De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Het regtsmiddel van cassatie in verband met regterlijke organisatie en burgerlijke regtsvordering, beschouwd door Mr. J.W. Tydeman, Advocaat te Amsterdam. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1856.Het hier aangekondigde geschrift is, blijkens de voorrede, het resultaat van een onderzoek door vijf leden der Amsterdamsche balie ingesteld, en van latere gedachtenwisseling en zamenspreking met meerdere hunner confrères. Aanleiding hiertoe gaven de wetsontwerpen: tot regeling van de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie en tot vereenvoudiging in het beleid der justitie en in het wetboek van burgerlijke regtsvordering, inzonderheid voor zooverre die betrekking hebben op het regtsmiddel van cassatie. Dit laatste onderwerp wordt in vier hoofdstukken besproken, in verband met zijnen oorsprong en geschiedenis, met de voorstellen der regering, met de gronden voor en tegen de afschaffing daarvan, en met de middelen ter wegneming der te dien aanzien bestaande gebreken; terwijl in een vijfde hoofdstuk, als toegift, nog vier andere onderwerpen van organisatie of procedure behandeld worden. Aldus betreffen het eerste en derde hoofdstuk de cassatie in het algemeen, in tegenstelling van het tweede en vierde, die, even als het laatste hoofdstuk, meer bijzonder onzen tegenwoordigen regtstoestand en de daarin voorgedragene veranderingen op het oog hebben. Wij achten het in dit tijdschrift de plaats niet om een verslag, veelmin eene beoordeeling te geven van al hetgeen met betrekking tot de bestaande of toekomstige wetgeving in voorliggend geschrift wordt aanbevolen of afgekeurd; weshalve wij ons tot die hoofdstukken bepalen zullen, in welke het onderwerp, bij den titel vooropgesteld, meer in het algemeen beschouwd wordt, en hetgeen ons ook uit een ruimer gezigtspunt veler belangstelling waardig schijnt. Men weet, hoe weinig er, zoo hier te lande als elders, nog over het regtsmiddel van cassatie in het algemeen geschreven is. Ook daarom verdient iedere bijdrage over dat onderwerp nog meerdere opmerkzaamheid, terwijl de naam des schrijvers, zich hier voordoende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als het orgaan der Amsterdamsche balie, den besten waarborg voor de behandeling schijnt op te leveren. Niettegenstaande dit alles, zijn wij verpligt reeds dadelijk mede te deelen, dat de lezing van hetgeen hier gegeven wordt, ons weinig voldaan heeft, en dat dit, althans naar ons oordeel, noch aan de vereischten van een onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek, noch aan die van een zamenhangend en overtuigend betoog kan geacht worden te voldoen. In het eerste hoofdstuk, waar het opschrift eene schets doet verwachten van het regtsmiddel van cassatie in zijnen oorsprong en zijne geschiedenis, bijzonder met betrekking tot ons Vaderland, wordt het ontstaan en de ontwikkeling daarvan in Frankrijk, enz., in nog geen 25 regels afgehandeld, en het hier te lande voorgevallene, buiten een lang citaat van het gevoelen van Mr. de Pinto - men zou vragen: behoort dat gevoelen tot den oorsprong of tot de geschiedenis der instelling? - op een paar bladzijden zoo vlugtig medegedeeld, dat Schr. zelf op het eind vergeving vraagt voor dat veelal chronologisch overzigt. Aan deze zoo bijzondere beknoptheid wordt zelfs niet te gemoet gekomen door eene eenigzins volledige opgave van, en verwijzing naar de litteratuur, en, om van geene andere geschriften te spreken, het nog onlangs uitgekomen, en in dit zelfde maandwerk aangekondigd geschrift van FriedreichGa naar voetnoot1, blijkt door den Schr. volstrekt niet gekend of - met reden? - verzwegen te zijn. Wat nu het derde hoofdstuk betreft, daarin heeft Schr. zich, gelijk hij zegt, tot taak gesteld, de gronden vóór en tegen de voorgestelde afschaffing van het regtsmiddel van cassatie ‘zorgvuldig’ ter toetse te brengen; doch reeds uit het overzigt van dat hoofdstuk zal men ontwaren, dat alleen de gronden tegen vermeld worden, terwijl inderdaad slechts enkele gronden voor hier en daar als ter loops worden medegedeeld, en andere weder in 't geheel niet vermeld. Een zoo eenzijdig ter toetse brengen van het onderwerp mag, naar het ons voorkomt, zelfs niet den naam van een onderzoek dragen, maar moet veeleer als een betoog beschouwd worden van de eenmaal a priori aangenomen, en trouwens reeds aan het slot der voorrede doorschemerende stelling, dat de cassatie behouden moet blijven. Dat betoog echter is, gelijk zoo even gezegd, niet zeer zamenhangend uitgevallen, daaraan welligt toe te schrijven, dat verscheidene medearbeiders er de hand in gehad hebben, en hier en daar gedeelten tusschen ingeschoven hebben, waardoor meermalen het onderling verband en de logische volgorde verbroken is. Doch daar het hier meer op den inhoud dan op den vorm van het betoog aankomt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen wij liever met een paar woorden de aangevoerde gronden bespreken. De Schr. begint met hetgeen hij noemt ‘het grondwettig bezwaar,’ naar aanleiding van art. 162 der Grondwet. Vreemd voorzeker, dat zoo velen, die overigens bekend staan goed te kunnen lezen, altijd iets anders lezen, wanneer het de Grondwet geldt! Geen geschrift uit de oudheid, waarbij zoo vele variae lectiones voorkomen. In ons exemplaar konden wij geen woord van cassatie vinden. ‘Het meest zorgvuldig onderzoek’ heeft nogtans Schr. tot de overtuiging gebragt, dat de grondwettige bepaling in hare geschiedenis en eenvoudigen zin bepaaldelijk van cassatie spreekt. Is het niet veeleer de vraag, wat die bepaling in de door de Grondwet gebezigde woorden zegt? Daargelaten de Grondwet, is de afschaffing der cassatie volgens den Schr. ook niet wenschelijk, als zijnde in strijd 1o met het staatsbelang, 2o met de roeping van een hoogste regtscollegie, 3o met eene goede, goedkoope en eenvoudige regtsbedeeling en 4o met hetgeen de ondervinding geleerd zou hebben. Het staatsbelang tracht Schr. te betoogen door een beroep op het gezag van Meijer, en door de vrees uit te drukken voor het, volgens den Schr., bestaande gevaar, dat een regtscollegie, in facto et jure over het geheele land regtsprekende, ‘van lieverlede eene allesbeheerschende kracht zou worden.’ Hoe dit laatste bij een ligchaam, ingesteld om regt te spreken volgens en krachtens de wet, mogelijk is, wordt door den Schr. niet verder ontwikkeld, en blijft ons dus een raadsel. Of bedoelt men daarmede het in eene noot aangevoerde ‘gevaar in de plaatsing van den zetel des Hoogen Raads in de hofstad gelegen, hetwelk bij kennisneming van het feitelijke der zaken niet gering te schatten is?’ Arme Hagenaars! zoo door de Heeren te Amsterdam beoordeeld te worden! Over dergelijke curieuse argumenten oordeele de lezer zelf. - Daar de Hooge Raad ook tegenwoordig reeds in sommige zaken jure et facto regt spreekt, heeft zoodanig gevaar bovendien reeds zeventien jaren bestaan, en Schr. moet zelf erkennen, dat ook in die zaken de Hooge Raad ‘altijd den roem van onpartijdigheid volmondig (sic) en in de hoogste mate heeft ingeoogst.’ Maar blijkt daaruit dan niet, dat het gevaar denkbeeldig is? Neen, antwoordt Schr., want die roem was vooral daaraan te danken, dat de Hooge Raad weder in andere zaken niet facto regt sprak!! Het behoud der cassatie wordt verder wenschelijk geacht met het oog op de roeping van een hoogste regtscollegie, tot bevordering van eenheid en zekerheid in de regtsbedeeling. ‘Leden der regterlijke magt,’ dus lezen wij, ‘die zich alleen met het regtskundige der zaak hebben bezig te houden, die slechts het theoretische deel van het geding hebben te onderzoeken, en al hun tijd en hunne vermogens geheel en bij uitsluiting aan de beoefening en toepassing des regts kunnen wijden, zonder daarin door allerlei feitelijke in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mengselen te worden gestoord, hebben veel dieper blik in het regtspunt, kunnen het veel grondiger bearbeiden en worden veel minder van de zuivere regtsvraag afgeleid.’ Dit betoog berust dus op de feilbaarheid der menschelijke natuur, en op de daardoor gevorderde verdeeling van den arbeid. Doch gaat men hierin niet te ver, den aard en de strekking der regtspraak uit het oog verliezende? Ons komt het voor, als zeide men b.v.: kleedermakers, die zich alleen met het fatsoen van de kleederen hebben bezig te houden, die al hun tijd en hunne vermogens geheel en bij uitsluiting aan het fatsoen kunnen wijden, zonder met de personen, die de kleederen dragen moeten, te doen te hebben, kunnen veel beter kleederen maken. - Ja, om in den winkel te hangen voor model, maar niet om te dragen, waartoe toch, naar wij meenen, de kleederen bestemd zijn. Bij dergelijke redeneringen wordt steeds voorbijgezien, dat, gelijk door Friedreich uitnemend is aangetoond, wetten en regtspleging geene op zich zelf staande beteekenis of waarde hebben, dat zij alleen ten behoeve der regtzoekenden zelve voorhanden zijn, dat het hier niet om de doode letter maar om de levende menschen te doen is, dat het belang der wet en dat der concrete regtszaak onafscheidelijk zijn, want dat de wet beantwoorden moet aan haar doel, d.i. om uitgevoerd, toegepast, niet om als een duister leerstuk van slechts wetenschappelijke waarde verklaard te worden. De afschaffing der cassatie zou vervolgens ook aan eene goede regtsbedeeling in den weg staan. ‘Het hoogste regtscollegie,’ zegt Schr., ‘den hoogsten waarborg gevende voor eene goede regtspraak over afgetrokkene regtspunten, geeft geen' den minsten waarborg voor eene deugdelijke beslissing in facto.’ Geen den minsten waarborg. Is hier ook niet van toepassing: qui nimis probat, nil probat? Ongelukkig anders de zaken, die nu reeds, ook wat het feitelijke aangaat, door den Hoogen Raad beslist worden. En hoe dit ook te rijmen met de zoo even medegedeelde lofspraak, den Hoogen Raad juist wegens die zaken toegekend? - Maar niet alleen geeft, volgens Schr., het behoud der cassatie eene betere regtsbedeeling, zij is ook eenvoudiger en goedkooper. Wil Schr. daarom het appèl afschaffen, en in de plaats daarvan de cassatie stellen? Neen, hij wil naast het appèl de cassatie ook nog behouden. - Dus zou dan een onderzoek èn in appel èn in cassatie eenvoudiger en minder kostbaar zijn, dan in appèl alleen? Dan moet het onderzoek in cassatie niet alleen geen tijd of geld hoegenaamd kosten, maar zelfs iets geven! Het bewijs van dit laatste is Schr. ons echter schuldig gebleven. Als laatste grond voor het behoud der cassatie wordt ten slotte de ondervinding aangevoerd, en ten betooge daarvan wijst Schr. op ‘die uitgebreide boekdeelen van Brox of van den Honert, die uitmuntende verzameling van Mr. D. Léon.’ Dat alles ziende, behoort er vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens Schr. groote moed toe, om het nut der cassatie in burgerlijke zaken weg te redeneren. - Welk een aantal vellen druks! Zooveel planken vol in de boekenkast! Wij erkennen het, er behoort groote moed toe om.... dat alles door te lezen, en als dat aantal boekdeelen, voor zoo vele argumenten gelden moet, dan erkennen wij ook geen' moed te hebben om daartegen langer te redeneren. Rotterdam, Mei 1856. J. POLS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Belastingen in Nederland. Deventer, A. ter Gunne. 1855.Waarom de schrijver dezen zoo vagen titel voor zijn werk gekozen heeft, begrijpen wij niet. Of wilde hij den lezer door het zoo geheel nieuwe (?) van zijn denkbeeld mogelijk verrassen, wanneer deze, na een betoog over den eigendom en eene afkeuring van ons geheele belastingstelsel gelezen te hebben, ten slotte bemerkt, dat de schrijver eigenlijk eene inkomstenbelasting als de éénige goede en billijke wil aanprijzen? Wij hadden die bedoeling liever reeds op den titel uitgedrukt gezien; men zou dan weten wat in het boek behandeld wordt, en men zou onder het lezen niet angstvallig behoeven te zoeken, wat de schrijver toch wel met de uitgave van zijn werk ten oogmerk heeft. Het bestaande stelsel af te keuren is voorwaar geene moeijelijke taak, vooral niet, wanneer men daarenboven de oude dwaalleer omhelst en de belastingen beschouwt als een noodzakelijk kwaad en niet als een zeer gelukkigen ruil tusschen de Regering en den burger van 't geen men over en weêr noodig heeft en voordeeliger van elkander kan koopen dan er zelf in te voorzien. Acht men de kostbare handhaving van wet en regt noodeloos, dan terug naar de tijden van het vuistregt, maar acht men die onmisbaar, dan ook gaarne aan hem, die daarvoor in het algemeen belang werkzaam is, een billijk loon toegekend. Wie kan beter voor het aanleggen en onderhouden van wegen, kanalen, enz. zorgen, wie beter onderwijs en alles wat de leden eener beschaafde maatschappij noodig hebben, regelen, dan eene Regering, die daartoe even zeer en even goed ingerigt is, als de eigenaar van eene fabriek, die zorg draagt dat alle machinerie in orde is, dat alle werklui aan den arbeid en alle bezigheden behoorlijk aangewezen en verdeeld zijn? Werkt de fabriekant voor niets? Evenmin een ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die deel uitmaakt van de Regering, en even als het stuk geld, dat men den winkelier geeft voor het van hem gekochte, niet meer is dan eene billijke betaling van het door dezen geleverde voorwerp, zoo is iedere belasting niet anders dan eene billijke betaling voor 't geen de Regering ten onzen behoeve verrigt heeft. Goed, zal men zeggen, maar ik betaal den winkelier niet meer dan voor juist zooveel als ik van hem ontvangen heb, en mijne klagten tegen het bestaande belastingstelsel zijn niet dàt ik betalen moet, maar alleen dat men mij te veel laat betalen. Die klagt kan volkomen juist zijn, maar ze bewijst volstrekt niet dat daarom elke belasting een kwaad is; integendeel, ze zou eene erkenning zijn van het regt tot heffing en alleen de wijze betreffen waarop dat regt toegepast wordt. Het ongelijk drukkende van ons belastingstelsel hier te lande stelt de schrijver zeer helder in 't licht, wanneer hij achtereenvolgens onze verschillende middelen nagaat. Jammer dat hij daarbij niet met een kort woord telkens de bestaande wijze van heffing eenigermate beschreven heeft; menigeen ten onzent toch is nog geheel en al vreemdeling in dat stelsel, getuigen de discussiën in 's Lands en in de gemeentelijke vergaderzalen, getuigen de oordeelvellingen van zoo velen daarbuiten, ten tijde der afschaffing van accijnsen en het beramen van equivalenten, 't Zou een vervelend en tijdroovend werk zijn, wij erkennen het; maar wie als de schrijver zoo juist de nadeelen weet op te sommen, die moet natuurlijk ook genoegzaam op de hoogte zijn van al de wetten, om zulk een waarlijk nuttigen arbeid te kunnen verrigten. Men leest nu veel over de werking van al die wetten en over de nadeelen van vele schijnbaar kleine onderdeelen, maar die bij nader inzien blijken onmisbaar voor de juiste heffing te zijn, en dikwijls kent men de wet zelve maar ten halve. Over 't algemeen stemmen wij de aanmerkingen van den schrijver op het vigerend stelsel zeer toe, maar dikwijls gaat hij wat ver. De bewering, dat de belasting op vensters en haardsteden menigeen van licht en vuur berooft, achten wij overdreven, even als wij het nadeel der personele belasting niet vooral dáárin zien, dat zij menigeen minder dienstboden doet houden. Is dan het houden van vele dienstboden nuttig voor de maatschappij? De nadeelen van de grondbelasting en van de patenten zijn zeer juist uiteengezet en ook over de accijnsen lezen wij goede opmerkingen. Vreemd echter, dat wij hier alweêr accijnsen aangeprezen vinden op andere artikelen dan op levensbehoeften, maar natuurlijk ook weer zonder eene opnoeming er bij van de artikelen, die daartoe de gelegenheid zouden aanbieden. De schrijver komt te regt op tegen de wonderlijke bewering van den Heer Mr. O. van Rees, welke diens verhandeling over Hogendorp waarlijk ontsiert, dat het vrijstellen der levensmiddelen van belasting Communismus zijn zou, eene bewering, die dan ook makkelijker zoo ex tripode te uiten, dan te bewijzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt. Het voorbeeld van de heffing der verbruiksbelastingen in Engeland is onjuist gekozen. Daaronder toch behooren aldaar ook de regten van invoer, en niemand der zake kundig zal de werking daarvan immers gelijk stellen met die van de accijnsen. De redenering over den suikeraccijns bewijst, dat de schrijver die belasting in 't geheel niet kent; anders zou hij waarlijk den suikerraffinadeur niet beklagen over de bestaande wet, die immers niets anders is dan eene premie op den uitvoer, juist ten behoeve van den raffinadeur. Laat de suiker geheel vrij van alle belasting, zoo als de schrijver voorstelt, en hoevele onzer fabrieken zullen dan blijven bestaan? Den accijns op de wijnen en sterke dranken wil de schrijver verhoogen en hij verwacht daardoor ook meer opbrengst. Kende hij de wijze, waarop deze artikelen vaak verimpost worden, hij zou voor de bevordering der onzedelijke smokkelarij door zijnen maatregel, voorzeker terugdeinzen, omdat hij dan tevens overtuigd zou zijn, dat minder opbrengst aan stad en land volstrekt geen bewijs is van minder verbruik. De accijns op den wijn bragt in Amsterdam in 1823 ƒ 164,091 op en in 1848 ƒ 68,000, en toch wordt er door eene grootere bevolking ontegenzeggelijk meer wijn gedronken. Waarvan is dit een bewijs? Van het onvoldoende van elke contrôle. Eigenbelang is vrij wat vernuftiger in het vinden van hulpmiddelen, dan de best betaalde ambtenaar. Even als de schrijver de voordeden niet kent van den suikeraccijns voor den fabriekant, evenzeer schijnt hij niet te weten, in welken droeven staat van verval onze zeepziederijen en bierbrouwerijen gekomen zijn door den accijns, en vreemd mag het genoemd worden, dat hij niet juist in de herleving van den laatsten tak van vertier een uitnemend middel ziet om het misbruik van sterken drank op vrij wat betere wijze tegen te gaan, dan door hooge accijnsen op gedistilleerd of Maine-wetten. De accijns op de brandstoffen, de zegel- registratiegriffie- hypotheek- en successieregten, worden vervolgens zeer juist in al hunne nadeelige gevolgen blootgelegd, maar de schrijver verraadt weder gebrek aan praktische kennis, wanneer hij zeer sterk tegen de regten op den in- en uitvoer (die op den doorvoer zijn reeds sedert lang afgeschaft) ijvert, en de nadeelen daarvan vrij wat breeder uitmeet dan die van de accijnsen, eene beschouwing, waarin zeker niemand der zake kundig met hem deelen zal. Immers de eerste gelden het geheele land gelijkelijk, de laatste, vooral ook door de gemeentelijke heffingen, het vervoer van de eene plaats naar de andere en bovenal, wat nog het ergste is, de wijze van voortbrenging, wordt er door benadeeld. Onbillijk is het dan ook niet te erkennen, dat, behalve eene enkele stad als Hamburg enz., geen- enkel land een lager en liberaler tarief van regten kan aanwijzen dan Nederland. En wil men volledige vrijheid van handel, afschaffing dus van alle regten die handel en nijverheid belemmeren, zoo als de schrijver wenscht, hoe dan de hef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fing op het gedistilleerd te behouden, waarvan hij immers een groot voorstander is? Zal dan de contrôle voor dat ééne middel moeten worden aangehouden en zal die niet oneindig meer kosten eischen dan het geheele middel opbrengt, met andere woorden, onmogelijk zijn? Nog vele bezwaren tegen ons belastingstelsel volgen en dan komen wij aan het geneesmiddel voor onze kranke maatschappij, de inkomstenbelasting, niet naast onze oude heffingen en dus dubbel en onregtvaardig drukkende, maar als éénige belasting, zoo mogelijk alle andere vervangende. Met genoegen en belangstelling zal men den schrijver volgen in zijne ontwikkeling der voordeelen van eene zoodanige heffing, en gaarne het gunstig oordeel van de voornaamste Staathuishoudkundigen over de theorie daarvan lezen. Nuttig zal die lectuur tevens voor velen hier te lande zijn, die het hemelsbreed onderscheid nog maar volstrekt niet kunnen ontdekken tusschen vertering en inkomstenbelasting, en die dus bij aanprijzing der eerste onder den naam der laatste, ook niet inzien hoe onregtvaardig zij handelen door het minimum te belasten en dus den mingegoede even zwaar belasten als den gierigen rijke. De kennis van het belastingwezen is hier te lande nog veel te weinig verspreid; de schrijver beweert, dat ieder arme, die een pond zout koopt, weet, dat hij drie vierde van den prijs aan accijns betaalt; maar wij kunnen hem gerust verzekeren dat niet alleen niet ieder arme, maar zelfs zeer weinige rijken en hoogst beschaafden dat weten. Wist men wat de accijns op het brood bedroeg, toen de Minister de afschaffing voorstelde? Immers neen. Hielden de kundigste lui in den lande niet vol, dat het niet betalen van den accijns den prijs van het product zelfs zou verhoogen? Waarlijk, dergelijke boekjes als het hier aangekondigde verdienen eene gezette lectuur, opdat een ieder meer gemeenzaam worde met het stelsel van belastingen waaronder hij leeft. Eerst wanneer die meerdere kennis zal verkregen zijn, kan men eene zoodanige verbetering daarin te gemoet zien, dat langzamerhand alle belastingen, die den arbeid belemmeren, wegvallen, opdat de belasting zelve de bron niet stoppe waaruit ze moet voortkomen, de productie. De nijvere man is het zwaarst belast, en toch vermeerdert hij de algemeene welvaart, dus de magt om belastingen op te brengen, door zijne nijverheid; maar de rentenier en de effectenspeler blijven vrij. Is het wonder dat alles wat maar naar eene inkomstenbelasting zelfs gelijkt, bij hen gehaat is, al geeft men voor, dat de nijvere man er het meest tegen ijvert? Eene billijker verdeeling zou hen vrij wat meer drukken. Vraagt men ons echter in gemoede af, hoe wij over dat plan van eene inkomstenbelasting, als éénige belasting, denken, dan moeten wij ronduit verklaren, dat wij zelfs in de verte de mogelijkheid niet zien om ééns tot zoodanig Eldorado te geraken. Wil men het als een ideaal voor zich houden, als den toetssteen der andere belastingen, uitmuntend! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, wil men een aanvang maken met de Pruissische Klassen-Steuer, gewijzigd naar onze behoeften, goed; voornamelijk voor de steden zou die heilzaam kunnen werken. Maar eene inkomstenbelasting als eenig middel van heffing door den Staat houden wij onmogelijk in de uitvoering, omdat men zich geen' zoo volmaakten toestand van de maatschappij kan voorstellen, waarin ieder burger vrijwillig en eerlijk zijn aandeel in de algemeene behoeften zou willen dragen, terwijl daarenboven ieders belang strijden zou met de openbaarmaking van zijn vermogen of van zijne inkomsten. Praktisch is het bezwaar grooter dan men denkt, en in Engeland bijv. is waarlijk de werking van den income-tax niet zoo gelukkig, dat men er hier naar behoeft te wenschen. Trouwens, in Engeland werkt ze ook daarom slecht, omdat ze al de nadeelen heeft zonder al de voordeelen. Een ieders inkomsten zijn bekend, maar toch bestaan er nog tal van andere belastingen daarnevens. Eerst dat bezwaar der openbaarmaking overwonnen, dan ook alles uit die bron geput, want dan is er geene belasting eenvoudiger zeker. Maar zou dat in de praktijk mogelijk zijn? Verre van daar. Reeds nu geeft ze in Engeland tot allerlei moeijelijkheden aanleiding, en hoewel geen volk zoo zeer geschikt is tot de uitoefening van zijn staatsburgerschap, toch sluit dáár de income-tax af op het volksgevoel. Een gemengd stelsel van belastingen houden wij dus voor als nog het wenschelijkst. Wij hadden dan ook liever minder breed al die bezwaren en nadeelen van elke bestaande heffing uitgemeten gezien, dan wel nuttige wenken tot verbetering van het bestaande, maar op uitvoerbaarder wijze dan door eene enkele en dan nog wel eene inkomstenbelasting. Toch mogen wij den geleverden arbeid zeer prijzen en dit boek een nuttig werk noemen. Mogt het echter herdrukt worden, dan ware eene herziening door practici verre van overbodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bierbrouwerij en Azijnmakerij, door C.A.J. Geesinck. Amsterdam, Weytingh en van der Haart.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komende artikelen gemaakt worden; den meer kundigen en zelfs den brouwer en azijnmaker geeft hij nuttige wenken. Na in zijn voorwoord te hebben meêgedeeld, dat men het jaarlijksch gebruik van bier in Europa op zestig millioen Ned. vaten kan aannemen, waarvan Duitschland twintig en Groot-Brittannië vier en twintig millioenen leveren (waarbij hij had kunnen voegen, dat Nederland in die massa p.m. één honderd en vijftigste deel produceert), geeft de Heer G. de beschrijving eener Engelsche en eener Amerikaansche brouwerij, waarvan de laatste mij nog al vreemd voorkomt, als zij een goed en duurzaam product levert. Eene zeer uitvoerige en met kennis van zaken geschrevene uitlegging wat mouterij is, vooral wat de suikervorming betreft, wordt gevolgd door het hoofdstuk Beslagmaken, waarin de Schrijver zich meer als theoreticus dan als practicus doet kennen, als hij b.v. stoutweg beweert, dat het meel niet onder de 60o C. moet beslagen worden, wil het zetmeel zich in dentrine omzetten, en er onmiddellijk op laat volgen, dat men voor het beslaan koud water gebruikt. Zijne zienswijze omtrent dit voor den brouwer zoo hoogst belangrijk onderdeel der gebrouwte gaat doorgaande mank, doch kan geweten worden aan het groot verschil, dat hierbij in meest alle brouwerijen gemaakt wordt. De wijze van en de kennis der warmtegraden voor het beslag zijn van den brouwer de voornaamste geheimen. Zeer beknopt en duidelijk behandelt de Heer G. daarna het koken der aftreksels en de afkoeling, en laat daarop het gistingproces volgen, waarbij wij opmerken, dat de Schrijver wil beweren, dat men bij de bovengisting een veel minder duurzaam bier verkrijgt dan bij de ondergisting, dat ik vermeen te moeten tegenspreken. Bier, door ondergisting verkregen, moge in kelders, waar de temperatuur niet boven de 10o en 11o C. klimt, duurzaam zijn, doch zal in minder koele lokalen spoedig verzuren; terwijl het door bovengisting verkregene een aantal jaren goed blijft, zelfs bij eene warmte van 18o C., mits het op 7o à 10o vóór de gisting is afgekoeld. Hoogst nuttig zijn vervolgens de hier gegevene wenken omtrent de bewaring van het bier en bovenal het slot der eerste afdeeling, dat ik alle huismoeders ter lezing aanbeveel. Des schrijvers opmerkingen, dat de accijns en de wijze waarop die geheven wordt van grooten invloed op de bierbrouwerij zijn, en dat de Nederlandsche wetgeving daarop veel zou kunnen verbeterd worden, zijn zeer juist en toonen dat hij de gebreken van nabij kent, die ons belastingstelsel aankleven. De opgave der bestanddeelen van eenige biersoorten noopt mij op boven- en ondergistingen terug te komen, en als een opmerkelijk verschijnsel meê te deelen, dat mij door eene analyse van twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biersoorten gebleken is, dat door de ondergisting veel extract en alcohol verloren gaat. Als voorbeeld kan daartoe dienen, dat dezelfde hoeveelheid mout, waarvan door mij twintig tonnen Beijersch bier (ondergisting) worden getrokken, dertien tonnen gerstenbier (bovengisting) oplevert; het eerste 3.57 pCt. alcohol en 4.75 pCt. extract, en het laatste 5 pCt. alcohl en 6.5 pCt. extract bevat, aan welk verschil dan ook de meerdere zwaarte der Engelsche boven de Beijersche bieren kan worden toegeschreven. Wanneer men den Heer G. in de tweede afdeeling, de Azijnmakerij, met aandacht heeft gevolgd, zal men zijn werkje met genoegen na de lezing nederleggen, en een uitmuntend overzigt der verschillende wijzen van azijnbereiding verkregen hebben. Deze afdeeling zou nog vermeerderd hebben kunnen worden met eene omschrijving der oude bier-azijnmakerijen, zoo als die hier te lande op eenige plaatsen nog bestaan. Van geheel anderen aard, maar niet minder lezenswaardig, is het boekje van Dr. A.M. Ballot. Het voorstel, onlangs door den Heer van Hoëvell in de Tweede Kamer gedaan, om een onderzoek in te stellen naar de beste middelen, welke zouden kunnen worden aangewend om het misbruik van sterken drank tegen te gaan, heeft den schrijver genoopt ook het zijne bij te dragen tot aanbeveling van het bier als volksdrank. De geschiedenis, als ik het zoo noemen mag, van het bier toont des schrijvers studie en leert ons menige belangrijke bijzonderheid. Hij behandelt de eigenschappen op eene klare, dikwerf luimige wijze, terwijl hij ten slotte de middelen aan de hand geeft om het bier weder tot volksdrank te verheffen. De geachte schrijver zal mij ten goede houden als ik opmerk, dat hij van de wetgeving op de bieren een allervreemdst begrip heeft, en misschien daardoor tot de bewering is gekomen dat de heffing van den accijns van de mout bij ons te lande veel zwarigheid zou opleveren, omdat de Nederlandsche brouwer meest uit gerst en niet uit mout (!) zijn bier brouwt. Niet één brouwer gebruikt ongemouten gerst; enkelen ongemouten tarwe, doch dan nog in geringe hoeveelheid met mout. Wij danken hem echter gaarne voor zijne krachtige opwekking. Op de vraag: wat is bier, en welke zijn zijne eigenschappen? wordt door twee wetenschappelijke mannen, beide Hoogleeraren in de scheikunde, een verschillend antwoord gegeven. Prof. Mulder betreurt het geheel gebruik van gerst voor bier, omdat door de bewerking in mouterij en brouwerij bijna alle voedende deelen verloren gaan; hij betoogt, dat het daarom niet voedzaam is, hij vraagt, of men voor het bier geen anderen smakelijken volksdrank in de plaats kan stellen, bereid uit eene minder kostbare en minder tot voeding dienstige zelfstandigheid, ten slotte op de aardappelen wijzende. Prof. Johnston leert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons in zijne uitmuntend geschrevene Scheikunde in het dagelijksche leven, wat bier is, dat het o.a. 4 à 10 pCt. extract bevat, en derhalve zoowel spijs als drank is. Gaarne geloof ik, dat de Heer M. bij zijne beoordeeling heeft voor oogen gehad het meer en meer gevraagd wordende goedkoope en flaauwe Hollandsche bier, en de Heer J. de zware Engelsche bieren, waardoor zulk een groot verschil in gevoelen kan zijn ontstaan, maar ik mag toch vragen, of het bier naar zijne mindere of meerdere voedzaamheid alleen moet beoordeeld worden, en of het geene andere goede eigenschappen bezit. Dr. Ballot maakt ons bekend met de redenen, waarom hij alleen het bier als volksdrank aanbeveelt, en toont wel degelijk aan, dat het, hoewel bij gemis van veel eiwitstof, versterkend en opwekkend is; hetzelfde beweert, met meer andere Duitsche schrijvers, Karl Stein en Gambinus, ‘der volkommene Bierbrauer,’ terwijl zekere Dr. Flüring voor eenige jaren de wereld wijs heeft willen maken dat het vergift is. Twee andere wetenschappelijke mannen denken er anders over. Michel Lévy zegt van het bier in zijn ‘Traité d'hygiène’: ‘La présence du gluton, du sucre, de l'amidon et du gomme fait de la bière une boisson tres nourissante,’ en J. Pereira noemt in zijn voortreffelijk werk: Over voedsel, voeding en spijsregel, het bier een verfrisschenden en gezonden drank, een krachtig opwekkings- en versterkingsmiddel. Met zekerheid kan men aannemen, dat bovengenoemde schrijvers bier van gerstenmout hebben bedoeld. Doch genoeg over theoretische beoordeeling. Als brouwer zeg ik: bier is de benaming van eenen drank, die door gisting uit aftreksels van gemouten en ongemouten hoppe verkregen wordt. Zeer ten onregte geeft men die benaming ook aan dranken, die uit wortelen en andere zelfstandigheden getrokken worden, bijv. gemberbier, sagobier, aardappelenbier, enz. Onder bier versta ik een krachtigen en smakelijken drank, die opwekt en versterkt, zoo als die vroeger algemeen gevraagd werd, toen men in elk Hollandsch huisgezin tweemalen 's jaars eenige tonnen insloeg en op elken disch de bierkan aanwezig was; toen thee, koffij en sterke dranken niet zoo algemeen gebruikt werden en men voor goed bier goed geld over had, in tegenstelling van het tegenwoordig bijna algemeen verlangen om voor inlandsch bier slechts weinig te willen betalen; toen onder het opzigt der huismoeder het ontvangen bier werd gekeurd en getapt, nadat onder haar oog flesschen, kruiken en kannen behoorlijk gereinigd waren, dat nu niet dan zelden plaats heeft, omdat het maar bier is. Toen was er in 't algemeen goed bier en vond men in elke stad een aantal brouwerijen, wier bloei honderde huisgezinnen onderhield. Toen kende men vooroordeel tegen inlandsch en vooringenomen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid met buitenlandsch fabriekaat nog zoo niet. Toen was de Nederlandsche brouwer vrij in zijne handelingen en werd hij door geene banden gekneld, die hem nu ten eenemale beletten zijne industrie den vrijen teugel te vieren. Toen was de Regering nog niet bedacht om het ongelukkig gekozen belastingstelsel in te voeren, waardoor de brouwerijen van jaar tot jaar zijn achteruitgegaan en door concurrentie kleine bieren hebben moeten fabriceren om staande te blijven. Maar toen walen de brouwers, even als zoo vele andere fabriekanten en kooplieden uit dien goeden ouden tijd, ook zoo gewoon aan groote winsten, dat zij, hoe de markt der graan- en hopprijzen ook was, hunne bieren op denzelfden prijs hielden en aan een veelmaal geuit verlangen om die te verminderen geen gehoor gaven, waardoor een tal van kleine concurrenten, o.a. in Noord-Braband en Limburg is opgestaan, die naderhand door hunne mindere onkosten en onderhoud van kleine lokalen in staat geraakten, door lage prijzen en mindere hoedanigheid der bieren, hun debiet aan den gang te houden, en die daardoor de zaak voor allen en den smaak der consumtie hebben bedorven. Door die concurrentie met prijzen en als gevolg daarvan eene mindere kwaliteit, is het Nederlandsche volk meer en meer afkeerig van het bier geworden en hebben slappe koffij en thee voor vrouwen en sterke drank voor mannen zijne plaats ingenomen. Maar toen waren de brouwers ook lijdelijk en onderwierpen zich in 1823 vrijwillig aan het juk dat hun werd opgelegd; toen dacht een ieder zijn voordeel te doen, als hij maar brouwde juist zoo als zijn grootvader het had gedaan, en had men geen lust om wetenschappelijk te onderzoeken wat men uit gewoonte deed. Het ging toch goed, men had winst genoeg en was niet beducht dat zijn buurman wakker zijn kon. En wat is van die slapende industrie het gevolg geweest? Een van jaar tot jaar toenemend verval dat nog voortduurt. Mogen enkele brouwers er al in geslaagd zijn hunne bieren te verbeteren, de Duitsche en Engelsche vrij goed te brouwen en ook in onze Oost-Ind. bezittingen het Engelsche bier te verdringen, het is hun echter nog niet gelukt den invoer hier te lande tegen te houden. Bedroevend mag het genoemd worden in de officieële statistieken te zien, dat in 1846 op fust werden ingevoerd 106,281 kannen bier, in 1854 reeds 722,216 kannen, terwijl de opbrengst van den accijns jaarlijks door mindere productie afneemt. Bedroevend is het dien invoer lijdelijk te moeten aanzien en door eene Wet verhinderd te worden de gewilde kwaliteit te fabriceren, 't geen ik vóór twee jaren reeds in een geschriftGa naar voetnoot1 heb, trachten aan te toonen. Bedroevend is het, dat de Regering aan verzoeken tot verandering geen gehoor geeft, maar hierin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgaat op het oordeel van ambtenaren, die van het vak geene de minste kennis hebben, en van deskundigen die de fabriekaadje van Duitsche en Engelsche bieren niet kennen, of achter hunnen raad den grootsten angst voor concurrentie met goede kwaliteit verbergen. Van de Regering schijnt de Hollandsche brouwer geene ondersteuning te wachten te hebben, getuige het Wetsontwerp tot aanvulling der Wet op de bieren en azijnen, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal sinds October 1855 aanhangig; een ontwerp, dat de helft der belemmeringen niet wegneemt, misschien met nieuwe en kwellender staat verrijkt te worden, en eenmaal tot Wet verheven, den brouwer in denzelfden toestand zal laten. Zeer lezenswaardig is over de Wetgeving voor brouwerijen, in het voortreffelijk werk van G. la Cambre: ‘Traité complet de la fabrication des bières,’ het hoofdstuk: de l'influence des législations sur la qualité des bières et les progrès de cette industrie.’ Op eene uitstekende wijze betoogt deze theoreticus, tevens practicus, de nadeelige werking van het Belgische en Hollandsche stelsel van heffing van den accijns; zeer duidelijk en naar waarheid bewijst hij, dat onder zulke wetten de tegenwoordig verlangd wordende bieren niet gemaakt kunnen worden, en dat voor de instandhouding der Hollandsche en Belgische brouwerijen (welke laatste, niettegenstaande haar grooter debiet, even hard achteruitgaan) eene verbeterde wetgeving noodig is, daarbij de Engelsche en Beijersche wetten als voorbeelden aanwijzende. Sinds lang is dan ook mijn streven geweest, om de Nederlandsche Regering te overtuigen dat verandering noodig is, en het was met blijdschap dat velen met mij ten vorigen jare het berigt vernamen, dat bij de Tweede Kamer een Ontwerp tot aanvulling der Wet was ingediend. Na de lezing van het aangebodene is die blijdschap zeer getemperd en de minste verwachting teleurgesteld. Het voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs over dit Wetsontwerp, reeds in November uitgebragt, getuigt van meerdere zucht tot opheffing van belemmerende bepalingen. Zelfs lezen wij daarin: ‘Eenige leden meenden te dezer gelegenheid nog een stap verder te moeten gaan, en de Regering ernstig in bedenking te moeten geven, om den accijns op de bieren en azijnen geheel af te schaffen. Bij de regtmatige klagten over het misbruik van sterken drank, ligt het geheel en al in den weg van Regering en Wetgeving, om niets te verzuimen wat strekken kan om door het verheffen van bier tot volksdrank een zoo verderfelijk misbruik te helpen tegengaan. Afschaffing van den accijns op het bier, waarmede afschaffing der regten van invoer op het vreemde bier gepaard zou moeten gaan, zou gunstiger invloed hebben op den prijs van het bier, en dus ongetwijfeld dat heilrijk doel bevorderen. Te meer zou men zich met goede uitkomsten van de afschaffing van dezen accijns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen vleijen, omdat van de zijde der bierbrouwers steeds is beweerd dat de belasting met de daaraan verknochte belemmeringen in de vrije uitoefening van hun bedrijf, hen belet goed en goedkoop, bier’ te vervaardigen. Inderdaad zijn deze belemmeringen, ‘ofschoon niet zoo groot als die waaraan de branders onderworpen zijn, van eenen in het oog vallenden aard. Inzonderheid mag men als zoodanig beschouwen, dat de bierbrouwer gebonden is aan eene bepaalde grootte voor zijne roer- of werkkuip; welke bepaling bij de thans voorgedragene Wet wel eenigermate gewijzigd wordt, maar toch in beginsel blijft bestaan. Al verder laat zich niet ontkennen, dat in onderscheidene deelen des Rijks de bierbrouwerijen gedurende de laatste jaren sterk achteruit zijn gegaan, en dat dit noodlottig verschijnsel aan de werking der accijnswet wordt toegeschreven.’ Ik mag hier herhalen wat ik voor twee jaren reeds schreef, nl. dat ik niet geloof, dat door de afschaffing der Wet en dus door de afschaffing van den accijns, de prijzen der binnenlandsche bieren veel zouden verminderen, maar dat ik wel overtuigd ben dat de hoedanigheid aanmerkelijk zou verbeteren, en het binnenlandsche bier met evenveel smaak zou gebruikt worden, als tegenwoordig het Engelsche en Beijersche. Gaarne erken ik, dat elke belasting op werktuig of product hare eigenaardige belemmeringen moet meêbrengen, wil het Rijk de noodige zekerheid voor het middel van den accijns bezitten. Geen industrieel zal zich dan ook daarover beklagen, mits die eigenaardige belemmeringen hem bij de vorderingen der wetenschap niet in zijne vlugt stuiten, en hij zijn' buurman geen waar ziet ter markt brengen, waarvan de fabriekaadje hem door dezelfde eigenaardigheden belet wordt. Zonder te willen beweren, dat eene wetgeving met alle mogelijke ontdekkingen of variatiën in den smaak der consumtie gelijken tred moet houden en gedurig veranderd worden, zoo geloof ik toch dat de industrie in billijkheid mag verlangen dat de wetten zoo worden vastgesteld, dat zij haar in eene gelukkige ontwikkeling niet doen stil staan. Elke stilstand in nijverheid is, even als bij zieken, achteruitgang, en het mag een ongeluk genoemd worden, als een tak van nijverheid door eene Rijks-wetgeving in zijnen bloei gestremd wordt, en de wetgever daarop geen acht slaat. Maar zoo zeker het is, dat bij elke nieuwe ontdekking eene Wet niet kan veranderd worden, zoo zeker is het ook, dat men haar naar de behoefte moet wijzigen, als zij sedert vier en dertig jaren naleelig blijkt te werken, zoowel voor de schatkist als voor de nijerheid. Eene meerdere ondervinding van twee jaren heeft mij bevestigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in mijne denkbeelden omtrent de voortdurende gevolgen der wetgeving en daardoor omtrent den blijvenden betreurenswaardigen toestand der Nederlandsche bierbrouwerijen. Wil de Regering en de Volksvertegenwoordiging dien schoonen en ouden tak van industrie helpen herbloeijen, dan zullen gewis alle brouwers daarvoor dankbaar zijn en de handen ineenslaan om het inlandsche bier als volksdrank te herstellen, 't geen hun nu met den besten wil niet mogelijk is. Daartoe staan slechts twee wegen open, reeds vroeger door mij aangewezen:
De eerste weg zou het meest afdoende zijn, doch is door mij moeijelijk aan te bevelen, daar elke afschaffing van belastingen haar aequivalent medebrengt en ik mij niet geroepen acht dit aan de hand te geven. De tweede weg is echter afgezet en gegraven; hij behoeft slechts geplaveid te worden. Men volge het Engelsche of Beijersche stelsel en belaste de mout als zij in brouwerijen ingeslagen of er voor gemalen wordt; of men neme den accijns van het product als het van de koelbakken is afgeloopen; ook zou des noods de uitslag kunnen belast worden, mits de brouwer, bij welke wijze dan ook, in zijne fabriek eene onbeperkte vrijheid van werken hebbe. Alleen dàn is het mogelijk dat de Nederlandsche brouwer een gezocht bier kan leveren en met Engeland en Duitschland concurreren. Het bewijs daarvoor leveren de genoemde rijken, alwaar bij de fabriekaadje niet de minste contrôle of formaliteit gevonden wordt, terwijl hier het nietigste verzuim, zonder schijn van fraude, met gelijke boete als deze zelve bedreigd is. Maar wil men het bier in 't algemeen tot volksdrank verheffen, dan moet de losmaking der banden, die de brouwers knellen, gepaard gaan met eene krachtige ondersteuning der bierhuizen. Immers zijn deze voor hun patent en andere lasten te hoog aangeslagen, waardoor zij te veel winst nemen, zoo als door Dr. Ballot in het slot zijner brochure teregt wordt aangemerkt. Het beginsel om slijters in sterke dranken door hoogopgevoerde patenten te treffen en ook daardoor het gebruik te doen afnemen, is, dunkt mij, verkeerd. De personen, die men gewoon is tappers en kroeghouders te noemen, zijn bijna allen menschen, bij wie men ongeschiktheid en lusteloosheid tot werken vereenigd vindt, en die liever, in witte overhemden gedost, achter de toonbank over allerlei buurtpraatjes en stadsnieuwtjes keuvelen. Zelden zal men er onder vinden die iets te verliezen hebben, maar weldra hun halfjarig patent betalen van eene kleine besparing als huisknecht of iets dergelijks. Gelukt hunne nering niet, dan trachten zij staande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te blijven door het nemen van grooter winst, waarvan brouwers en branders veelal de slagtoffers zijn. Ik geloof te mogen verzekeren, dat tot de krachtigste maatregelen om het bierverbruik van regeringswege aan te moedigen, zou behooren eene ondersteuning, door een laag patent aan die huizen af te geven, welke geen sterken drank verkoopen, en hen de betaling daarvan gemakkelijk te maken. Bij een toenemend gebruik van het bier, zouden zij van zelf op betere kwaliteit gaan letten en de concurrentie tusschen de brouwers aanmoedigen, waardoor de vraag naar en de fabriekaadje van geringe bieren zou ophouden. Engeland, Duitschland en zelfs België geven ons hierin alweder het voorbeeld. Gaat daarheen en vraagt een glas bier, en gij zult bijna overal een drank ontvangen, dien ge bier noemen kunt, die uwen dorst lesschen en u opwekken zal. Door die goede kwaliteit is de consumtie groot en vraagt het volk naar geen jenever; daar kent men die geringe bieren niet, en zou men o.a. op een haringvloot geen drank verlangen van 2.5 cent de Ned. kan en daaraan de benaming van bier durven geven. Men vraagt het echter, de brouwer levert het, schrikt zoo doende de verbruikers af en doet het volk aan jenever de voorkeur geven. Maar niet alleen is het te bejammeren dat men het vraagt, dat de brouwer het aflevert en het volk het drinkt: nog betreurenswaardiger noem ik het, dat een man van de wetenschap nog verder gaat en openlijk in eene koninklijke akademie den raad geeft om bier te maken van aardappelen, van eene vrucht, die weinig voedingswaarde heeft en tot bijna niets kan dienen; dat die man het volk een drank wil geven, die niet versterkt of verfrischt en geen drie dagen duren kan of hij zal verzuren. Gaarne neem ik aan, dat Professor Mulder, zich op de getuigenis van Döbereiner beroepende, ter goeder trouw gemeend heeft een kostelijken en min kostbaren volksdrank ontdekt te hebben, en dat Z.H.G. met zijne vrienden na of onder wetenschappelijk-philanthrophische gesprekken steeds zullen gebruiken, wat zij vermeenen dat voor de volksvoeding de voorkeur verdient. Velen zullen, vertrouw ik, met mij de voorkeur geven aan andere spijzen en dranken, dan de reeds door Prof. Mulder aangewezene, als dienstig voor het volk, waartoe ik reken ook te behooren, en zullen Z.H.G. zeker dank zeggen voor eenen maaltijd, waarvan de menu tot heden is, als volgt: Gedroogde visch. Doch scherts ter zijde; ook hier ziet men weder, dat de beste stuurlieden aan den wal staan en dat het voor theoretici zeer gemakkelijk is, ondoordacht voor de praktijk onuitvoerbare plannen te opperen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handen dan ineengeslagen, beroepsgenooten! tot verkrijging van eene voor onze industrie zoo hoogst noodige wetsherziening, en ons dan toegelegd op de fabriekaadje van die bieren, waarmede onze naburen ons nu nog beschamen, om hen, zoo al niet te overtreffen, dan toch gelijk te komen. Laat ons, wanneer wij eenmaal van die knellende banden ontslagen zijn en onze handen vrij kunnen reppen, door het leveren van een goed en zuiver product den oud-Hollandschen roem in ons vak handhaven; en laat ons door ijveriger beoefening der aanverwante wetenschappen gebruik maken van de verbeteringen die de theorie ons aanwijst, en door een uitmuntend fabriekaat toonen, hoe wij die vrijheid van werken waarderen. Zoo zal een smakelijk, gezond en voedend bier weêr Neêrlands volksdrank worden. Dat onze wetgevers echter dan ook praktisch den toestand der brouwerijen onderzoeken, zonder voor- of tegen-ingenomenheid voor den brouwer, die niet wil blijven stilstaan, maar die een verbeterd product wil leveren. Engeland en Beijeren, die nu zoozeer ten onzen nadeele werken, toonen wat eene vrije wetgeving vermag. Geef ook den Nederlandschen brouwer vrijheid - en op eigen bodem zal hij een product leveren, volkomen met datgene gelijk staande, wat nu de buitenlander ons, ten koste van onze eigene welvaart, in steeds toenemende hoeveelheden verschaft.
Mogten deze weinige, maar uit innige overtuiging geschrevene wenken medewerken, om spoedig eene zoo noodige verbetering in onze wetgeving op de bierbrouwerijen te brengen, dan zal ik mij dankbaar verheugen, daartoe het mijne te hebben bijgebragt.
's Hage. Aug, 1856. B.M. PERK. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname, Jaarboekje voor het jaar 1856. 's Gravenhage, L.J. Verhoeven.Dit is eene nieuwe proeve. Sedert het jaar 1848 was het uitgeven van den vroegeren Surinaamschen Almanak, door het in 1847 opgeheven Departement Paramaribo der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, gestaakt. Thans wordt daarmede weder een begin gemaakt, en deze taak heeft het te Paramaribo gevestigde letterlievend genootschap ‘Oefening kweekt kennis,’ 't welk den 1sten Julij 1853 is opgerigt, op zich genomen. Het weder verschijnen der Surinaamsche Jaarboekjes verheugt ons bijzonder; en de wijze der inrigting bevalt ons. De druk is bezorgd bij den boekhandelaar L.J. Verhoeven, te 's Gravenhage, en onderscheidt zich door netheid. De Commissie voor de redactie van het jaarboekje is zamengesteld uit de Heeren Mr. G.J.A. Bosch Reitz, J.C. Muller Az., E.A. Jellico van Gogh en E. Soesman, leden van het Letterlievend genootschap. Behalve de gewone tijdrekening, kalender, zamenstelling van het koloniale bestuur in het moederland en in Suriname en eene naamlijst der leden van het Letterlievend genootschap, vindt men onder de Mengelingen: eene geschiedenis van het ontstaan van dat Genootschap en de openingsrede, in zijne eerste vergadering uitgesproken, alsmede drie bijdragen, ‘Novelles,’ zoo men wil, alleen geschikt en bestemd tot lektuur in een verloren oogenblik. In de vroegere ‘Surinaamsche Almanak’ stelden wij vooral belang, uithoofde van de geschiedkundige bijzonderheden, welke daarin omtrent de West-Indische Koloniën worden aangetroffen. De officiële verslagen sedert 1849, van het Ministerie van Koloniën, aangaande den staat dier Koloniën, vullen deze leemte slechts gedeeltelijk aan; zij betreffen het tegenwoordige, niet het verledene. Ook de zeer belangrijke beschrijving van Suriname, door Jhr. C.A. van Sypesteyn, in 1854 in druk verschenen, doet het jaarboekje geenszins overbodig zijn. Daarom heeten wij dat nieuwe jaarboekje welkom en begroeten het van harte. Op het geschiedkundig terrein is het niet zonder waarde; de kalender bevat, bij iedere maand, naar volgorde der dagteekeningen, geschiedkundige aanteekeningen, welke met het jaar 1662 aanvangen en tot 1855 doorloopen. Wij veroorloven ons de aanmerking, dat het stellen der feiten naar orde der datums, in stede van naar die der jaren, ofschoon, om bijzondere redenen waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdedigbaar, nogtans minder geschikt is voor een overzigt als hier bedoeld is. Soortgelijke korte kronijk vindt men ook in het Jaarlijksche Naamboekje van Nederlandsch Indië, dat, door de zorg der Indische regering, bij 's Lands drukkerij te Batavia wordt uitgegeven; doch daar is zij jaarswijze ingerigt. Wij meenen de Commissie voor de redactie van het Surinaamsche Jaarboekje te mogen in overweging geven om dat voorbeeld te volgen, en om de kronijk zooveel mogelijk volledig te maken. Bij eene jaarswijze rangschikking der gebeurtenissen valt in het oog, dat er nog veel ontbreekt. Men lette slechts op de volgende aldus ingerigte zamentrekking, welke wij hier inlasschen, niet alleen om onze opmerking te regtvaardigen, maar ook om al aanstonds te wijzen op het nut der zaak. Ter bekorting hebben wij ons bepaald tot het tijdvak van 1816-1855.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk, die deze kronijk leest, zal moeten zeggen, dat er ongetwijfeld veel meer is in de geschiedenis van Suriname, 't welk had behooren opgeteekend te worden. Even als de opvolgende almanakken van Nederlandsch Indië, in dit opzigt, van jaar tot jaar vollediger geworden zijn, hopen wij zulks ook van het Surinaamsche jaarboekje. Wanneer de nu geleverde kronijk ontdaan wordt van het min belangrijke, dan vinden wij daarin slechts de volgende historische feiten, welke, uit een algemeen oogpunt beschouwd, gewigtig genoemd kunnen worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewis zijn dit slechts enkele feiten uit de rijke bron der West-Indische geschiedenis, hoe weinig ze ook vergeleken kan worden bij die der Nederlandsch Oost-Indische bezittingen. Het is echter juist om de belangrijkheid ook der West-Indische koloniën, dat in deze geene oppervlakkigheid geoorloofd is, en dat men wel zal doen, die belangrijkheid bij elke passende gelegenheid te doen in het oog springen. De openingsrede der eerste algemeene vergadering van het Letterlievend Genootschap, in het jaarboekje opgenomen, geeft er trouwens alle aanleiding toe. De eerste woorden, toen gesproken, waren deze: ‘Terwijl alles rondom ons vooruitsnelt, terwijl de beschaving alom haren schepter zwaait, en vooral op het gebied van wetenschappen en kunsten wonderen schept, blijft Suriname als in eenen diepen slaap gedompeld. Onze toestand is gelijk aan dien van een door ziekte verzwakt en uitgeput ligchaam, en grenst aan den doodslaap. Al mogen sommigen den moed opgeven, Suriname reddeloos verloren achten, en alle pogingen tot opbeuring vruchteloos noemen, al spande alles oogenschijnlijk zamen om aan hun oordeel kracht bij te zetten, wij mogen ons aan geene ijdele wanhoop overgeven. Zouden wij, bewoners van gewesten, waar de natuur, met milde hand, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oneindig grootere, ten minste voortdurende schatten onder de aarde verborg, dan zij in de goudstreken deed, zouden wij wanhopen ten opzigte van zulk een land, waar geluk en welvaart alleen van ons zelven afhangen? Dit zij dan ook onze troost bij alle droevige verschijnselen, waaraan deze gewesten in latere jaren werden prijs gegeven. Beseffen wij dan al het voordeel der ondervinding; maar tevens, dat zij alleen nuttig kan zijn voor hem, die alles naauwlettend gadeslaat, de oorzaken der gebeurtenissen opspoort en aan hare gevolgen toetst, om tot een, dan alleen heilzaam en gegrond oordeel te geraken. Zijn wij evenzeer overtuigd, dat het niet genoeg is, de geschiedrollen open te slaan en daaruit de bloote feiten te leeren kennen, om slechts tot de overtuiging te geraken, dat deze kolonie ontstond, bloeide en achteruitging; maar dat wij naauwkeurig moeten onderzoeken, waaraan zij haren oorsprong, haren bloei en later haren achteruitgang te danken had. Alleen dan, wanneer wij de oorzaken van dat alles opsporen, kunnen wij de middelen leeren kennen om tot beter te geraken.’ Het is natuurlijk ons oogmerk niet, om het doel van het Surinaamsche Letterlievend Genootschap te doen uitkomen. Staatkunde en godsdienst werden wel door de wet van het genootschap geweerd, doch de openingsrede, die blijkens de voorafgegane woorden, snaren aanroert, die wel degelijk tot het gebied der staatkunde behooren, is geheel ingerigt om aan te toonen, dat het genootschap ‘door de verspreiding van verlichting en beschaving, een gunstigen invloed op de geheele Surinaamsche maatschappij zal kunnen hebben.’ Hoe dit ook zij, en ofschoon wij er ons over zouden verheugen, indien het Letterlievend Genootschap er in slagen mogt om Suriname op te wekken uit den doodslaap en de middelen aan te wijzen om tot beter te geraken; dit is zeker, dat het Genootschap wijst op het nut der geschiedenis; dat het geschiedkundige feiten op prijs stelt, om er leering uit te trekken, en daardoor te geraken tot de kennis van oorzaken en gevolgen. Derhalve is het van aanbelang om de ‘Kronijk’, welke in het jaarboekje geplaatst is, zooveel mogelijk aan te vullen en volledig te maken, daar dit noodwendig medewerkt om kennis te verspreiden van gebeurde zaken en de aandacht te vestigen op vele gewigtige belangen. Reeds merkten wij op, dat de kronijk, 1816-1855, dor en schraal is, en om dit nog nader aan te toonen, herinneren wij, dat bij voorbeeld omtrent de mislukte Gouvernementsproeve van kolonisatie van Nederlandsche landbouwers, verordend in het jaar 1843, niet gezegd is, dat in 1845, onder het geleide en bestuur van de predikanten A. van den Brandhoff en W. Copijn, 384 zielen aankwamen, dat daarvan in hetzelfde jaar 189 bezweken en dat er in 1853 nog slechts 83 waren overgebleven, alsmede dat de kosten, welke geraamd waren op ƒ 150,000, ruim zes tonnen gouds bedragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. Een aantal bijzonderheden hebben wij voorts in het geheel niet aangetroffen, en zonder nu juist de Surinaamsche Staatsbladen bij de hand te nemen, stippen wij het volgende aan:
Natuurlijk is deze opsomming vatbaar voor aanmerkelijke uitbreiding. Wij gelooven echter dat deze voorbeelden voldoende zijn, en dat het verder aan den ijver en de belangstelling der Commissie van redactie moet worden overgelaten om haar werk te verbeteren, en aldus wezenlijk nut te stichten in het welbegrepen belang der Kolonie. Mogten wij nog ééne aanmerking in het midden brengen, zij zou deze zijn, dat in het jaarboekje geene ‘novelles’ behooren opgenomen te worden, zoo als daar nu in voorkomen, onder de titels van: ‘de Gouden Sleutel’, ‘de Grijze Toovenaar’ en ‘de Muzijkkamer.’ De tachtig bladzijden, welke daarmede gevuld zijn, zouden beter gebruikt kunnen worden tot bevordering van het doel, om Suriname, welks toestand gezegd wordt te zijn die van een door ziekte verzwakt en uitgeput ligchaam, grenzende aan den doodslaap, uit dien treurigen toestand te redden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kritische Aanmerkingen over de Fransche Spraakkunst, aan onderwijzers en examinatoren opgedragen, door Dr. W.G. Brill. 1e Stuk. Leyden, E.J. Brill. 1856.Met hooge belangstelling en gespannen verwachting ontving ik vóór eenigen tijd het bovengenoemde Werkje. De naam des geachten Schrijvers toch beloofde mij zooveel goeds, dat ik mij overtuigd hield een' schat van gezuiverde denkbeelden omtrent de fransche taal te zullen opdoen, en in mijne verbeelding reeds een tal van zwarigheden zag opgelost, die onze gewone fransche Spraakkunsten dikwijls wel bespreken, maar niet altijd op voldoende wijze verklaren. Schoon ik lang het Fransch met voorliefde beoefend heb, bleven er mij en blijven er mij nog soms moeijelijkheden over, omtrent welke ik wel trachtte tot eene duidelijke voorstelling te komen, maar die ik desniettemin gaarne door bekwame mannen, woordvoerders in ons vak, behandeld en zoo mogelijk beslecht zag. Ik meende in dit boek duidelijke en beknopte voorstelling en verklaring van feiten te vinden, geheel onder het bereik liggende van den in taalvorsching en wijsgeerige taalbeschouwing dikwijls min bedreven' onderwijzer, aan welken het werd opgedragen, en verheugde mij, reeds bij 't lezen der Voorrede, voortaan welligt in staat te zullen zijn, vele zaken op nog eenvoudiger wijze aan mijne leerlingen mede te deelen. In die verwachting evenwel, ik aarzel niet het te zeggen en hoop er 't bewijs van te leveren, werd ik teleurgesteld. Ik doe hulde aan den diepen blik, dien de geleerde Schrijver hier en daar in 't wezen der taal slaat, bewonder zijne onvermoeide navorschingen, maar betwijfel, of zij in dezen veel zullen bijdragen tot vereenvoudiging en verbetering van 't onderwijs der in ons land zeer algemeen, maar, naar ook ik meen, vaak gebrekkig beoefende fransche taal. Zucht om het onderwijs dezer taal te verbeteren en op hechter grondslagen te vestigen, noopte den Schrijver ons zijne denkbeelden dienaangaande mede te deelen; maar hoe zou het ons vreemdelingen mogelijk zijn in vele beschouwingen, indeelingen, namen aan zekere tijden der werkwoorden gegeven, enz., die in Frankrijk zelf als geldig worden verklaard, en, behoudens enkele uitzonderingen, door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers van 't land gevolgd worden, de meening van een' vreemdeling even als wij te volgen? Men diende dan te beginnen met eene Spraakkunst, geheel op die leest geschoeid, in te voeren en alle in Frankrijk uitgekomen grammatische werken van onze scholen te bannen, waardoor wij dan het voorregt zouden verkrijgen van in vele opzigten de fransche taal anders te beschouwen, te schrijven en te spreken dan de Franschman zelf. Ik wil niet te kort doen aan de verdienste des Schrijvers, wanneer hij op eene enkele plaats veranderingen voorslaat, die het wenschelijk zou zijn ook in Frankrijk gevolgd te zien; maar waarom dan die zaken niet in de taal zelve voorgesteld, opdat zij dáár gekend werden, waar de waardering daarvan welligt kon leiden tot eene gewenschte hervorming? Het boek behoorde, naar mijne meening, opgedragen te zijn aan de fransche grammatici en niet aan den hollandschen onderwijzer qui n'en peut mais. Dan, ik wil het geschrift kort doorloopen en hier en daar aanstippen wat mij min juist voorkomt, om daardoor aan te toonen, dat het niet volkomen geschikt kan geacht worden om den onderwijzer in staat te stellen ‘eenvoudiger te onderrichten, en de examinatoren er toe te brengen om minder ingewikkelde vragen aan de examinandi te doen, dan zij welligt tot nog toe deden.’ Op bladzijde 6 leest men: ‘in de werkwoorden op eler en eter heeft zij (de willekeur der spraakkunstenaars), evenwel niet zonder de zoo even genoemde (geler en acheter) uit te zonderen, de verdubbeling der l en der t voorgeschreven in al de vormen, waarin deze letters door eene toonlooze e worden gevolgd.’ 't Is waar, de Gramm. van Noël en Chapsal geeft dien regel. Maar meent de Schrijver der Aanmerkingen dan, dat de eenigzins op de hoogte van zijn' tijd staande onderwijzer der fransche taal zijne studiën bepaalt bij de dikwijls door de eerste fransche auteurs gelogenstrafte voorschriften der Heeren Noël en Chapsal? Immers reeds sedert negen jaren bezit hij de uitmuntende werken van Bescherelle, Dictionn. Nation. en Gramm. Nation., en deze betere leidsman, die, zonder zelf regels voor de taal te smeden, zijne resultaten trekt uit de voorbeelden der voornaamste schrijvers, heeft hem de zaak beter geleerd. Niet toch alleen zijn geler en acheter, gelijk Dr. Brill schijnt te meenen, van dien regel uitgezonderd: een tal van werkwoorden op eler en eter, als bourreler, ciseler, décacheter (cacheter verdubbelt de t voor de toonlooze e), étiqueter, harceler, peler, enz., laten die verdubbeling niet toe; in de fransche schrijvers van onzen tijd ten minste vindt men die niet. Op bl. 7 ziet men, dat çà met den accent grave moet geschreven worden. Hier had, dunkt mij, gezegd moeten worden, dat çà slechts dan dien accent heeft, wanneer 't als bijwoord voor ici staat (venez çà, çà et là), nooit als contractie van cela (prenez ça, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
retenez ça). Dit moge nu ongerijmd zijn, ik vraag, of 't aan ons staat 't initiatief te nemen en, trots Bescherelle en Académie, steeds çà te schrijven? Inderdaad, het zou er toe komen, dat wij een misschien wel hier en daar logischer, maar in allen geval ander Fransch zouden krijgen dan dat, hetwelk de natie zelve kent. Verder, bl. 8, lees ik, dat tu, deelw., van tu, voornaamw., onderscheiden wordt door den circonflex. Ik herinner mij in thans verouderde leerboeken die onderscheiding te hebben zien maken; thans echter schrijft men tu, deelw., even als tu, voornaamw., zonder accent. Reeds in de laatste Uitgave van den Dictionn. de l'Académie (1835) vindt men dien niet meer. 't Was ook trouwens geheel overbodig. Op dezelfde bladz. lees ik nog: ‘Daar de vokaal, op welke de circonflex staat, niet anders dan lang zijn kan,’ enz. Dus is elke vokaal, waarop dit teeken staat, lang. Er behoort waarlijk geene taalkennis toe, om te weten, dat dit onjuist is. Een gesprek van een uur en minder met den zijne taal zuiver sprekenden Franschman, de eerste scène eener voorstelling bij Lavergne, overtuigt ons van het tegendeel. Doch ik laat volgen, wat de Malvin Cazal en Bescherelle dienaangaande zeggen: De eerste, op bl. 5 zijner ‘Prononciation de la Langue française au XIXe siècle; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
â profond ou grave.‘se prononce accidentellement comme a moyen ou bref. Cette voyelle conserve ordinairement et le plus souvent son son propre qui est grave et long, excepté: 1o Dans les deux premières personnes du pluriel du passé défini, et dans la troisième personne du singulier de l'imparfait du subjonctif de tous les verbes de la première conjugaison: nous aimâmes, vous aimâtes, qu'il aimât, etc. où l'â se prononce comme a moyen légèrement prolongé quand le mot est suivi d'un repos quelconque, et simplement comme a quand aucun repos ne le suit (Vroeger werd die â veelal lang uitgesprokenGa naar voetnoot1. Het is voor ons onderwijzers, die ons best doen de taal te spreken zoo als de Franschen der 19e eeuw zulks doen, van belang te weten hoe het thans behoort te zijn.); ‘2o Dans plusieurs substantifs, tels que château, gâteau, râteau. etc., et les mots qui en dérivent, où l'â se prononce également comme a moyen.’ Hetzelfde zoude ik, verder afschrijvende, van ê, î, ô en û kunnen zeggen. Dan men behoeft slechts de uitspraak te kennen van woorden als: (je) féterai, (tu) prêcheras, enz., aumône, hôtel, rôti, Pentecôte, enz., om overtuigd te zijn, dat de vokaal, waarop de circonflex staat, niet altijd lang is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bescherelle zegt, p. 40 Accent circonflexe: ‘Dire d'une manière générale comme l'Académie et M. Landais, que l'accent circonflexe se place sur les voyelles longues, c'est oublier, 1o que cet accent est moins un signe d'intonation qu'un signe purement étymologique ou orthographique; 2o qu'il existe une foule de mots où la voyelle, quoique surmontée de cet accent, est brève; tels sont les suivants: abîme, hôtel, prêter, prêcher, aumône, hôpital, etc., flûte, rafraîchir, août, nous allâmes, vous allâtes, qu'il allât, et toutes les formes semblables des verbes en er; 3o qu'il y a des milliers d'autres mots où la voyelle, quoique longue, est entièrement dénuée de cet accent, tels que diable, cabrer, sabre, cadre, oseille, explosion, animosité, etc. Met belangstelling las ik des Schrijvers paragraaf over de Klankversterking, bl. 8 en v.Ga naar voetnoot1. Ook ik las dikwijls in de Gramm. van Noël en Chapsal: ‘L'e est ouvert toutes les fois qu'il termine la syllabe, et qu'il est suivi d'une consonne et d'un e muet,’ en herinnerde mij steeds hoe die Heeren 't soms met zich zelven oneens zijn. Immers, volgens dien regel, moet men schrijven: je répèterai, il sèchera, il règnera, 'tgeen evenwel noch Académie, noch Bescherelle, noch de hedendaagsche schrijvers doen - en later leest men in 'tzelfde boek: L'infinitif forme deux temps: 1o Le futur absolu ‘par le changement de r, re ou oir en rai’ (zonder meer). Dezen laatsten regel volgende, krijgt men - zoo als ook de Académie, Bescherelle en de nieuwere auteurs schrijven: répeter, je répéterai; sécher, il séchera, enz. Dat er nog al iets op de thans algemeen gebruikte fransche schoolgrammatica's valt aan te merken, geven wij den Schrijver der Aanmerkingen dus gaarne gewonnen; maar hij beoordeelt de meesten onder degenen, aan wie thans het onderwijs der fransche taal onder ons is toevertrouwd, verkeerd door te vooronderstellen, dat men zulks niet algemeen wist en ook den leerlingen niet ten geschikten tijde deed opmerken. De paragraaf over de Klankversmelting is hoogst belangrijk; maar voor wien? Voor de onderwijzers der fransche taal zeker niet, als hoogst zelden ‘toegerust met de resultaten van taalvergelijking en van grondige studie der oude talen.’ De meesten onder hen hadden dikwijls, bij de verscheidenheid der vakken, waaraan zij beurtelings hun' tijd moesten wijden, naauwelijks gelegenheid tot eene dragelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogte te komen in de kennis der taal, zoo als zij thans is, zonder nog te bedenken, dat etymologische navorschingen geheel een branche à part zijn. Hetzelfde is van toepassing op het gezegde: ‘over de wijze, waarop van mannelijke persoonsnamen op eur vrouwelijke gevormd worden,’ hetwelk voor den oningewijde een gesloten boek blijft, en mij geenszins geschikt voorkomt, om dengenen, voor wien het boek bestemd werd, de studie der taal ‘eenvoudiger’ te maken. Vervolgens, bl. 24, treedt de schrijver in eene beschouwing over de zamengestelde zelfst. naamwoorden, en verdeelt die in acht verschillende klassen, ons daarbij menigen wenk gevende omtrent eene meer logische manier om 't meerv. te vormen, dan tot dusver door de fransche spraakkunstenaren gevolgd werd. Hier verwonderde 't mij echter, van Moock als autoriteit aangevoerd te zien, daar toch deze en zelfs Galtier sedert lang niet meer als zoodanig erkend worden, en door Bescherelle en anderen voor goed op zijde geschoven zijn. Ik voor mij houd mij nog maar liever aan Noël en Chapsal's vijf klassen, daar ik meen minstens in eenvoudigheid en duidelijkheid voor mijne leerlingen te winnen, wat ik soms met betrekking tot streng logische redenering verlies. Bovendien betreft de hier vrij lange uiteenzetting en verklaring dikwijls woorden, welke slechts hij kent, die veel in woordenboeken en spraakkunsten gebladerd heeft, en menig' Franschman zou men misschien vergeefs vragen, wat nerf-férure, toute-épiceGa naar voetnoot1, toute-bonne, toute-saine, enz. beteekende. Verder wil ik nog opmerken, dat, schoon de Schrijver der Aanmerkingen, even als de Franschman, des grand'mères, des grand' tantes schrijft, ik zijn gevoelen niet deel, wanneer hij zegt: ‘Hier verloor het bijv. naamw. wegens de engheid zijner verbinding zijne zelfstandigheid en verbeurde daarmede zijne verbuigbaarheid,’ enz. Ik vond, en vertelde 't reeds vóór een dozijn jaren: Placé devant un petit nombre de mots féminins, grand perd sa voyelle, que remplace une apostrophe, et l'on dit: grand'mère, grand'tante, grand'route, etc. Le motif de cette élision est que le mot grand était autrefois invariable quant au genre. C'est donc un vieil usage respecté jusqu'à nos jours. Is 't mis, je m'en lave les mains. Wat verder de bon-chrétien, bon-henri, messire-jean, dame-jeanne en consorten (zoo zij mij ooit te pas mogten komen, 'twelk tot hiertoe 't geval niet was), maar vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meerv. van gentilhomme betreft, blijf ik eveneens conservatief. Waren toch de mannen van de Encyclopédie eenvoudig genoeg om gentilshommesGa naar voetnoot1 te schrijven, zoo heb ik, dans la foule perdu, er ook vrede meê, mij getroostende ‘met de Fransche spraakkunstschrijvers voort te tobben.’ Gaarne erken ik in het Derde Hoofdstuk, over den aard en de verbuiging der woorden, iets wetenswaardigs gevonden te hebben; slechts trek ik onwillekeurig terug, zoodra de Schrijver ons nieuwe schrijfwijzen en vormen aanraadt, waar de Franschen niets van weten. 't Volgende wensch ik echter nog in 't bijzonder aan te stippen. De Schrijver zegt, sprekende over het meerv. der bijv. naamw. op al: ‘De slotsom van onze korte beschouwing is, dat, zoo een adjectief op al, als eene geleerde benaming, of als een kunstterm moet beschouwd worden, of als eene uitdrukking gebezigd wordt, van welker ongewoonheid men zich bewust is, het in het mannel. meerv. op als dient uit te gaan; buiten deze gevallen geve men aan de adject. op al in het meerv. den uitgang aux, onverschillig of de Spraakkunsten en de Académie u in de onzekerheid laten, of wel aan zulke adject. een mannel. meerv. ontzeggen.’ Ça s'appelle trancher la difficulté. Ik zou nogtans wel eens willen weten, waarvoor een beschaafd Franschman den Hollander zou houden, als deze hem sprak van des instants fataux en des combats navaux. Fatal, naval en anderen zijn toch wel geen kunsttermen of ongewone woorden? Zou 't niet beter zijn dezen regel te volgen: Celle de l'analogie, ou s'abstenir, lorsqu'on craint de choquer l'oreille par un son tout à fait inusité?Ga naar voetnoot2 Robello zegt in de Voorrede zijner Gramm. Ital., van zijne taal sprekende: ‘ses désinences sonores, la variété de ses constructions nous font voir aussitôt que cette langue n'existe et ne marche que par les lois de l'euphonie, etc.’ Dit beginsel, evenzeer voorheerschende in 't Fransch, mag niet uit het oog verloren worden. Op bl. 84 las ik nog: ‘ons tot mijn grooter genoegen, à ma plus grande satisfaction, bij welke vertaling men niet herkennen kan, dat in onze taal de comparatief gebezigd is.’ Zeer waar, maar is deze vertaling de eenig mogelijke? zou men 't ook niet kunnen vertalen door ce qui me faisait plus de plaisir? waarbij de comparatief, dunkt mij, wel uitkomt. Ik merk dit niet op, omdat ik niet geheel des Schrijvers meening deel, wanneer hij zegt, dat de fransche taal, in zeker opzigt, geene trappen van vergelijking bezit, maar omdat men uit de door hem gegeven vertaling der gestelde woorden zou kunnen opmaken, dat zulke uitdrukkingen niet juist in 't Fransch zijn uit te drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte zullen mij de aanmerkingen over het werkwoord, bl. 95 en de volg., nog eenige stof tot aanmerkingen van mijn' kant leveren. De Schrijver neemt in de eerste plaats den passé défini en passé indéfini tot voorwerp zijner beschouwing. Met gespannen aandacht begon ik deze paragraaf te lezen: ieder onderwijzer toch weet met mij, hoe moeijelijk het ons vreemdelingen steeds blijft, deze beide tijden, waarbij nog de zoogenaamde imparfait komt, niet met elkander te verwarren en gepast aan te wenden, en ik hield mij overtuigd hier nu eens eene degelijke, scherp geteekende verklaring te vinden van het gebruik, dat de Franschman van deze tijden maakt. In plaats hiervan echter vond ik, 'tgeen men trouwens lang geweten heeft, en dat wel een struikelblok zal blijven, dat de namen, aan deze tijden gegeven, onnaauwkeurig zijn, en vervolgens, dat beide, zoowel bij vermelding van een gesloten, als bij die van een nog niet gesloten tijdperk, kunnen gebezigd worden. Dit nu brengt ons, dunkt mij, niet veel verder, en ik beken, dat, had ik niet reeds vóór lang getracht dienaangaande een' eenigzins duidelijker' regel te vinden, uit de geschriften der beste fransche schrijvers opgemaakt en door lange ervaring vrij voldoende bevonden, ik nog in volslagen onzekerheid zou verkeeren. Dezen regel nu formuleer ik als volgt: Dans un récit suivi on exprime par le passé défini toute action par laquelle le discours avance, va plus loin; les phrases incidentes, accessoires, bref, tout ce qui ne fait pas avancer la marche du récit, s'exprime par l'imparfait ou le passé indéfiniGa naar voetnoot1. Men toetse aan dezen regel eens het volgende uit Lamartine's Raphaël (of wat nog beter is, men neme eene bladzijde van den eersten auteur den besten), waar de vroeger zoo gevierde, nu geheel vergeten dichter zijn bezoek vertelt bij Mijnheer Didot, dien hij zijne Méditations ter uitgave aanbiedt: ‘M. Didot, homme d'un âge mûr, d'une figure précise et commerciale, d'une parole nette et brève comme celle d'un homme qui sait le prix des minutes, me reçut avec politesse. Il me demanda ce que j'avais à lui dire. Je balbutiai assez longtemps. Je m'embarrassai dans ces contours de phrases ambiguës, où se cache une pensée qui veut et qui ne veut pas aboutir au fait. Je croyais gagner du courage en gagnant du temps. A la fin je déboutonnai mon habit. J'en tirai le petit volume. Je le présentai humblement, d'une main tremblante, à M. Didot. Je lui dis que j'avais écrit ces vers, que je désirais les faire imprimer pour m'attirer sinon la gloire, dont je n'avais pas la ridicule illusion, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
au moins l'attention et la bienveillance des hommes puissants de la littérature; que ma pauvreté ne me permettait pas de faire les frais de cette impression; que je venais lui soumettre mon oeuvre et lui demander de la publier, si, après l'avoir parcourue, il la jugeait digne de quelque indulgence ou de quelque faveur des esprits cultivés. M. Didot sourit avec une ironie mêlée de bonté, hocha la tête, prit le manuscrit entre deux doigts habitués à froisser dédaigneusement le papier, posa mes vers sur la table, et m'ajourna à, huit jours pour me donner une réponse sur l'objet de ma visite. Je sortis.’ Dat verder de passé indéfini ook wel gebruikt kan worden, schoon er gesproken wordt van een bepaald tijdperk, behoefde men werkelijk hier niet voor 't eerst te lezen: de meeste Spraakkunsten zeggen ons zulks, onder anderen die van Bescherelle, bl. 498: ‘Ils ont abandonné et ses analogues sont dits passé indéfini, c'est-à-dire, passé non défini, non déterminé. On dit très-bien: les ennemis ont abandonné la ville, sans préciser l'époque à laquelle l'action s'est accomplie. Néanmoins nous devons faire remarquer que cette forme j'ai abandonné et ses analogues peuvent s'employer également avec l'idée d'une époque précise. On dit: J'ai fait un voyage la semaine dernière, l'année dernière. Mais elle n'en diffère pas moins essentiellement du passe défini: 1o en ce que celui-ci ne peut s'employer qu'avec l'idée d'une époque précise; 2o en ce qu'il ne peut exprimer qu'une action faite dans un temps entièrement passé. On ne dit pas je fis aujourd'hui une promenade, parce que la journée n'est pas encore écoulée. On est forcé, dans ce cas, d'employer le passé indéfini, et de dire: J'ai fait une bonne promenade aujourd'hui.’ Voorzigtig, Bescherelle! uwer redenering ontbreekt alle logica: ‘een verloopen tijd is geheel verloopen.’ 't Is waarlijk interessant te zien, hoe die goede fransche spraakkunstenmakers den Schrijver der Aanmerkingen hier stof tot ergernis geven. Volgens hem is 't vrij onverschillig, wat men gelieft te gebruiken: niets bindt; steunende op een op zich zelf goed voorbeeld, maar dat niet algemeen toegepast kan worden (ik bedoel het ce matin nous nous sommes rendus chez le ministre; il n'y était pas, nous resolûmes de l'attendre), en slechts door zijne bijzondere constructie gewettigd wordt, geeft hij ons carte blanche, en wij schrijven voortaan zoo als wij willen, en niet zoo als de Franschen dat in hunne onnoozelheid doen. Zoo althans versta ik de redenering. Korter en degelijker legt Dr. MagerGa naar voetnoot1 de zaken uit en brengt mij tot veel duidelijker inzigt; bl. 20 lees ik: ‘Gegenwart nennen wir | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jeden Zeitraum, den der Sprechende an den Augenblick seines Sprechens so anknüpft, dass eine Einheit entsteht. Ich sage: Ich habe ihn geschen - jetzt - diese Stunde - diesen Tag, heute - diese Woche - diesen Monat - diesen Sommer - dieses Jahr; Europa hat sich verändert - in diesem Jahrzehend - in diesem Jahrhundert - seit der Stiftung des Christenthums; ich habe ihn verloren für immer, für dieses Leben: Alles das ist Gegenwart, und in diesen Fällen kann das Prétérit historique nicht gebraucht werden, weil es Vergangenheit bezeichnet: gestern, vorige Woche, vorigen Monat, vorigen Sommer, voriges Jahr, voriges Jahrhundert, in Karthago, u.s.w. Anm. Die Bezeichnungen gestern, vorige Woche, etc. verhindern übrigens in den Fällen, wo der Sprechende das Gestern, die vorige Woche scinem Geiste so gegenwärtig hat, dass es gewissermassen zum Jetzt gehört, keinesweges den Gebrauch des Präsens perfectum (passé indéfini): Je l'ai rencontré hier; hier j'ai travaillé toute la matinée. Dr. Mager, even als de fransche spraakkunstenaren, wacht zich echter wel van te beweren, dat men zou kunnen zeggen j'écrivis aujourd'huiGa naar voetnoot1. Men ziet dus, dat het gebruik van passé défini en passé indéfini volstrekt niet afhangt van eene kleingeestige berekening van den tijd en van willekeur, waartoe, volgens den Schrijver, de fransche Spraakkunsten aanleiding zouden geven, maar van het (door Dr. Mager zoo duidelijk uitgedrukte) denkbeeld, dat de sprekende persoon heeft, wanneer hij van 't gisteren of van een geheel verleden tijdperk in 't algemeen spreekt. En hiermede mag ik mijne korte beschouwing van Dr. Brill's Werkje geëindigd achten, want wat men van bl. 109 tot het einde over 't gebruik des subjunctiefs aangeteekend vindt, bevat niets nieuws, tenzij men als zoodanig de meer logische rangschikking der gevallen, waarin gewoonlijk de aanv. wijze gebruikt wordt, beschouwen wil. De overige bijzonderheden vindt men in verschillende Spraakkunsten, met name in die van Bescherelle terug, en ik geloof genoegzaam aangetoond te hebben, wat ik bij 't begin dezer bladzijden te kennen gaf, dat de titel van 't geschrift meer vermoeden laat dan men bij naauwkeurige lezing vindt, en dat de Schrijver èn de meeste onderwijzers èn de examinatoren onder ons min juist beoordeelde, wanneer hij meende, dat zoodanige beschouwingen van groot practisch nut zouden zijn. Amsterdam, Augustus 1856. A.B. MAATJES. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lehren der Erfahrung für christtiche Land- und Armen-Schullehrer. Eine Anleitung zunächst für die Zöglinge und Lehr-Schüler der freiwilligen Armen-Schullehrer-Anstalt in Beuggen, von Chr. Heinr. Zeller. Il Bänden. Dritte durchgesehene Anflage. Basel, 1855. blz. 215 en 148.De aanleiding tot het uitgeven van deze ‘Lehren der Erfahrung’, werd door den Schrijver, in 1827, aldus opgegeven. ‘Het is een Leerboek en Methodologie voor de kweekelingen en toekomstige onderwijzers, die, op de Freiwilligen Armen-Schullehrer-Anstalt in Beuggen, gevormd worden: vooreerst gedurende den tijd hunner vorming op de Beuggensche inrigting (Anstalt); maar het boek moet ook dienen, om voor de kweekelingen der inrigting bij hunne verstrooijing in de meer nabij of verder afgelegene gemeenten een Aandenken te zijn, dat hun nog op hunne standplaats, in hun werkkring en onder de kinderen hun toevertrouwd, nuttig wezen kan, om het ontvangen praktisch onderrigt en de gehoorde mondelinge teregtwijzingen in hun hart te vernieuwen, en op verderen afstand van Beuggen, den band van gemeenschap en liefde aan te knoopen.’ Zoo schreef Christiaan Heinrich Zeller, toen hij ongeveer zeven jaren aan de school te Beuggen was verbonden geweest. Ten jare 1777, te Ludwigsburg geboren, studeerde hij eerst te Tübingen met echt-Duitsche vlijt in de regten. Zijn broeder Karel August Zeller (sedert 1798 als Erzieher en Zweiter Prediger bij de Evangelische gemeente te Brünn beroepen) bragt het verlangen van onzen Schrijver, om zich ook tot opvoeder te vormen, tot de rijpheid van besluit. Hij nam bij eene zoogenaamde patricische familie, te Augsburg, eene gouverneursplaats aan en leefde in dat gezin twee jaren lang zeer gelukkig. Eene vereeniging van rijke kooplieden riep hem vandaar naar St. Gallen, waar hij zes jaren lang, geliefd door leerlingen en ouders, aan het hoofd eener school stond; wij zouden zeggen van eene bijzondere school der eerste klasse. Toen noodigde men hem uit, om te Zosingen aan het hoofd eener school te staan, waar hij twaalf jaren lang als eerste Lehrer und Director der hoogere burgerschool, Catechet eener nabijgelegene gemeente ten platten lande en als Inspector van het school-district Zosingen met acht-en-vijftig dorpscholen, zeer gezien was. Omstreeks 1820 bragt men te Beuggen, op het slot (nu een Badensch domein, te voren eene Deutsch-ordens-comthurei aan den Rhijn, tusschen Seckingen en Rheinfelden, twee uren van Basel), uit vrijwillige bijdragen der liefdadigheid eene inrigting tot stand ter verpleging van verwaarloosde ouderlooze kinderen van bedelaars en misdadigers, waar zich tegelijk twee en twintig jongelingen tot onderwijzers van arme kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren onder Chr. Heinr. Zeller konden vormen; die, zoodra het kasteel van de onreinheden van den oorlog in 1814 gezuiverd was, aan het hoofd der inrigting met den titel van Schulinspector gesteld werd. Daar leefde, tot in het vorige jaar als bijna tachtigjarige grijsaard en welligt heden nog, de werkzame Zeller, niet gelijk eenmaal Franke te Halle, zijn eigen voordeel zoekende, maar karig beloond, arm onder armen, voor de heilige taak, waartoe hij geroepen is en wier vervulling hem steeds vernieuwd genot schenkt. Vreemde bezoeken zijn te Beuggen niet zeldzaam. Acht jaren na de stichting van het Instituut voor verwaarloosden, klom het aantal bezoeken tot eene ongeloofelijke hoogte. In 1828 werden uit alle landen van Europa, uit Africa en America meer dan 12,000 vreemdelingen toegelaten, die wel niet alleen zullen gekomen zijn, om het eigenaardige in de opvoedingskunst van Zeller af te zien, maar, zoo als het veelal gaat, om in het reisjournaal te kunnen opschrijven, dat men de freiwillige Armen-Schullehrer-Anstalt te Beuggen bezocht heeft. Uit het geschiedkundige van Zellers leven weet men nu dadelijk, hoe het boven-aangekondigde boek in de wereld gekomen, in 1850 voor de eerste- en in 1855 voor de tweedemaal is herdrukt. Het behoort alzoo tot die boeken, die eerst langzamerhand en niet dadelijk bij de eerste verschijning opgang maken. De eerste druk werd in 23 jaren - de tweede, in minder dan een vierde van dien tijd, in vijf jaren uitverkocht. Is dit een gevolg van toevallige omstandigheden, of is het de invloed van den tijdgeest? Het boek van Zeller heeft veel overeenkomst in inhoud en bedoeling met - en verschilt toch merkelijk van de bekende ‘Handleiding voor kweekelingen, aankomende en jeugdige onderwijzers,’ van H. Hemkes, Bz. Zeller wil de opvoeding met het godsdienstig kerkelijke leven in naauwer verband brengen, of liever daar geheel op doen berusten. Zijne fout ligt juist daarin, dat hij eenzijdig aan een kerksysteem denkt, wanneer hij van godsdienst spreekt, en haar wezen, met zoo velen, in godsdienstige kerkformulen en geloofartikelen zoekt, en niet begrijpt, dat er wel degelijk een waarachtig en eenig waar Christendom, zonder kerkformulen, een Bijbelsch, een Evangelich Christendom bestaat, zoo als Christus, de Groote Meester, het van zijne volgelingen eischt. Het wel begrepen Evangelisch Christendom verkettert niemand, die deze waarheden anders dan hij zelf opvat: eens aangenomen, hetgeen men betwijfelen mag! dat de eerlijke formulier-geloofshelden dien duivelenzin ter verkettering Christelijken geloofsijver en niet verfoeilijken sectenhaat willen genoemd hebben. Wij achten dáárom het boek van Zeller volstrekt niet minder, omdat wij het wezen van de godsdienst, niet gelijk hij, vooral in godsdienstige kerkvormen zien. Integendeel erkennen wij, als uitstekende verdiente van zijn werk, den wegslependen toon, die overal doet gevoelen, dat de schrijver zelf van de waarheid overtuigd is, die hij anderen verkondigt. Wanneer men leest, ziet men den vro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men man in het hart. Dit is niet altoos de type van de vroomheid onzer dagen! Een natuurlijk gevolg van deze individualiteit des schrijvers, is de naïve eenvoud van zijn stijl. Door een enkel voorbeeld willen wij den trant van behandeling schetsen. Zeller handelt over de schooltucht en wel over den invloed des opvoeders en de kracht van zijn eigen voorbeeld (III Theil, I H.G. § 13, Band II, Seit. 56). ‘Niemand verachte uwe jongheid; maar zijt een voorbeeld der geloovigen in woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid.’ 1 Tim. 4, 12. ‘Betoon u zelven in alles een voorbeeld van goede werken, betoon in de leer onvervalschtheid, deftigheid, opregtheid; het woord gezond en onverwerpelijk, opdat degene, die daartegen is, beschaamd wordé, en niets kwaads van ulieden te zeggen hebbe.’ Tit. II, 7, 8. ‘Hierover zijn het volgende onderwijs en de volgende opmerkingen voor alle opvoeders, zij mogen ouders of leermeesters zijn, wel in acht te nemen:
Dit zij genoeg tot eene proeve. - Men zal uit alles genoegzaam opmaken, dat deze ‘Lehren der Erfahrung’ niet tot de eigenlijk gezegde Paedagogische werken behooren. Aan praktische wenken is de rijkdom des te grooter. Leyden, Augustus 1856. Dr. J.J. DE GELDER. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw beknopt en volledig muziekaal Woordenboek, benevens een overzigt van de grondbeginselen der Toonkunst, met vier steendruktafels. Bewerkt door K.v.M. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1855.Reeds meermalen drukten wij den wensch uit, dat onder de werken, die hier te lande in het licht verschijnen en de toonkunst tot onderwerp hebben, ons ook eenmaal iets oorspronkelijks geboden mogt worden, in stede van de menigvuldige vertalingen. Het bovenstaand werkje levert het bewijs dat aan dien wensch voldaan kan worden, en al brengt de aard van het boekje zelf mede, dat daaraan, althans wat de hoofdzaak betreft, geene hooge waarde uit het oogpunt der kunst kan worden toegekend, zoo achten wij de verschijning daarvan toch altijd eene betrekkelijke aanwinst, al ware 't maar voor het voorbeeld. Het doet ons intusschen leed, dat de schrijver de overtuiging heeft gemist, dat zijn schrijven aan het beoogde doel zou beantwoorden, en het daarom noodig heeft geoordeeld zich te voorzien van de aanbeveling van bijna allen, die in ons Vaderland, en te regt, voor de bekwaamste toonkunstenaars gehouden worden. Zoo het woord volledig op den titel den toets kan doorstaan, dan ware dit, dunkt ons, aanbeveling genoeg te achten. Waar intusschen de Heeren van Bree, W. Smits, B. Koch, Viotta, Broekhuyzen, David Koning, Bastiaans en Lubeck hunne bijna eenstemmige goedkeuring uitspreken, zullen wij ons wel wachten een oordeel te vellen en ons dan ook alleen vergenoegen eene aankondiging te geven. Alleen de Heer Koning stelt bij zijne goedkeurende aanbeveling als het ware eene voorwaarde, als hij zegt: ‘moge de uitgever door een ruim debiet aangemoedigd worden, om de uitgave van een soortgelijk werk van eenen meer algemeen uitvoerigen aard te ondernemen.’ Hiermede is over het werkje een oordeel uitgesproken. Het is nieuw, voor zooverre nieuwheid bestaanbaar is met den aard van een werk, waarvan compilatie de hoofdzaak is; het is beknopt en zoo volledig als het behoudens die beknoptheid wezen kon. Wij verlangen geene dikke boeken. Op enkele uitzonderingen na is onze eeuw niet die van de lijvige boekdeelen, en bij den steeds toenemenden omvang aller wetenschappen streeft men teregt naar het multum in parvo. Maar het zou in onze oogen toch een treurig verschijnsel zijn, indien in werken van artistische strekking beknoptheid hoofdzaak en volledigheid bijzaak werd. Doch wij zeggen dit niet om aan het aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekondigde werkje een zijdelingsch verwijt te doen. Wij beschouwen het Woordenboek als de hoofdzaak, en het Woordenboek draagt, voor zooverre wij hier en daar een oog daarin sloegen (men verge toch geene aaneengeschakelde lezing van een dusdanig geschrift), de blijken van volledigheid, en gerust durven wij verklaren dat aan dit gedeelte veel zorg besteed is, en dat het goede diensten kan bewijzen aan iedereen, die de toonkunst, hetzij als liefhebber, hetzij als meester beöefent. Indien wij echter onze aandacht bepaaldelijk op het laatste gedeelte, het overzigt van de grondbeginselen der Toonkunst vestigen, dan is het niet te ontkennen, dat onze zoo even gemaakte opmerking daarop in ruime mate toepasselijk is. Het is naar ons inzien onmogelijk om in zulk eene beperkte ruimte zoo vele belangrijke zaken zóó te behandelen als zij zouden vereischen. Ofschoon wij gaarne erkennen, dat alle feiten en grondstellingen vermeld, alle belangrijke namen der in de muzijkale kunstgeschiedenis voorkomende mannen genoemd zijn, maakt de gedrongenheid van voorstelling, dat alles voor onze oogen begint te schemeren en men het boekje maar half voldaan uit de hand legt. Waar men soms zoo gaarne nog eene duidelijker verklaring, eene nadere bijzonderheid uit het leven van dezen of genen kunstenaar zou lezen, vinden wij ons telkens weder bij de beschouwing van nieuwe voorwerpen bepaald. 't Is alles degelijke, krachtige kost, wat ons wordt aangeboden, maar het ontbreekt aan de noodzakelijke kleinigheden, die den zwaren kost ligt verteerbaar maken. Het komt ons voor, dat de schrijver, die zich achter de letters K.v.M. verschuilt, regt goed op de hoogte van zijn onderwerp staat. Het blijkt uit alles, en niet het minst uit de groote beknoptheid, waarbij hij met zekere hand het belangrijkste op den voorgrond weet te plaatsen. Tegelijkertijd echter verbeeldden wij ons bij het doorbladeren, dat de S. slechts de opschriften van verschillende hoofdstukken met eenige verbindende volzinnen aaneengevoegd heeft, welke hoofdstukken door hem bewerkt en uitgewerkt worden tot een geheel, dat later het licht zal zien. Mogt deze onze wensch bewaarheid worden, dan zouden wij onze muzijkale literatuur met een degelijk oorspronkelijk werk verrijkt noemen. Voorloopig vestigen wij de belangstelling van alle beminnaars en beoefenaars der toonkunst op dit werkje van den bekwamen en ijverigen K.v.M. Voor niemand hunner zal het nutteloos of overtollig, als handleiding voor meesters zelfs zeer doeltreffend zijn. De uitvoering is zeer net en voor zooverre wij bemerken konden, correct; ook de bijlagen zijn duidelijk en goed gekozen. B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Korte Handleiding tot eene grondige beoefening van den zang, opgesteld en allen beminnaren van een schoon gezang toegewijd, door Ferdinand Sieber. Uit het Hoogduitsch vertaald door S. Meijer, organist te Groningen. Groningen, P. van Zweeden. 1856. Prijs ƒ 0,45.De kunst om eene zangstem goed te vormen en te ontwikkelen, is volstrekt geen geheim. Zij bestaat in niets anders dan in eene goede methode, zorgvuldige behandeling en aanhoudenden ijver. Dit gronddenkbeeld heeft den schrijver van het bovengenoemd werkje tot motto gekozen en, indachtig aan den regel dat de natuur van het instrument de natuur der toonen bepaalt, en dat, hoe beter men het instrument kent, men het ook des te beter zal weten te gebruiken, is hij aan dit motto en dezen regel getrouw gebleven en heeft hij een boekje geleverd, dat, hoe beknopt ook, naar ons inzien van groot praktisch nut kan zijn. De voorrede geeft het doel van den schrijver op. Eene volmaakte school voor het gezang wilde hij niet geven; het was slechts zijn voornemen de hoofdregelen der kunst aan te stippen, de voornaamste fouten en gebreken te vermelden en aan allen, die, uit welke oorzaak ook, de studie van grootere werken over de zangkunst niet verlangden te ondernemen, een korten leiddraad te geven. De kennis van de noten, intervallen en gewone kunstuitdrukkingen wordt als bekend verondersteld. De schrijver beoogde niets anders dan opheldering te geven over het belangrijkste en uitsluitend de zangkunst betreffende; voornamelijk streefde hij er naar om duidelijke en praktische wenken te geven, die niet anders dan hoogst welkom kunnen zijn aan allen, die zonder onderwijzer studeren. Van dit laatste verwachten wij echter over het algemeen weinig goede uitkomsten. Zoo ergens, dan is in de zangstudie de poging om zich zelf te onderwijzen gewaagd; zelfs met de grootste volharding, met den meest ontwikkelden aanleg voor muzijk, houden wij het zelfonderrigt in de zangkunst voor bijna onuitvoerbaar, en zonder deze hoedanigheden - het spreekt van zelve - is er niet het minst van te verwachten. Het voorberigt is door den vertaler weggelaten. Toch zou het voor de juiste waardering van het werkje nuttig geweest zijn, zoo ook hiervan de vertaling gegeven ware, omdat daarin, zoo als wij boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds zeiden, aangeduid is, uit welk oogpunt de schrijver zijn onderwerp behandeld heeft. Voor 't overige heeft de vertaler zich goed van zijne taak gekweten. Ook de verandering van den vorm, die hij aan zijne vertaling gegeven heeft, houden wij voor juist gezien; de alphabetische orde van 't origineel is niet geschikt om een aangenamen indruk te geven, te meer nog, omdat men door die inrigting alles door elkander heeft, en niet, zoo als de vertaler teregt begrepen heeft, van het eenvoudige tot het meer zamengestelde opklimt. Nu volgen in de vertaling, ofschoon de indeeling nog wel wat scherper had kunnen zijn, de theoretische, praktische, melismatische en aesthetische deelen vrij geregeld op elkander, zoodat het voor dengeen, die werkelijk ijver voor de zaak heeft, een nuttig en niet al te dor leesboek is geworden. Wij willen het boekje ter loops eens doorgaan. Het eerste Hoofdstuk handelt over de verdeeling, omvang, registers en verwisseling der zangstemmen. De omvang is opgegeven zoo als die in het bereik van alle stemmen ligt, zonder den grooteren omvang van bijzondere stemmen te vermelden. Dat de vertaler de oorspronkelijke benamingen van h in die van b en van b in die van bes veranderd heeft, keuren wij minder goed. Behalve toch dat men zou kunnen vragen, of dit geene te groote vrijheid is in een vertaler, die door zijne vertaling zelve toont dat hij aan Duitsche denkbeelden ingang wil verschaffen, is inderdaad de Duitsche benaming der noten reeds zoo goed als inheemsch geworden. - Bij de verwisseling der stem, zegt de schrijver: ‘een goed onderwijzer zal in den tijd der stemverwisseling den leerling het zingen geheel en al verbieden; terwijl in allen gevalle een weinig zingens op zijn meeste bestaan mag in van tijd tot tijd de stem te onderzoeken en nimmer in eigentlijke oefeningen.’ Wij ontleenen dezen zin aan de vertaling, zonder daarmede een voorbeeld van de vertaling zelve te willen geven - in 't algemeen is zij beter dan het hier aangehaalde - het is ons slechts om de zaak te doen. Dit al of niet zingen in den tijd van overgang der stem is een punt dat met de grootste omzigtigheid behandeld moet worden, en dat moeijelijk in een bepaald systeem te dwingen is. Wij zouden er niet voor zijn, bij den knaap althans, in deze periode het zingen geheel te staken. Het spreekt van zelve, dat als de stem, bij aanvangende mutatie, in haren vollen glans schijnt te zijn, men zich hierdoor niet moet laten verleiden. Men late dus groote, vermoeijende toonstukken varen en vermijde alle inspanning. Men rigte zich naar de spraakstem, die in dezen tijd voller en dieper wordt; men oefene met de grootste voorzigtigheid en late getroost den eenen hoogen toon na den anderen verloren gaan, vertrouwende dat men wel weder in de diepte zal winnen, wat men in de hoogte verliest. Bespeurt men echter, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerling zich moet inspannen, dan is het beter zoolang het zingen te staken en niet weder te beginnen voordat, al zijn het maar enkele toonen, met gemak voortgebragt kunnen worden. Dan drage men zorg, dat de door de mutatie gestoorde harmonie, die tusschen adem, toon en spraak bestaan moet, weder hersteld worde, omdat de stem zich dan veel gemakkelijker, spoediger en voor het vervolg aangenamer ontwikkelt. Het zingen in deze periode, mits dat het met de behoorlijke omzigtigheid geschiede, geeft ook nog dit voordeel, dat het orgaan, op deze wijze overeenkomstig de natuur behandeld, krachtiger wordt en de leerling daarover niet alle heerschappij verliest. Bij de meisjes kan men de zangoefeningen tot in het 13de of 14de jaar voorzigtig voortzetten, al naardat het ligchaam zich spoedig of niet tot geheelen wasdom ontwikkelt. Tot zoolang beschouwe men hare stemmen altijd als kinderstemmen en verge dus van haar nimmer groote krachtsontwikkeling. Ook zorge men toch vooral nimmer hoogte of laagte als het ware te willen afdwingen, en vermoedt men dat de mutatie aanvangt, men oefene dan alleen de middentoonen en de eerste van het falset (hoogstens maar tot tweegestreept g, van de tweede discantoktaaf), en dan nog maar met halve kracht. Het tweede hoofdstuk behandelt de bijzondere geaardheid der stemmen en het gehoor. Het derde het ademhalen, eene beschouwing over de longen en de luchtpijpen. Dit gedeelte zouden wij liever in den aanvang als physiologisch deel, als het ware als inleiding gezien hebben. Het vierde hoofdstuk handelt over de houding van het ligchaam, van den mond, waarbij wij opgegeven vinden, dat de mond zoo wijd geopend moet worden, dat men ongeveer twee (niet te dikke) vingers tusschen de onder- en boventanden kan brengen. Dit is een maatstaf die in 't geheel niet altijd aangenomen kan worden. De opening van den mond rigt zich geheel en al naar den bouw van het geheele gezigt; den zaakkundigen onderwijzer late men de maat geheel over. Zooveel is intusschen zeker, dat de schoone toon alleen bij eene elliptische houding van den mond aangeleerd kan worden. Het vijfde hoofdstuk handelt over intonatie, toonvorming en neustoon. Het zesde over klinkers of vokalen en vokalisatie, tweeklanken, medeklinkers of consonanten, waarbij de vertaler nog eenige nuttige wenken, bepaaldelijk met het oog op onze taal, gevoegd heeft. - Het zevende hoofdstuk bespreekt meer bepaald de studie in den zang: eene goede volgorde in de studie, de beoefening der schalen en gelijkmatigheid der registers, het portamento, met hoogst nuttige aanduidingen voor vele zangers, den klemtoon, de vaardigheid der keel, waarbij ten slotte eenige wenken over de mordant, dubbelslag en triller gegeven zijn; dit laatste echter zeer beknopt, en teregt, daar de schrijver het voornemen niet had eene zangmethode voor virtuosen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven. De triller is echter iets dat door vele zangers gemaakt wordt, en meestal slecht, zij mogen virtuoos zijn of niet. Bij hetgeen daarover gezegd wordt, voegen wij nog het volgende. De duur van den triller moet altijd naauwkeurig aan de waarde van de noot, waarbij hij is aangewezen, beantwoorden, omdat de armoedige uitvoering door de leêgte, die anders tusschen die en de daaropvolgende noot ontstaat, steeds eene onaangename uitwerking heeft. De graad van snelheid moet zich niet alleen rigten naar de meerdere of mindere bewegelijkheid van het toonstuk, maar ook naar het karakter daarvan; en ook met de grootste snelheid, moet duidelijkheid en gelijkheid vereenigd zijn. De triller is van alle versieringen in den zang de moeijelijkste, en tot eene volmaakte uitvoering wordt eene uitstekende toonvorming en onbepaalde heerschappij over het gebruik van den adem gevorderd; en toch is bij al wat maar zingt, niets gewoner, dan de gewaagde poging om toch ook nu en dan een triller te doen hooren. Het laatste hoofdstuk handelt over smaak, voordragt en uitdrukking. En ook hierin is om de vroeger reeds opgegeven reden de meeste beknoptheid in acht genomen. Deze korte opgaaf van het boekje zal voldoende zijn, om te doen zien, dat het rijk aan stof is en het voornaamste behandelt wat voor eene goede beoefening van den zang gevorderd wordt. Den vertaler hebben wij reeds ter loops wegens zijn werk geprezen. Dat er hier en daar op de vertaling aanmerkingen te maken zijn, zal niemand bevreemden; zoo spreekt men gewoonlijk van verminderde en vermeerderde intervallen, in plaats van verkleinde en vergroote; bewahren is niet ons hollandsch bewaren, maar behouden; voor toonenrij gebruikt men toonreeks, voor toonend, toongevend, voor ligtheid, gemakkelijkheid, voor doortrekken (strascinare), doorslepen, terwijl ook hier en daar eenige leelijke dezelve's ingeslopen zijn en het boekje zijne duitsche afkomst niet overal vergeten doet. Dat zijn intusschen alles kleinigheden, die tot de hoofdzaak niets afdoen, en om den wille van het belangrijke daarvan, misschien niet eens hadden moeten opgemerkt worden. Wij wenschen aan het boekje een ruimen kring van lezers en beoefenaars toe; den uitgever, die voor eene goede en zeer weinig kostbare uitvoering gezorgd heeft, een groot debiet, en den vertaler de beste vruchten van zijn' verdienstelijken arbeid.
B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaderlandsche Muze. Nieuwe Gedichten van L. van den Broek. Rotterdam, Altmann en Van der Palm.Godsdienst noch nationaliteit kunnen meer bezielen, zouden we haast geneigd zijn uit te roepen, als we de verzen van den dag gadeslaan. Blader onze almanakken, onze tijdschriften door, en ge zult de wanhopigste pogingen zien inspannen, om het Godsdienstig en Nationaal gevoel te streelen, door iets te zeggen, wat eigenlijk de moeite niet waard was gezegd te worden. Van het oogenblik, dat Tollens den vlinder heeft bezongen, als het symbool der onsterfelijkheid, hebben we ontzettend veel liedjes op de onsterfelijkheid en op de vlinders gekregen, en niemand der tallooze poëten is een oogenblik op het denkbeeld gekomen, dat de vlinder toch eigenlijk een slecht gekozen beeld is en hij slechts zou kunnen dienen om eene soort van zielsverhuizing, die evenwel toch met vernietiging eindigde, te leeraren. Hoe ontzaggelijk veel preken, op rijm gezet, ontvangen wij van onze poëeten, die daarmeê vooral bewijzen, dat de preken, waaraan zij hun rijmdrift bekoeld hebben, weinige religieuse gedachten inhielden, die niet reeds door de bent overgehaald en weêr overgehaald waren, bij welke kunstbewerking het tegendeel plaats had van hetgeen bij de chemie zich voordoet, daar er telkens water bij water werd bijgedruppeld. Toch geloof ik, dat de Godsdienst nog wel degelijk de Poëzij kan bezielen en vruchtbaar maken, mits er werkelijk een krachtig geloof of maar een opregt twijfelen besta. Bij onze alledaagsche poëeten bestaat echter het een noch het ander. Zij geven geijkte phrases, waar zij zelve niet aan gelooven, en die ze toch niet durven verwerpen. Is het wonder, dat ze koud, dor, zonder eenige verheffing zijn? Zij herhalen, misschien in gladder gelikte versregels, wat de vaderen reeds hebben medegedeeld, zonder het peillood te durven uitwerpen in hun eigen hart, in de wereld rondom hen. Is het wonder, dat hunne poëzij overstemd wordt door de eischen des levens en geen bloem meer kan zijn, door de zon gekoesterd, door den regen gedrenkt, door den stormwind verkwikt, maar een broeikasplantjen, dat de aanraking der buitenlucht schuwen moet? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar de nationaliteit tot ideaal wordt gekozen, is het ten onzent bijkans nog erger. De poëzij is geheel verdwenen en heeft zich opgelost in verzenmakerij. Er zou naar ons gevoelen wel een vast voorschrift zijn te geven, waarnaar men ten onzent de zoogenaamde nationale poëzij kan vervaardigen - wel te verstaan de poëzij, die niet langer dan een prachtband op St. Nikolaasavond leeft. Men ziet zich een lijst van Watergeuzen aan te schaffen, met een kolom van aanmerkingen er bij, waarin liefst maar één feit vermeld wordt. Verder voorziet men zich van de woorden: Spanje en Oranje, van aterling, tyran, bloedhond, houtmijt, psalmgezang, zwaardklang, van een half dozijn zinkroeren, blinkende helmen; en men sluit met de verzekering, dat het feit, dat zoo trouw mogelijk in vers is gewrongen, in marmeren tafelen verdiende gegrift te worden, of dat ‘de stift der historie’ den dichter de moeite bespaard en het reeds voor hem gedaan heeft. Wij laten gaarne eenige uitzonderingen toe. Indien wij sommige romances en balladen van Tollens of van den Bergh daaronder rangschikken en poëtische waarde toekennen, dan blijven naar onze meening toch vele andere tot de bovengemelde cathegorie behooren. De auteur van dezen bundel behoort er echter zeker toe. Het gegeven voorschrift is door den Heer van den Broek slaafs gevolgd en de consequentie liet zich niet wachten: nergens wordt het doel bereikt; nergens wordt eenige bezieling bespeurd. Zou deze ook aanwezig kunnen zijn in een berijmde kroniek, bij wier zamenstelling slechts het streven voorzit, om het dorre feit zoo dor mogelijk weêr te geven en zonder eenige kritiek zelfs de meest beteekenislooze feiten te vermelden? Wij lezen in een berijmd verhaal van eene burgerwacht, die een brand aan eene poort met opoffering van zijn leven bluscht; in een ander van een timmerman, die een sluisdeur openhakt en daardoor Bossu belet om den Briel te heroveren; van Kenau Hasselaar, die met drie honderd vrouwen ‘hielp waar ze konde,’ enz., enz.; en zoo er eenige feiten zijn behandeld, die der vergetelheid dienden ontrukt te worden, en werkelijk het nationale gevoel zouden kunnen prikkelen, dan gelooven wij, dat dit alleen zonder den bijstand des Heeren van den Broek zou kunnen gelukken, daar vader Bor in zijne eenvoudigheid en met zijne nuchtere waarheidsliefde de feiten belangrijker maakt, dan de Heer van den Broek. Verbeeld u een heldendicht, opgeluisterd met prentjes uit een kinderboek, en gij hebt het karakter van de poëzij des Heeren van den Broek gevat. Zijne dictie is bovendien plat; zijne verbeeldingskracht luttel. Aan gave van voorstelling ontbreekt het hem geheel. Indien de Heer van den Broek de naïveteit, die hij overal en meest ten ontijde in zijne verzen brengt, niet heeft aangeleerd maar werkelijk oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezit en hij den aandrang tot poëtiseren niet kan weêrstaan, dan beproeve hij zijne kracht aan het maken van kinderversjes, waarin hij naar onze meening altoos nog beter zal kunnen slagen, dan in het episch gedicht, hetzij Ballade of Romance, welke kunstvormen bepaaldelijk de gave van karakterschildering vereischen. De uitgevers verdienden een beter lot dan zij waarschijnlijk met de verspreiding van dit bundeltje zullen ondervinden. Zij hebben het boekske met veel smaak voor de reize uitgerust; jammer echter, dat, naar wij gelooven, die reize niet zeer ver zal zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De brief op Kersavond en andere verhalen uit den vreemde. Uitgegeven door Dr. H.R. de Breuk. Leiden, De Breuk en Smits. 1856.Indien wij de aandacht op deze verhalen vestigen, is het alleen om eene opmerking mede te deelen, welke ons reeds voor lang op de tong brandde, wanneer wij op onze Romanliteratuur smalen en onze Novellisten bespotten hoorden. De verhalen, hier medegedeeld, zijn de lezing ten eenenmale onwaardig. Onjuister, onwaarschijnlijker, onbekookter zamenhangsel zal men zelden vinden dan hier ontmoet wordt. Wij wenschen dit boek in handen te geven van ieder, die over onze Novelle klaagt; het moge hem zachter stemmen in zijn oordeel, en zijne nationaliteit moge er door gestreeld worden, dat uit den vreemde ons vrij wat onrijper vruchten worden voorgezet, dan de eigen moestuin oplevert. Daarvoor echter bedanken wij Dr. de Breuk niet. Integendeel, wij verwonderen ons, hoe men zijn tijd kan opofferen aan het verzamelen van dergelijke prullen, en ze het publiek durft aanbieden!
C. |
|