve van den schrijver hier terug te geven. ‘Gebrekkige landbouwkunde,’ zegt hij, ‘heeft het noodig gemaakt, de nog bestaande wouden ten behoeve des landbouws van hunne natuurlijke bemesting, de naalden en bladeren, te berooven en de bosschen uit te plunderen. Voor den boschbouwkundige bestaat geen treuriger gezigt, dan hetwelk b.v. de Norische Alpen, tusschen Saltzburg en Villach, opleveren. Daar heeft men niet volstaan, met aan de boomen het boschstrooisel te ontnemen, maar men neemt reeds de bron van dat strooisel, de takken der boomen, weg. Half dood en langzamerhand afstervend, afschuwelijk verminkt, staan daar die boom-lijken in de woeste, rotsachtige streek, en, als betreurde zij die plundering, heeft de natuur de afgebroken stompen en takken met ellenlang mos behangen. Tusschen de boomen heen ruischen de beeken en stroomen door de kale rotskloven en overdekken het hout met kiezels en zand. Het gemis aan mest, dat overal in die streek den landbouw hindert, bewijst, dat de hulp, die men van het boschstrooisel vraagt, slechts een palliatief is, en dat de oorspronkelijke groeikracht der aarde, zoo niet uitgeput, ten minste sterk aangetast is. En toch dringen de bijl, de strooiselwagen en de ploeg dagelijks dieper in het woud. In streken met lossen grond ploegt zich de onverstandige landbouwer niet zelden arm. Hij haalt van den dunnen boschgrond eenige oogsten, en in zijne begeerte naar bouwland houdt hij het onder den ploeg. Zijn geringe voorraad mest moet nu ook nog voor het weldra uitgeputte boschland dienen, en zoo wordt zijn land nergens goed bemest en de landbouwkosten der vermeerderde | |
[pagina 610]
| |
akkers overtreffen spoedig de inkomsten. Na eenige jaren blijft dan dikwijls het verwijderde, uitgezogen boschland onbezaaid liggen, en het losse, omgeploegde zand vormt eene kleine woestijn, die zich spoedig op de vleugelen der winden uitbreidt. Vele duizende morgen lands, die zonder verbeteringen volstrekt de bebouwing onwaard zijn, worden gedachteloos jaar op jaar bezaaid, zonder dat de kleine landbouwer zelfs narekent, vanwaar de kleine oogst komt, daar alle veldvruchten, van den slechten zoowel als van den goeden grond, meest ongeteld in ééne schuur gebragt worden, en ook, omdat hij bovendien meestal het rekenen niet kent. Het valt ligt hem te bewijzen, dat hij in den regel door bebouwing van slecht of te ver afgelegen land jaarlijks een of meer gulden op iederen morgen lands verliest. Het gemis, dat het nationaal vermogen door deze ééne onwetendheid lijdt, is in landen met vele slechte gronden hoogst aanzienlijk. Het verdwijnen der bosschen gaat zoo snel, dat wij b.v. uit onze huizing in de laatste tien jaren vijf dorpen en eene menigte kale zandheuvels meer in het gezigt gekregen hebben dan vroeger. Waar hemelhooge boomen en schoone groene heiningen den vroeger frisschen en vochtigen akker omgaven en levende bronnen aan zijnen schoot ontsprongen, daar staan nu naakte rotsen, van haren mos- en bloemenmantel beroofd, of ziekelijke vruchten op ruime, drooge velden, dorstend naar de vochtigheid en de gaz-ontwikkeling, die zij van naburige bosschen vroeger erlangden. Het zand, te voren door boomwortels, mos en gras bijeengehouden, dwaalt zonder hinder met den stormwind rond en brengt zijnen vloek ook in betere landstreken over; zoo vindt men in alle gedeelten der oude wereld uitgeputte, geplunderde en leeggelaten landstreken. De vroeger meer gelijkmatige verdeeling der atmospherische invloeden van gaz en elektriciteit houden op door de verdwijning der bosschen. Vandaar ontstaan hevige stormen, onweders, wolkbreuken, hagelslag, overstroomingen en verzandingen, waardoor groote gedeelten der vruchtbaarste dalen van veldvruchten beroofd worden en gansche bergstreken van de dunne aardkorst, die hare laatste groeikracht vormde. Niet enkele plaatsen bewijzen de waarheid dezer stellingen, maar men | |
[pagina 611]
| |
ziet het in Pommeren, Westpruissen, in het Thuringerwoud, langs den Taunus, bij de Appennijnen, in de Fransche departementen langs de Alpen, in vele streken van Spanje, in Griekenland, in Klein-Azië, in Egypte, enz.’ Natuurlijk, dat de schrijver, die zulke rampzalige gevolgen van verkeerden landbouw voor zich ziet, onder de oorzaken dier verkeerdheid ook de domheid, de onwetendheid der menschen telt. Gelijk reeds velen vóór hem deden, klaagt hij over de weinig praktische rigting in het onderwijs. ‘Een weinig lezen, schrijven, rekenen en zingen,’ zegt hij, ‘is het resultaat van achtjarige bemoeijenis met het kind.’ Het oordeel is hard, maar geheel onjuist durven wij het niet heeten. Alleen vergete men niet, dat algemeene verstandsontwikkeling, oefening van het denkvermogen, het hoofdstreven des onderwijzers zijn moet, en niet het opvullen van het hoofd met allerlei halve kennis en geleerdheid. Maar de onderwijzer zelf is meestentijds te weinig praktisch man, en zoo geschiedt dan wat onze schrijver aldus uitdrukt: ‘De in het dagelijksch leven tredende jongeling speelt totaal blindemannetje. Van het leven is in de school bijna nooit sprake; zelfs de middelbare of latijnsche school beweegt zich bij uitsluiting in een onbestaanbaren, fantastischen kring, waar Judaea, Rome en Griekenland alleen bekend zijn, en waar men zich afslooft om de moeijelijkheden van doode talen door te worstelen.’ De zuiver praktische landman trekt met kracht tegen die doode talen te veld. ‘Het is,’ zegt hij, ‘naauwelijks te gelooven, dat de woordenziftende studie der oude talen nog steeds zoo algemeen stand houdt, terwijl de stoombooten en stoomwagens ons niet naar Latijnen, Grieken of Hebreërs voeren, maar naar Italianen, Franschen en Engelschen, wier taal men op de gymnasiën niet of hoogst oppervlakkig leert.’ Maar hij laat er toch op volgen: ‘Om een flink volk te kweeken, behoeft men al de schatten der menschelijke kennis, sedert eeuwen ons overgeleverd; maar het leven is te kort en te duur, om de massa der beschaafde menschheid, een derde gedeelte des levens lang, uitsluitend bezig te houden met een tijdperk, dat twee duizend jaren achter ons ligt, met de geschiedenis van Judaea, Rome en Griekenland en met de spitsvondigheden hunner taal. Geens- | |
[pagina 612]
| |
zins zijn wij Vandalen en beeldenstormers tegen klassieke kunst en wetenschap; integendeel, wij willen die uit de studeerkamers en de hoofden der geleerden in het praktische leven overbrengen en daarop zien toegepast. Ware dit geschied, dan hadden b.v. de Engelschen niet op nieuw het draineren behoeven uit te vinden, want onze philologen zouden ons uit Columella hebben kunnen zeggen, dat de Romeinen reeds hunne velden met aarden buizen droog legden. De natuur is de eeuwig frissche bron; tot haar moet ook de wetenschap terugkeeren.’ Terwijl nu zoo vele gebreken bestaan, en zoo vele oorzaken van slechte landbebouwing, neemt de bevolking hand over hand toe, en vraagt jaarlijks meer voedsel. Alleen Pruissen behoeft, om het meerdere der bevolking, dan die van 1815, te voeden, tegen zeer geringen maatstaf, 28 millioen schepels rogge meer dan toen, en als men ieder inwoner rekent zoo veel aan voeding te kosten als de staatsgevangenen, dan moet in Pruissen, alleen voor de voeding, 350 millioen thalers meer betaald worden dan voor 40 jarenGa naar voetnoot1. Zoo belangrijk is goede, wetenschappelijke landbouwkunde, maar ook, hetgeen de schrijver niet vermeldt, zoo gewigtig is tevens vrijheid van handel en verkeer, waardoor men het voedsel billijk en gemakkelijk kan verkrijgen, dat eigen grond niet opleveren kan. En nu somt de schrijver nog eene andere verkeerde inrigting onzer maatschappij op, die vooral in onze dagen helder voor den dag komt, en zoo lang zij bestaan zal, elke groote verbetering moet belemmeren: het stelsel namelijk der staande legers. Niet, dat de praktische man verlangt elk wapenvertoon te doen ophouden, of dat hij een eeuwigen vrede in dezen tijd waarschijnlijk of mogelijk acht, maar tegen het stelsel van recruteren, van verpligte krijgsdienst, zoo als dit meestal wordt begrepen en uitgevoerd, waarschuwt hij. De jongeling, aan den landbouw en het eenvoudige dorpsleven onttrokken, wordt, op den gevaarlijksten leeftijd, in den kring der groote steden overgebragt, | |
[pagina 613]
| |
veeltijds in ledigheid gelaten, zoo niet zieldoodende ligchaamsoefeningen of tot niets nutte garnizoensdienst hem bezig houden. Alleen zijn uiterlijk en zijne fraaije kleeding moet hij verzorgen; zijne vroegere kennis, pas half geleerd, gaat verloren; zijner eenvoudige landelijke begrippen schaamt hij zich, en later, uit de dienst ontslagen, kan het vroegere leven hem niet behagen en ontvangt de stad niet zelden als ongeschikt werkman, weldra zelfs als bedelaar of arme, den afgedankten soldaat, die als flinke boerenzoon eenmaal het leger intrad, om, zoo als de voorstanders der militie zeggen, eens goed ontbolsterd te worden. Duizende sterke handen en heldere hoofden worden aldus aan den landbouw onttrokken, om ze bedorven aan de groote steden en de armkassen over te geven. Op dit punt zijn wij het ook volkomen met den schrijver eens, en vinden wij het gezegde geheel op ons vaderland toepasselijk. Een leger, een krachtig, goed georganiseerd leger, is eene behoefte, ook voor ons vaderland, en ieder burger is verpligt mede te werken tot verdediging van den geboortegrond. Of niet eene organisatie, gedeeltelijk althans, gelijk die in Zwitserland plaats heeft, mogelijk zij ook voor ons, willen wij niet beslissen. Daar is eene werkelijke volkswapening tot stand gekomen; dáár kost het leger bijna niets in vergelijking onzer millioenen; dáár is reeds in de eerste jeugd de oefening als soldaat verpligtend, zoodat de jongeling niet meer de eerste recrutenoefeningen behoeft aan te leeren. Doch wat vooral, zoo lang de militie blijft wat zij is, overweging verdient, is de zedelijke zorg voor den soldaat. De kern der natie, het opkomend geslacht, wordt jaarlijks, ook bij ons, tot maanden of jaren lang kazerneleven opgeroepen; welke zijn de vruchten van dat leven? Hoevelen keeren jaarlijks naar de woonstede weder, bedorven naar ziel en ligchaam, ongeschikt voor de inspanning en eentoonigheid van den landbouwstand, met veel neiging tot sterken drank en uitspatting, zonder dat hoofd en hart iets verruimd, of met degelijke kennis opgevuld zijn geworden? Wil men daarin verbeteren, zoo veel mogelijk zij in de tegenwoordige organisatie, men houde den jongen soldaat meer bezig, niet slechts in het exercitieveld of bij de wacht, maar als werkman, zelfs, waar dit kan, als landbouwer; de soldaat, zelfs als soldaat, moet in den krijg alles kennen, en het leger, dat aan de natie zoo veel kost, mag ook wel rente | |
[pagina 614]
| |
afwerpen. Dit kon geschieden op velerlei wijze, terwijl nu zelfs de kleederen van den soldaat door anderen worden gemaakt en een handwerk voor hem vernederend wordt geacht. Het kroegleven is toch waarlijk zoo hartverheffend niet! Doch keeren wij terug tot onzen schrijver. Eene andere oorzaak der duurte vindt hij in de weinige zorg en behartiging door de regering aan den landbouw besteed, en in de weinige aanmoediging, die pogingen tot verbetering ondervinden, te meer te betreuren, omdat eene onnatuurlijke, gekunstelde industrie, in groote steden vooral gedreven door fabrieken van allerlei aard, kapitalen en krachtige handen van den landbouw aftrekt. In Duitschland, waar beschermende maatregelen den grondslag uitmaken der regeringshandelingen, is deze opmerking zeker hoogst gegrond; hooge loonen, die de gevierde fabrieknijverheid kan betalen, lokken den landman van zijnen akker naar de steden, en onwetende landbouw is niet in staat door even hooge loonen aan deze verhuizing perk te stellen. Terwijl dan aan de ééne zijde de bevolking in de steden onnatuurlijk aanwast, wordt aan den landbouw de bevolking onttrokken, die hij tot bereiding der akkers noodig heeft; mindere opbrengst en toenemende duurte zijn er de gevolgen van. Zoo jammerlijk straft zich de gewaande wijsheid van bescherming en bemoeizucht. Gelukkig ons vaderland, dat ook in dit opzigt op meer vrijheid roem mag dragen. Doch ook voor ons geldt de opmerking, dat te weinig kapitalen in den landbouw worden gestoken; dat de bebouwing der gronden in veler schatting minder aandacht verdient, dan de nijverheid der steden. Ons land is niet weinig met ongecultiveerde gronden gezegend; hoe langzaam echter worden tot ontwikkeling gelden bijeengebragt! In de laatste jaren is men ijverig bezig geweest, om alle hinderpalen op te ruimen, die handel en nijverheid in den weg stonden; het laatste jaar zag zelfs een offer van eenige tonnen gouds door de schatkist brengen aan den groothandel, door de opheffing van het tonnengeld der zeeschepen, dat, volgens velen, niet een enkel schip van onze havens weerde; doch de opheffing of verligting der turfbelasting, de verlangde vrijdom van zoutbelasting voor den landbouw, de opheffing of afkoop der tienden, of van de op den veestapel drukkende vleeschbelasting, bleven on- | |
[pagina 615]
| |
der de pia vota en zullen ongetwijfeld nog langen tijd daaronder behooren. Inmenging der regering in zaken, die aan bijzondere krachten kunnen worden overgelaten, is niet begeerlljk; doch er bestaat eene aanmoediging van regeringswege, niet slechts door belang, maar door pligt geboden, omdat geen bijzonder persoon, geene bijzondere vereeniging die geven kan. Als zoodanig noemen wij b.v. de zorg voor den veestapel door krachtige en meer te zamenwerkende invoering der inenting tegen de longziekte onder de runderen; de zorg voor de paardenfokkerij, zoo hoogst belangrijk in ons vaderland; de meerdere bemoeijing met landbouwtentoonstellingen en bovenal de bewerking eener goede, volledige statistiek van onzen landbouw. Dat er nog vele, vooral middellijke hulpmiddelen zijn, der regering ten dienste, om den landbouw en de opbrengst der landbouwprodukten te bevorderen, lijdt geen twijfel. De zorg voor den waterstaat, eene goede wetgeving in den jammerlijken chaos der polderbesturen, staat hierbij op den voorgrond; in het afgeloopen jaar zijn honderden en duizenden van bunders onbebouwd gebleven, of hebben ongeveer niets opgebragt, omdat slechte afwatering, of wel twisten tusschen naburige polderbesturen, den drassen grond tot eene woestenij maakten. En als men alle tollen opheft voor onze zeevaart, heeft de landman niet eenig regt hetzelfde te vragen voor het vervoer zijner produkten langs onze wegen en kanalen? Wat eindelijk wordt ten koste gelegd aan de opvoeding der aanstaande landbouwers? Welke rigting - wij spreken niet eens van geld - voor den landman heilzaam, wordt aan het onderwijs der lagere scholen gegeven? Welken invloed hebben in het algemeen de belangen des landbouws bij de overweging van wetsontwerpen of regeringsmaatregelen? Uit de beantwoording dier vragen kan het blijken, dat de vermelding der klagt van den Pruissischen landbouwer ook voor ons vaderland niet overbodig is. De schr. betoogt verder, hoe al de oorzaken, vroeger opgesomd, van verminderde opbrengst bij meer behoefte, kunnen overwonnen worden. De scheikunde immers heeft reeds aangetoond, welke middelen zijn aan te wenden tegen den invloed van lucht en koude. Kunstmest uit allerlei stoffen, geëigend naar grond- | |
[pagina 616]
| |
soort en klimaat, overwint de nadeeligste uitwerkingen van slechte of koude jaargetijden. Dit moge den eenvoudigen landman ongeloofelijk voorkomen; als Liebig, Stöckhardt en anderen meer populair zullen geworden zijn, zal de tijd ook nabij zijn, dat de ongeloovigste overtuigd zal zijn. Niet minder nut kan ook de drainering aanbrengen, om zoowel droog te leggen, als om water aan te voeren; voegt men daarbij een oordeelkundig systeem van vruchtafwisseling, dan is de zegepraal van den landbouwer over de ongunstige weersgesteldheid, over slechten grond, over gebrek aan gaz-ontwikkeling en groeikracht vrij volkomen. ‘De landman,’ zegt onze schr., ‘moet leeren den akker als een stal te beschouwen, en de vruchten als zijne beesten, die op allerlei wijze, naar aard en behoefte, op verschillende wijze, moeten gevoed en gekweekt worden. De akker zelf is dan slechts de bergplaats, goed beschut en luchtig, maar wier bouwplan geen invloed op den groei der daarin opgenomen vruchten uitoefenen kan.’ De meteorologie schijnt bestemd vele diensten aan den landbouw te bewijzen. Het is geen heiligschennis meer, zoo men beweert, dat het tijdstip niet veraf is, waarop, niet van éénen tot den volgenden dag, maar van jaargetijde op jaargetijde, over zekere landstreken, op vrij zekere gronden, gunstige of ongunstige weêrverschijnselen, veel of weinig regen of warmte zullen kunnen voorspeld worden, omdat, ten minste bij benadering, de algemeene wetten op dit gebied bekend zijn zullen. Voor den oceaan ondervindt de handel reeds het nut der meteorologie; hoe groot een voordeel mag de landbouw daarvan wachten! Om den uitgeputten grond van Europa ter hulpe te komen, wordt uit Afrika en Amerika guanomest aangevoerd, en de vruchten en het vleesch voor onze voeding komen ook reeds gedeeltelijk uit de nieuwe wereld tot ons. Toch heeft de oude grond nog genoegzaam voor onze voeding, zoo hij slechts gekend wordt. Men haalt geheele bosschen om, en bederft daardoor den landbouw in geheele streken, alleen omdat de brandstof ontbreekt; doch door geheel Europa heen zijn onbekende steenkolenlagen onaangeroerd gebleven. Sterke, diepe omploeging kan veeltijds den vruchtbaren grond, tot nu toe onder zand of steen verborgen, aan het licht brengen. De veengrond bevat bestanddeelen aan stikstof, die, bereid, tot bemesting dienen kunnen. | |
[pagina 617]
| |
Dat alles, wat waterafleiding betreft, op de opbrengst van den landbouw van grooten invloed zijn moet, verstaat zich. Hier moet de regering vooral hare zorg besteden. Geen der hoofdrivieren van Europa, die niet bijna jaarlijks, in een of ander gedeelte van haar stroomgebied, duizenden bunders land overstroomt en de vruchten vernielt, dikwijls ten slotte tot blijvende moerassen herscheppende, wat vroeger korenland was. Doch ook de grondbezitter zelf kan daartoe medewerken, zoo slechts het kapitaal niet ontbreekt. Hypotheek-banken zijn ook daartoe aan te prijzen, dewijl de slechte afwatering van ééne kleine strook lands dikwerf de eerste aanleiding is tot groote overstroomingen in geheele landstreken; ons vaderland geeft daarvan dikwerf voorbeelden. De armoede bij grondbezitters in éénen kleinen polder is niet zelden de oorzaak dat geheele waterschappen gebrekkige afwatering behouden. In berglanden doet zich dit euvel niet minder gevoelen; in Zwitserland bij v., waar de armoede bij den landbouwenden stand eene angstige hoogte heeft bereikt, zijn in de vruchtbare dalen van het Oberland honderden bunders bijna geregeld aan overstrooming en vernieling der vruchten onderhevig, omdat geldgebrek belet de meest eenvoudige bescherming tegen den gezwollen bergstroom op te rigten. Hoe zal de opvoeding der volken moeten geschieden? De schrijver vat zijne meening zamen in deze woorden: ‘men ontwikkele bij het kind vooral zijne vijf zintuigen, door hem te leeren, hoe en waartoe hij ze gebruiken kan en moet. Wat baat het gezigt, zoo de mensch de natuur niet kent, die hij ziet; de wetten der vormen niet vat, die hem omringen? Eenzijdigheid is vooral hier te vermijden, want, waar het ééne zintuig bij uitsluiting wordt geoefend, of het denkvermogen op één gebied beperkt blijft, daar sluimeren andere zintuigen of andere vermogens in.’ Schooltuinen, goed ingerigte landbouwscholen voor hoogere landbouw-wetenschap zijn overal noodig en ontbreken bijna geheel. Men trachte niet bejaarde boosdoeners als kolonisten te verbeteren; alleen de jeugd kan aldus behandeld worden. De schr. wijst hier op de verkregen resultaten van Wicherns Rauhehaus bij Hamburg, van het Fransche Mettray | |
[pagina 618]
| |
en van andere diergelijke instellingen in Zwitserland en Frankrijk. Vooral het nieuw door de Belgische regering ingestelde landbouw-instituut te Ruysselede wordt geprezen, en zijn onze berigten juist, dan is die lof, aan deze kolossale instelling gebragt, verdiend. Ook het jeugdige Nederlandsch Mettray wordt door den schrijver als een model voor eene goede landbouw-kolonie genoemd. Eigen bezoek stelde hem in staat dit oordeel te vellen. Behalve de zoogenaamde landbouwschool aan de koloniën van weldadigheid, en de inrigting te Montfoort, is dit de eenige proef van goede landbouw-opvoeding voor de mindere standen in ons vaderland; - de school te Groningen is meer voor hoogere wetenschap bestemd. Hoe weinig echter beteekent nog zulke proef bij de velerlei behoeften. Des te meer verdient het bestaande aanmoediging. Moeten velen in den lande dit alzoo begrijpen! Indien overal goede, praktisch ingerigte scholen bestonden, zou van een volgend geslacht veel te hopen zijn. De landman bijv., ook als hij genoeg voedsel zich verschaffen kan, weet nog niet, welk voedsel hem het best is en tevens het goedkoopst. Eveneens is het in de steden. Van daar dat bijv. de aardappel nog altijd voor zeer velen het hoofdvoedsel blijft, ofschoon boonen, erwten, rijst en grutten, gedroogde visch en maïs én goedkooper én doelmatiger zijn. Overbevolking, zegt de schr., is niet te vreezen, zoo de landbouw wordt wat hij wezen kan. In Engeland brengt de bunder bouwland eens zoo veel op als in Frankrijk en bijna tweemaal zooveel als in Duitschland. De slotsom is deze: alleen verbetering van den landbouw is in staat duurte te bestrijden en voor volgende tijden grootendeels te voorkomen. Nog een enkel voorbeeld. Zeker ervaren landbouwer erkent, dat het zaaijen van het graan uit de hand welligt ⅕ van het zaad doet verloren gaan, en dat dit verlies door goed ingerigte zaaiwerktuigen te beletten is. In Pruissen worden jaarlijks 15 à 25 millioen mud uitgezaaid aan granen. Het zaaiwerktuig worde algemeen ingevoerd, en de landbouw zal er jaarlijks 3 à 5 millioen mud bij winnen. Bijna hetzelfde heeft bij het dorschen plaats. Zoo vernietigt de mensch zijn eigen voedsel door onkunde en traagheid. | |
[pagina 619]
| |
Wij hebben nu kortelijk het boekje doorloopen, aan het hoofd van dit artikel geplaatst. Voorzeker is er veel in de laatste jaren geschreven over dit onderwerp, dat op meer wetenschappelijke kennis mag bogen. Doch het alledaagsche op dit gebied is nog niet overtollig, en al is het met schaamte, wie zal ontkennen, dat de schrijver juist oordeelt, als hij het ons toeroept: ‘Al het leed, waarover gij klaagt, is uw eigen schuld’? - De gedachtenlooze slenter en de onverschilligheid der massa's is de hoofdramp der maatschappij. Vooral in moeijelijke dagen brengt die verkeerde rigting hare straffen mede. Moge de harde ondervinding slechts velen tot leermeesteres zijn!
's Hage, Sept. 1856. H. |
|