| |
| |
| |
Nieuwe politiek onder oude vormen.
De Tocqueville, l'Ancien régime et la révolution. Paris, 1856.
Het algemeen en afgetrokken wijsgeerig karakter van die eerste en meest gewigtige staatsomwenteling in Frankrijk, die gewoonlijk en als uitsluitend de revolutie wordt genoemd, heeft geruimen tijd bijkans uitsluitend de aandacht der beschaafde wereld bezig gehouden. Thans schijnt, vooreerst ten minste, de redetwist over de waarheid of valschheid der revolutionaire begrippen als zoodanig en op zich zelve beschouwd, genoegzaam overbodig te zijn geworden. Wij hebben thans eindelijk geleerd, wat er valsch was in die denkbeelden af te scheiden van het vele juiste dat zij bevatten, en het een zonder aarzeling verwerpend, het ander ook zonder vrees voor miskenning of overdrijving te behouden.
Maar eene hoogst onjuiste stelling ware het, te beweren, dat ook de beschouwing van de meer praktische, eigenlijk gezegd staatkundige zijde der eerste Fransche omwenteling reeds tot de overtolligheden behoort. Te beter wij integendeel geleerd hebben, het zuiver wijsgeerig karakter der revolutie te verstaan, te minder kennen wij ze nog in hare eigenlijke toepassing, in hare handelingen en in hare uitkomsten. Dat oordeel klinkt vreemd; toch valt het ligt te regtvaardigen.
| |
| |
Wat heeft de Fransche revolutie te weeg gebragt? Wat heeft zij vernietigd? Wat behouden? Wat opgebouwd? - Ziedaar vragen, die, naar wij gewoonlijk meenen, gemakkelijk en met juistheid zijn te beantwoorden; en toch zijn dat juist de vragen, waarop tot heden nog de minst voldoende antwoorden zijn ingeleverd. Kennen wij werkelijk in zijne nadere bijzonderheden dat beruchte en veel besproken ‘Ancien régime,’ waarvan de revolutie het einde en het natuurlijke gevolg tevens was? Hoe heeft de revolutie het vernietigd, hoe is zij zelve juist op natuurlijke wijze uit de toestanden, die haar voorafgingen voortgesproten? Het spreekt van zelf dat wij die toestanden volkomen behooren te kennen, eer wij over de wijze, waarop zij andere voortbragten, uitspraak doen. En juist van die vroegere toestanden is onze kennis nog zeer onvolledig. In zijne algemeenheden, in zijne uitwendige vormen is het ancien régime ons ongetwijfeld geenszins vreemd, maar tot nog toe ontgingen ons veelal zijne kleinere, schijnbaar weinig beteekenende, maar inderdaad toch meest gewigtige bijzonderheden. Het is ons hier als met vele andere zaken gegaan, waarvan wij het wezenlijke en inwendige meenen te begrijpen, omdat wij hare uiterlijke verschijnselen hebben waargenomen; en wij achten het beweren niet te gewaagd, dat weinig zaken welligt meer naar de oppervlakte, die ze vertoonen, beoordeeld zijn, dan juist dat oude stelsel van bestuur, dat aan de revolutie voorafging, en de toestand van het volk, dat aan dat bestuur onderworpen was. Het is eene oude, vooral in Frankrijk geldende en als ingewortelde gewoonte, hofgeschiedenis met volksgeschiedenis te verwarren; de kronijk der koningen vervangt er sinds onheugelijke tijden het verhaal van de lotgevallen des volks. Als de beste hoveling van Versailles in de geheimste anecdoten der vorstelijke paleizen ingewijd, en ervaren in de chronique scandaleuse van drie regeringen, maakt zich menigeen diets, ook de volledige kennis
te bezitten van den voormaligen staat des lands, van de wenschen, de smarten, de hoop en het lijden van een volk, dat volkomen onbekend met de trotsche, maar vervelende pracht van de paleis-stad des grooten konings, zoowel als met de bevalliger weelde der liefelijke Trianons, zoo vrijgezind en zelfstandig als het op zijne wijze was, toch aan beambtenwillekeur bleef prijsgegeven, en nog bovendien onder de trotsche verachting zijner meerderen
| |
| |
ging gebukt. En omgekeerd, wanneer bijwijlen ook in de hofkronijk een woord van de volksrampen wordt gemeld, die Frankrijk als elk ander land bij tusschenpoozen hebben geteisterd; wanneer men hier en daar en als ter loops van hongersnood en overstroomingen en van de verwoestingen van den oorlog hoort gewagen, en vooral wanneer men het arme volk met eene geestigheid van het absolutisme zelf (anders zelden geestig) ‘la gent taillible et corvéable à merci’ hoort noemen, dan schildert men zich, de verbeelding helpende, een schrikbarend tafereel van het nameloos wee en de vreeselijke ellende, waaraan het volk onder de laatste regeringen van den stam der Bourbons was prijsgegeven, en dan houdt men zich overtuigd, dat de toestand van de burgerij verergerd was, naarmate de magt van den koning was geklommen en de invloed der eerste standen gedaald, terwijl juist een meer naauwkeurig en grondiger onderzoek welligt tot eene gansch andere, misschien wel tot de lijnregt tegengestelde uitkomst leiden zou. Van welk gewigt het nu zijn moet, de juistheid of onjuistheid van een dergelijk vermoeden tot klaarheid te brengen, is ligt te doorzien: was het Fransche volk inderdaad, wat het stoffelijke welzijn betreft, gelukkiger onder de regeringen, die de revolutie onmiddellijk voorafgingen, dan onder die, welke in tijdsorde verder van haar verwijderd zijn, dan is de omwenteling niet, gelijk ze gemeenlijk wordt voorgesteld, eene daad van wanhoop bij eene tot het uiterste gedreven bevolking, maar veeleer een natuurlijk gevolg van een regeerstelsel geweest, dat zelf reeds hervormend en veranderend, steeds nieuwe hervormingen wenschelijk en noodzakelijk maakte, zonder daarom nog de kracht of den moed tot wezenlijk doortastende en het bestaande kwaad in den grond vernietigende maatregelen te bezitten. Dat regeerstelsel is dan niet langer de rotsvaste magt, waarvoor het door velen nog gehouden wordt, eene magt alleen te vernielen door het ruw
geweld eener opgeruide of tot vertwijfeling gedreven volksmenigte; maar het wordt voor den meer, opmerkzamen beschouwer niet anders dan een zwak en weinig achtenswaardig werktuig in hooger hand, dienstig zoolang geen beter te vinden is, nutteloos en weggeworpen zoodra het zijnen arbeid heeft verrigt. Zij nu het een of het andere waar, het groote beginsel van de bewerkers der revolutie, - niet langer te willen
| |
| |
afhangen van de willekeur eens eenigen, maar vrij en zelfstandig te willen leven onder de heerschappij der eigene wet, - verandert daarmede geenszins van natuur, en blijft onverminderd in zijne hooge en onmiskenbare waarde; maar anders zal toch de historische beteekenis zijn van het feit, naarmate men het eene of het andere gevoelen aan zal kleven. Is het een natuurlijk, onvermijdelijk, of is het een tegennatuurlijk, ook voor ons nog verrassend en uit de voorafgaande gebeurtenissen onverklaarbaar feit; was de val van het oude regeerstelsel noodzakelijk, of bezat het bestuur van Lodewijk XIV en zijne opvolgers in zich zelf de voorwaarde tot een meer langdurig bestaan, indien geene vreemde en onverwachte gebeurtenissen het in zijnen rustigen gang hadden gestoord? Deze en nog vele andere, daarmede zamenhangende vragen zijn het, wier juiste beantwoording onafscheidelijk met de regte kennis is verbonden van dat regeerstelsel zelf en van de volkstoestanden, welke het duldde, veranderde of in 't leven riep. En die kennis, gelijk ze alleen uit de oorspronkelijke oorkonden van het bestuur, en niet uit algemeene, tot de geruchtmakende feiten en tot de geschiedenis der hofkabalen meest beperkte geschiedverhalen te putten is, die kennis, wij herhalen het, was tot heden zeer onvolledig, en gelijk velen niet ten onregte reeds sinds lang vermoedden, met geheel onjuiste voorstellingen vermengd.
Het mag derhalve een voor de geschiedbeoefening gelukkig en verblijdend verschijnsel worden genoemd, wanneer wij een van Frankrijks meest geachte staatkundige schrijvers, een man, om de eerlijkheid en regtschapenheid zijner beginselen niet minder dan om zijne diepgaande studie en grondige kennis van al wat hij onderneemt te bespreken beroemd, een man, wiens goede trouw boven alle verdenking verheven en wiens gezonde zin tegen elke beschuldiging van eenzijdigheid en overdrijving veilig is, diezelfde nog zoo gebrekkig ons bekende volkstoestanden, waarvan wij spreken, en de eigenlijke handelingen en uitkomsten der revolutie in het staatkundige en maatschappelijke, tot het onderwerp zien verheffen van een gezet en naauwkeurig historisch onderzoek. Alexis de Tocqueville, de ons allen welbekende schrijver van die voortreffelijke beschouwing over den staatkundigen toestand der Vereenigde Staten, die wij steeds met zooveel belangstelling niet
| |
| |
alleen, maar ook met zoo veelzijdig nut gelezen en herlezen hebben, stelde reeds vóór meerdere jaren zich ten doel, uit de archieven van het voormalig bestuur in Frankrijk zoodanige feiten bijeen te verzamelen, als hem dienstig konden zijn, niet zoozeer om eene uitvoerige geschiedenis van het ‘ancien régime’ te schrijven, als wel om zijnen tijdgenooten eene beoordeelende verhandeling over den staatkundigen en maatschappelijken toestand van het Fransche volk onder de heerschappij van dat stelsel van regering, ter overweging voor te leggen. Van de jaren ijverig onderzoek, aan die studie gewijd, verscheen dezer dagen in bevalligen, veelomvattenden en toch eng omschreven vorm, - gelijk welligt de beschaafde Franschman alleen het verstaat dien aan te wenden, - de keurige en welgerijpte vrucht. In breede, en toch ook menigmaal, waar het pas gaf, tot in de fijnste bijzonderheden uitgewerkte trekken, schetst ons Tocqueville's ‘l'Ancien régime et la révolution’ een tafereel van den staat van Frankrijk onder de regering der laatste Bourbons, zoo levendig en zoo aanschouwelijk, dat het eer door een tijdgenoot en ooggetuige dan door de hand eens nog levenden meesters schijnt geteekend te zijn. Welke hoogst belangrijke resultaten daaruit voor de geschiedenis der nieuwere tijden te putten zijn, wij gelooven het onzen lezers op geene meer geschikte wijze duidelijk te kunnen maken, dan door eenige oogenblikken hunne aandacht op de voornaamste punten van des schrijvers beschouwing te vestigen, en hen uit te noodigen, met hem, naar de uitkomsten van zijn onderzoek, de beantwoording der straks omtrent den zin der Fransche revolutie gestelde vragen te beproeven. Dat het hier bedoeld geschrift ook nog in ander dan in een zuiver geschiedkundig opzigt, dat het ook uit een meer bepaald staatkundig oogpunt, en in 't bijzonder met betrekking tot onzen tijd, zijne niet geringe belangrijkheid bezit, hopen wij
straks nader nog met een enkel woord aan te toonen; voor 't oogenblik bepalen wij ons tot het eigenlijke doel van het werk: het regt verstand van de Fransche omwenteling in het laatst der vorige eeuw, als noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van dien vroegeren stand van zaken, welken zij voor een deel vernietigde, maar waaruit zij tevens hare kracht heeft geput en waaraan zij hare regtvaardiging voor het gerigt der wereldgeschiedenis ontleent.
| |
| |
Een der merkwaardigste verschijnselen in die groote wereldgebeurtenis, die het onderwerp uitmaakt van het vóór ons liggend geschrift, - de Tocqueville wijst het in het eerste hoofdstuk van zijn werk aan, - was het volslagen gemis aan doorzigt omtrent die gebeurtenis bij de staatsmannen en de schrijvers van den tijd. Vóór de revolutie algemeene gerustheid; gespannen verwachting het is waar, omtrent hetgeen komen zal, maar eene verwachting zonder vrees; elk denkt er voordeel uit te trekken, niemand ziet gevaren. Na het losbarsten der eerste geweldige beweging daarentegen, allerwege schrik en verslagenheid: daar schijnt een monster met honderd hoofden te zijn opgerezen uit de diepten der hel, eene verschrikking en een levend raadsel tevens voor de volken. Wat zal er gebeuren? wat staat der wereld te wachten? welke is de nieuwe plaag, die over het menschdom schijnt losgebroken? De vrees is grooter, naarmate het verschijnsel in zijne oorzaken minder te verklaren is. Of de gebeurtenis inderdaad zoo onverklaarbaar mag heeten?
Men heeft, vooral in den tijd der revolutie zelve, gemeend, dat het hoofddoel der beweging de vernietiging was van elk gezag, welk dan ook, wereldlijk zoowel als geestelijk. Het tegendeel, zegt de schrijver van l'Ancien régime et la révolution, het tegendeel is waar. Niet alleen dat het geenszins in de bedoelingen der revolutie kon liggen de orde en het gezag te verstoren, zij heeft ook geenszins dat gevolg gehad; zij heeft integendeel het gezag in den staat en het godsdienstig beginsel in het bewustzijn der volken meer dan ooit bevestigd. De wijsbegeerte der 18e eeuw was ongeloovig, dat valt niet te ontkennen, maar hare aanvallen waren meer nog tegen bevoorregte priesterstanden en tegen de aanmatiging der geestelijkheid dan tegen het godsdienstig beginsel zelf gerigt; er is geene kerk en geene geloofsbelijdenis aan te wijzen, die na de revolutie niet heeft gewonnen in beteekenis en in kracht, naarmate hare priesters minder uitwendig gezag in hunne gemeenten hebben overgehouden; en de wereld is in waarheid godsdienstiger, de wetten zijn wezenlijk christelijker geworden, sinds staat en kerk door de revolutie gescheiden zijn. Wat de maatschappelijke orde en het gezag in den staat betreft, Frank- | |
| |
rijk heeft wel is waar zijn tijdperk van anarchie moeten doorleven; maar de verandering, welke zijn maatschappelijke toestand onderging, was in alle opzigten voordeelig aan het gezag, zoodra het eenmaal zich weder gevestigd had; en wel hebben dan ook in later tijd de vorsten zelf het begrepen, hoe juist een Mirabeau den stand van zaken had ingezien, toen hij in een geheimen brief aan Lodewijk XVI schreef, dat verscheidene jaren van absolutisme niet zooveel voor het gezag in den staat konden hebben uitgewerkt, dan dat ééne jaar van revolutie. En inderdaad heeft de regering van Napoleon het bewezen, hoe goed de omwenteling het land en het volk had voorbereid om een meester te ontvangen, gelijk er nog nooit een in de
nieuwere tijden had geheerscht.
Eene bijzonderheid bij de Fransche revolutie is die geest van proselytisme, waarmede zij niet enkel het Fransche volk, maar ook andere natiën bezielde. Zij is in den vollen zin des woords eene propaganda geweest. Zij heeft hare apostelen en hare martelaren gehad. Zij was de eenige staatkundige omwenteling, die zich niet binnen de grenzen van een bepaald land heeft beperkt gezien. Het verschijnsel is ligt te verklaren. Even als elke revolutie in het godsdienstige, even als de invoering van het Christendom in Europa en de hervorming in de zestiende eeuw den mensch op zich zelf en in 't afgetrokken beschouwde, evenzoo vestigde de Fransche revolutie hare aandacht bijkans uitsluitend op den burger als zoodanig, hij mogt kolonist in Amerika, grondbezitter of proletarius in Frankrijk, onderdaan in Pruissen of Oostenrijk, deel eener lang onderworpen natie in Italië of elders zijn. Het vreemde in dat alles is alleen, dat die propaganda, welke de revolutie uitoefende, zoo snel en zoo magtig heeft gewerkt. Want te voren waren er toch ook velen, en onder dezen toch ook helder verlichte geesten, die volmaakt dezelfde beginselen aan de wereld verkondigd hadden. Waarom mislukten de plannen van dezen; waarom slaagden die van latere apostelen? De veronderstelling ligt voor de hand, dat de maatschappelijke toestanden anders waren geworden; dat de volken tot de toepassing der te voren ijdel gepredikte begrippen waren voorbereid; dat de vroeger alleen in 't algemeen ware beginselen hadden opgehouden afgetrokken beginselen te zijn.
| |
| |
Een vlugtige blik op den toestand der Europesche natiën in de jaren, die de omwenteling voorafgingen, overtuigt ons reeds van de juistheid van het geuit vermoeden. Er is in de staatkundige instellingen der nieuwere Europesche volken eene zonderlinge, tot heden nog niet volkomen verklaarde, maar toch onmiskenbare overeenkomst op te merken. Wat niet minder vreemd, maar toch eene onloochenbare waarheid is, die instellingen ondergaan alle een gelijk lot, en meest omtrent denzelfden tijd. Bij de eerste vorming der middeneeuwsche staten in Europa, overal gelijk gezag der vorsten, gelijke voorregten van den adel, gelijke verdrukking van het volk. Later ook weder gelijktijdig verval van het leenstelsel, vernedering der aristocratie, aanwassende magt van 't eenhoofdig gezag, verandering in de vormen der regtspleging, de toestand der landbewoners verbeterd, de derde stand meer beteekenend, opkomst, bloei en vrijwording der gemeenten in het Westen, Zuiden en Noorden van Europa. Eenige eeuwen verder, en dat alles geraakt alweder juist omstreeks denzelfden tijd op zijne beurt in verval: de oude adel is bijkans nergens meer eene overwegende magt in den staat; bijna allerwege is hij tot hofadel verlaagd; de gemeentelijke instellingen zijn onteerd, de vroeger onafhankelijke steden zijn langzamerhand onderworpen aan het centraliserend gezag, er is geene achting meer voor hare regeerders, en die regeerders verdienen ook geene achting meer; de regtspleging is verward, het bestuur van den staat wordt veelomvattend, maar ook te zwakker naarmate het meer beheeren wil; de vorstelijke troonen zelve, aan welke alle gezag en alle regt was toegevloeid, staan wankel; alles in één woord neigt ten val in de Europesche maatschappij; elk bezitter der magt heeft het zelfvertrouwen verloren, dat alleen hem kan staande houden; ieder gevoelt het onveilige, het onhoudbare van den bestaanden toestand, elk wacht verandering, en indien niemand den aard dier verandering nog
begrijpt, het is alleen omdat nog niemand inziet, dat die verandering, hoe onmerkbaar ook voor den tijdgenoot, toch werkelijk reeds lang is aangevangen. Wat toch is zij geweest? Waarin heeft zij bestaan? In de opheffing van de staatkundige ongelijkheid der menschen. En die gelijkmaking was reeds eeuwen te voren begonnen. De Fransche omwenteling heeft door éénen onverwachten, schrikverwekkenden slag vernie- | |
| |
tigd, wat ook zonder haar, van zelf, maar langzaam en stuk voor stuk gevallen zou zijn. ‘De Fransche omwenteling heeft plotseling, door eene geweldige en smartelijke krachtsinspanning, zonder overgang, zonder den minsten voorzigtigheidsmaatregel, zonder iets of iemand te verschoonen, voleind wat langzamerhand van zelf ware afgedaan geworden.’
Waarom echter is die revolutie, overal voorbereid, overal dreigend, juist in Frankrijk eer dan ergens elders uitgebroken? Waarom heeft zij in Frankrijk een karakter gehad, dat zij elders òf in 't geheel niet, òf slechts ten deele bezeten heeft? Deze tweede en meer bijzondere, voor het regt verstand der geschiedenis intusschen zeker niet het minst belangrijke vraag, vindt hare beantwoording in het tweede en meestomvattend deel van het onderzoek onzes schrijvers. Het is dan ook op de juiste verklaring van dit vraagstuk waar het hier vooral op aankomt: was de staatsomwenteling in Frankrijk juist een gevolg van de toestanden die haar voorafgingen, en hebben die toestanden zelve haar op natuurlijke wijze voorbereid; of was zij veeleer de tegenstelling van genen, het middel waardoor die toestanden, die zonder haar met ongebroken kracht welligt hadden voortgeleefd, op eenmaal vernietigd en met wortel en tak uitgeroeid werden? Zien wij, onder de leiding van onzen voortreffelijken schrijver, wat Frankrijk werkelijk vóór zijne eerste revolutie was.
Het leenstelsel, wij merkten het zoo even met hem op, was, als elke middeneeuwsche instelling, allerwege in verval geraakt. Het bestond nog in zijne uitwendige vormen; inderdaad was het feitelijk reeds bijna afgeschaft. Nergens intusschen was het zwakker en meer onbeduidend geworden dan juist in Frankrijk. De eigenlijke lijfeigenschap, gelijk zij gedurende de middeneeuwen in hare strengste en meest harde vormen gold, was in de meeste Europesche staten, zoo al niet ten eenenmale afgeschaft, dan toch tot milder en menschelijker verhoudingen hervormd; in Frankrijk had zij niet alleen geheel opgehouden te bestaan, maar de vroegere slaaf was vrije landbouwer, de landbouwer eigenaar geworden van den grond. Overal was derhalve de toestand der boeren verbeterd; maar nergens was hij betrekkelijk zoo voordeelig geworden als in Frankrijk. Men zou meenen, dat de landbouwer, te minder hij te klagen
| |
| |
had, ook te rustiger en te meer tevreden moest zijn geweest; het tegendeel bleek waar te zijn. En natuurlijk. Want naarmate hij regten verwierf, naar die zelfde mate moest hem geweldiger het onregt stuiten, dat hij nog te lijden had: de Duitsche pachter, half vrij man en half nog de slaaf van den heer, wiens grond hij bebouwde, had minder reden om zich te verontwaardigen over den hem opgelegden dwang, dan de vrije, maar toevallig nog onadelijke grondbezitter, die een adelijken, en dikwerf in bekwaamheden en vermogen beneden hem geplaatsten nabuur, een deel van zijnen kostbaren tijd en een deel ook van de vruchten zijner nijverheid offeren moest, alleen omdat die nabuur uit een ander en te voren magtiger geslacht dan het zijne was geboren. De lijfeigenschap was onmenschelijk, was onregt, was gehaat, toen zij nog gelding had in hare onverdeelde kracht, maar honderdmaal hatelijker waren uit den aard der zaak hare laatste overblijfselen geworden, dan zij zelve met al hare ongeregtigheden ooit was geweest. De mensch verdraagt het zwaarste onregt ligter wanneer hij nog geen bewustzijn heeft van regt, dan de geringste onbillijkheid wanneer eenmaal het besef van regt en wet bij hem is ontwaakt. Wat de landbouwende klasse der maatschappij betreft, was het derhalve niet zoozeer de vestiging van een geheel nieuwen toestand, dien de revolutie beoogde, noch ook de vernietiging van een vroegeren, nog in vollen kracht heerschenden, als wel de volkomene vrijwording ook van de laatste overblijfselen der voormalige orde van zaken, en de volledige en vormelijke bekrachtiging van wat de tijd en de gewoonte voorlang reeds bijkans ongemerkt en van lieverlede hadden tot stand gebragt.
Wie ook in de verte slechts met den staat van het vroegere Frankrijk is bekend, zal, vertrouwen wij, de juistheid van de zoo even uiteengezette en bij onzen schrijver ook met voldoende bewijsgronden gestaafde stelling wel willen toegeven; minder geneigd evenwel zal op den eersten aanblik zich welligt menigeen vinden, om ook de volgende als bewezen te erkennen: dat die wijze van bestuur, die men in onze tijden de administratieve centralisatie heeft genoemd, geenszins een voortbrengsel van de omwenteling, maar van het oude regeerstelsel zelf is geweest. Immers, eene der hoofdbeschuldigingen tegen de omwenteling aan de eene zijde, is die van het staatsalvermogen, dat zij heet te heb- | |
| |
ben ingevoerd, terwijl van den anderen kant het toezigt der regering op alle zaken van algemeen, en soms ook wel van bijzonder belang, waarvan men gewoon is aan de revolutie het eerste denkbeeld en de eerste uitvoering toe te schrijven, als een harer grootste verdiensten wordt geroemd. Maar wanneer ons nu eens blijken mogt, dat alleen onze gebrekkige kennis van het Frankrijk der 17e en 18e eeuw ons het beginsel der centralisatie als eene uitvinding der omwentelingstheorie heeft leeren beschouwen; wanneer wij eens, beter doorgedrongen tot de wezenlijke kennis der vroegere feiten, ontwaarden, dat het staatsalvermogen juist onder het oude regeerstelsel zijnen invloed over alle takken van nijverheid en in 't algemeen over alle deelen van de werkzaamheid der burgers uitstrekte, en nog vrij wat meer hunne handelingen belemmerde dan een eenig centralisatiestelsel van lateren tijd? Wij kunnen in een vlugtig overzigt als het tegenwoordige, ons niet inlaten met het naauwkeurig wegen, en zelfs niet met het eenvoudig opsommen der, als bewijsgronden van die bewering, door den schrijver aangevoerde feiten, en wij zien ons genoodzaakt ons te bepalen tot de uitnoodiging aan onze lezers, om zelf het hoofdstuk op te slaan, waarin zij die, naar onze meening, volkomen
overtuigende bijzonderheden vermeld kunnen zien. Ééne opmerking intusschen vinde uit vele hier hare plaats: de naam van een centraliserend bestuur verschijnt onder de oude regering van Frankrijk bijkans nergens; overal zijn het groote, en schijnbaar onafhankelijke heeren, die de deelen des rijks nog aan hunne zelfstandige bevelen onderworpen schijnen te houden, of stedelijke raden en corporatiën, die over de belangen der burgers beslissen; zoo althans moet het elkeen voorkomen, die de geschiedenis van Frankrijk uit de meest algemeen bekende bronnen put; maar dring door in de ware oorkonden dier geschiedenis, in de archieven van het oude bestuur, die de briefwisseling van de ministers en hunne ondergeschikte beambten, de rapporten van dezen, de opmerkingen van tijdgenooten en ooggetuigen bevatten, en gij ziet overal stille, maar invloedrijke, algemeen verachte, maar toch overal gevreesde en allerwege oppermagtige agenten van het centraal gouvernement, die in waarheid de regeerders zijn van het land, terwijl de vroeger onafhankelijke en zelfstandige besturen slechts de schaduw en de ijdele vormen hebben behouden van hun
| |
| |
voormalig uitgebreid gezag. En klim dan op van de besluiten tot hunne uitvoering, van de gedachte tot de daad, en zie wiens wil gevolgd wordt, wiens magtwoord gelding heeft, dat van den edelman, van den landheer, van den raad der stad, van het bestuur der gemeente, - of dat des contrôleurs, inspecteurs of onder welken administrativen titel ook de laaggeboren en schijnbaar weinigbeteekenende lasthebber van de koninklijke regering zijn gezag uitoefent in de gemeenten des rijks; zie, wat de burger zelf verrigt - het zal weinig; zie wat de staat, hetzij dan goed of kwaad tot stand brengt, - en het zal wel verreweg het meeste zijn.
Dat die centralisatie onder het oud régime zoo onafscheidelijk met het despotisme, met de volstrekte willekeur van een eenigen en zijne dienaren verbonden was, - ziedaar de feil, die, meer dan eenige andere welligt, dat stelsel van regering gehaat en voor een oorspronkelijk vrij en zelfstandig volk op den duur onbruikbaar heeft gemaakt, en ziedaar dan ook het kwaad, dat de revolutie te vernietigen had. Eene gansch nieuwe orde van zaken riep zij geenszins in 't leven, en de oude heeft zij geenszins ten eenenmale te niet gedaan, maar zij veranderde de verhouding die er bestond tusschen regeerders en geregeerden, genen eenmaal de meesters en de voogden, daarna de lasthebbers van dezen. Het stelsel van regeren is na de omwenteling geen ander geworden; maar de bezitters der magt waren dezelfden niet meer.
Wat de schrijver omtrent het beginsel der centralisatie heeft aangetoond, geldt ook, gelijk hij mede op grond van onloochenbare feiten aanwijst, van de zoogenaamde administratieve regtspraak, waaronder de steeds verder en verder zich uitstrekkende inmenging van de regering in geschillen van bijzondere burgers verstaan wordt, zoodra die geschillen op eene of andere wijze gezegd kunnen worden met de algemeene belangen in aanraking te komen. Ook dat, zegt de Tocqueville, met het oog op het Frankrijk van den vroegeren en lateren tijd, ook dat is niets nieuws: men kende het onder Lodewijk XIV, even goed als in onze dagen; de overschrijding van regtsmagt, de inmenging van regeringsbeambten in zaken, die alleen tot de bevoegdheid moesten behooren van de onafhankelijke regterlijke magt, dagteekent niet van de tijden der revolutie; en hij
| |
| |
haalt voorbeelden tot staving van zijn gevoelen aan, die inderdaad eer uit de geschiedenis van het hedendaagsche Frankrijk, dan uit die van de tijden der Bourbons mogten ontleend schijnen; aangenomen echter, gelijk wij meenen op goede gronden te kunnen doen, dat die centralisatie, waarvan de schrijver spreekt, niet het voortbrengsel van de omwenteling, maar veeleer van het vroegere regeerstelsel zelf is, hoe is het dan te verklaren, dat zij met zoo groote kracht reeds heeft kunnen heerschen te midden van die onveranderd nog voortbestaande vormen der oudere maatschappij? Hoe kon, waar alle bestuur, wat den wettelijken vorm betrof, onder een oneindig aantal van kleine beheerende ligchamen en van bijzondere, nog vrij en op eigen gezag heerschende individuën verdeeld bleef, inderdaad een stelsel van regering gelden, dat alle afzonderlijk en onafhankelijk gezag van bijzondere staatsmagten in den staat ten eenenmale vernietigen moest? Eene schijnbaar hoogst eenvoudige, maar inderdaad, zoo we ons niet bedriegen, zeer scherpzinnige opmerking van den schrijver lost het vraagstuk volkomen op. Ten tijde, zegt hij, toen de omwenteling uitbarstte, was nog bijkans niets afgebroken van Frankrijks aloud administratief gebouw; men had eenvoudig een ander er in gebouwd; de revolutie wierp de lang reeds verbrokkelde buitenmuren om; en toen nu open en bloot voor ieders oog het nieuwe stond, dat men had opgerigt, toen meende ook de verbaasde wereld het werk van een nieuwen bouwmeester te zien. Was het nu eerst ontdekte, maar lang reeds heerschende stelsel het gevolg van een rijp overdacht en welberaamd plan bij zijne stichters? Geenszins, zegt Tocqueville teregt; de vroegere regering zelve schijnt het naauw te hebben begrepen, dat zij bezig was een nieuwen toestand te scheppen: zij had zich eenvoudig overgegeven aan de natuurlijke neiging, die elk bestuur, is het krachtig, aandrijft, om zich in alles te mengen, zich met alles te moeijen, alles onder zijn toezigt
en beheer te brengen; zij had aan de aloude staatsmagten hare vormen en hare eeretitels gelaten, maar langzamerhand en ongemerkt haar al het gezag onttrokken, dat zij vroeger bezeten hadden; zij had ze niet verjaagd uit hun gebied, maar beleefdelijk haar uitgeleide gedaan. Eindelijk, is de centralisatie van het oude beheer niet weder in de omwenteling te gronde gegaan, het is alleen daaraan toe te schrijven,
| |
| |
dat zij zelve het begin dier omwenteling en haar voorteeken was: de aristocratie had in Frankrijk hare rol uitgespeeld, de zelfstandigheid der gemeenten was verloren gegaan; de revolutie ontnam aan gene ook den laatsten schijn van haren vroegeren invloed, en aan deze zelfs de schaduw van haar vormelijk bestaan; de volkseenheid, lang voorbereid, vierde hare volkomene zegepraal, en de volstrekte eenheid der staatsmagt was voortaan een wezenlijk en onafscheidelijk deel geworden van alle regeringstelsel in Frankrijk. De revolutie, die zooveel instellingen van het oude régime vernietigde, moest juist deze ééne bevestigen; de centralisatie paste zoo volkomen in den staat van zaken, die na de revolutie een aanvang nam, dat het niet dan natuurlijk is, wanneer men ze tot heden algemeen als eene vrucht van die omwenteling zelve heeft leeren beschouwen.
Ook de wijze, waarop het vroegere bestuur zijne magt uitoefende en waarop de onderdanen zich lieten regeren, verschilt weinig of niet van hetgeen ook de latere tijden in Frankrijk hebben gezien. De verbazende omslagtigheid, waarmede alle regeringsdaden worden verrigt; de langzaamheid, waarmede de gewigtigste en dikwijls den meesten spoed vereischende zaken worden behandeld; de smaak voor de statistiek, die zelden iets anders bewijst dan juist datgene wat zij naar den zin van de regering zelve bewijzen moet; de kleurlooze, matte, langdradige stijl der openbare stukken; de strengheid der wet en de zwakheid in hare uitvoering; de weinige achting, dien ten gevolge haar toegedragen; de vrees der regenten, dat de onderdanen zich mengen zullen in eenige zaak van openbaar belang; de geringe ijver ook van die onderdanen, om zich met de openbare belangen te moeijen; de vaderlijke voogdij, welke de regering uitoefent; het gebrek aan zelfvertrouwen bij de geregeerden, en hun voortdurend beroep ook voor hunne huiselijke aangelegenheden op de hulp der altijd wakende en zorgende, maar zelden helpende overheid; al het nadeel en al het belagchelijke, in één woord, van de centraliserende bureaucratie is aan het oudere en aan het nieuwere regeerstelsel in Frankrijk gemeen. De voorbeelden, en ze zijn niet weinige, die de schrijver tot staving van zijn gevoelen aanhaalt, bewijzen wel de waarheid zijner uitspraak: dat de geschiedenis een schilderijenkabinet gelijkt, waarin veel kopiën, weinig originelen worden gevonden.
| |
| |
Naauw zamenhangend met zijne opmerking omtrent het centraliserend beginsel der Fransche regering vóór en na de revolutie is die van de overmagt der stad Parijs over al de andere deelen des rijks. Geen land voorzeker, waar alles zoo uitsluitend van een bepaald middenpunt uitgaat en naar dat middenpunt terugvloeit als Frankrijk. Dat ook aan deze omstandigheid voor een groot deel de plotselijke val van den troon der Bourbons niet alleen, maar ook die van al de daarop gevolgde besturen is toe te schrijven, lijdt wel geen twijfel en wordt algemeen erkend. Niettemin was het van gewigt, ook op die bijzonderheid een oogenblik de aandacht te vestigen; zij dient niet weinig om te verklaren, waarom juist Frankrijk, beter dan eenige andere staat van Europa, voor de omwenteling was geschikt geworden.
Zeer veel licht over die vraag spreidt ook de nadere beschouwing van het verschijnsel, dat in geen land welligt zoozeer als in Frankrijk het groote beginsel van de gelijkheid aller menschen was doorgedrongen. Even als menige andere opmerking van den schrijver, klinkt ook deze uitspraak in 't eerst niet weinig vreemd en moeijelijk te verdedigen. Was de verwezenlijking dier gelijkheid niet juist het streven naar het ideaal der revolutie? En hoe kan zij dan gezegd worden reeds onder dat oude stelsel verwezenlijkt te zijn, welks voornaamste ondeugd juist in de bescherming der ongelijkheid heet te bestaan? Men onderscheide echter. Het ging hier weder als met het beginsel der centralisatie. Ook hier had het nieuwe langzamerhand onder de oude vormen weten binnen te dringen; het op te merken evenwel viel den tijdgenoot niet ligt. Er is misschien geen tijd geweest, waarin zooveel onnatuurlijke en schijnbaar onoverkomelijke grensscheidingen tusschen de verschillende bewoners van Frankrijk waren opgeworpen, dan juist de laatste helft der achttiende eeuw. En toch werden ze steeds meer en meer en in bijkans alle opzigten elkanders gelijken. De adel had zijne staatkundige beteekenis verloren; de magtige koninklijke beambten waren bijna altijd lieden van geringe geboorte; de edelman was verarmd, de burger rijk geworden; kundigheden en beschaving waren voortaan het deel van allen; en terwijl elk als persoon zich terugtrok in zijnen bijzonderen stand en bijkans geen gemeenschap met anderen, daar buiten staande, onderhield,
| |
| |
begon elk zich te gevoelen als mensch, en elk de waarde te vermoeden van het denkbeeld, burger te zijn. Allen waren dezelfde, volkomen onderworpen onderdanen van één hoofd; dat hoofd viel, en die onderdanen werden burgers van denzelfden staat. Dit wat de gelijkheid betreft; het was het wezen, de grond der zaak. Maar nu ook de ongelijkheid en de verdeeldheid der standen onderling, - de uitwendige verschijning. Bijkans ongeloofelijk mogt het voorkomen wat de Tocqueville daarvan verhaalt, ware het niet, als al zijne stellingen, met zoovele historische bewijsgronden gestaafd, dat alle twijfel volkomen is buitengesloten. In het tafereel, dat hij van die onderscheiding der standen ophangt, zien wij de bevolking van Frankrijk niet, als die van vele andere landen nog heden ten dage, in zekere bepaalde klassen verdeeld, maar wij treffen daar een onnoemelijk tal van kleine, soms tot zeer weinig personen beperkte ligchamen aan, die zoo scherp mogelijk tegenover elkander zijn geplaatst, elkaar haten, vervolgen en op allerlei wijze elkander afbreuk pogen te doen. Niet alleen de adel staat als een afgesloten geheel tegenover de burgerij; ook deze is weder ten stelligste boven het volk verheven en telt in eigen boezem zoovele verdeeldheden, dat het bijkans onverklaarbaar schijnt, hoe zij op eenmaal en zoo zonder blijkbare inspanning weder als gesloten geheel in de geschiedenis heeft kunnen optreden. Wij mogen ons niet onthouden, ten minste een paar voorbeelden uit Tocqueville aan te voeren: Het gild der pruikenmakers eener stad klaagt onder anderen met de meest mogelijke deftigheid en ernst over het onregt, dat het van de zijde der bakkers heeft geleden, omdat dezen zich bij zekere gelegenheid den voorrang hadden aangematigd; eene andere stad is in gisting over de vraag, of het wijwater het eerst aan het presidiale collegie dan wel aan den raad der stad zal worden aangeboden; en een intendant waagt het niet, aan een notaris een regeringspost te
geven, omdat alle notabelen zich dan terstond uit hunne ambten terug zouden trekken. En toch al die kleingeestig over de nietigste voorregten kibbelende lieden rigten zich eensklaps op uit hunne vernedering en staan nevens elkander, als één volk in ééne slagorde. Niets meer zonderling, bij den eersten aanblik voorzeker, maar niets meer natuurlijk ook bij nadere beschouwing. Wat toch was die ongelijkheid, die afscheiding, die verdeeldheid? Een
| |
| |
wezenlijk bestanddeel van het volksleven, dat, nationaal als het heeten mogt, ook in zich zelven de voorwaarden bezat van een langdurig bestaan? Het was niets anders dan een tegennatuurlijk, op den duur onmogelijk verschijnsel, het gevolg alleen van een sinds lang reeds verbasterden toestand der maatschappij. De adel, - en dit achten wij een van de meest scherpzinnige en tevens meest belangrijke opmerkingen, - de adel was geen stand meer; hij was eene kaste geworden, en had opgehouden eene aristocratie te zijn: hij genoot vrijheid van lasten, maar bewees de diensten niet langer aan den staat, die alleen dat voorregt wettigen konden; hij genoot tallooze ijdele eerbewijzen aan het hof, maar hij vermogt niet meer te gebieden; de edelman als zoodanig was geen staatsburger meer: hij was niet anders dan de eerste dienaar van den koning, en toen die koning niet meer was, bestond ook de edelman in Frankrijk niet meer. Bij de burgerij volmaakt hetzelfde verschijnsel: de steden hadden nog hunne notabelen, even trotsch neêrziende op het volk en op ieder die slechts één enkelen naauw merkbaren graad in de maatschappelijke verhouding lager stond, als de edelman op hen; maar zij waren niet langer de eerste burgers; zij waren op hunne beurt, kruipende ambtenjagers als zij zich betoonden, de eerste dienaren van het centraal bestuur; en zoodra was dat bestuur niet omvergeworpen, of van de voormalige nationaliteit bleef zoo min iets over als van den vroegeren adeldom.
De Fransche revolutie heeft geene standen afgeschaft; zij heeft slechts eenige ijdele en dwaze vormen vernietigd, en een aantal onbillijke, door niets meer geregtvaardigde voorregten opgeheven; ook hier heeft zij derhalve niets wezenlijks veranderd, niets te niet gedaan; zij heeft alleen het wezenlijke ontdaan van wat er niet meer toe behoorde, en wat een vreemd bestanddeel in het volksleven geworden was. Nog ééne vraag evenwel. Hoe was het mogelijk, dat bijna allen, een oogenblik te voren nog zoo verdeeld, op eenmaal en bijkans zonder slag of stoot al die kleine ijdelheden en kaste-privilegiën konden opgeven, waaraan zij daags te voren nog zoo zeer schenen gehecht? Ons dunkt, het antwoord van de Tocqueville mag ook hier voldoende worden gerekend: ‘elk hechtte aan zijnen bijzonderen staat alleen omdat anderen zich afsloten in den hunnen; maar allen waren ook bereid in dezelfde massa zich op te los- | |
| |
sen, mits geen iets voor zich behield of het gemeene peil overschreed.’ Dat menig rijke edelman protest aanteekende tegen het verlies van vele en gewigtige, zij het dan ook onregtmatige voordeelen, wat natuurlijker dan dat? Maar men bewere niet, dat eerst de revolutie ze hem ontnam: hij zelf had sinds lang zijne regten ondergraven; hij bezat ze reeds niet meer, toen hij nog waande, ook voor de komende eeuwen zijn geslacht in hun ongestoord bezit verzekerd te zien; het Fransche volk had ze reeds lang hem ontzegd, en achtte hem niet meer, ook toen het nog eerbiedig voor hem boog en het hoofd ontblootte als hij voorbijging.
Onwezenlijk en tegennatuurlijk als het staatkundig onderscheid der standen voortaan heeten mogt, het was niettemin, - dus gaat de schrijver voort, - de kanker van het ancien régime, de ziekte waaraan het gestorven is. Dat onderscheid toch was de oorsprong van het belastingstelsel, dat meer dan eenige andere oorzaak den troon der Bourbons hielp ondermijnen. De beruchtte taille, op den adel nooit toepasselijk, was het gevolg van de staatkundige ongelijkheid der burgers. De schandelijke praktijken, waarvan de Fransche koningen zich bedienden om de schatkist te vullen, waren alleen bestaanbaar bij een volk, dat onderling zooveel mogelijk bleef verdeeld: één oogenblik van overeenstemming, één oogenblik van eenheid, en de kreet verhief zich allerwege, om de afschaffing te eischen van misbruiken, die weder zoo naauw met het beginsel der regering zamenhingen, dat zij niet anders dan met die regering zelve konden ophouden te bestaan. Daarom is het dan ook voortdurend het streven der Fransche koningen geweest, om hunne onderdanen steeds zooveel mogelijk gescheiden te houden, en de vijandschap steeds aan te kweeken, die tusschen de verschillende standen of kasten heerschende was; het werd ten laatste de vloek van hun geslacht, maar dien de onschuldige te dragen had. ‘Enfin - zegt de Tocqueville - enfin ce fut ce désir d'empêcher que la nation, à laquelle on demandait son argent, ne remandât sa liberté, qui fit veiller saus cesse à ce que les classes restassent à part les unes des autres, afin qu'elles ne pussent ni se rapprocher ni s'entendre dans une résistance commune, et que le gouvernement ne trouvât jamais avoir à faire à la fois qu'à un très petit nombre d'hommes séparés de tous les autres. Pendant tout le cours de cette longue his- | |
| |
toire où l'on voit successivement paraître tant de princes
remarquables, plusieurs par l'esprit, quelques uns par le génie, presque tous par le courage, on n'en rencontre pas un seul qui fasse effort pour rapprocher les classes et les unir autrement qu'en les soumettant toutes à une égale dépendance. Je me trompe; un seul l'a voulu et s'y est même appliqué de tout son coeur; et celui là, qui pourrait sonder les jugements de Dieu! ce fut Louis XVI.’ Maar nog meer: wat de misdaad der vorsten was geweest, werd niet enkel de straf van hem, die, eenig onder hen, hunne schuld had wenschen uit te delgen; het werd ook de geesel van het volk dat te lang die schuld verdragen had. ‘Ce n'est par une petite entreprise, - dus besluit de Tocqueville, - que de rapprocher des concitoyens qui out ainsi vécu pendant des siècles en étrangers ou en ennemis, et de leur enseigner à conduire en commun leurs propres affaires. Il a été bien plus facile de les diviser qu'il ne l'est alors de les réunir. Nous en avons fourni au monde un mémorable exemple. Quand les différentes classes qui partagèrent la société de l'ancienne France rentrèrent en contact, il y a soixante ans, après avoir été isolées si longtemps par tant de barrières, elles ne se touchèrent d'abord que par leurs endroits douloureux, et ne se retrouvèrent que pour s'entredéchirer. Même de nos jours leurs jalousies et leurs haines leur survivent.’ Men ziet, de antithese wordt bij de verdediging der stelling ook niet uit het oog verloren.
Het is eene vrij algemeen aangenomene meening, dat de Franschen tijdens de regering der laatste Bourbons een volk van slaven eer dan van vrije burgers genoemd mogen worden. En lang hebben wij die meening gedeeld, hoe onverklaarbaar het ons ook schijnen mogt, dat een zoo slaafsch onderworpen volk op eenmaal de kracht wist te vinden om het juk der tirannie af te schudden en als 't ware door één enkele zelfstandige handeling zijne lang verloren vrijheid terug te winnen. Wij erkennen thans gaarne, na de overweging van Tocqueville's overtuigende bewijsgronden, met vele anderen gedwaald te hebben, terwijl ons tevens door zijne uiteenzetting veel van het vroeger onverklaarbare schijnt opgelost. Waarlijk, verstaan wij hem wel, en kennen wij geene te groote waarde aan de feiten toe, die hij ons voorhoudt, dan moeten wij toegeven, dat onder het oude regeerstelsel werkelijk nog veel meer ware vrijheid heerschte
| |
| |
dan wij ooit hadden vermoed. Zoo diep ook de adel van Frankrijk vernederd was, zijn regtmatige trots tegenover de aanmatigingen van het eenhoofdig gezag was nog maar altijd niet gefnuikt, wat ook een Richelieu en zijne traditionele staatkunde gedaan mogten hebben om de aristocratie in eigen oog en in dat van anderen te verlagen; en in den Franschen edelman was toch dat gevoel van riddereer en ridderpligt nog levendig, dat wel eene valsche rigting had genomen, maar nog geenszins ten eenenmale was uitgedelgd uit zijne borst. De Fransche adel duldde velerlei verdrukking; hij verheugde zich zelfs in die, welke de burgerstand en het volk te lijden hadden; hij verdroeg menige beleediging aan zijne individuele leden toegebragt; hij mogt ook tegenover de burgers in den staat zijne vroegere beteekenis hebben verloren, voor het eenhoofdig gezag bleef hij nog altijd te vreezen en te ontzien. Met meer regt nog kan hetzelfde van de geestelijkheid worden gezegd: hoe ook met reden van neigingen tot onverdraagzaamheid en dwingelandij tegenover andersdenkenden in zaken van godsdienst beschuldigd, in het staatkundige betoonde zij inderdaad zich met een zoo vrijen geest bezield, dat van haar alleen reeds eene herschepping van het staatswezen te wachten ware geweest, indien ze vrij had kunnen handelen en medewerking bij hare tegenstanders gevonden had, terwijl van haar mag worden verzekerd, dat zij wel de minst gehoorzame en de minst onderdanige was onder de dienaren van het koninklijk gezag. En eindelijk die burgerij, zoo kleingeestig dikwijls en in vele gevallen werkelijk zoo slaafsch onderworpen, zij zelve was niet van eenen zekeren geest van vrijheid verstoken, die haar menigwerf zelfs aandreef tot verzet; tot een verzet, het is waar, niet geruchtmakend, niet open, niet rondborstig, maar dan toch niet minder afdoend, omdat het minder beweging veroorzaakte in het land; een verzet, meer door zwijgen en niets doen, dan door openbare verkondiging van onwil tot stand
gebragt, maar de verkeerde maatregelen van het bestuur dan toch in vele opzigten evenzeer verlammend, als de meer geweldige openbaringen van den weêrstrevenden volkswil in lateren tijd. In één woord, vergelijkt men het vroegere bij den tegenwoordigen gang van zaken in Frankrijk, dan valt die vergelijking, wat de vrijheid in hare uitoefening betreft, juist niet altijd ten voordeele van het heden uit.
| |
| |
Van den anderen kant ware het weder eene geheel valsche voorstelling, wanneer men meende dat het volk in engeren zin, de nijvere arbeidende klasse der maatschappij, iets van die zelfstandigheid genoot, die de hoogere standen, zelfs onder het absolutisme der Bourbons nog beter dan heden ten dage onder milder regeringen, hadden weten te bewaren. Zoo er iets zijn kan, wat van die onjuiste meening ons volkomen terug kan brengen, het is wel de korte maar zaakrijke beschrijving, welke onze schrijver van den toestand der arbeidende, en met name van de landbouwende klassen onder het oude regeerstelsel ons levert. Zeker, er is zelden een tijd geweest, waarin juist het volk zoo zeer door alle hooger geplaatsten werd gedrukt, zoo schandelijk door hen bejegend, zoo gewetenloos door hen uitgeplunderd, zoo weinig in zijne ellenden door hen bijgestaan. Wij mogen ons ook hier niet in de bijzonderheden verdiepen; wij moeten het ook hier weder aan onze lezers overlaten, zelve uit het geschrift, dat wij slechts aankondigen, zich de kennis te vergâren die er noodig is om de volkstoestanden van Frankrijk vóór de revolutie wèl te begrijpen; maar wie dan ook de moeite zich getroost, om met eenige aandacht dat hoofdstuk na te gaan, waarin met levendige en toch nooit te sterke kleuren die toestanden ons worden geschilderd, zal niet langer zich verwonderen over het geweldige der weêrwraak die het volk op zijne meerderen nam, toen eindelijk de ure voor die wraak geslagen had. Zonderling mag het schijnen, dat die meerderen niet begrepen wat hun te wachten stond; dat zij den geest niet opmerkten, die bij het naderen der revolutie de lagere standen uit hunne lijdelijkheid begon wakker te schudden. Toch valt ook dit wel te verklaren, moge dan ook de kortzigtigheid der menschen niet onopgemerkt blijven. ‘Rien - zegt de schrijver - rien ne paraissait encore changé au de hors. Les moeurs du paysan, ses habitudes, ses croyances semblaient
toujours les mêmes; il était soumis, il était même joyeux.’ Maar, - vervolgt hij, - ‘il faut se défier de la gaîté que montre souvent le Français dans ses plus grands maux; elle prouve seulement, que, croyant sa mauvaise fortune inévitable, il cherche à s'en distraire en n'y pensant point, et non qu'il ne la sent pas. Ouvrez à cet homme une issue qui pourra le conduire hors de cette misère dont il semble si peu souffrir, il se portera aussitôt de ce
| |
| |
côté avec tant de violence, qu'il vous passera sur le corps sans vous voir, si vous êtes sur son chemin. Nous apercevons clairement ces choses du point où nous sommes; mais les contemporains ne les voyaient pas. Ce n'est jamais qu'à grand peine que les hommes des classes élevées parviennent à discerner nettement ce qui se passe dans l'âme du peuple, et en particulier dans celle des paysans. L'éducation et le genre de vie ouvrent à ceux-ci sur les choses humaines des jours qui leur sont propres et qui demeurent fermés à tous les autres. Mais quand le pauvre et le riche n'ont presque plus d'intérêt commun, de communs griefs, ni d'affaires communes, cette obscurité qui cache l'esprit de l'un à l'esprit de l'autre devient insondable, et ces deux hommes pourraient vivre éternellement côté à côté sans se pénétrer jamais. Il est curieux de voir, dans quelle sécurité étrange vivaient tous ceux qui occupaient les étages supérieurs et moyens de l'édifice social au moment même où la Révolution commençait, et de les entendre discourir ingénieusement entre eux sur les vertus du peuple, sur sa douceur, son dévouement, ses innocents plaisirs, quand déjà 93 est sous leurs pieds: spectacle ridicule et terrible!’ -
Overgaande van de beschouwing der meer algemeene tot die der meer bijzondere oorzaken, die de omwenteling hebben veroorzaakt, maakt ons de schrijver vóór alles opmerkzaam op den geweldigen invloed, dien de letterkundigen der achttiende eeuw op het Fransche volk hebben uitgeoefend. Door velen wordt de omwenteling voor het grootste gedeelte aan dien invloed toegeschreven; en in zeker opzigt teregt; maar weinigen; die zoo juist en zoo helder als de Tocqueville ons aantoonen, waarom nu juist in dien tijd en in dat land de publicisten zooveel gezag verwierven, terwijl er in andere tijdperken en in andere rijken toch ook letterkundigen zijn geweest, die, hetzelfde als de Franschen beoogend, in vele opzigten toch vrij wat diepzinniger denkers en vrij wat beter schrijvers waren. Ook dit schijnt hem geheel uit den staatkundigen toestand van het toenmalig Frankrijk verklaard te moeten worden. Het gemis van alle deelneming aan regeringszaken hoe ook genaamd bij schrijvers en lezers beiden, verhoogde ook beider altijd natuurlijke ingenomenheid met algemeene en afgetrokkene theoriën; wat men wenschelijk achtte, bleef lang ideaal, maar het was juist lijn- | |
| |
regt het tegendeel van wat nog in zijne uitwendige vormen aanwezig was; en toch, geen stand in de maatschappij, die niet dweepte met dat ideaal; niet met het plan, zeer zeker, om het ooit te verwezenlijken, maar te geruster dan ook in de verbeelding voortbouwend op eene theorie, die men toch niet verwachtte te zien toegepast. En nu behoefde de eerste stap tot afschaffing van enkele misbruiken slechts gedaan, de eerste schrede tot hervorming slechts gewaagd te worden, of men werd onmiddellijk de noodzakelijkheid gewaar om niet alleen enkele wetten, enkele gewoonten af te schaffen, maar het gansche vormelijke zamenstel van wetgeving en regering te veranderen en de nieuwe beginselen, door de wijsgeeren en de staatkundige schrijvers gepredikt - beginselen, die inderdaad voor een groot deel
uitdrukten, wat werkelijk reeds als het eenig juiste regeerstelsel in het regtsbewustzijn der natie was opgenomen - voor die oude en bouwvallige vormen in de plaats te stellen. Vandaar eensklaps die verheffing, die beteekenis, die geweldige magt van den tot heden slechts in 't afgetrokken denkenden en dweependen letterkundigen stand; en van daar dan ook, - wat meer natuurlijk? - het valsche en onpraktische, dat in vele opzigten de Fransche revolutie heeft gekenmerkt. Niet de bewerkers der omwenteling waren daaraan schuld, maar de vroegere regenten, die Frankrijks burgers moedwillig van alle praktische ondervinding verstooten hadden, sinds zij van alle deelneming aan de zaken van het bestuur met voordacht ze hadden buitengesloten, en ze onkundig gehouden van wat te weten en te kennen hun boven alles dienstig ware geweest.
Even als de invloed der staatkundige theoriën, worden ook gemeenlijk de aanvallen der wijsgeeren op de heerschende godsdienst in de achttiende eeuw als eene hoofdoorzaak der revolutie beschouwd. En alweder teregt; maar alwederom rijst de vraag op, waarom juist toen die aanvallen toejuiching vonden, en waarom in Frankrijk meer dan elders. ‘De geest van Voltaire was in de wereld sinds lang; maar Voltaire zelf kon niet heerschen dan in de achttiende eeuw en in Frankrijk.’ Aan welke bijzondere oorzaken dat verschijnsel nu toe te schrijven? Niet aan de godsdienst zelve, zegt de Tocqueville: zij was geene andere dan voorheen en thans; niet aan den geest der kerk: zij was minder heerschzuchtig toen dan in vroegeren, en zelfs dan in weêr in late- | |
| |
ren tijd; maar aan den maatschappelijken en staatkundigen toestand, waarin Frankrijk verkeerde. Daartegen toch was het verzet gerigt; men haatte de oude, nog bestaande, op overlevering berustende vormen; en de kerk, schoon zij zelve op hare wijze ijverde voor de vrijheid, steunde de overlevering en het oude door hare leer. En daarom was het tegen haar vooral, dat de vernielingsgeest zijnen aanval begon; en daarom vond de aanranding niet alleen van hare bijzondere en gewaande regten, maar ook van het heilige dat zij in bescherming nam, zoo buitengewonen bijval in de gemoederen des volks. Nog is de strijd tegen de traditie in het staatkundige niet geëindigd; en daarom duurt ook nog immer de strijd tegen het overgeleverde in het godsdienstige voort: het is geenszins haat tegen het godsdienstig beginsel zelf, die de volken sinds de omwenteling bezielt; die haat ware onnatuurlijk niet alleen, maar hij is ook anders niet dan een snel voorbijgaand verschijnsel geweest; maar het is de haat tegen allen maatschappelijken dwang, die de menschen ook tegen de godsdienst in 't harnas jaagt, zoodra zij bemerken dat deze denzelfden dwang over hun geweten tracht uit te oefenen, dien zij met al
de krachten der hartstogt bestrijden in het maatschappelijke en staatkundige. Daarop komt, verstaan wij 't hier beschouwde hoofdstuk wèl, het gevoelen van den schrijver hoofdzakelijk neêr. Of hij hier niet een weinig zich laat medeslepen door den ijver om alles uit staatkundige toestanden te verklaren, moge een onderwerp van bijzondere overweging bij onze lezers zijn; wat ons betreft, wij erkennen gaarne de betrekkelijke juistheid in die verklaring van den inderdaad onnatuurlijken strijd der achttiende eeuw tegen al wat naar godsdienst zweemde, uit den toenmaligen staat van zaken en uit den weêrzin tegen de oude vormen, welke de geestelijkheid bij al haar vrijheidszin toch voortdurend nog bleef beschermen; al betwijfelen wij ook, of de stelling wel altijd zal doorgaan, dat alleen het besef van het gemis aan staatkundige vrijheid den afkeer van het gezag ook in het intellectuele wekt, en dat de burger van een vrij land de heerschappij van dat gezag steeds willig verdragen zou.
De meeningen der schrijvers, die de Fransche revolutie in hare nadere oorzaken beschouwd hebben, zijn verdeeld over de vraag, wat de Franschen met die omwenteling eigenlijk beoogd hebben, - staatkundige vrijheid of enkel
| |
| |
maatschappelijke hervormingen en verandering van regeringstelsel. De Tocqueville leert ons, dat de vraag verschillend moet worden beantwoord, naarmate men een meer verwijderd, of het onmiddellijk aan de revolutie voorafgaand tijdperk in 't oog vat. In den beginne wilde men werkelijk niets dan hervorming, en dacht misschien niemand aan revolutie; later was hervorming niet meer voldoende; men begreep toen, dat omkeering noodig was. En niet geheel zonder reden. Want de noodzakelijk geachte hervorming moest van lieverlede zóó ver zich uitstrekken, dat zij uit den aard der zaak weinig kon laten bestaan, en al spoedig gelijk werd aan de revolutie zelve, ook al ware zij op minder geweldige wijze en langs wettigen weg te werk gegaan. Hoe duidelijk zich die verandering der volksbegrippen in de schriften der toen meest gevierde publicisten openbaart, wordt ons door eene vergelijking tusschen de leer der zoogenaamde economisten uit het midden der achttiende eeuw en de later verkondigde theoriën aangetoond: terwijl de eerste nog geen denkbeeld blijken te bezitten van wezenlijke staatkundige vrijheid, en slechts enkele veranderingen in de wijze van besturen schijnen te verlangen, ademen de laatste niet dan haat tegen het absolutisme, niet dan zucht tot onafhankelijkheid en eigen zelfstandig volksbestaan. Een paar woorden van den schrijver duidden die gansche verandering der denkbeelden treffend aan: ‘Les Français ne se bornaient plus à désirer que leurs affaires fussent mieux faites; ils commençaient à vouloir les faire eux-mêmes, et il était visible que la grande révolution que tout préparait allait avoir lieu, non seulement avec l'assentiment du peuple, mais par ses mains.’ Of het nu werkelijk een voordeel voor Frankrijk is geweest, dat het volk, zoo lang onderworpen en zoo lang alle deelneming aan het beheer der openbare zaken ontwend, zoo op eens zijne vrijheid
herwon, en zonder de minste voorbereiding zich geroepen zag, zelf voor die belangen zorg te dragen, welke het zoo lang aan zijne meesters ter behartiging had overgelaten, wordt niet zonder grond door den schrijver betwijfeld; terwijl hij tevens uit den eensklaps en in zeker opzigt ook maar al te plotseling weder ontwaakten geest van onafhankelijkheid het voortaan onvermijdelijke der meest geweldige omkeering van zaken verklaart. ‘Je pense qu'à partir de ce moment,’ - dus vervolgt hij de zoo even aan- | |
| |
gehaalde woorden, - ‘cette révolution radicale, qui devait confondre dans une même ruine ce que l'ancien régime contenait de plus mauvais et ce qu'il renfermait de meilleur, était désormais inévitable. - Un peuple si mal préparé à agir par lui-même ne pouvait entreprendre de tout reformer à la fois sans tout détruire. Un prince absolu eut été un novateur moins dangereux. Pour moi, quand je considère que cette même révolution, qui a détruit tant d'institutions, d'idées, d'habitudes contraires à la liberté, en a, d'autre part, aboli tant d'autres dont celle-ci peut à peine se passer, j'incline à croire, qu'accomplie par un despote, elle nous eût peut-être laissés moins impropres à devenir un jour une nation libre, que faite au nom de la souveraineté du peuple et par lui.’ De uitspraak is zeker niet vleijend voor Frankrijk; maar de geschiedenis laat waarlijk geene zachtere toe.
Het hoofdstuk, waarin de schrijver den toestand van het Fransche volk tijdens de regering van Lodewijk XVI beschouwt, is, schoon niet breed van omvang, toch welligt van het meest uitgebreid belang voor het regt verstand der omwenteling. Juist daaruit toch blijkt ons, hoe zeer reeds die toestand verbeterd was, en tevens hoe het gebrekkige en verkeerde, dat er nog van het oud régime was overgebleven, te meer gevoeld en dan ook te minder dragelijk werd, naarmate de hoop op verandering en verbetering ruimer begon te worden; hoe de regering, naarmate zij zich meer beijverde om het volksheil naar waarde te behartigen, ook te minder in staat bleek te zijn om, zoo als zij nu eenmaal was ingerigt, werkelijk daarvoor zorg te dragen; en hoe de Fransche natie, geen twintig jaar nog geleden, niets van de toekomst verwachtend, juist nu aanving er niets meer van te vreezen. Het natuurlijke en onvermijdelijke van eene groote en geweldige beweging volgt daaruit als met volstrekte noodzakelijkheid: de regering mogt verbeteren zoo veel zij wilde, zoo lang zij zelve bleef wat zij was, kon geene hervorming baten, en de eenige verandering, welke, van haar uitgaande, de natie volkomen bevredigen kon, ware vrijwillige zelfvernietiging, ware de opheffing geweest van haar eigen bestaan. Dat kon zij niet, en daarom moest zij vallen door geweld: eene ijzeren wet der noodzakelijkheid scheen haar te doemen ten ondergang, juist toen zij aanving het goede te willen; veilig had
| |
| |
Lodewijk XIV zijn volk getiranniseerd, de val van Lodewijk XVI was besloten juist omdat hij het liefhad en - omdat hij Lodewijk XVI was. Er ligt iets tragisch, iets dat herinnert aan het fatalisme van het Grieksche treurspel in deze bladzijde der geschiedenis; het is hier niet alleen de zoon, die onschuldig de misdaad der vaderen boet, maar de zoon, die zelf het betere verlangt, die de misdaad poogt uit te delgen, maar niet kan, en de straf moet lijden, juist omdat hij de zoon van die vaderen is. Wij onthouden ons noode van eene meer naauwkeurige beschouwing der bijzonderheden, die we juist in dit hoofdstuk van het hier aangekondigde werk vonden vermeld. Inderdaad toch verdienen zij niet minder dan de meer algemeene uitspraken van den schrijver onze aandacht. Zoo, om slechts een enkel voorbeeld aan te halen, de gewigtige opmerking, dat juist in die gedeelten van Frankrijk, waar de staatshervorming het krachtigst begon te werken, ook de geestdrift voor de republikeinsche beginselen het hevigst was, terwijl juist daar, waar al de nadeelen van het oude regeerstelsel nog in hunne volle kracht bleven voortbestaan, de omwenteling bestreden en de aloude monarchie verdedigd werd; en zoo ook het niet hier alleen toepasselijk gezegde, dat eene regering verloren is, zoodra de plutocraten in hare belangen niet meer de hunne zien, gelijk dit in de laatste dagen van het ancien régime werkelijk het geval was, toen de regering wel hare finantiële belangen met die der particulieren had in verband gebragt, maar, door gene te willen bewaren, juist deze in de waagschaal stelde. ‘De là vint,’ - zegt de Tocqueville, - ‘que les rentiers, les commerçants, les industriels et autres gens de négoce ou hommes d'argent, qui forment d'ordinaire la classe la plus ennemie des nouveautés politiques, la plus amie du gouvernement existant, quel qu'il soit, et la mieux soumise aux lois mêmes qu'elle méprise
ou qu'elle déteste, se montra cette fois la plus impatiente et la plus résolue en fait de réforme.’ Een waar woord, zouden wij meenen, ook toepasselijk op andere geschiedenissen dan juist op die van Frankrijk alleen.
Uit het voorafgaande, indien het, gelijk wij vertrouwen, den toets der kritiek volkomen kan doorstaan, is ons derhalve gebleken, dat de Fransche revolutie geenszins, gelijk dat met vele andere omwentelingen het geval was, eene even snel uitgevoerde als voorgenomen daad van vertwijfeling
| |
| |
bij een tot het uiterste gedreven volk, maar veeleer eene zeer langzaam voorbereide, en in de eenmaal gegeven omstandigheden volstrekt onvermijdelijke gebeurtenis is geweest. Bedenkt men nog daarbij, gelijk de Tocqueville het ons aantoont, dat èn de regering èn de hoogere klassen der maatschappij het volk zelf als 't ware tot die handelingen hebben uitgenoodigd, die het later verrigtte, dan houdt de revolutie inderdaad geheel op, dat wonderlijke, onverklaarbare feit in de geschiedenis te zijn, dat men met verbazing aanstaart, zonder uit het voorafgaande te kunnen bevatten hoe het ontstaan en hoe het mogelijk geworden is. Die tien of twaalf jaren, die de omwenteling voorafgingen, leveren hoogst merkwaardige voorbeelden van het gezegde. Allen, niet enkel de wijsgeeren en de staatkundige schrijvers, maar alle beschaafden en geletterden, en, wat nog meer zegt, de ministers zelve en de ambtenaren des konings, wedijveren in betuigingen van medelijden met het arme, onderdrukte volk, verontwaardigen zich over de lasten, waaronder het gaat gebukt, en veroordeelen de instellingen, die zijne nijverheid belemmeren en het verhinderen de vruchten van zijnen arbeid te genieten. Evenwel, zij spreken zóó niet tot het volk, maar tot elkander; zij spreken over het volk, in de vaste overtuiging, dat het volk het niet hoort en te onnoozel is om het te begrijpen. Medelijden, zin voor billijkheid en regt, verontwaardiging over misbruiken, gaan gepaard met de diepste, meest vernederende en meest trotsche verachting voor het voorwerp van het medelijden zelf. Een korte wijle nog, en het domme volk zal toonen, dat het wel degelijk ooren heeft gehad, en met de wijze lessen der grooten zijn voordeel heeft gedaan. En ook nog andere leeringen trok het uit de handelingen der regeerders. Men heeft zich dikwijls verbaasd over de geweldige willekeur van het revolutionair bestuur in al wat de stoffelijke welvaart van het land, de regeling van den arbeid,
den verkoop der levensmiddelen betrof; men heeft zich vooral en met reden ontzet over zijne dikwerf geheel eigenmagtige, onverantwoorde en haastige regtspleging. Welnu, het ancien régime - men vergelijke slechts de menigvuldige voorbeelden bij de Tocqueville, - het ancien régime was daarin de revolutie voorgegaan. 't Is waar, vooral wat die regtspleging betreft, de praktijk was, als overal onder de oude regering, zacht, in vergelijking
| |
| |
van de leer, maar de leer en de gewoonte waren er toch, en een krachtiger geest had ze slechts te bezielen en in toepassing te brengen, om ze tot vreeselijke wapenen te maken in de handen der latere geweldenaars. ‘L'ancien régime,’ - zegt de Tocqueville met grond, - ‘a fourni à la révolution plusieurs de ses formes; celle-ci n'y a joint que l'atrocité de son génie.’ - Eindelijk, de omwenteling werd niet alleen voorbereid door hen, die het meest ze te vreezen hadden; zij werd zelfs feitelijk door hen begonnen. Eene groote administratieve revolutie ging de staatkundige vooraf; en die omwenteling in het bestuur was het werk van de vorsten, van den adel en van den gevestigden burgerstand. Hervorming, verandering overal; geheel nieuwe beginselen van regeren, van wetgeving, van inwendig bestuur; alles intusschen met behoud van de oude vormen en zonder dat men nog eene openlijke en vormelijke nietigverklaring van de lang verouderde en bij voortduur onbruikbare instellingen durfde te wagen. Dat de grootste verwarring uit die halve maatregelen moest ontstaan, laat zich ligt begrijpen; maar die verwarring had niet enkel plaats in het beheer der openbare zaken zelf; dat ware een nadeel, maar zeer wel te herstellen geweest; de verwarring daarentegen, waarop onze schrijver met reden ons opmerkzaam maakt, was van veel erger natuur: het was eene volkomene verstoring van al de tot dusver bestaande maatschappelijke verhoudingen; niemand was meer op zijne plaats, elk stonden de handen verkeerd, al de raderen der oude staatsmachine begonnen tegen elkander in te werken; en, dagelijks weder opgewonden, moest het uurwerk ten laatste breken. Men behoort ook hier de Tocqueville in al de bijzonderheden, die hij vermeldt, te volgen, om zijne stelling wel te verstaan; wij kunnen niet anders dan het hoofdresultaat van zijn onderzoek mededeelen; maar aan deze uitkomst zal men dan ook, vertrouwen wij, het gewigt en
het treffende niet ontzeggen, terwijl men ook, al leverde ons de schrijver niet zoo vele overtuigende bewijzen voor hare juistheid, toch reeds genegen zou zijn, er de waarheid van te onderstellen, en als hypothese ze aan te nemen, zoo natuurlijk is ook deze verklaring van het tot heden in menig opzigt nog zoo duistere feit, en zoo waarschijnlijk komt het ons voor, dat juist op die wijze en niet anders dat feit in de geschiedenis moet verschenen zijn.
| |
| |
De eerste Fransche revolutie is ongelijk aan bijkans alle andere staatsomwentelingen van vroeger en later tijd: de omwenteling in Engeland, de opstand der Nederlanden, de vrijwording van Noord-Amerika, en al de verschillende veranderingen van regering, welke het Frankrijk onzer eeuw beleefde, lieten de maatschappelijke toestanden, het huishoudelijk bestuur, de regtspleging onveranderd en ongedeerd; zij waren regeringsveranderingen, anders niet; zij bleven staatsomwentelingen in den engeren zin van het woord; maar aan de staatkundige revolutie der vorige eeuw ging in Frankrijk eene volslagen verandering in het maatschappelijke, in het regterlijke, in de wijze en in de maatregelen van het bestuur, in de verhouding der regeerders en wetgevers tot de burgers en in de verhouding van dezen tot elkander vooraf, eene verandering, die van vrij wat gewigtiger aard mag worden geacht, dan de omverwerping zelve van den alouden koningszetel. Die eerste omwenteling was oorzaak, grond, - de later gevolgde slechts gevolg, verschijnsel van het feit.
Wanneer men alzoo met den schrijver de Fransche revolutie niet op zich zelve en in zich zelve, - dan toch blijft zij een onoplosbaar raadsel, - maar in hare ware oorzaken, in de toestanden, die haar voorafgingen, beschouwt; wanneer men met hem een blik heeft geworpen op dien trotschen, heerschzuchtigen en onverdraagzamen adel, een ‘corps officieren zonder soldaten’; wanneer men de wezenlijke gelijkheid der burgers en het nog wettelijk onderscheid der standen; het volslagen gebrek aan staatkundige vrijheid, gepaard met krachtige handhaving van bijzondere vrijheden; het gemis aan alle gemeenschap van belangen, bij den geest van volkseenheid, die den Franschen eigen was; de overmagt van Parijs over geheel Frankrijk; den invloed der meer en meer toenemende centralisatie van het absoluut gezag; het volstrekte ongeloof, als gevolg van het verzet tegen de aanmatigingen der kerk en tegen de door haar gepredikte, zoo gehate leer der traditie; de algemeene ingenomenheid met staatkundige en maatschappelijke theoriën; de heerschende begrippen omtrent verzachting van het lot der arbeidende klassen, en het nog voortbestaan tevens van bijkans al de lasten, die het volk drukten; de veranderingen in het bestuur, de in 't maatschappelijke reeds begonnen omwenteling, en al wat daarmede in naauw
| |
| |
verband stond; wanneer men, - zeggen wij, - al deze tegenstrijdigheden, al deze oorzaken van verval der oude instellingen en al deze wenschen en rigtingen naar het nieuwe, nog ongekende, in aanmerking neemt, - dan zal het inderdaad mogelijk worden te verstaan, hoe de Fransche revolutie werkelijk slechts de geweldige voortzetting is geweest van het lang reeds, maar in rust en in stilte, ja voor een groot deel zelfs heimelijk en juist door de slagtoffers der omwenteling zelve aangevangen werk; en dan zal het, vertrouwen wij, ook duidelijk zijn, waarom juist Frankrijk het land der revolutie werd, daar juist Frankrijk vooral door den hervormingsgeest bezield, en tot verandering volledig voorbereid, maar met oude vormen en bouwvallige instellingen nog overladen, ook het diepst al de ondragelijkheid gevoelde van den last, dien het nog te torschen had, en te ongeduldiger werd om dien af te werpen, naarmate hij langzamerhand, doch niet snel en niet wezenlijk genoeg, werd verligt. Ééne vraag blijft nog over; de schrijver beantwoordt haar in zijn laatste hoofdstuk: hoe kon de lankmoedigheid van het bestuur onder Lodewijk XVI, hoe konden die verdraagzaamheid en die humaniteit in de heerschende beginselen, zoo plotseling overslaan tot den meest geweldigen hartstogt, tot wreedheid, tot onverdraagzaamheid en tot onmenschelijkheid? En schijnt die ommekeer niet een krachtig bewijs tegen de straks verdedigde stelling; schijnt niet daaruit veeleer te blijken, dat de revolutie juist geheel iets anders was dan hetgeen voorafging? ‘Le contraste,’ - zegt de schrijver, - ‘entre la bénignité des théories et la violence des actes, qui a été l'un des caractères les plus étranges de la révolution française, ne surprendra personne si l'on fait attention que cette révolution a été préparée par les classes les plus civilisées de la nation,
et exécutées par les plus incultes et les plus rudes. Les hommes des premières n'ayant aucun lieu préexistant entre eux, nul usage de s'entendre, aucune prise sur le peuple, celui-ci devint presque aussitot le pouvoir dirigeant dès que les anciens pouvoirs furent détruits. Là où il ne gouverne pas par luimême, il donne du moins son esprit au gouvernement; et si d'un autre côté on songe à la manière dont ce peuple avait vécu sous l'ancien régime, on n'aura pas de peine à imaginer ce qu'il allait être.’ En inderdaad, hoe kon het
| |
| |
anders? De revolutie was werkelijk voorbereid, half begonnen door de staatsmagten van den ouden tijd; maar die staatsmagten waren geene magten meer, omdat zij geene kracht en geen levensbeginsel meer bezaten, en de eenige, die nog overbleef, toen zij waren gevallen, was die van het ruwe en onbeschaafde, maar door zijne meesters zelve opgestookte en tot de omwenteling voortgedreven volk. -
De historische beschouwing van den schrijver eindigt met den aanvang der revolutie. Ook deze te behandelen, gelijk hij het oude regeerstelsel en de toestanden, daaruit voortgesproten, besprak, is een arbeid, dien hij voor later tijd heeft bewaard. Uit de voorrede van zijn tegenwoordig werk blijkt intusschen, dat door hem reeds een begin is gemaakt met het daartoe vereischte voorbereidend historisch onderzoek. Mogen wij weldra ook de vruchten van die studie zien, die, wij kunnen het verwachten, in grondigheid wel niet voor de tegenwoordige zal behoeven onder te doen! Wij twijfelen ook geenszins, of onze lezers zullen met ons zich verheugen in het vooruitzigt op een geschrift, even belangrijk, even onderhoudend en even rijk aan leering als het thans door ons besprokene, een geschrift van dezelfde meesterhand, en over een onderwerp, zeker niet minder belangwekkend dan het tegenwoordige. Inmiddels, en in afwachting van wat die hand ons later nog voortreffelijks zal aanbieden, mogen wij met het thans reeds ontvangene voorloopig wèl tevreden zijn. Wij kunnen den tijd, die er tusschen de uitgave van dit boekdeel en die van het volgende nog verloopen moet, niet beter besteden, dan door dikwijls de ‘Ancien régime et la révolution’ ter hand te nemen, en rijpelijk niet alleen te overdenken, wat daarin historisch wetenswaardigs ons werd verhaald, maar ook ons voordeel te doen met de rijke schatten van staatswijsheid, welke daarmede ons werden overgeleverd. Ook uit dit oogpunt toch heeft het werk van de Tocqueville ons - en, het is ons bekend, vele anderen, met wie wij in ervaring en kennis niet wagen zouden ons te meten, - een buitengemeen belang ingeboezemd. De revolutie in haar algemeen beginsel wijsgeerig te verdedigen, is, wij herhalen het, niet noodig meer. Iets anders is het, met terzijdestelling van allen voortaan doelloozen redetwist over algemeene zuiver theoretische begrippen van staat en staatsordening, der wereld te
overtuigen, dat ook feitelijk niets op den
| |
| |
langen duur haar baten kan, dan de wezenlijke, welbegrepen, en krachtig toegepaste staatkundige en maatschappelijke vrijheid, en dat alle gezag noodig en onvermijdelijk is, 't welk de dienaar van gene, - maar dat ook alle gezag volstrekt is te verwerpen, 't welk haar vijand en haar belager wil zijn. En ofschoon er nu veel, en dikwijls veel meer dan noodig was, over die vrijheid werd gesproken, zelden vonden wij een boek, dat zoo zeer en met zoo onweerstaanbare kracht van hare volstrekte noodzakelijkheid voor het heil der volken ook den ongeloovige en den onwetende overtuigen moet, als juist dit merkwaardig geschrift van de Tocqueville. Het is niet de afgetrokken wijsgeer, die in hem spreekt, en die zijne theorie opstelt zonder te vragen of zij toepasselijk zij of niet, en of zij kans hebbe, ooit in eenigen staat ter wereld te worden verwezenlijkt; maar het is de door en door praktische staatsman, de fijne en scherpzinnige opmerker van schijnbaar zelfs nietige, maar inderdaad meest gewigtige bijzonderheden, die ons lessen geeft; het is de vaderlandslievende burger, die zijn volk vernederd, die zijn land in de oogen van andere natiën en in zijne eigene verlaagd, die de vruchten van al de inspanning welke zijn volk zich getroostte, en van al het lijden dat het dragen moest, voor een groot deel weêr verloren ziet, maar toch nog niet wanhoopt aan de toekomst van zijn land, en die jaren van zijn leven aan eene dorre en vervelende studie wijdt, om zijne tijdgenooten in te lichten omtrent hunne leerrijke geschiedenis, en vooral ook om hen wakker te schudden uit de zedelijke en maatschappelijke apathie, tot welke ze zijn vervallen; om hen te wijzen ook op de kracht en het zelfvertrouwen en het geloof aan eigen volmaakbaarheid, niet minder dan op de ondeugden en de feilen hunner vaderen, en bovenal om hen te winnen voor de overtuiging, dat zij in zich zelven alleen de kracht hebben tot het goede, en van zich zelven alleen, niet van een ander
mensch, hun gelijke, het heil te verwachten, dat zij zich wenschen. De vrijheid is eene weldaad, maar door eigen krachtsinspanning, door groote opofferingen dikwerf, door verzaking niet zelden van alle kleingeestig eigenbelang verworven; hare uitoefening is een genot, voor wie ze begrijpt en waardeert, maar ook een pligt, en een arbeid, een dikwijls moeitevolle arbeid. Dat verstaat Frankrijk niet altijd, en dat is het juist, wat de Tocqueville uit hare ge- | |
| |
schiedenis haar zou wenschen duidelijk te maken. Men is niet vrij omdat men wil, maar omdat men het kan zijn en omdat men het is. Wij gelooven, dat deze de formule zou mogen heeten, waarin de Tocqueville's staatkundige geloofsbelijdenis kan worden zaamgevat; het is tevens de eerste en de meest gewigtige les der Fransche revolutie. Een waarlijk vrij volk zal niet ligt ophouden het te zijn; en de Tocqueville gelooft nog niet, dat zijn volk dien naam ten eenenmale onwaardig is geworden. Toch is hij verre van zacht bij de beoordeeling van de toestanden, waarin het tegenwoordig verkeert; maar dunkt hem de tuchtiging nuttig, zelfs met den scherpen geesel der satire, de hoop te verbannen en het geloof der natie aan zich zelve eene dwaasheid te noemen, dat kan hij zoomin als haar tegenwoordig gedrag en hare tegenwoordige houding goed te keuren. Moge zijn blik in de toekomst even juist en even scherp zijn geweest als zijne beschouwingen over het voorleden! Voorzeker, het is geen ijdel woord, wanneer wij met hem Frankrijk nog eenmaal weder aan het hoofd der beschaafde natiën wenschen te zien, - niet in het geweld van den oorlog, niet in de woelingen van den burgertwist, maar in de stille deugden des vredes, in de geestdrift voor ware nationale grootheid, in onafhankelijkheid en zelfstandigheid van geest, en in dien edelen wedijver der volken naar ware beschaving en verlichting en naar voortreffelijkheid in wetenschap en kunst, deugden voor wier uitoefening het Fransche volk door vele zijner
eigenschappen zoo uitnemend schijnt berekend te zijn.
Men veroorloove ons tot nadere toelichting van de meer bepaald staatkundige beginselen, welke de schrijver belijdt, nog een paar aanhalingen. ‘Quel est l'homme,’ - vraagt hij onder anderen, - ‘qui, de nature, aurait l'âme assez basse pour préférer dépendre des caprices d'un de ses semblables plutôt que d'obéir aux lois qu'il a contribué à établir lui-même, si sa nation lui paraissait avoir les vertus nécessaires pour faire un bon usage de la liberté? Je pense qu'il n'y en a point. Les despotes eux mêmes ne nient pas que la liberté ne soit excellente; seulement ils ne la veulent que pour eux-mêmes, et ils soutiennent que tous les autres en sont tout à fait indignes. Aussi ce n'est pas sur l'opinion qu'on doit avoir de la liberté qu'on diffère, mais sur l'estime plus ou moins grande qu'on fait des hom- | |
| |
mes; et c'est ainsi qu'on peut dire d'une façon rigoureuse que le goût qu'on montre pour le gouvernement absolu est dans le rapport exact du mépris qu'on profère pour son pays. Je demande qu'on me permette d'attendre encore un peu avant de me convertir à ce sentiment là.’ Gunnen wij onzen schrijver den tijd dien hij vraagt! - ‘Je me suis suivant demandé,’ - zegt hij elders, - ‘où est la source de cette passion de la liberté politique qui dans tout les temps fait faire aux hommes les plus grandes choses que l'humanité ait accomplies, dans quels sentiments elle s'enracine et se nourrit. Je vois bien que quand les peuples sont mal conduits, ils conçoivent volontiers le désir de se gouverner eux-mêmes; mais cette sorte d'amour de l'indépendance, qui ne prend naisance que dans certains maux particuliers et passagers que le despotisme amène, n'est jamais durable: elle passe avec
l'accident qui l'avait fait naître; on semblait aimer la liberté, il se trouve qu'on ne faisait que haïr le maître. Ce que haïssent les peuples faits pour être libres, c'est le mal même de la dépendance. Je ne crois pas non plus que le véritable amour de la liberté soit jamais né de la seule vue des biens matériels qu'elle procure; car cette vue vient souvent à l'obscurcir. Il est bien vrai qu'à la longue la liberté amène toujours, à ceux qui savent la retenir, l'aisance, le bien-être, et souvent la richesse; mais il y a des temps où elle trouble momentanément l'usage de pareils biens; il y en a d'autres où le despotisme seul peut en donner la jouissance passagère. Les hommes qui ne prisent que ces biens en elle ne l'ont jamais conservée longtemps. Ce qui dans tous les temps lui a attaché si fortement la coeur de certains hommes, ce sont ses attraits mêmes, son charme propre, indépendant de ses bienfaits; c'est le plaisir de pouvoir parler, agir, respirer sans contrainte, sous le seul gouvernement de Dieu et des lois. Qui cherche dans la liberté autre chose qu'elle-même, est fait pour servir. Certains peuples la poursuivent obstinément à travers toutes sortes de périls et de misères. Ce ne sont pas les biens matériels qu'elle leur donne que ceux-ci aiment alors en elle; ils la considèrent elle-même comme un bien si précieux et si nécessaire qu'aucun autre ne pourrait les consoler de sa perte et qu'ils se consolent de tout en la goûtant. D'autres se fatiguent d'elle au milieu de leur prospérités; ils se la laissent arracher des mains
| |
| |
sans résistance, de peur de compromettre par un effort ce même bien-être qu'ils lui doivent. Que manque-t-il à ceux-là pour rester libres? Quoi? le goût même de l'être. Ne me demandez pas d'analyser ce goût sublime, il faut l'éprouver. Il entre de lui-même dans les grands coeurs que Dieu a préparés pour le recevoir; il les remplit, il les enflamme. On doit renoncer à le faire comprendre aux âmes médiocres qui ne l'ont jamais ressenti.’ - Vestigen wij onze aandacht op de meer bijzondere uitspraken van den schrijver, de vroegere en de tegenwoordige toestanden van Frankrijk betreffende, ook daaronder vinden wij vele, die eener nadere opmerking overwaardig mogen heeten. Men hoore hem bij voorbeeld in de volgende. ‘La France,’ - zegt hij van het Frankrijk der vorige eeuw, - ‘n'était pas encore devenue le lieu sourd où nous vivons; elle était au contraire, fort retentissante, bien que la liberté politique ne s'y montrait pas, et il suffisait d'y élever la voix pour être entendu au loin.’ En, - gaat hij, een weinig verder, voort, - ‘les hommes du dix-huitième siècle ne connaissaient guère cette espèce de passion du bien-être qui est comme la mère de la servitude, passion molle, et pourtant tenace et inaltérable, qui se mêle volontiers et pour ainsi dire s'entrelace à plusieurs vertus privées, à l'amour de la famille, à la régularité des moeurs, au respect des croyances religieuses, et même à la pratique tiède et assidue du culte établi, qui permet l'honnêteté et défend l'héroïsme et excelle à faire des hommes rangés et de lâches citoyens.’ Men zou zeggen, dat dit in sommige
opzigten niet enkel voor Frankrijk geschreven was. En dan nog het volgende: ‘Si les Français, qui firent la révolution, étaient plus incrédules que nous en fait la religion, il leur restait du moins une croyance admirable qui nous manque: ils croyaient en eux-mêmes. Ils ne doutaient pas de la perfectibilité, de la puissance de l'homme; ils se passionaient volontiers pour sa gloire, ils avaient foi dans sa vertu. Ils mettaient dans leurs propres forces cette confiance orgueilleuse qui mêne souvent à l'erreur, mais sans laquelle un peuple n'est capable que de servir; ils ne doutaient point qu'ils ne fussent appelés à transformer la société et à régénérer nôtre espèce. Ces sentiments et ces passions étaient devenus pour eux comme une sorte de religion nouvelle, qui produisant quelques-uns des grands effets qu'on a vu les religions pro- | |
| |
duire, les arrachait à l'égoïsme individuel, les poussait jusqu'à l'héroïsme et au devouement, et les rendait souvent comme insensibles à tous ses petits biens qui nous possèdent.’ Zeker, de Tocqueville toont zelf wel zijne leer in praktijk te willen brengen, en weinig om het dadelijk eigenbelang zich te bekommeren; zijne uitspraken schijnen ons niet bijzonder geschikt om hem voor het oogenblik magtige en invloedrijke vrienden te bezorgen, en wel 't minst van allen zal bij sommigen dit oordeel hem tot aanbeveling kunnen strekken, dat hij nog over de mannen van vóór de revolutie velt: ‘ils ne savaient pas, ce que c'était que se plier sous un pouvoir illégitime ou contesté, qu'on honore peu, que souvent on méprise, mais qu'on subit volontiers parce qu'il sert ou peut nuire. Cette forme dégradante de la servitude leur fut toujours étrangère.’
Eindelijk, weder meer in 't algemeen, maar onzer opmerking niet minder waard, die meening over de tijden der revolutie zelve, die in weinige woorden al het over en weder gesprokene over die altijd gedenkwaardige gebeurtenis zamenvat, en tevens zoo leerrijk voor het heden en het toekomende heeten mag. ‘Temps de jeunesse,’ - worden die dagen door den schrijver te regt genoemd, - ‘temps d'enthousiasme, de fierté, de passions généreuses et sincères, dont malgré ses erreurs, les hommes conserveront éternellement la mémoire, et qui pendant longtemps encore, troubleront le sommeil de tous ceux qui voudront les corrompre ou les asservir.’ Of bij de hedendaagsche volken de herinnering aan die tijden nog niet is uitgewischt? Zeker, ze zal door het geschrift van de Tocqueville niet weinig worden verlevendigd, zoo ze al zwakker mogt zijn geworden bij enkelen; en niet minder zeker is het, dat de geschiedenis van den dag ons menigeen leert kennen, wiens slaap al zeer dikwerf moet worden gestoord, indien de Tocqueville, gelijk wij grond meenen te hebben te onderstellen, ook in dit opzigt geen onjuist oordeel heeft uitgesproken. Hoe het zij, wij gelooven, dat de medegedeelde aanhalingen niet minder dan de geheele strekking van het werk onze meening wel regtvaardigen, wanneer wij stellen, dat de verschijning, en wel bepaald ook de geheel ongehinderde verschijning van een geschrift als ‘l'Ancien régime et la révolution’ in den tegenwoordigen tijd, ook uit een meer bepaald staatkundig oogpunt beschouwd, niet zonder beteekenis kan worden geacht.
| |
| |
Maar ook buiten het politisch en historisch gewigt, dat wij niet aarzelen aan het voortreffelijk werk van de Tocqueville toe te kennen, zou dat geschrift ook nog zijn bijzonder belang voor ons, Nederlanders, kunnen bezitten. Het zou ons namelijk tot een navolgenswaardig voorbeeld kunnen strekken; het zou onze geschiedvorschers kunnen aansporen om een naauwlettend en onpartijdig onderzoek naar de toestanden in te stellen, die onze veelbesproken, maar welligt ook niet altijd even juist beoordeelde Bataafsche republiek zijn voorafgegaan. Ook wij toch hebben ons ‘ancien régime’ gehad; en kennen wij het al beter over 't algemeen dan de Franschen tot heden het hunne, toch zijn we nog maar al te dikwerf tot dwaling ook omtrent die tijden onzer staatshistorie geneigd; toch blijft, althans bij de meesten onzer, de kennis van die dagen gebrekkig en oppervlakkig. Ons ontbreekt nog eene zoodanige beschouwing van dat tijdperk onzer geschiedenis, als ons in staat mogt stellen den ganschen maatschappelijken toestand van ons volk onder het vroegere regeerstelsel als met éénen blik te overzien; en juist dit is het wat wij noodig hebben, willen wij de later gevolgde gebeurtenissen en de veranderingen, die ons staatsbestuur ondergaan heeft, regt verstaan en met onpartijdigheid beoordeelen. Mogt het voorbeeld van de Tocqueville werkelijk bij ons niet zonder invloed blijven, men zou van den eenen kant geen gevaar van slaafsche navolging in de beschouwing hebben te duchten, en van den anderen welligt menig punt van overeenkomst tusschen onze staatsgeschiedenis en die van Frankrijk leeren opmerken. Geen grooter verschil voorzeker, wat de uitwendige vormen betreft, dan dat tusschen de burgerlijke oligarchische regering van ons vaderland en het militair absolutisme van Frankrijk in het laatst der achttiende eeuw; geen scherper tegenstelling ook, dan die van de hier en daar wel eens meer tot het belagchelijke, dan tot het tragische overhellende
geschiedenis onzer Bataafsche republiek, en het woeste, wreedaardige, dikwerf onmenschelijke spel der Fransche revolutie. Maar ook, hoevele karaktertrekken heeft niet èn dat vroegere staatsbestuur, èn de later gevolgde omwenteling in ons vaderland met het ancien régime en de revolutie van Frankrijk gemeen! Of zou men, onze oudere geschiedenis zóó naauwkeurig kennend en tevens zóó goed ze overziende als de Tocqueville die van zijn vaderland, niet ligt tot uitkomsten geraken, in
| |
| |
menig opzigt met de zijne overeenkomstig? Ook uit onze staatsinstellingen was, tegen het naderen der omwentelingsstormen, alle levenskracht geweken; ook bij ons waren zij, die het meest van de omwenteling te vreezen hadden, hare eerste bewerkers; ook onze revolutie was slechts de voortzetting van een langbegonnen arbeid, niet, gelijk sommigen het nog wel eens pogen voor te stellen, de vrucht van de verdwaasdheid des oogenbliks; ook bij ons was de omwenteling een natuurlijk, een noodzakelijk, een onvermijdelijk, geenszins een bevreemdend en onverklaarbaar feit. Zoo althans meenen wij dat de staat van ons land vóór en gedurende de revolutie zal worden begrepen, wanneer men een weinig dieper in de kennis van de toestanden dier dagen zal zijn doorgedrongen. Men zie ook ten onzent eens de burgerij onzer steden meer en meer de vaderlijke tucht harer meesters ontwend, en toch uit alle openbare betrekkingen en uit alle deelneming aan de behartiging der belangen teruggedrongen, in denkbeelden van gelijkheid opgevoed en door de aristocraten zelve daarin gestijfd, maar toch geminacht bij dezen en buitengesloten uit hunne steeds enger beperkte kringen; men verwaardige zich, als de Tocqueville, het oog te slaan op de arbeidende klassen en op den boerenstand in die tijden: deze zoo goed als ten eenemale bevrijd van de lasten, die te voren hem drukten, en toch nog blootgesteld aan de kleine plagerijen van trotsche en eigenwilllge heeren, - te ongeduldiger alzoo om ook van deze zich los te maken voor altijd; gene, de arbeidende standen, in de vrije uitoefening hunner nijverheid door allerlei belemmerende en volkomen doellooze instellingen gehinderd, de vruchten van haren arbeid door de dwaasheden der regering verspild, haar burgertrots tegelijk aangekweekt en beleedigd; het bestuur des lands in de grootste wanorde, in zijne vormen meer ingewikkeld en omslagtiger dan ooit, en bij het verval van al wat aan zijn beheer onderworpen was, een toon voerend
meer hooghartig en aanmatigend dan in de meest bloeijende en roemrijkste dagen der republiek; het eenhoofdig gezag tot het nulpunt van beteekenis teruggebragt, en toch gebiedend in zijne bevelen bij het volkomen besef zijner magteloosheid; de beschreven vaderen omgeven van al de uitwendige overblijfselen hunner voormalige grootheid, maar weifelend en bevreesd in hunne besluiten, half gewonnen voor den geest des tijds en half met de kracht
| |
| |
der wanhoop zich vastklemmend aan de verloren traditie van vroeger dagen; alles in één woord tot het nieuwe voorbereid, en toch alles kunstmatig in het oude teruggehouden; eene andere orde van zaken in het gezigt en de bestaande toch met geweld, zelfs door dat van vreemde wapenen, gehandhaafd. Zeker, wanneer wij Nederlanders onze omwentelingsgeschiedenis eens naar het voorbeeld van de Tocqueville mogten bewerkt hebben, en deze schrijver eens in de gelegenheid werd gesteld, met dergelijken arbeid zich bekend te maken, hij zou het ons, gelooven wij, moeten toegeven, dat hij in één opzigt ten minste heeft gedwaald: in de stelling namelijk, dat juist alleen Frankrijk in de achttiende eeuw het best tot eene revolutie was voorbereid; en hij zou, vertrouwen wij, nevens zijn vaderland, ook het onze noemen, dat zelfs, - de chronologische orde der feiten wijst het aan, - het zijne in de revolutionaire beweging is vóór geweest. Wat ons betreft, wij zouden, den staat van zaken in het Nederland der vorige eeuw wèl kennend en ze onpartijdig beschouwend, ons, even als hij ten opzigte van zijne landgenooten, alligt tot een meer verschoonend oordeel over de handelingen van de toen levenden geneigd vinden, dan thans nog meest het geval pleegt te zijn. Wij zouden welligt meer de dwalingen onzer vaderen leeren beklagen, minder hen overladen met dikwerf hoogst onbillijke verwijten; wij zouden ook hunne deugden misschien beter leeren waarderen, en ook van hen nog in enkele kunnen onderwezen worden, die tegenwoordig ons ontbreken; wij zouden welligt leeren inzien, dat het voorleden veelal te naauw met het tegenwoordige zamenhangt, dan dat niet elke gissing naar hetgeen verrigt had kunnen worden, indien hetgeen voorafging anders ware geweest, ten eenenmale ijdel zou blijken te zijn; wij zouden al spoedig ons leeren overtuigen, dat ook hier de ware schuldige aan het gepleegde kwaad niet minder moeijelijk is aan te wijzen, dan
de eerste bewerker van het goede dat tot stand werd gebragt; en wij zouden ook uit onze revolutiegeschiedenis, even als uit die onzer naburen, de gewigtige les mogen trekken, dat alle kunstmatig behoud van verouderde en bouwvallige instellingen, waaruit de geest verdwenen is, om voor een gansch anderen plaats te maken, de eerste, zoo niet de eenige oorzaak is van de omverwerping dier instellingen door wetteloos geweld. Dan genoeg voor het
| |
| |
oogenblik over dit een en ander. Eene verdere uitweiding over het gezegde ware hier niet op hare plaats. Wij wenschten bij de beschouwing van eene der meest voortreffelijke lettervruchten uit den vreemde slechts aan te duiden, in hoeverre eene dergelijke bewerking van een vaderlandsch onderwerp, zoo naauw met het in gene behandelde verwant, ons van nut zou kunnen zijn èn voor de kennis van onze eigene geschiedenis èn voor het regt verstand van ons tegenwoordig staatsleven. Ook bepalen wij, waar, volgens ons eigen oordeel, het noodig onderzoek nog ontbreekt, ons liefst tot bloot algemeene vermoedens en veronderstellingen, in afwachting van de meerdere zekerheid, die te eeniger tijd door eenen Nederlandschen Tocqueville ons daaromtrent mogt geleverd worden. -
Een woord nog ten slotte over onze aankondiging zelve. Een woord ter onzer regtvaardiging, - wij zouden bijkans zeggen, verontschuldiging. Wij leidden een geschrift bij onze lezers in, dat velen hunner reeds bekend was en door dezen ook op zijne regte waarde werd geschat, een boek, dat in een der meest algemeen gelezen en teregt ook meest beroemde Fransche tijdschriften tot eene uitvoerige en voortreffelijke beschouwing aanleiding gaf, een boek eindelijk waarvan het hoogst moeijelijk valt, een algemeen overzigt te leveren, daar de verslaggever steeds te kampen heeft met de verleiding om bijna alles over te schrijven, en niet dan met inspanning tot het niettemin noodig besluit geraakt, slechts het meest treffende en de meest algemeene uitkomsten onder het oog zijner lezers te brengen; - bezwaren waarvan de overweging ons bijkans had bewogen, het aangevangen werk te laten rusten, en over de Tocqueville en zijn jongste geschrift een voorzigtig stilzwijgen in acht te nemen. Intusschen, zoodanig stilzwijgen had den schijn op ons geladen van onverschilligheid omtrent eene der schoonste vruchten van het buitenlandsch talent, terwijl eene kennisneming als de tegenwoordige, zij moge dan op zich zelve geringe of geene waarde bezitten, toch als eene welverdiende, als eene met regt te eischen hulde beschouwd kan worden. Zij onze aankondiging derhalve slechts de vervulling eener op ons rustende verpligting, eene vervulling die voor 't overige ons niet dan aangenaam kon zijn. Mogten degenen onder onze lezers, wien Tocqueville's werk nog niet ter hand is gekomen, door het weinige, wat wij er van mededeelden,
| |
| |
zich opgewekt gevoelen om aan eene nadere kennisneming van het werk zelf de juistheid van ons verslag te toetsen, het zou ons bevestigen in onze meening, dat wij wèl hebben gedaan met onze bezwaren tegen eene aankondiging ter zijde te stellen. Wie zich verontwaardigt, - en wie zou het niet, die dat werk weet te schatten, - dat ons verslag slechts zoo weinig heeft weergegeven, zal daarbij als onwillekeurig gelegenheid vinden om nogmaals het gansche geschrift zich voor den geest te roepen, of ook, door het te herlezen, zich schadeloos te stellen voor hetgeen wij hier hem onthouden moesten. Ook op die wijze blijft onze arbeid niet geheel doelloos, en zien we ook onze wenschen vervuld: de meer algemeene verspreiding niet alleen, maar ook de naauwkeurige kennis en de regte waardering van een zoo voortreffelijk en in menig opzigt zoo leerrijk boek als ‘l'Ancien régime et la révolution’ in ons vaderland.
p.a.s. van limburg brouwer.
|
|