De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Overdenkingen bij de sluiting der Algemeene Tentoonstelling te ParijsGa naar voetnoot1.15 november 1855.Het had braaf gevroren, 't reeds verdorrend groen had van dien eersten vorst nog al veel geleden en in eene minder bevolkte stad zou men door wit geijzelde straten verrast zijn geworden; maar de zon scheen helder en voorspelde een schoonen herfstdag. Parijs was al vroeg in de weêr en op de been; de stad toonde eene drukte, zelfs boven haar dagelijksch gewoel. Ten tien ure zouden eerst de deuren van het gebouw der tentoonstelling geopend worden, maar veel vroeger was het geraden zich op weg te begeven, wilde men eenige waarschijnlijke hoop op redelijke plaatsen mogen koesteren. De toevloed van voetgangers was dan nu ook reeds zoo geweldig, dat men groote kans liep op de ruime pleinen en in de breede lanen der Champs-Elysées gedrang en verwarring te zien ontstaan, en aan eene rijtuigenfile viel niet te denken, daar zoodoende ligt de geheele dag aan het ontladen der duizende vrachten kon zijn besteed geworden, zoodat de koetsiers last kregen op zekeren afstand van het gebouw op te houden, en de gezelschappen post te vatten op het trottoir. En zoo gebeurde het, dat op dezen feestdag, des morgens ten half tien, 40,000 heeren en dames, de eersten in het zwart met witte das, doch met vergunning den overjas aan te houden, de laatsten met luchtige mutsjes op en in gekleede japonnen, gedwee stonden te | |
[pagina 482]
| |
wachten rondom het niet fraaije en zelfs vrij gebrekkige palais de l'industrie; heeren en dames, behoorende tot de keurbenden der Europesche beschaving, aanzienlijk door wetenschap, door kunsttalent, door belangrijke en uitgestrekte ondernemingen, door uitvindingen van algemeenen en weldadigen invloed; de kroon in een woord der negentiende eeuw, geschaard onder de nogtans vrij hoffelijke bevelen van een heirleger policie-agenten. Ik noemde het gebouw der tentoonstelling niet fraai en vrij gebrekkig. Het zij mij vergund dit oordeel toe te lichten. Had Engeland, dat het ijs voor dergelijke inrigtingen breken moest, misslagen begaan, het ware niet bevreemdend geweest; doch het meesterstuk van Paxtons vernuft en overleg kwam integendeel, naar aller bevoegden uitspraak, de volmaaktheid al zeer nabij en er waren geene stemmen genoeg om de verwezenlijking van zijn denkbeeld tot in al zijne onderdeelen en bijzonderheden goed te keuren en te prijzen. Frankrijk had bij gevolg eene veel gemakkelijker taak. Het behoefde slechts Paxtons gegeven voorbeeld, behoudens eenige wijzigingen, welke allen verbeteringen hadden kunnen wezen, te volgen, om zeker te zijn van iets uitstekends te leveren, hetwelk de behoeften zou bevredigen en de natie voldoen. Zoo pogingen daartoe zijn aangewend, zijn zij ten eenenmale mislukt. Het gewrocht van Paxton was zeker niet zoogenaamd aesthetiesch schoon, maar het was schoon op zijne eigene wijze. Niets kan op eigenlijke schoonheid aanspraak maken, dat ondoeltreffend is, en daar nu alles zamenliep om het een bij uitnemendheid doeltreffend geheel te doen wezen, mag men stellen, dat het de hoofdeigenschap der schoonheid in zich bevatte. Het was het meesterstuk in die soort van bouwkunst, welke haar karakter en haren oorsprong ontleent meer uit haar onmiddellijk nut en gebruik, en die onzes tijds wat meer behoorde te wezen, dan in wat men onder goeden smaak gelieft te verstaan. Aan deze heeft, zijn zwierigen aard getrouw, de Franschman gemeend een offer te moeten brengen en is er volkomen in geslaagd iets in het leven te roepen, dat noch smaakvol, noch doeltreffend is. Of vindt iemand dien killen, naakten, eeuwigen muur mooi, voorzien van al die rondbogige vensters, buiten alle overeenstemming met het opgeschikte middelstuk, den hoofdingang, hetwelk met zijne platte lijst boven den buitenspo- | |
[pagina 483]
| |
rig kolossalen rondboog en diens donkeren inkijk op zichzelf al niet mooi is? De billijkheid vordert te erkennen, dat de bezoeker, tot onder den boog doorgedrongen en zich in den schemer van het voorportaal bevindende, getroffen staat door de fraaije stelling en sierlijke evenredigheden der regts en links naar de bovenverdieping geleidende trappen, door de reusachtige spiegels, welke er op prijken, in vereeniging met de zware, met onbegrijpelijke voorstellingen doorwevene, in deftige plooijen nederhangende gordijnen, welke den voorhof afscheiden van het binnenste des gebouws. Wat zal het wezen, als gij, door dezen eersten blik om u henen aangedaan, de hand aan den voorhang slaat en plotseling de schatten en heerlijkheden der menschelijke nijverheid onder het bereik van een oogwenk vallen? Gij aarzelt binnen te treden. Een onverschillige Parijzenaar is u voor, ligt zonder de minste pligtpleging het gordijn op, en..... uwe begoocheling is geweken. Gij staat in een benaauwd gangetje, bestaande uit kraampjes met aardewerk; gij bespeurt nog donkerder en benaauwder gangetjes regts en links, maar gij dringt spoedig door en komt na eenige schreden in den zoogenaamden nef, waar het ten minste licht is en de allerschoonste voorwerpen prijken. Die zich Londen gedurende 1851 herinnert, moet zich evenwel nog erger teleurgesteld gevoelen, als hij denkt aan die betooverende uitwerkselen der zon door den hoogen koepel, aan die prachtige, verkoelende en verfrisschende fontein, die luchtige en uitgestrekte ruimte, waardoor ieder voorwerp naar zijn eisch en waarde de plaats, welke het toekwam, beslaan mogt. Voor Parijs is slechts één woord, wat betreft zoowel het schip als ieder gedeelte van het gebouw, een woord, zoo vaak uitgesproken, dat van encombrement, en algemeen is het erkend en duizendmaal herhaald geworden, dat de tentoonstelling eigenlijk veel van een kermis, een groot verkoophuis hadGa naar voetnoot1. Is dat oordeel nogtans wel eene afkeuring? zijn de tentoonstellingen, welke niet enkel meer de afzonderlijke steden en staten, maar Europa, ja, den geheelen bevolkten aardbol aangaan, niet bestemd de periodieke markten der toekomst | |
[pagina 484]
| |
te wordenGa naar voetnoot1; zijn zij niet alweder een verblijdend teeken van de meer en meer vreedzame aaneensluiting der volken, van het vervallen der grenzen, de naderende vrijheid des handels, het zamensmelten der nationaliteiten, de broederlijke vereeniging van allen in den schoot van het algemeene belang der welvaart en den edelen wedstrijd des geestes? | |
[pagina 485]
| |
Men liep te Londen minder gevaar van in de overdekte ruimte te verdwalen, want aldaar vormde het gebouw een stelselmatig zamenhangend, naar een zelfde gegeven en een zelfde beginsel ontworpen en voltooid geheel. Te Parijs hing het in drie ongelijksoortige aanvoegsels, zeer verschillend van gedaante en bestemming, aan elkander. Kennelijk had de Commissie niet op zoovele bijdragen, dat is op zoovele landen, wier nijverheid het wagen durfde zich met die van Europa te meten, gerekend, en naar gelang er kisten aankwamen, was er aan het hoofdgebouw bijgelapt, eerst de rotonde met haar pourtour, toen de annexe aan de Seine, eene een half uur gaans lange gallerij. Ik geloof inderdaad, dat een Franschman nog altijd een juist overzigt over de uitgestrektheid der bewoonde aarde ontbreekt. Behooren wij, Hollanders, in het oog van menigen voor het overige vrij wel onderwezen Franschman, nog altijd niet tot de in het verre Noorden verkleumende volken, en is het van eene dusdanige onwetendheid wel kwalijk te nemen, als het gezigt van kisten uit Canada, Mexiko, de Kaapkolonie, Uruguay, Nieuw-Zeeland en Honolulu de platte gronden en bestekken eener Commissie deerlijk in de war brengt? Maar welk eene duisternis heerscht in deze gangen! Wie kan die fijn beschilderde waaijers onderscheiden, wie zich van de tinten verzekeren dier kostbare zijden en laken stoffen? Eerst was het te licht, de zon brandde fel op de uitstallingen, de voorwerpen bedierven, de kaarsen smolten, het houtwerk sprong, de wijnen keerden om, de pommade werd olie, de kleuren verschoten, de wedstrijd werd onmogelijk, de fabriekanten hielden hunne voortbrengselen, althans tot na de keuring, achter linnen, ja, dreigden de goederen weder te zullen inpakken, zoodat de tentoonstelling groot gevaar liep van te mislukken, en daarvoor was er bij het in ontvangst nemen en plaatsen der zaken te veel wanorde, te veel getob, getalm en geknoei aan den dag gelegd, waarom de Commissie, op het voorbeeld | |
[pagina 486]
| |
van Londen, er toe kwam het glazen dak met eene soort van velarium te bedekken, hetwelk of niet van dezelfde stof geweest is, of wegens het verschil van constructie van het cristal-palace, dat minder uit hout en steen, meer uit glas en ijzer bestond, eene verschillende werking deed, maar stellig oorzaak is geweest, dat er gangen en afdeelingen werden aangetroffen, waar bij eene bedekte lucht het gaz midden op den dag gevoegelijk gebrand zou hebben. De zomerzon verwekte eene stikkende hitte; niemand hield het uit. Of ten gevolge daarvan, of van behoefte aan ondoordachte sierlijkheid, aan gordijnen in plaats van aan deuren de voorkeur was gegeven, is mij niet gebleken; zeker weet ik bij ondervinding, dat het gedurende October wegens togt en koû naauwelijks in het gebouw meer uit te houden was en ieder de arme oppassers beklaagde, die met paarsche neuzen en trappelende voeten al bibberende en eindelijk al vloekende van tienen tot vijven de wacht hielden. Pas op die plas, het lekt hier! de goederen zijn reeds voortvlugtig. Is het regendrop of aanslag? Mogelijk beide. Te Londen was in die omstandigheid zeer kunstig voorzien. Doch waartoe langer bij grootere en kleinere leemten stilgestaan? Haasten wij ons liever te erkennen, dat, moge ook aan het karakter dezer tentoonstelling en de wijze van tentoonstellen het ordelijke, deftige, ernstige, plegtige, der tentoonstelling van 1851 ontbroken hebben, door haar het bewijs is geleverd, dat de kunsten der weelde, ongelukkig veel meer dan de noodwendigheden des dagelijkschen gebruiks, ontzettende vorderingen hebben gemaakt; inzonderheid Engeland, ten gevolge van zijn wel te verwachten taktiek, zich wat aangaat teekening en bewerking in dat vak eene hoogte heeft verworven, Frankrijk oogenschijnlijk al zeer nabij komendeGa naar voetnoot1; erkennen wij, dat Frankrijk zich niet | |
[pagina 487]
| |
baatzuchtig op het voetspoor van Engeland het deel des leeuws heeft toegeëigend en zich niet, om zijne majesteit te huldigen, een hofstoet van de andere volken gemaakt, doch het overige Europa de ruimte heeft gegund, waarop zijne nijverheid aanspraak had; prijzen wij Frankrijk tevens, getuige het voorgevallene met het ivoren Minervabeeld van den hertog de LuynesGa naar voetnoot1, de schoone kunsten, in verwarring van voorstelling en bedoeling, niet tot staatsjonkvrouwen van de Koningin der nijverheid te hebben vernederdGa naar voetnoot2. De schoone kunsten wedijverden in een afzonderlijk gebouw. Het doet ons leed er echter voor te moeten uitkomen, dat aldaar wel degelijk Frankrijk het deel des leeuws had gegrepen en het duidelijk bewijs geleverd, dat het aan Engelands jaloerschen hartstogt niet toegaf, zoodra het zijn eigenlijk gebied, dat der schoone kunsten, gold. Op dat veld heeft Engeland niet veel stem; daarom betoont het zich ook ten dien opzigte goedaardig, zachtmoedig en rekkelijk, maar Frankrijk is een Engeland, in het worstelperk van | |
[pagina 488]
| |
beitel, graveernaald en penseel, en, zoo ooit eenige tentoonstelling meer ernst en wezen dan vertooning en schijn kan genoemd worden, zeker de eerste algemeene wereldtentoonstelling van schoone kunsten allerminst. Reeds de grondgedachte, om slechts dit eene aan te voeren, die opzettelijk valsch was, strekke ten bewijs. Bij de eervolle aanmoediging voor den kunstenaar, is het groote doel eener tentoonstelling de rigting en de hoogte aan te geven der kunst op eenig bepaald tijdstip, ten einde op eenig volgend een vast punt ter vergelijking van haren voor- of achteruitgang of wijziging te bezitten. Het komt dus voor alles op een grens van tijd aan. Die eerste en volstrekte behoefte, dit sine qua non, is, voor zoo ver Frankrijk betreft, miskend geworden. Hoe tegen de overmagt gestreden van wat Frankrijk gedurende vijftig jaren meest voortreffelijks geleverd had, terwijl de overige volken, die zeker beloofd hebben het nooit weêr te zullen doen, in hunne onnoozele opregtheid met hunne laatste schilderijen, onvernist en ingeschoten, kwamen aanzetten! Het was een onaannemelijke en onredelijke strijd, waarin de overwinning genade, zoo niet na gebedel aalmoes was. In hare, ik zou haast zeggen bovenmatige en bovennatuurlijke uitgestrektheid en talrijkheid, liep verder deze tentoonstelling, ergerlijker nog dan iedere andere van dezen aard, op eene tooverlantaarn uit, op eene verongelijking van ieder meesterstuk door ieder meesterstuk, op een sla dood! zonder sauve qui peut! en het woord strijd is te edel: moord moet het zijn, burger-, broedermoord, waar de eene kunstbroeder den anderen onder kanariegele lijsten en kakelbonte tafereelen, onder schittering en flikkering, onder omvang van doek en drukte van | |
[pagina 489]
| |
voorstelling, verminkt en vernielt en triomf kraait op de bouwvallen van eenheid, degelijkheid en studie. Ook deze tentoonstelling was niet minder eene reusachtige jaarmarkt dan de naburige, maar betreurenswaardig, dewijl kunst in zekeren zin tegen nijverheid overstaat; eene jaarmarkt, waar ondertusschen weinig zaken gedaan zijn en welke niet onwaarschijnlijk zal uitloopen op het welvaren des kunstkoopers, handlanger des liefhebbers, kanker des kunstenaars, schande der kunst, des rampzaligen makelaars, de maquignon, die de kunst bederft, zuigt aan het merg des schilders en opschiet uit het onverstand des even ijdelen als inderdaad onverschilligen liefhebbers. Maar te lang reeds stonden wij tegen de wanden van het uitgestrekte gebouw. Het is tien ure; de deuren vliegen open en de menigte,..... dringt en stormt naar binnen? Neen, wordt ter voorkoming van verwarring en verstopping, bij kleine troepjes, onder het geroep der sergeants de ville: - open de overjassen! - was het om te zien of er een rok of een moordtuig onder stak? - toegelaten. Het schip van het gebouw was ontruimd, alsmede het voorste gedeelte der bovengallerijen; alleen da lange zijde aan den overkant van den hoofdingang was opengehouden voor de hooge ligchamen van staat; in het midden van dezelve verhief zich de roodfluweelen, met goud gegallonneerde, met zware franje gepassementeerde en met keizerlijke bijen bezaaide troon, waartoe eenige trappen toegang verleenden en waarboven een orkest voor twaalf honderd toonkunstenaars was opgeslagen. In een flaauwen boog, op eenigen afstand van den troon en de eereplaatsen, stonden de met de hoogste onderscheiding verwaardigde voorwerpen, terwijl onmiddellijk daarachter een hellend getimmerte van zitplaatsen tot aan die op de gallerijen naar boven liep. Dit amphitheater van nette met groen bekleede banken was in zooveel vakken, als er natiën hadden tentoongesteld, afgeperkt, waarvan de getrouwe platte grond op de toegangskaart met duidelijke aanwijzing van deur en vak stond afgebeeld, zoodat de toeschouwer zich slechts een oogenblik te beraden had, om zonder missen eerst zijn ingang en vervolgens zijne zitplaats te vinden. Bovendien hielpen de sergeants de ville hem, zoo noodig, met voorkomendheid teregt, waardoor het mogt gelukken, dat ik mij spoedig op de eerste rij banken schuinsregts van den troon | |
[pagina 490]
| |
en onmiddellijk achter de bekroonde voorwerpen nederzette. Nu begon eene zonderlinge soort van lijden. Het was even tien ure, en de Keizer zou eerst ten twaalf de Tuileriën verlaten. Meer dan twee volle uren derhalve in het vooruitzigt eer de plegtigheid een aanvang nam! Que faire en un gîte à moins que l'on ne songe, heeft Lafontaine gezegd; maar deze vrij harde banken, waarop men niet anders dan zonder leunen regtop kon zitten, waren geen gîte, al hebben de woorden eenige overeenkomst. Evenwel ondervond ik, dat Victor Hugo een waar woord schreef, toen hij beweerde que la foule est une solitude aussi. Langzamerhand gaat de mensch, van de stuiptrekkingen des ongedulds bekomen en onderworpen aan zijn lot, tot eene soort van werktuigelijkheid over en geraakt in een toestand, waarin het hem wordt, alsof de geest zich van het verdoofde ligchaam heeft gescheiden en zich, niet meer van het stof afhankelijk, aan zijne eigene vlugt overgeeft. Mijn geest geraakte aan het droomen, kreeg behagen in terugblikken en herinneringen. Terwijl ik daar mij verbijtende nederzat, herhaalde ik bij mijzelven gehoudene gesprekken, opmerkingen, die ik gemaakt had. De Fransche zamenleving, zoo dacht ik, de Fransche zeden, de ver gedreven zelfzucht, de afwezigheid van beginselen en van achting voor zichzelven, het volharden op den weg der verdorvenheid met de volle bewustheid der verdorvenheid, welke eene tweede natuur is geworden, de algemeene maatschappelijke dampkring van onwaarheid, waarin ieder adem en leven schept, vervullen het eerzaam Hollandsch gemoed met pijnlijke gewaarwordingen, met wantrouwen en misnoegen jegens eene bevolking, waarvan openbare en onbeschroomde eigenbaat, die tegen geene middelen opziet, onder de kunstgedaante der schijnbaar hartelijkste, maar meest geveinsde beleefdheid, de hoofdkaraktertrek is. Een begaafde Franschman verklaarde mij in allen ernst: de Fransche maatschappij is het kanon van Sebastopol, gerigt door een enkelen tegen allen en door allen tegen een enkelen. De levenswijsheid van den Parijzenaar komt hierop neder, dat hij zich wel zedelijk diep gezonken, vol van schaamtelooze hartstogten en oneerlijke drijfveeren vindt, maar het hem toch nog al lekker maakt, in eene eeuw - eene eeuw van: ben ik mijns broeders hoeder? en van: | |
[pagina 491]
| |
wat gaat ons dat aan, gij moogt toezien! - geboren te zijn, waarin het goed staat aan hardvochtige zinnelijkheid toe te geven, juist de baatzucht tot aanzien en vermogen, welke alleen in de uitkomst gehuldigd worden, leidt, en hij de groote man is, die het behendigst het huis van zijn buurman in brand weet te steken, als hij een vlammetje voor zijne cigaar noodig heeftGa naar voetnoot1. Helaas! Frankrijk heeft enkel het gevoel voor de schoone vormen behouden, de kunst ter wille van de kunst, en de Franschen zijn koningen in het rijk der overtolligheden, koningen in de kunsten der weelde, overtolligheden van iederen tijd, koningen in die des oorlogs, de overtolligheid, zoo bidden wij, der toekomst. Parijs is eene stad van schijn, surrogaten, namaak en goedkoop. Opregtheid is er belagchelijk en belagchelijkheid doodelijk. Niet alleen in de zedelijke, maar in den afdruk van deze, in de stoffelijke wereld is afwezigheid van waarheid, gehalte, degelijkheid in het oog vallend. Enkel de ledige vorm, een dop zonder doijer, is over. Verlangt men te weten, waarvan iets niet gemaakt is, zoo vrage men zich af, waarvan het gemaakt zou moeten wezen. Begeert ge de dames te leeren kennen, die de dubbelzinnige rollen spelen, vestig de oogen op haar, die in gebaren, in houding, in zedige kleeding, de fatsoenlijke vrouw, die ik waarlijk niet zou durven verzekeren of nog wel bestaat, het meest nabij komen. Het jonge meisje althans bestaat niet meer. Dat haar tegenwoordig vervangt is een versleten wezen, hetwelk een man zoekt, die haar bescherme, de vrijheid schenke en wien zij van haren kant, opdat hij niet onvolledig zij, met een behoorlijk getal medeminnaars uitrust. Sedert de menigte is overeengekomen, dat rijk te zijn of, al is men het niet, het te schijnen door het bezit van die voorwerpen, welke vroeger alleen tot de omgeving der eerste standen behoorden, het fatsoenlijkst behoort te staan, heeft de nijverheid, zaamgezworen met de wetenschap, die rig- | |
[pagina 492]
| |
ting de hand geboden, ten einde de bevolking in staat te stellen voor half geld den grooten heer uit te hangen. Men heeft, bij voorbeeld, in plaats van het zware damast, eene stof uitgevonden, welke versleten en verschoten is tegen dat de eigenaar zich verdonkeremaant, om zich weldra helderder dan te voren aan den maatschappelijken hemel te vertoonen, benevens ondoeltreffende modellen van meubelgordijnen, die, om stof te sparen, als het sneeuwt en stormt, niet gesloten kunnen worden. De nijverheid heeft haar geluk bij de meerderheid der halve fortuinen gezocht, en de omwenteling gewaagt van l'avènement de la bourgeoisie, hetgeen op zichzelf niet jammer is, maar wel voor de kunst en de deugdelijkheid van het fabriekaat. Men heeft schoorsteenversierselen, pendules en vazen uitgedacht van duizendvoudig herhaalde, ofschoon wel is waar uiterst fraaije fatsoenen, maar die wat keurigheid en fijnheid van bewerking betreft, niet op de keper bekeken behooren te worden. Men heeft, dank of ondank zij de vorderingen der scheikunde, achter metalen weten te komen, welke, met goud of zilver overtrokken, vrij zuiver die metalen nabootsen, zoodanig, dat juist de dunne laag door den bediende doorgeschuurd kan zijn, tegen dat mijnheer of mevrouw zich alweder uit eene netelige geldverlegenheid voordeelig weet te redden. Aan juweelen zal men binnen weinige jaren niet meer gelooven, want Straatsburg levert thans steenen, die bijna dezelfde dienst bewijzen als de echte, indien men ze slechts met deze niet in aanraking brengt, waarvoor, uithoofde van de gezelschappen voor welke ze bestemd zijn, weinig gevaar bestaat. Daar er nu altijd veel meer winkeliers en burgerluî dan groote heeren zullen zijn, zal men weldra de vroegere, kostbare, duurzame, prachtige stoffen, de met zorg bewerkte versierselen, wier uitvoering zich werkelijk tot het gebied der kunst verhief, in het geheel niet meer, zelfs niet meer voor goud, ten ongerief van menigen beminnaar van wat digtbij zoowel als van ver schoon is, kunnen krijgen; ja, de mindere meerderheid zal zich niet ontzien uit te strooijen en aannemelijk te maken, dat het volstrekt niet fatsoenlijk meer staat diamanten te dragen, een zilveren theeservies te hebben; echt is gemeen, zal men beweren, en men zal uitlatingen vernemen als de volgende: - Fi, ma chère, vous portez donc encore de ces diamants! - en: - Allez, défaites-vous bien vite de | |
[pagina 493]
| |
toute cette argenterie; votre duc en voudra peut-être, car il n'y a plus que des gens de cette classe qui s'en servent. Ik vreesde op mijn horlogie te zien. Wie weet, hoe vroeg het nog was! Maar ik tastte naar het zakboekje, dat ik gewoonlijk bij mij droeg. In dit boekje stonden mijne dagelijksche aanteekeningen over hetgeen in de groote stad mijne aandacht getrokken had, en voorzeker een mijner belangrijkste avonden was die geweest, waarop ik door Rouvière, een even bekwaam als ten onzent onbekend tooneelspeler, die zich thans met de studie van de rol van Chatterton voor het théâtre français bezig houdt, in het afgelegen Odéon den maître Favilla van Georges Sand had zien opvoeren. MaîtreFavilla is eene alleropmerkelijkste beschouwing der poëzij van den vorm der krankzinnigheid, onder den naam van idée fixe, esprit frappé bekend. Vergunt mij zoo kort mogelijk de drie bedrijven te ontleden. De baron von Muhldorff, een hartstogtelijk liefhebber van muziek, heeft op zijn kasteel, in de betrekking van kapelmeester, tot zich geroepen zeker vioolspeler en componist en dezen met zijne vrouw en dochter - de zoon is orkestdirekteur te Neurenberg - zoo als de hertog de Luynes het Ingres op Dampierre deed, doch met gunstiger uitslag -Ga naar voetnoot1 in een vleugel van zijn buitenverblijf eene woning ingeruimd. Het is een achtenswaardig, edel gezin van kunstenaars in de hooge, reine beteekenis des woords. Langzamerhand is dan ook een naauwe vriendschapsband tusschen den ouden baron en Favilla ontstaan, die zelfs zoo diepe wortels bij den laatste heeft geschoten, dat de schok, welken hem de plotselijke dood van zijn weldoener en boe- | |
[pagina 494]
| |
zemvriend gegeven heeft, de bron eener krankzinnigheid is geworden, die zich in het vaste en onverdrijfbare denkbeeld openbaart, dat de baron von Muhldorff hem al zijne bezittingen heeft nagelaten, niemand anders dan hij de eenige erfgenaam is, terwijl integendeel, de baron ab intestato overleden zijnde, alles in handen is gevallen van bloedverwanten van grootmoederszijde, verre, onadellijke neven, eenvoudige, doch vrij bemiddelde winkeliers. Op het gegeven dezer zonderlinge verbijstering rust en heeft de schrijfster haar tooneelstuk gebouwd. - Wij zijn, zegt Favilla tot zijn zoon bij diens komst uit Neurenberg, van waar de bezorgdheid der moeder hem wegens den toestand van haren man ontboden had, wij zijn in moeijelijke omstandigheden, als erfgenamen van den vermogenden baron; iemand dient wel zijn geheele verstand bij elkaar te hebben en meester te zijn van zijn wil, om zich een maatschappelijken stand als dien, waarin wij zoo onverwacht geraakt zijn, waardig te toonen. - De baron, zegt hij bij eene andere gelegenheid, had altijd armen om zich heen, die hij bedeelde, en ik - hoe het komt, weet ik niet - de ongewoonte denkelijk - ik heb nooit een stuiver op zak. - Natuurlijk! Waar zou de goede Favilla het geld van daan hebben gehaald? - Frans, gaat hij voort tot den ouden kamerdienaar, gij moet zorgen, dat ik geld bij mij heb; het hindert mij tegenwoordig altijd met ledige handen te staan. - Onderwijl steekt een ander Favilla zijne beurs in de hand. Hoe zal de krankzinnige, logiesch op zijn valschen grondslag voortredenerende, zich nu redden? - Ik dank u, zegt hij, voor uwe goedheid; Frans zal het met u verrekenen. - In dat huis, waar hem door de erfgenamen slechts uit deernis tijdelijk werd vergunning gelaten te vertoeven, vindt hij den nieuwen eigenaar bezig met den kamerdienaar de boeken, de inkomsten en uitgaven der grondbezittingen bevattende, na te zien. Hij verbeeldt zich, dat genoemde nieuwe eigenaar de bibliothecaris is, en zegt: - waar vind ik u meê bezig? Helpt gij Frans aan het boekhouden? Waarlijk, gij neemt het te zwaar op, mijn vriend! Al die uitcijferingen zijn onnoodig; Frans is met alles bekend. Dat de zaken op denzelfden voet blijven als vroeger, meer eisch ik niet. Hoe is deze betreurenswaardige toestand ontstaan en mogelijk geworden? Ziehier wat geschied is. Vooraf dient gezegd, dat Favilla, even als zoo vele andere kunstenaars, | |
[pagina 495]
| |
toonkunstenaars vooral, altijd een weinig aanleg tot krankzinnigheid gehad heeft. Beweren de geneeskundigen niet, dat wij het allen hebben? - Men heeft er niet in mogen slagen, zegt Frans, hem tot andere gedachten te brengen, en dit is te moeijelijker, naarmate hij voor het overige met een zeer scherpzinnigen geest begaafd is. Hij is ook altijd wel een beetje verstrooid geweest, maar het is toch een uitstekend hoofd, en daarom voedt men aan den anderen kant alweder hoop en meenen de geneesheeren, dat hij van lieverlede en uit zichzelven het begrip der werkelijkheid wel weder zal magtig worden en de herinnering aan de beelden, die zijn brein verwarren, verliezen. Op zekeren avond dan zat de baron in zijn grooten armstoel bij den uitgedoofden haard. Hij was naar de muziek komen luisteren, die elken avond op zijn last plagt te worden uitgevoerd. Men zou een concerto van Haendel maken. Reeds gevoelde de baron zich zoo zwak, dat hij het kleine orkest niet meer digtbij velen kon, en had de spelers zich daarom naar de aangrenzende gallerij doen verwijderen. Alleen Favilla was binnen, die de solopartijen had. Bij het hervatten van het thema door de viool, viel Favilla niet in. De kamerdienaar, over die zonderlingheid verontrust, kwam daarop de kamer in en vond den baron, die, door een plotselijken dood overvallen, den adem reeds had uitgeblazen, met den kapelmeester bewusteloos naast hem. Op het oogenblik, dat de baron zich had voelen bezwijmen, had hij zijn vriend tot zich geroepen en hem zijn eigenhandig geschreven testament, hetwelk in allen gevalle geene kracht zou hebben gehad, ter hand gesteld - men gelieve over de kleine onwaarschijnlijkheid, dat de baron het op zak had, heen te stappen - met de woorden: - Favilla, ik wil het alzoo! - Maar deze grootmoedige en belangelooze ziel, die, vreemd aan het geslacht van Muhldorff, niets verlangde te bezitten dan het hart zijns vriends en, zoo noodig, het kasteel met zijne viool onder den arm te verlaten, had, ten einde den wettigen erfgenaam niet te benadeelen, het stuk terstond in de kaars gestoken en op den haard geworpen, en de kamerdienaar herinnerde zich den zwarten haard ook werkelijk door eene groote vlam, op het oogenblik dat hij toeschoot, verlicht te hebben gezien. Toen Favilla weder was bijgebragt, was hem, niet meer aan die omstandigheid hechtende, zijne | |
[pagina 496]
| |
edele handelwijze, welke hem niet meer dan hoogst eenvoudig en natuurlijk voorkwam, geheel uit het geheugen; maar van schrik en aandoening buiten zichzelven gebragt en van eene diepe droefheid zonder lafenis van tranen overstelpt, was hij, in zijne zenuwachtige bewerktuiging en aantrekkelijkheid, enkel aan den indruk der weldaad, aan het bewijs van verknochtheid blijven hangen. Het denkbeeld dus, dat het andere had behooren aan te vullen, het verbranden na het ontvangen, was op den spiegel zijner ziel verdwenen, en ziedaar in zijn onvermogen om het denkbeeld tot volledigheid te brengen de oorzaak zijner dwaling gevonden. Op welke wijze komt Favilla's herstelling tot stand? De geneesheeren hadden aangeraden hem niet tegen te gaan en tegen te spreken, dewijl hem zulks onnoodig lijden bezorgde en zij toch wel oordeelden, dat de indruk langzamerhand zou slijten en zijn gezond verstand zegevieren. Van daar dan ook, dat iedereen, Favilla's familie niet het minst, zich had beijverd zijne herschenschim te voeden en zijn toestand aldus te bestendigen. Maar de geneesheeren hadden ongelijk. Juist een schok moest den ongelukkige wakker schudden en uit zijn zoeten sluimer teregt brengen, het grove proza deszelfs gloeijend ijzer op zijne keurige poëzij zetten, hem op doen springen met een gil en de oogen openen voor het licht der werkelijkheid. De nieuwe eigenaar en wettige erfgenaam was een goedhartig, maar bekrompen man, wiens geest, bedolven onder de stoffelijkheden des alledaagschen levens, zich nooit boven de zigt- en tastbare wereld verhief. Twee zoodanig tegenstrijdige beginselen konden onmogelijk zonder uitbarsting naast elkander verkeeren. Keller houdt het dan ook niet uit. - Welnu! vaart hij voort, daar gij mij tot het uiterste drijft, zult gij eens ter deeg de waarheid, die men u verbergt, van mij hooren, en ik vind, dat uwe familie zeer te laken is, dat zij uwe krankzinnigheid onophoudelijk voet geeft. Het woord is er uit! Ja! uwe krankzinnigheid. Al kreegt ge er ook een zenuwtoeval van; gij zult er toch niet van sterven, en al gebeurde het, mijmeren heet ik geen leven. Weet, vriend! dat gij evenmin heer van Muhldorff zijt als de groote Mogol en gij niet hebt geërfd, kijk! voor eene cent. Nooit heeft mijn oom een testament in uw belang gemaakt; hij heeft u niet eens, en dit strekt hem niet tot eer, met een legaatje bedacht. | |
[pagina 497]
| |
Nu wordt Favilla wakker, nu komt er strijd, nu vallen hem de schellen van de oogen. Op de toonen van hetzelfde concerto van Haendel, op welke zijn vriend naar andere gewesten opvoer, heeft hij de geestkracht tot de gevolgtrekking te komen, dat, zoo hij inderdaad de erfgenaam is, er dan toch een bewijs, een geschreven stuk, een instrument behoort voorhanden te zijn, en te midden van vreeselijke worstelingen tusschen zijne rede en zijne afgedoolde verbeelding, scheuren zijne banden; het valt hem in: - ik heb het verbrand; - hij barst in tranen uit en is weder bij zijne zinnen, genezen van eene tijdelijke krenking, gedurende welke hij, zich rijk en aanzienlijk wanende, al de schatten zijner regtschapenheid, al de edele driften zijner ziel geopenbaard heeft. Ziehier wat ik tijdens en even na de voorstelling in mijn zakboekje aanteekende; het is de indruk, niet van de lezing, maar van de opvoering:
Il faut - verschoont de vreemde taal - il faut l'immense talent de Georges Sand pour rendre acceptable une absurdité, qui cependant au fond n'en est pas une, mais qui reste toujours une assez grande invraisemblance de situationGa naar voetnoot1. Représentez-vous le monde de la fantaisie, arrangé de la même façon, mis sur le même pied, pétri dans le même moule que celui de la réalité. Pourtant, non! Je conçois cet état exceptionnel d'égarement dans une organisation d'artiste, dans une nature d'élite; l'oubli de l'action instantanée, d'une action d'instinct, qui semble de nulle valeur à celui qui l'a faite, au milieu d'une catastrophe si inattendue, si douloureuse et si absorbante; cette action, | |
[pagina 498]
| |
dont l'idée s'efface, exécutée par la volonté d'un honnête homme, tandis qu'une autre action, exécutée par la volonté d'un honnête homme aussi, mais éprouvée par l'autre, mais dont l'impression a dû être immense et enivrante, se fixe et se grave ineffaçablement dans le cerveau. L'idée fausse que Favilla se fait aurait pu être vraie, pourquoi pas? Pour l'être il n'a fallu qu'une bougie absente. On dirait donc qu'il n'y a pas de nécessité absolue pour qu'il devint fou à cause de cela. Il y aurait par conséquent invraisemblance fondamentale, intime, essentielle. Et bien, point du tout! car tout ce qui n'est point vrai est malsain, toute idée erronnée rend malade. Aussi, quand le très grand acteur qui rend ce rôle où presque tout était à créer paraît en scène, voyez comme il a l'air souffrant! Quelle voix plaintive et monotone! quel pâleur sur ce visage! comme ce regard est terne, glacial, sérieux à toute épreuve! Il n'y a personne qui s'y méprenne: l'intelligence de cet homme est troublée. C'est là pourquoi Favilla est malade: son âme est en dehors de la réalité, son corps doit nécessairement éprouver le contrecoup de son esprit faussé. Cette pensée, éminemment chrétienne, se trouvait peut-être au fond de la pensée de l'auteur. Du reste la pièce est une espèce de conte d'Hoffman transporté sur la scène et aussi allemand qu'une chose écrite en français peut l'être. C'est aussi ce que l'auteur a voulu. Il n'y a qu'un seul ton un peu criard, c'est le personnage de Keller. Keller est plutôt anglais; c'est à peu près le clown du vieux théâtre. En même temps c'est l'image de la matière qui se rend à la fin à l'ascendant de l'esprit. La création de Rouvière est celle d'un acteur de génie. Construire ce personnage avec quelques phrases d'une simplicité désespérante et sans le moindre écart de déclamation pour se cramponner; animer ces mots, et par le souffle de l'âme en faire des paroles et des sentiments d'une délicatesse infinie, les animer d'une vérité qu'il n'a pu attraper que dans une maison d'aliénés; quel immense talent et quel art profond faut-il pour s'embaumer ainsi des senteurs de ce lis, pour réussir à mettre ainsi ce parfum en bouteille!
Had ik in Maître Favilla het reine spiritualisme toegejuicht eener vrouw, die met somtijds zelfs vrij grof materialisme, om niet sensualisme te zeggen, hare loopbaan geopend had; had ik de verhevene idealisatie van den virtuoos, | |
[pagina 499]
| |
den droom eener zwevende schim, die op engelenwieken boven de werkelijkheid het rijk der toonen doorklieft, in tastbare en aannemelijke vormen door de hoog dichterlijke opvatting en het verheven spel van een uitstekend plastisch vernuft vertolkt gezien, - eene geheel tegenovergestelde tooneelspeelkunst leerde ik voor de eerste maal kennen, welke in het eigenaardige begrip van daarstelling, hetwelk ik bedoel, belangrijke moeijelijkheden te overwinnen en bij gevolg regt heeft hare bijzondere verdiensten aangewezen en erkend te zien. De dramatische poëzy is de ziel, waarvan de tooneelspeler het ligchaam is, en gelijk zich van iedere ziel het grondkarakter eenigermate in haar stoffelijk omkleedsel uitdrukt, zoo is het noodig, dat iedere dramatische dichtsoort ook haren bijzonderen tooneelkunstenaar medebrenge, die bij haar past, hare zigt- en tastbare verpersoonlijking is, hare kenschetsende eigenschappen eene eigenaardige gedaante geeft, onder het bereik der zintuigen doet vallen en onder de menschen brengt, die er als in een getrouwen spiegel de kunst in hare verscheidenheid van vormen in herkennen. Met de verschillende dramatische voortbrengselen ontstaan akteurs van overeenkomstigen, daarmede corresponderenden aanleg; de klank hunner stem, het karakter hunner gestalte en houding, de uitdrukking van hun gelaat, de rigting van hun geest, de warmtegraad van hun hart, streven zamen en verligchamelijken op het tooneel denkbeeld en wezen; kortom, tusschen het gewrocht en zijn tolk bestaat eene soort van paralelisme. Als men het fransche tooneel sedert de drie laatste jaren nagaat, bespeurt men eene nieuwe soort van dramatisch voortbrengsel aan den letterkundigen hemel en besluit men, dat het realisme welhaast zijne uiterste grens bereikt moet hebben. Sedert 1830 roept de schouwburg om waarheid, waarheid bovenal! Die waarheid heeft toch maar, even als zulks altijd, waar het kunst geldt, het geval zal wezen, bij verdrag bestaan. Welligt meende de tijdgeest alle poëzy met dat drogwoord te bezweren, niet bedenkende, dat kunst en poëzy elkaar in verdichtsels de hand bieden; hoe het zij, de uitslag van den strijdkreet was, dat men er de beteekenis aan gaf van geschiedkundige trouw en voorstellingen koos uit de middeleeuwen en nieuwere tijden. Het zoogenaamde melodrama ondertusschen, met zijne wanstaltigheden, | |
[pagina 500]
| |
vreeselijkheden, zedeloosheden, met zijn opgeschroefden stijl, storende muziekvlagen en gezwollene declamatie, welke de zinledigste gezegden, de platste of meest alledaagsche uitingen in snorkende klanken en breede gebaren bij de menigte wist aan te bevelen en alleen voor zoo ver het stoffelijk gedeelte betrof aan zijn wachtwoord van waarheid getrouw bleef - het melodrama heeft grootendeels zijn tijd gehad. Scribe schilderde in oppervlakkige, maar aardige miniaturen de maatschappij, althans die der middelklasse, der rijk gespeculeerde kapitalisten en van den nieuwen adel, zoo het heette, gelijk ze was. Maar die waarheid ging ook maar zoo ver ze voeten had. M. Scribe, zegt Alfred Nettement in zijne Histoire de la littérature française sous la restauration, introduisit dans la littérature dramatique le genre maniéré et prétentieux de la peinture du temps de Louis XV; il fit souvent parler à des figures mouchetées et fardées un langage à paillettes. Cet auteur a trop d'esprit pour laisser aux personnes qu'il met en scène ces allures franches et naïves qui charment dans les pièces de Molière. Il est toujours derrière ses personnages, leur soufflant des épigrammes, leur prêtant des bons mots contre tout le monde, souvent contre eux-mêmes. Placez les paysans de M. Scribe près de ceux de Molière, et vous verrez la différence. Chez Molière la nature parle comme elle parle chez elle, sans plus de recherche, sans plus de prétention; la niaiserie est niaise, la grossièreté est grossière, quelquefois un peu trop, l'esprit spirituel, la raison sensée. Chez M. Scribe la nature n'oublie jamais qu'elle est devant le public; elle s'ajuste, elle a un maintien; elle fait des frais pour lui plaire et jamais elle ne s'abandonne. Elle sait qu'il faut que le mot spirituel arrive à la fin de la phrase, comme à l'opéra la roulade à la fin d'une ariette. Aussi chez M. Scribe les bêtes elles-mêmes ont de l'esprit. C'est un feu roulant d'épigrammes, un cliquetis perpétuel de jeux de mots; l'auteur bat sans cesse le briquet pour faire jaillir l'étincelle, et tous ces personnages qu'il tient par un fil font feu avec une précision qui fait honneur au mécanicien, mais qui nuit un peu à l'illusion du publicGa naar voetnoot1. Doch | |
[pagina 501]
| |
in deze laatste jaren en terwijl Scribe altijd opgang maakt, is naast hem en zelfs in den Schouwburg, waar hij zijne meeste lauweren geplukt heeft, de letterkunde meer en meer op de maatschappij blijven aandringen, haar op den voet volgen, bespieden, betrappen, nabootsen, tot in hare fijnste schakeringen teruggeven. Het ideaal, de aangenomene overlevering van stijl en uitdrukking, van spel en voorstelling behooren in de rue de Richelieu, met alles wat men onder de algemeene benaming van theatraal pleegt te verstaan, maar op den Boulevard ontstond onlangs de daguerreotiep van de werkelijkheid. De helden des voorvaderlijken treurspels zijn in iedere maatschappij onbestaanbaar; zij behooren tot het gebied der poëzij; evenzeer die van het zwierige en opgesmukte melodrama; ook de heeren en dames van Scribe zouden in een salon eene vrij zonderlinge figuur maken, maar aan de personen, die wij bedoelen, is niets te veel of te weinig, zij passen volkomen; het zijn dezelfde menschen, die wij dagelijks ontmoeten, voorbijgaan en omhelzen; alleen ontleenen de akteurs, die hen voorstellen, de woorden, die zij spreken, niet aan hun gemoed, maar zijn zij slechts welbespraakte spreekbuizen; het is in een woord het realisme in de tooneelspeelkunst. De groote moeijelijkheid en verdienste van spel ligt hierin, dat ieder toeschouwer de waarheid van den persoon, door den speler in het leven geroepen en in hedendaagsche verwikkelingen optredende, terstond en op ieder oogenblik aan de werkelijkheid kan toetsen, met dezelve kan vergelijken en deze nergens niet zijn maatstaf vindt, waarnaar de getrouwheid der copij onverbiddelijk wordt afgemeten. Het heeft altijd in den franschen tooneelspeler verwonderd, dat hij de hoogst geplaatste mannen, ja, zelfs vorsten en vorstinnen, met eene losheid en natuurlijkheid wist weder te geven, die alle begrip te boven gaan, als men bedenkt, dat hij die hoofsche beleefdheid, die geestige wellevendheid, dien deftigen toon, die behagelijke bewegingen, dien kieschen smaak, nergens kon hebben geleerd en afgezien of uit eene doorgaans verwaarloosde opvoeding geput. Ja, het verstand staat nagenoeg voor een dergelijk vermogen stil, als men zelfs verneemt, dat de groote heeren bij Fleury en Molé les kwamen nemen en raad vragen, hoe zij zich | |
[pagina 502]
| |
het bevalligst en beminnelijkst in de wereld zouden voordoen, en er geen edelman was, die beide tooneelisten in het dragen van hoed en degen evenaarde. Of zich hunne kunst in het teruggeven van de groote wereld en de eerste standen grondde op het theatrale, dat er tijdens de achttiende eeuw in de vervalschte en verbasterde maatschappij, die voornamelijk uit vormen zamenhing, werkelijk aanwezig was, of op de omstandigheid, dat wij ons met de personen uit het verledene, die zij naar conventionele regelen en overleveringen met uitmuntenden takt deden herleven, niet in onmiddellijke aanraking kunnen stellen, wie zal het beslissen? Onbetwistbaar blijft het, dat de tooneelkunstenaar, door tooneelstukken, het dagelijksch leven zoo slaafsch en tot in kleinigheden als de tegenwoordige terugspiegelende, op eene zware proef gesteld, die proef zegevierend doorstaat en ik geen onderscheid zou weten tusschen Berton en Dupui en heeren uit de beste gezelschappen. Met die soort van stukken bedoel ik juist niet dezulken als la joie fait peurGa naar voetnoot1 en Mlle de la Seiglière. Het zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat in dezelve veel geest schuilt en ze aardig en knap in elkander zitten, doch op de keper bekeken zijn het toch niet veel anders dan verzachte karikaturen. Het eerste stukje is gewrongen in den omvang van een zoogenaamd lever de rideau, van een vaudeville zonder coupletten, waarvoor het onderwerp 't minder geschikt maakte, en men verdenkt het van achter elkander te zijn afgewerkt op het oogenblik als 't ware, dat het de schrijfster inviel. De melodramatische Mathilde, een geliefkoosd hors-d'oeuvre van Madame de Girardin, en haar onuitstaanbare, nagenoeg onmogelijke minnaar zijn wanklanken in het huiselijk geheel, maar de oude knecht en de moeder, voorgesteld door de nu reeds overledene Mad. Allan, zijn meesterlijk. Bij het spel van Régnier bleek alweder de weinige zin van het Parijsche, ik mag zeggen Fransche publiek voor alles wat riekt naar die teutonische, anti-romaansche bloem, welke humour genoemd wordt, want telkens ging er een luid geschater op bij ieder wel is waar grappig gezegde, maar dat in het verband en de omstandigheid, waarin het voorkwam, eene aandoenlijke waarde verkreeg, welke niet onwaarschijnlijk aan het oog van me- | |
[pagina 503]
| |
nig Noordsch toeschouwer een traan zal gekost hebben. Neen! de stukken, die ik meen, zijn voornamelijk: le gendre de M. Poirier en le demi-mondeGa naar voetnoot1. De verschijning van het laatste was zoo goed als eene letterkundige gebeurtenis. Wij zullen zien wat er van overblijft, als over eenige jaren de opgang, dien het juiste oogenblik schenkt, voorbij zal wezen. Over ieder kunstwerk toch is het onmogelijk anders dan op eenigen afstand een gezond oordeel te vellen; de tijd moet over de schilderij heengaan. Daarom wil ik mij bepalen den indruk te doen kennen, welken mij het zooveel besproken en ook hier te lande met bijval opgevoerde stuk bij de voorstelling gegeven heeft. Ziehier wat er van in mijn aanteekenboekje stond:
Dommage que cette comédie, du reste extrêmement remarquable et remarquée, ne soit pas écrite en vers. Tartuffe en prose serait-il tolérable? Quand l'art juge à propos de s'occuper d'un monde vicieux et perverti comme celui que cette composition dramatique présente, un auteur fait bien de songer que le vers ennoblit les sentiments méprisables, épure les atmosphères corrompues. D'ailleurs le vers donne à des productions de ce genre particulier, c'est à dire contemporain, le relief, le cachet littéraire, cachet qu'elles perdent bien souvent au langage du jour, ce qui, malgré toute la supériorité qu'elles peuvent avoir, les met en péril de durée. A la représentation le demi-monde fait un peu l'effet d'être du Scribe agrandi. Si à la lecture ce n'est plus du tout la même chose, c'est que le cadre semble plus vaste et surtout, je crois, à cause du style. Tant de luronnes, jusqu'à Marcelle même, qui n'est pas bien comprise tout de suite, ce qui fait qu'on se trompe d'abord sur son compte, et parmi ces dames, des hommes honorables et de la plus exquise distinction, bien que le marquis de Tonnerins soit un peu entamé, puisque Madame d'Ange n'a que vingt-huit ans, par quel invraisemblable hasard se trouvent-ils faufilés ainsi dans ce monde équivoque? Je réponds: parce que ce monde, isolé seulement par l'art de M. Alexandre Dumas fils, vit et respire dans la réalité au milieu de la grande société des hommes et même du monde le plus entier. Cette | |
[pagina 504]
| |
comédie met en avant des prétentions à la moralité; elle n'en a guère le droit, et cela à cause des limites de certains genres littéraires méconnues par elle. L'homme rit des travers et frissonne aux crimes; la comédie et le drame, images de la réalité, font de même des travers que l'une corrige à force d'ironie, des crimes et des mauvaises passions que l'autre flétrit. Mais le demi-monde n'est pas une comédie proprement dite, car il rit devant le crime et les passions qu'il devrait stigmatiser; ce n'est pas un drame non plus, car c'est des ridicules et des faiblesses humaines qu'il inspire l'horreur. C'est là bien au contraire une espèce d'immoralité, conséquence d'une base fausse et bien déplorable dans une pièce construite avec taut d'habileté, présentée avec tant de tact et de finesse et où se succèdent toutes sortes de beautés de style et regne un esprit continuellement sous les armes.
C'est la morale, mais c'est aussi la contradiction de sa pièce, zegt heel aardig Cuvillier-Fleury, bij gelegenheid van de opvoering van een vorig stuk: Diane de Lys. La contradiction! C'est là l'écueil d'un très-vif et très-jeune esprit. Ik stond weder in verbeelding bij het graf van Napoleon onder het koepeldak van de kapel der Invalieden. In een opstel van Vitet, waarvan het doel is de tegenwoordige plaats van het graf af te raden en de voorkeur te doen geven aan de opene lucht, treedt de schrijver evenwel tegen het plan op, om het gedenkteeken midden op de zoogenaamde esplanade voor het gesticht op te rigten. Hij vindt het oord niet stil en afgezonderd genoeg. Om van de gegrondheid van dit beweren overtuigd te worden, heeft men zich eenvoudig naar de plaats te begeven, waar later het graf van den grooten Keizer toch gekomen is, aldaar de drommen van nieuwsgierigen om den kuil des leeuws, als om dien van Martin in den plantentuin, drentelende en gapende te zien en de stootende tegenstrijdigheid op te merken tusschen den stijl van de kapel en dien van het graf. Vitet schrijft op de eerste bladzijde van zijn belangrijk stuk den volgenden volzin: - construire un monument pour Napoléon devait être toujours une entreprise à faire pâlir le plus audacieux génie, une oeuvre à laquelle personne de nos jours n'est vraiment de taille à se mesurer. Il est de ces sujets | |
[pagina 505]
| |
désespérants, parce qu'ils mettent tous les esprits en travail. Qui de nous n'a pas rêvé plus ou moins vaguement son tombeau de Napoléon? Qui ne se l'est figuré plus grandiose, plus imposant, plus formidable qu'il ne pourra jamais être? Quand l'artiste est ainsi en concurrence avec l'imagination de tout le monde, la lutte est presque impossible, il est vaincu d'avanceGa naar voetnoot1. Wie zal het niet met deze woorden eens zijn, vooral wanneer hij aan de logica der kunst den voor het overige in de bijzondere deelen overschoonen arbeid, welke is tot stand gebragt, toetst! Visconti heeft volstrekt iets buitengewoons, eenigs willen vinden en is door de vereeniging of liever door de verwarring van het denkbeeld van graf en van dat van gedenkteeken op een dwaalspoor geraakt. Een gedenkteeken pleegt boven een graf geplaatst te worden, het graf zelf kan nooit gedenkteeken zijn. Een gedenkteeken gaat de lucht in, het verheft en vereeuwigt den zedelijken mensch, wien ter eer het wordt opgerigt, voor het oog van tijdgenoot en nageslachten, die het teeken des roems reeds van ver behooren te kunnen aanschouwen en toejuichen. Uit een christelijk oogpunt kan en mag het graf zulks niet. Het behoort tot eene tegenovergestelde orde van denkbeelden, tot de vergankelijkheid, in wier onpeilbaren afgrond de dood het menschdom vereenigt. Het is de enge woning, welke den sterveling herinnert, dat hij stof is, tot stof zal wederkeeren en in het besef zijns kortstondigen levens tot nederigheid en ootmoed vermaant; in zijne meer heidensche uitdrukking is het een donkere kelder, waar het hulsel door de ijdelen en overgevoeligen, die nablijven, wordt weggeborgen en, zoo niet aan de vergankelijkheid, althans aan den moederlijken schoot der aarde betwistGa naar voetnoot2. Dat graf nu heeft de kunstenaar als kern en brandpunt van zijn denkbeeld gekozen. Een monument, waar de bezigtiger in dreigt te storten! een monument, waarnaar men duiken moet! Of graaft men heldenteekenen in den grond? Marocchetti schijnt de ongerijmdheid in zijn afgekeurd ontwerp gevoeld te hebben. Zijn voorstel was enkel eene door beitel- en beeldhouwkunst, wel versierde, doch ten minste overdekte en geheimzinnige groeve, waarin eene eeuwige lamp zou branden, bij wier | |
[pagina 506]
| |
flaauw en treurig schijnsel de grootere veldheer en wetgever, door cariatiden bewaakt, besloten in eene legerstede van graniet, zijn doodslaap slapen zou. Maar boven de krypt zou het colossale beeld des zegevierenden keizers te paard verrijzen, omgeven door vier peinzende gestalten van prophetische, michelangeleske grijzaards. Toen de hooge regering aan de plaats vast hield, was er aan dit tweede gedeelte van het programma, hetwelk noodzakelijkerwijze verviel, niet meer te denken. De groeve moest nu te gelijker tijd de bestemming van gedenkteeken vervullen, en in een oogenblik van onberadenheid opende haar de begunstigde bouwheer van boven, zoodat hare beduidenis van daar gezien niet is te vatten, de persoon des keizers door niets in net oog vallends wordt vertegenwoordigd, en stelde het graniet, dat zijn overschot bevat, aan het volle daglicht en aller blikken bloot. Nu moge de zeldzaamste steen aan het monument, aan den sarcophaag zijn te koste gelegd; Pradier den vollen hoorn zijns vernufts hebben uitgeput in de twaalf uit Carrarisch marmer uitgehouwene Overwinningen, de met huivering slaande krachten, die de bleeke pop des gebalsemden Keizers bewaken, plaats en grondgedachte loopen zamen om den algemeenen indruk te vernietigen, zoo al niet den vreemdeling, die het opgevijzelde graf in een oord van verlustiging herschapen en overgeleverd vindt aan badauds en industrieelen, ten prooi aan het proza en den zinledigen lediggang van het Parijsche leven, een glimlach af te persen. Ik had twee uren lang zitten droomen en denken. Een kanonschot maakte mij wakker, het sein, dat de Keizer de Tuileriën verliet en, omstuwd of liever gevrijwaard door eenige duizende krijgslieden, binnen een half uur, met de Keizerin, zijn hofgezin en schitterenden staf, in het gebouw der wereldtentoonstelling zou zijn aangekomen. Ik sloeg de oogen rondom mij. Wat zag ik? Hoofden, hoofden, nogmaals hoofden, die zich in het verschiet tot een hellenden bloemtuin van sierlijk doorvlochten kapsels en aardige hoedjes, wier gevederte heen en weder wiegelde, vereenigden. De effen blaauwe lucht kleurde het glazen gewelf, en de stralen der bleeke najaarszon, er van boven doorheenvallende, verwekten een dunnen nevel, waarin zich de menschenmassa naarmate harer verwijdering verloor, getuigende van de ongeloofelijke uitgestrektheid der begrensde ruimte, welke de 40,000 toeschouwers besloegen. Het orkest met des- | |
[pagina 507]
| |
zelfs twaalf honderd executanten, bestuurd door Hector Berlioz en Felicien David, door middel van twee met een electrischen draad vereenigde metronomen communicerende, hief feestmarschen en feestkoren aan, doch miste hare uitwerking volkomen. Het lokaal was te groot en te open. Dergelijke plegtigheden nemen te Parijs zoo reusachtige evenredigheden aan, dat ze inderdaad het vermogen der organen van den mensch te boven gaan, hem vernietigend doen gevoelen niet meer dan een druppel in dien oceaan te zijn en komen zoodanig buiten alle verhouding met onze faculteit van omvatting, dat de beroemde namen, wier vertegenwoordigers hij nadert, zijne minderheid verstompen, in plaats van hem tot levendige bewondering te dwingen en zijne belangstelling tot geestdrift op te voeren. Zal hij niet, afgemat, uitgeput naar ziel en ligchaam, wegzinken, hij ziet zich, helaas! verpligt, zich, gelijk de Parijzenaar al vroeg geleerd heeft, in koude onverschilligheid op te sluiten. Berlioz, zeide ik zoo even, bestuurde het orkest. Waar mag de zonderlinge componist, de ervaren schrijver zich daar boven ophouden? ziet gij zijne haren, als de slangen der Furiën, ook om zijn hoofd slingeren? Dat kleine, dorre heertje is Vernet; ginds staat Meissonnier, die van de gelegenheid gebruik maakt, welke liefhebbers hem openen, zijne lilliputter meesterstukken tot ongeloofelijke prijzen aan den man te brengen. Maar wat gaat het publiek die mannen aan! Wacht u eenige aanwijzing te verzoeken, men zou u voor een onnoozelen, voor ingenomenheid vatbaren provinciaal houden. Spreek liever van een algemeen belang, van den togt bij voorbeeld, wiens geblaas de tusschenruimte vervult van den vlakken grond en de glooijend oploopende zitplaatsen, of van de moedeloosheid, waarin allengs het ongeduld overgaat. Eindelijk - steeds had het kanon voortgebulderd - eindelijk, daar was de Keizer! Het levert eigenaardige bezwaren de indrukken van dat oogenblik mede te deelen. Ging er dan niets in u om, vraagt gij, bij het van aangezigt tot aangezigt aanschouwen van den vertegenwoordiger van orde en wet, van den kloeken handhaver des gezags, wiens blik den muitzieken proletarius bedwingt, wiens stalen wil Frankrijk breidelt en leidt, Europa, tijdelijk althans, vrede en rust schenkt, ja, het rijk, waarover hij den schepter des alleenheerschers zwaait, verheft tot de ontegenzeggelijk eerste mogendheid der wereld? Het was, geloof ik, zuiver eigenbe- | |
[pagina 508]
| |
lang, dat van veiligheid sprak en zichzelf dien ten gevolge tot erkentelijkheid dwong jegens een vorst, door wiens krachtigen arm ze hem ten deel viel, maar het was in allen geval niet meer dan de inspraak van het koele verstand. De verschijning des Keizers deed de rilling der koude, welke men ondervond, niet vergeten, smolt het gemoed niet door eene weldadige warmte, opende het geenszins voor levendige, opgetogene toejuiching, ontsloot het niet voor luide geestdrift en eerbiedige liefde. Er was in mij ik weet niet wat, dat mij, voor het eerst welligt, de toovermagt der erfelijkheid deed gevoelen; eene bovenaardsche stem fluisterde mij toe, dat, ondanks de hooge waarde, welke ieder aan het Godsgeschenk der uitstekendste gaven des geestes moge hechten, die man geen koningsbloed in de aderen had en Napoleon III niet meer was dan een opgeworpen en toevallige keizer. Hetgeen de Voorzienigheid met hem en zijn bevoorregt geslacht voor heeft, ligt in den duisteren schoot der toekomst, maar zijne betwiste geboorteGa naar voetnoot1 laat hem buiten aanraking met de feiten der vroegere geschiedenis. Man zonder wortel en verleden, doet hij wel het turend oog op de gelukster, die hem voorgaat, hem zijn weg wijst en in wier glansen hij gelooft, gevestigd te houden, en wij bidden den Alwijze, dat de op de bloedstroomen van omwenteling op omwenteling aangespoelde Keizer, die met vaste hand en helder hoofd de draden der staatkunde houdt en rigt, Europa tot een nieuw bestaan moge roepen, eene bestendige orde van zaken bevestigen, een eind maken aan alle maatschappelijk krakeel en misverstand, aan alle maatschappelijke gevaren en kwalen; het geknakte vertrouwen herstellen, de buijen verdrijven en de bloeijende nageslachten moedig en veilig het leven doen insnellen. Het nieuwe hof wandelde vlak voor ons heen en weer. De nieuwe Keizerin was smakeloos aangekleed. Zij had een vuurrood hoog kleed aan met een strakken rok, waarom eene uiterst breede en kostbare kant stond, en over den japon een paarlen halssnoer. In haar kapsel droeg zij een stijven sluijer. Haar schoon en jeugdig gelaat was misvormd door de kou en haar weinig keizerlijke aanleg scheen min of meer verlegen met zijne figuur. Twee reuzen volgden haar: eene reuzin, princes Mathilde; een reus, de thans niet meer | |
[pagina 509]
| |
vermoedelijke troonsopvolger, de dames op de eerste rijen met zijn lorgnet in het ooglid opnemende. Een derden reus vergat ik, den trotschen hertog van Cambridge. Een talrijke, prachtig uitgedoschte en kakelbonte hofstoet vormde de achterhoede. Het zinnebeeld van al die nieuwelingen, de nieuwe kroondiamanten, gezet door den hofjuwelier Lemonnier, lagen in de rotonde ten toon. Een houten, zich zamenplooijende toestel beveiligde ze over dag als een zonnescherm, daalde 's nachts als eene slaapmuts er over heen, en het volk had vergunning ze meer als voorwerpen van zeldzaamheid dan van nijverheid aan te staren. Vorsten, edelsteenen uit het rijk der zamenleving; juweelen, vorsten uit het rijk der kleuren en des lichts, ofschoon door den zwarten afgrond geteeld, behooren de geheimzinnige afzondering toe. Vorsten blijven of in hun paleis, juweelen in hun foudraal, zullen beide de waarde, welke de menigte hun toeschrijft, de betoovering, welke zich om hen heen spreidt, behouden; of wel zij verschijnen in plegtgewaad op zeldzame feestgetijden, niet onder, maar aan het volk, en nemen, vergezeld van de oudste en adelijkste geslachten, onder den hoogen troonhemel plaats, wiens fluweelen plooijen, zwaar van goud, tot op de trappen des zetels nederhangen, terwijl het verborgen juweel, thans eene ster gelijk, voor het oog der natie op de kostelijke kroon vonkelt en met veelkleurige bliksems de plaats wijst van het dappere hart, dat voor het land der vaderen blaakt en bereid is voor zijne eer zwaard en kogel te gemoet te snellen.
L., Maart 1856. J.K. |
|