De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
William Hogarth.1. Hogarth's Werke in verkleinerten aber vollständigen Kopien, von E. Riepenhausen. Neue Ausgabe von H. Loedel.
| |
[pagina 443]
| |
Hij omvat met gelijke liefde het verre Oosten en het verre Westen, en de geschiedenis, de letteren, de kunsten van alle volken boezemen hem gelijke belangstelling in. Ofschoon geen enkele Duitsche staat koloniën bezit, ontwerpen schier alleen de Duitschers theoriën van koloniale politiek. Ofschoon zelden een Duitsche kiel de afgelegener wateren van den aardbol doorploegt, vindt men nergens doorwrochter werken over land- en volkenkunde van vreemde werelddeelen, dan de Duitsche literatuur aanbiedt. Valmiki en Motenabbi, Shakspere en Dante maakt de Duitsche criticus even gaarne tot het voorwerp zijner studie als Schiller en Göthe. En zoo het hart van den Duitschen kunstenaar warm voor Albrecht Dürer en Cornelius klopt, er is in datzelfde hart eene ruime plaats bewaard voor Raphaël en Murillo, voor Rubbens en voor Hogarth. Geene groote natie was ooit meer kosmopolitisch en minder nationaal; en dit is misschien het geheim, waarom geene groote natie zich immer zoo zeer een reus in het denken, een dwerg in het handelen betoonde. Onder de volken van Europa is er geen, dat in dit opzigt eene sterkere tegenstelling met de Duitschers vormt dan het Engelsche. Wil men hiervan een voorbeeld zien, men behoeft niet verder te gaan dan de beide namen, die nevens elkander op den titel der aangekondigde, te zamen één geheel vormende, werken prijken. Niets is vermakelijker in Hogarth dan zijne voorkeur voor al wat Engelsch is, en de diepe minachting, waarmede hij op alle vreemdelingen en inzonderheid op de Franschen nederziet. Gemeste Fransche monniken en verhongerde Fransche soldaten, Fransch vorschengebraad en soupemaigre opgedischt in den ‘Sabot royal’, zijn de geliefkoosde voorwerpen zijner scherts, en men zie hoe triomfantelijk hij in zijne bekende platen ‘France and England’ (no. XXXIX en XL bij Riepenhausen) tegen die overzeesche naarheid, Engelands krachtige matrozen en soldaten, van porter en roast-beef doorvoed, en hun lustig ‘God save the King’ en ‘Rule Brittannia’ overstelt. Zie hoe hij de armzalige Fransche krijgers troost met het opschrift op het vaandel ‘le Bon Bier et Bon Beuf d'Angleterre.’ Lichtenberg is niet vreemd van het vermoeden, dat zelfs in dit slechte Fransch eene ondeugendheid steekt: ‘Hij gunt de Franschen niet eens het Fransch. Hij zou hun willen toevoegen: de bedelaars verstaan zelfs hun moedertaal niet.’ De Duitsche schrijver haalt tot beves- | |
[pagina 444]
| |
tiging het voorbeeld aan van een jongen Engelschman, die in Holland bedrogen en, toen hij aan anderen zijn nood klaagde, uitgelagchen zijnde, louter om zich te wreken, sedert beweerde, dat de Hollanders in het geheel geene regels in hunne taal kenden, maar spraken gelijk het hun goed dacht. Mij komt intusschen Lichtenbergs andere verklaring waarschijnlijker voor, dat Hogarth het schier voor eene schande zou gehouden hebben het Fransch goed te verstaan en gansch Frankrijk niet waardig achtte, dat hij zich om zijnentwil de moeite getroosten zou om het gebrekkig opschrift door een kenner te laten verbeteren. 't Is waar, dat Hogarth zich minder genoopt vond de wapenen zijner bijtende satyre tegen andere natiën te rigten. En toch laat hij geene gelegenheid voorbijgaan, om aan zijn spleen jegens vreemde zangers en muzijkanten, en bovenal jegens vreemde schilders lucht te geven. Men kent zijn ‘Paul before Felix in the ridiculous manner of Rembrandt’ (Riepenh. no. LXXI). Men moge de vis comica, die in deze plaat zoozeer uitblinkt, bewonderen, men moge daarbij een hartelijken lach niet kunnen onderdrukken, men moge zelfs toegeven dat het hoofdgebrek der oude Nederlandsche schilderschool - gebrek aan waardigheid - hier niet geheel onverdiend is doorgehaald; - toch zal ieder die eenig kunstgevoel bezit, moeten erkennen, dat het onderwerp te verheven was om het vehikel der satyre te zijn, dat Hogarth in de overdrijving zijner scherts zelfs voor de satyre te laag afdaalde, en bovenal, dat er eene grenzenlooze aanmatiging in gelegen was om dus moedwillig te spelen met den naam van een man, wien het gerijpte oordeel der nakomelingschap eene plaats onder de zeven grootste meesters zijner kunst heeft toegekend, en met eene schilderschool, die een tal van onvergankelijke namen had opgeleverd, in een kunstenaar, die zelf in het historisch vak niets beters en waardigers wist te leveren, dan den ‘Paul before Felix’, dien hij aan het quasi-Rembrandtsche product als een model poogde over te stellen (Riepenh. no. LXXII), en die behoorde tot eene natie, welke vóór hem zelven nog geen schilder had opgeleverd, die zijn naam aan de nakomelingschap heeft kunnen vermaken. Ons Nederlanders moge het troosten, - zoo wij in dat opzigt troost behoeven, - dat Rembrandt en de Hollandsche school niet de eenige voorwerpen waren van Hogarths satyre; dat de grootste meesters van Italië in zijne oogen geen meerdere genade | |
[pagina 445]
| |
vonden. ‘Het moet vermakelijk geweest zijn,’ zegt Thackeray, ‘hem tegen Correggio en de Carracci te hooren uitvaren;’ en wanneer wij letten op de houwen en steken, die hij bij elke gelegenheid aan de Italiaansche school toedeelt, zullen wij dit gaarne gelooven. Wil men Hogarth in zijn scheef oordeel als kunstenaar eenigermate verschoonen, men kan het slechts doen door te wijzen op de gebreken die zijn karakter ontsierden: op de belagchelijk hooge meening die hij van zijne eigene begaafdheden koesterdeGa naar voetnoot1, en op de bekrompene en uitsluitende nationaliteit, die te zijnen tijde zijne landgenooten onderscheidde, en waarvan nog niet alle sporen bij hunne nakomelingschap geweken zijn. Mén stelle tegenover dezen echten representant van John Bull, met zijne souvereine minachting voor ‘mounseers’ en vreemde kunstenaars, de warme bewondering die de Duitsche humorist, wien wij de beste en diepst indringende vertolking der gedachten van Hogarth verschuldigd zijn, voor het genie van den Britschen kunstenaar, voor de krachtige natie waartoe hij behoorde, en voor hare, inderdaad benijdenswaardige, staatsinstellingen koestert - eene bewondering welker temperatuur op menige bladzijde die van zijn Duitsch patriotisme verre schijnt te boven te gaan - en men zal naauwelijks tegenover den type der oud-Engelsche nationaliteit een beteren type van het Duitsche kosmopolitisme kunnen verlangen. Hooren wij als een voorbeeld eenige der algemeene opmerkingen, die Lichtenberg ter gelegenheid zijner verklaring van Hogarths ‘Industry and Idleness’ ten beste geeft. Men herinnert zich, hoe hier de kunstenaar-zedemeester, in eene opvolging van twaalf platen, de gevolgen van vlijt en lediggang schetst in de geschiedenis van twee weversgezellen, waarvan de een ten slotte tot de staatsiekoets van den Lord Mayor van Londen, de | |
[pagina 446]
| |
andere tot het, ‘driezuilig altaar der geregtigheid’ te Tyburn opklimt. ‘Inderdaad,’ zegt Lichtenberg, ‘waren Duitsche weversgezellen voor dit plan niet te bezigen, althans niet met behoud van zoo veel symmetrie. Wie in Duitschland een handwerk leert, kan wel eens, wanneer hij behoorlijk aanvangt, ten slotte met glans gehangen worden. Maar voor zijne vlijt is tegenover de galg geen loon van overeenkomstigen glans te vinden: wat trouwens, Gode zij dank! deugd en regtschapenheid ook niet noodig hebben. Maar toch de voorstelling van stil, huiselijk geluk, ofschoon zekerlijk het grootste en misschien het eenige ware in deze wereld, kan hij niet tot het voertuig van zijn onderrigt kiezen, die met de graveerstift werken wil op het gemoed dergenen, die men gewoon is met den naam van “geringere klassen” te bestempelen. Eene koets met zes voor en twee achter, is gemakkelijker te teekenen, en althans gemakkelijker te verstaan, dan het kinderkamertje met zes om den disch, of ook, als 't pas geeft, half er aan en half er onder, en de twee gelukkige seniores aan het boveneind. Zeker moest het een erbarmelijke sukkel van een kunstenaar zijn, die den glans niet wist voor te stellen, in welken zich de mensch alleen om den wille van anderen kleedt; maar om dien veel grooteren huiselijken, inwendigen uit te drukken, daartoe waren te allen tijde weinige schilders in staat, en daar, waar hij geschilderd werd, waren de oogen om dien te erkennen zeker niet minder zeldzaam. Hogarth koos dus, en om meer dan eene reden te regt, tegenover de galg, uitwendigen luister, die trouwens, God dank! met den inwendigen zeer goed bestaanbaar is. Want in zijn vaderland is het niet zeldzaam, dat de zoon van een brouwer of wever in het Lagerhuis, en zijn kleinzoon of achterkleinzoon in het Hoogerhuis schittert. O, welk een land! in hetwelk geen schoenflikker zeker kan zijn, dat niet eenmaal vorstendommen en keizerrijken naar de gunst van zijn kleinzoon zullen dingen! En toch klaagt men ook daar! Vermoedelijk, dewijl klagten onder alle regeringen, bij sommige menschen althans, tot het dagelijksch brood behooren!’ Het zij mij vergund hier in het voorbijgaan eene opmerking te maken, waartoe mij het slot dezer tirade aanleiding geeft. In hetgeen Lichtenberg zegt over de klagten, die ook onder de Engelsche instellingen gehoord worden, mis | |
[pagina 447]
| |
ik zijne gewone indringende schranderheid, en zijne grondige kennis van oud-Engeland. Hoe is het mogelijk, dat hem daarbij niet de bekende spreuk inviel: ‘'t is an Englishmans right to grumble’; tenzij wij welligt mogen aannemen, dat die spreuk in zijnen tijd nog niet bekend was. Maar ook dan nog had de zaak niet aan zijn scherpen blik moeten ontgaan. Men klaagt in Engeland niet, gelijk in Duitschland of het hedendaagsch Frankrijk: men klaagt er oneindig meer en luider. En juist omdat de Britsche staatsinstellingen zoo oneindig beter dan die der genoemde landen zijn, juist daarom wordt in Engeland zoo veel meer dan in die landen geklaagd. Men klaagt er omdat het klagen niet belet wordt, men klaagt er omdat de verkeerdheden althans te overzien zijn, men klaagt er omdat men er hoop op verbetering koestert en er, op den langen duur althans, acht op geslagen wordt. Zie eens met welke onverbiddelijke strengheid de publieke opinie in Engeland de misslagen gegispt heeft bij de expeditie in de Krim begaan; met welk een gloeijend koloriet de rampzalige gevolgen der gebreken van het Commissariaat door de Engelschen zelven zijn geschilderd. Engelands vijanden juichten en achtten Engeland meer dan half verloren. Zulke klagten had Frankrijk nimmer gehoord, toen het werkelijk slechts zulke verhongerde soldaten kon in het veld zenden, als Hogarth in zijne satyre schildert. Maar men verstaat op het vaste land oud-Engeland en zijne instellingen niet. Honderdmaal heeft men het aan den rand des verderfs gewaand, maar honderdmaal het met vernieuwde en vermeerderde kracht alle zwarigheden zien te boven komen. Toen daarentegen Frankrijks gesmoorde klagten eindelijk met geweld om lucht drongen, waggelde het gansche staatsgebouw en viel tot een puinhoop ineen. En God verhoede dat eenmaal waar worde, wat elke dag nieuwe reden geeft om te vreezen: dat Duitschland, zij het dan ook langzaam, eene krisis te gemoet gaat, waarbij de beroerten van 1848 als kinderspel zullen zijn. Gelukkig Engeland, met al het verkeerde wat u aankleeft! Maar ook gelukkig Nederland! Het was een vorst uit het doorluchtig Oranje-huis, die de Britsche vrijheid redde van dreigend verderf en op hechter grondslagen vestigde. Het was een andere telg van denzelfden edelen stam, die in 1848 aan Nederland eene grondwet schonk, waardoor ook bij ons voor den zoon en kleinzoon van den oppassenden | |
[pagina 448]
| |
weversgezel de kamers der vertegenwoordiging en de hoogste waardigheden in den Staat openstaan! Mogen slechts alle vrienden des vaderlands de handen inéén slaan, opdat voor Nederland dat kostbaar kleinood niet verloren ga door de woelingen eener teleurgestelde partij, welker onverbeterlijke halsstarrigheidGa naar voetnoot1 aan Nederland dezelfde rampen poogt te bereiden, die de dwaasheid der Jakobieten langer dan eene halve eeuw over Engeland bragt. Mogen in ieder geval hunne pogingen op dezelfde beschaming uitloopen, en latere geslachten met dezelfde voldoening op 1848 kunnen wijzen, als Engeland op 1688 terugziet! Maar ik dwaal te ver van mijn onderwerp af, ofschoon ik misschien verschooning mag vinden door het voorbeeld van Lichtenberg, die ook niet altijd strikt bij zijn tekst blijft. Trouwens het is niet wel te bepalen, tot welke gedachten de beschouwing van het genie van Hogarth al geene aanleiding geven kan. Het schijnt mij intusschen gepast aan mijne desultoire inleiding hier een einde te maken, en nadat ik in deze voorafgaande opmerkingen, op de wijze der epische dichters, den lezer in medias res heb medegesleept, thans de eigenlijke behandeling van mijn onderwerp behoorlijk ab ovo aan te vangen. William Hogarth stamde af van een kleinen landeigenaar in Westmoreland. Zijn vader kwam als schoolmeester naar Londen, waar William den 10den November 1697 geboren werd. Zijne opvoeding was die van een handwerksman, en hij werd in de leer gedaan bij een zilversmid, die hem vooral het graveren van wapens en letters op het zilverwerk toevertrouwde. Hoe hij zich onder die omstandigheden toch tot een groot kunstenaar vormde, wordt het best met zijne eigene woorden, uit zijne ‘Anecdotes of Himself’ verhaald. ‘Daar ik van nature een goed oog en een grooten lust tot teekenen had, vond ik reeds als kind groot vermaak in allerlei vertooningen; en de zucht tot nabootsing, aan alle kinderen gemeen, was bijzonder bij mij ontwik- | |
[pagina 449]
| |
keld. Ik kreeg reeds vroeg toegang tot een schilder in onze buurt, en liet de jongensspelen welhaast varen, om mij, bij alle mogelijke gelegenheden, met het vervaardigen van teekeningen bezig te houden. Ik zocht en vond mijne kennissen onder gelijkgezinden en leerde welhaast de letters met groote naauwkeurigheid teekenen. Mijne schoolopstellen verdienden meer de aandacht om de sieraden, die ze omgaven, dan om hunne eigene waarde. Ik merkte spoedig, dat domkoppen met een beter geheugen mij ver overtroffen in het leeren; maar in het teekenen was ik allen de baas.... Ik oordeelde het niet zeer waarschijnlijk, dat ik, door de gewone methode te volgen van oude teekeningen na te teekenen, mij de kunst zou toeëigenen om nieuwe te maken, wat het eerste en hoogste doel mijner eerzucht was. Ik trachtte mij daarom te gewennen aan eene bijzondere soort van geheugen-oefening; en door de aanhoudende poging, om mij de deelen voor den geest te stellen, waaruit de voorwerpen zijn zamengesteld, slaagde ik er allengs in om ze behoorlijk te verbinden en als een geheel op het papier te brengen. Bij al de ongunst mijner omstandigheden, erlangde ik hierdoor een groot voordeel over mijne mededingers, de vroege gewoonte namelijk, die ik mij dus eigen maakte, om in het oog des geestes vast te houden wat ik wilde navolgen, zonder noodig te hebben het zoo heet van den rooster te kopiëren. Van het oogenblik af waarop ik vrije beschikking kreeg over mijn eigen tijd, besloot ik mij aan het graveren op koper te wijden. Hierin kreeg ik weldra overvloedig werk; en titels voor boeken, platen voor HudibrasGa naar voetnoot1 en dergelijke hielpen mij spoedig op weg. Maar het geslacht der boekverkoopers was nog gebleven zoo als mijn vader het gelaten had; ... en daarom besloot ik voor mijne eigene rekening te gaan uitgeven. Nu evenwel had ik te worstelen tegen | |
[pagina 450]
| |
het monopolie der prenthandelaars, even verachtelijk en schadelijk voor de kunst. Want de eerste plaat die ik uitgaf, “the taste of the town” genaamd, in welke de heerschende dwaasheden werden gegeeseld, had naauwelijks begonnen eenigen opgang te maken, of ik vond kopijën daarvan in de prentwinkels, die voor den halven prijs verkocht werden, terwijl mij de originele prenten werden teruggezonden. Ik was dus verpligt de plaat te verkoopen voor hetgeen mij die roovers wilden geven, daar hunne winkels de eenige plaats waren, waar zij kon verkocht worden. Door deze en andere omstandigheden kon ik nagenoeg tot mijn dertigste jaar naauwelijks meer verdienen dan noodig was voor mijn levensonderhoud; maar zelfs toen, was ik een prompte betaler. Vervolgens trouwde ik en begon genre-stukjes te schilderen van 12 tot 15 duim hoog. En daar dit iets nieuws was, bragt het mij een tijd lang voordeel aan. Ik had evenwel nog niet veel bijzonders in deze rigting tot stand gebragt, of ik vatte de hoop op van te zullen slagen in hetgeen snoevers in boeken “den grooten stijl van historie-schilderen” noemen. Ofschoon ik mij nooit te voren met zulke verheven zaken bemoeid had, liet ik het schilderen van kleine portretten en gemeenzame gesprekken varen, en, glimlagchende over mijne eigene vermetelheid, werd ik historie-schilder, en schilderde op den grooten trap van St. Bartholomeüs-hospitaal twee bijbelsche onderwerpen: den vijver van Bethesda en den barmhartigen Samaritaan, met zeven voet lange gestalten. Doch daar de godsdienst, die deze manier in andere landen begunstigt, haar in Engeland verwerpt, veranderde ik weder van batterij. Ik wilde echter niet tot de laagte van een portret-fabriekant afdalen; en steeds begeerig om wat bijzonders te zijn, liet ik alle verwachting van voordeel uit die bron varen, en wendde mij, gelijk in den aanvang, op nieuw tot het groot publiek.’ Dit is voor mijn oogmerk genoeg over de eerste periode van Hogarths leven. Ik wil er alleen nog bijvoegen, dat de vader zijner echtgenoot, met wie hij in 1730 huwde, een der weinige kunstenaars van eenige verdienste was, die toen in Engeland leefden. James Thornhill, een neef van den beroemden geneesheer Sydenham, was historie-schilder van Koningin Anna en werd door George I met de ridderschap beschonken. Zijn meest bekende werk is de eetzaal van het hospitaal te Greenwich. Thornhill zag met tegenzin de ge- | |
[pagina 451]
| |
negenheid zijner dochter Jane voor een nog weinig bekenden kunstenaar, en hield voor het jonge paar, toen zij heimelijk gehuwd waren, zoowel zijn hart als zijne beurs gesloten. Men verhaalt dat, toen Hogarth kort daarna het eerste zijner groote werken, ‘the Harlot's Progress’, had aangevangen, eenige dier schilderijen door zijne vrouw opzettelijk zóó geplaatst werden, dat zij haren vader moesten in het oog vallen, in de hoop van hem met haar huwelijk te verzoenen; maar dat Sir James, vernemende wie ze geschilderd had, zou gezegd hebben: ‘de man die stukken als deze kan voortbrengen, kan ook eene vrouw zonder uitzet onderhouden.’ Hij liet zich echter kort daarna vermurwen, en stierf in 1734 geheel met zijne dochter verzoend. Een nieuw tijdvak in het leven van Hogarth vangt aan met zijne eerste proef van die ‘gepenseelde tooneelstukken’, gelijk Walpole ze noemt, waarop zijn roem als kunstenaar voornamelijk berust. Het eerste dezer stukken was ‘the Harlot's Progress’, door Hogarth, zoowel als de meeste volgende, tevens geschilderd en in plaat gebragt. De platen verschenen in 1733 en 1734, met meer dan 1200 inteekenen. Dit groote succes had Hogarth echter minder aan de eigenlijk karakteristieke verdienste van zijn werk, dan aan eene toevallige omstandigheid te danken. De derde plaat werd, een paar dagen na hare verschijning, door een der Lords in eene zitting van de Schatkamer vertoond. Al de aanwezigen waren getroffen door de verbazende gelijkenis van een der voorgestelde figuren met Sir John Gonson, een beroemd politie-beambte en pellicum animosus hostis, zoo als hij in eene Latijnsche ode dier dagen genoemd wordt. Na afloop der zitting spoedden zich al de Lords naar den prentwinkel om zich van een exemplaar te voorzien. Hiermede was in het aristokratische Engeland de roem van Hogarth gevestigd. ‘The Harlot's Progress’ werd in 1735 gevolgd door ‘the Rake's Progress’, een werk dat in der tijd minder bijval vond, ofschoon niet minder hoog door de nakomelingschap gewaardeerd. Maar het meest doorwrochte en meest beroemde dezer stukken, ‘Marriage à la mode’ geheeten, waarvan thans de originele schilderijen in de ‘National Gallery’ te Londen te zien zijn, verscheen eerst tien jaren later. ‘Men had,’ dus verhaalt ons Lichtenberg, ‘onzen grooten kunstenaar dikwijls het verwijt gedaan, dat hij slechts kon voorstellen | |
[pagina 452]
| |
wat in 's levens donkerste hoeken voorviel; dat zijn genie, indien hij dat al bezat, slechts leefde in de heffe der maatschappij, en dat hij zich slechts onder het slijk van het verachtelijkst gespuis op zijn gemak vond. Dit wekte eindelijk zijnen trots. Met moed steeg hij op naar de hoogere streken, teekende wat hij in dien hemel gezien had, en gaf het ons in deze zes bladen te zien. Zijne nieuwe Voyage pittoresque erlangde onverdeelden bijval; ja zelfs de hoogere standen zagen zich, zegt men, - misschien uit vaderlandsliefde, - niet al te ongaarne geklemd tusschen het aut, aut: te moeten toegeven óf dat Hogarth hen daarboven niet kwalijk begrepen had, óf dat het zoogenoemde daarboven niets anders was dan een fraaijer uitgedost daarbeneden en over het geheel zelf slechts eene wereld van gespuis. Dat men dit dilemma bij den voorsten hoorn pakte spreekt van zelf. Door deze keus dus werd Hogarths genie geregtvaardigd, en door de verlegenheid daarbij werd het gewroken.’ Op Marriage à la mode volgden nog een paar andere reeksen, in de eerste plaats ‘Industry and Idleness’, waarvan ik reeds boven gewag maakte. Dit drama verscheen, zoo ik mij niet bedrieg, alleen in twaalf gravuren, en zoo Hogarth daarin doorgaans duidelijker en minder dichterlijk sprak dan in zijne overige werken, en zijne weelderige phantasie opzettelijk aan banden legde, het geschiedde omdat hij door deze zedelijke tafereelen tot de groote volksmassa spreken en zijne platen niet met détails overladen wilde, om ze tot des te geringer prijs te kunnen verspreiden. Een vijfde drama van deze soort zijn ‘the stages of cruelty’, die in Riepenhausens Hogarth ontbreken en daarom ook door Lichtenberg niet verklaard zijn, maar, gelukkig! de verklaring beter dan een der vroeger genoemde kunnen ontberen. De geschiedenis van Tom Nero, die zich in slechts vier tafereelen voor ons ontrolt, is zoo klaar, dat zij onmiddellijk ook tot den minst ontwikkelde spreekt. De vijf genoemde drama's vormen eene op zich zelf staande klasse van kunstwerken, die aan Hogarth eene onbetwistbare aanspraak op oorspronkelijkheid verzekert. Op dezen weg had hij geen enkelen voorganger en hij heeft daarop naauwelijks een navolger gevonden. Men vindt kunstenaars genoeg, die hunne teekenpen aan de opheldering en opluistering der scheppingen van beroemde dichters en romanschrijvers door eene reeks van tafereelen wijden, en somtijds heeft men de | |
[pagina 453]
| |
verhouding van schrijfstift en teekenpen omgekeerd, en den tekst aan laatstgenoemde opdragende, eerstgemelde slechts met den commentarie belast. Maar in beide klassen van kunstwerken blijven de poëzij en het beeldend vermogen door eene scherpe lijn gescheiden, en de kunst, die meer wil uitdrukken dan eene van beiden op zich zelve vermag, prest beide te gelijker tijd in hare dienst. Andere kunstenaars hebben zich gewaagd aan de voorstelling van algemeen bekende geschiedenissen in eene opvolging van plastische voorstellingen, in de verwachting dat het geheugen der aanschouwers gemakkelijk de gapingen zou aanvullen, die er noodwendig tusschen hunne beelden bleven bestaan. Een enkele heeft nu of dan gewaagd die taak aan de phantasie der beschouwers over te laten, maar dan betrof zijne voorstelling doorgaans een hoogst eenvoudig verhaal van lief of leed, waartoe elk in de sympathie van zijn eigen hart gemakkelijk den sleutel vindt. Hogarth is misschien de eenige kunstenaar, die herhaaldelijk beproefd heeft, enkel aan de teekenstift, zonder eenige hulp der pen, de taak op te dragen, om eene geheel verdichte geschiedenis, een drama of zedelijke vertelling, met alle gevorderde omstandigheden van tijd en plaats, met eene duidelijke teekening der karakters en eene voor geen misvatting vatbare ontwikkeling der toestanden voor te dragen, en die, welke vertolking zijne gedachten ook voor volgende geslachten en voor vreemden vereischen mogen, voor zijne tijd- en landgenooten daarin volkomen is geslaagd. Volkomen waar en juist is, wat Charles Lamb van hem getuigt: ‘His graphic representations are indeed books: they have the teeming, fruitful, suggestive meaning of words. Other pictures we look at - his prints we read.’ De middelen, waarvan Hogarth zich tot dat einde bediende, zijn zeer opmerkelijk, en verdienen, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan. Het zal ons daaruit blijken, waarom veel, dat in Engeland, nu ongeveer eene eeuw geleden, volkomen verstaanbaar was, voor ons onverstaanbaar is geworden zonder de hulp van een tolk, die, gelijk Lichtenberg, door het aanhoudend streven om in den geest van den kunstenaar door te dringen, en uit de geschiedenis, de literatuur en zelfs de chronique scandaleuse van den dag alles op te zamelen, wat licht over zijne werken verspreiden kan, ons een arbeid bespaart, dien, billijkerwijze, een voor | |
[pagina 454]
| |
velen behoort te volbrengen. Meermalen heb ik menschen ontmoet, die, de hulp der commentatoren versmadende, meenden ook zonder allen bijstand Hogarth te kunnen verstaan. Hunne gave van divinatie zou benijdenswaardig zijn, indien zij denkbaar ware. De waarheid is, dat het thans evenmin mogelijk is Hogarth zonder toelichting grondig te verstaan, als Aristophanes zonder de ophelderingen der scholiasten en oudheidkenners volkomen te begrijpen. Gelukkig heeft het noch den een, noch den ander dezer mannen, wier namen hier niet zonder opzet gekoppeld zijn, aan ijverige naspoorders ontbroken, die hunne toespelingen op de personen en karakters, de gebeurtenissen en de wetten, de zeden en gebruiken van hunnen tijd hebben verklaard, en ons daardoor in staat gesteld, niet zoo zeer om den loop hunner stukken in het algemeen te volgen - want daartoe is zeker geene bijzondere kunde of scherpzinnigheid vereischt - maar om hen ook in bijzonderheden te verstaan en de bijtende satyre te genieten, die zij ieder oogenblik onder de schijnbaar onschuldigste trekken verbergen. Engeland, dat niemand nalatigheid in de vereering zijner groote mannen zal ten laste leggen, heeft in de uitgaven van Trusler, Ireland, Nichols en Steevens, in Gilpin's Essay on Prints, in Walpole's Anecdotes of Painting en in Thackeray's English Humourists onschatbare bijdragen tot de kennis van Hogarths werken geleverd. Maar in het omvattende der verklaring en het diep indringen in alle bijzonderheden zijn zij allen door Lichtenberg overtroffenGa naar voetnoot1. Intusschen is het slechts een deel der hulpmiddelen, die Hogarth bezigt om ons zijne geschiedenissen te doen lezen, dat aan verklaring behoefte heeft; andere worden bij den eersten oogopslag begrepen, of vallen bij eenige opmerkzaamheid al spoedig in het oog. Om den lezer, die Hogarth slechts oppervlakkig kennen mogt, eenigzins nader met deze middelen bekend te maken, zal het best zijn dat wij ons tot een enkel zijner drama's bepalen. Ik kies daartoe ‘the Harlot's Progress.’ Op de | |
[pagina 455]
| |
eerste plaat is het tooneel in Woodstreet te Londen, voor de herberg de Klok (the Bell-inn), de in Hogarths tijd welbekende plaats, waar wekelijks de vrachtwagen uit Yorkshire al hortende en stootende zijn last van even arme als bloeijende landmeisjes gedeeltelijk afzette, die in de groote stad eene dienst kwamen zoeken. Yorkshire is voor Engeland wat Friesland voor ons Vaderland is, het distrikt der schoone vrouwen. Het is nu drie ure in den namiddag (het horloge der deftige matrone in het midden der plaat, waarover nader, wijst het uur aan), en de wagen is zoo even aangekomen; de naam der plaats van herkomst is aangeduid door het opschrift op de huif. Eene frissche en nog zeer jeugdige schoonheid, met het waas van onschuld en gezondheid op de wangen, is zoo even afgestegen. Het roosje, dat haar boezem versiert, bevestigt en versterkt den indruk van haar gelaat. Hare kleeding is hoogst eenvoudig, bijna armoedig, en het bundeltje aan haar arm, het naaldenkussen en schaartje aan hare zijde, onderrigten ons nader van haren maatschappelijken stand. Maar Hogarth was met deze algemeene aanduidingen niet tevreden. De man, die daar in geestelijk gewaad tusschen haar en den wagen op dat armzalige paard is gezeten, geheel verdiept in het ontcijferen van 't adres op den brief dien hij in de hand houdt, - dat hem bij 't gemis van zijn bril zwaar schijnt te vallen, - is ongetwijfeld haar vader, die het eerste zijner geliefde panden, dat voor Londen rijp was, naar de wereldstad heeft vergezeld. Voor hem, die eenigzins met oud-Engeland bekend is, kon de arme dorpsgeestelijke, the Curate, met zijn doorgaans even talrijk gezin als schraal inkomen, bezwaarlijk duidelijker geteekend zijn. Zijn kaal-gesleten ambtskleed - waarschijnlijk het eenig exemplaar in zijn bezit -, zijne rijlaarzen, het aanbevelings-schrijven aan den bisschop in zijne hand, en het half-verhongerd familiestuk, de magere schimmel, - de Engelsche geestelijken reden bij voorkeur zwart op wit - die zich vergast aan de handvol pakstroo, dat hij van onder een stapel aarden potten met moeite tot zich sleurt, daardoor het gansche gevaarte doende instorten, zijn de onmiskenbare teekenen van zijnen stand en de mate der aardsche goederen, in Hogarths tijd gewoonlijk aan een geestelijke toegedeeld. De lezer van Harry Fieldings onvergelijkelijk ‘epische proza-gedichten’, vaak de beste commentarie op Hogarths verwante geestproducten, zou kunnen | |
[pagina 456]
| |
wanen, dat Parson Adams in persoon den hof van de Bellinn was opgereden; en de klaarheid van het tooneel laat niets te wenschen over, wanneer wij ons uit Macaulay's meesterlijk tafereel van den staat van Engeland omstreeks 1685 herinneren, dat de kinderen van den land-geestelijke gewoonlijk werden opgevoed als de kinderen der boeren in den omtrek, dat zijne zonen den ploeg volgden en het zoeken van eene dienst de gewone toevlugt zijner dochters was. Maar een schrijver zou ons de vermelding van den naam en den leeftijd der jeugdige schoone, die de heldin is van dit treurig verhaal, niet onthouden hebben; hoe zal de verteller met penseel en graveerstift zich van deze taak kunnen kwijten? Wij vinden beiden, wanneer wij de laatste plaat dezer serie met de eerste vergelijken. Op de kist, waarin daar het stoffelijk overschot van het rampzalig slagtoffer der zedelijk-verpeste stadslucht rust, staat de naam van Mary Hackabout, den 3den September 1731 in 23jarigen leeftijd overleden, met duidelijke letters te lezen. Den naam vinden wij op de eerste plaat terug in het pas afgeladen koffer in den hoek, dat met de beginletters M.H. in koperen nagels beslagen is. En wanneer wij de reeks der lotgevallen van de rampzalige Mary, in de vier tusschenbeiden liggende platen geschilderd, in de gedachten doorloopen, en daarbij vooral acht geven op het kind dat ons de vijfde plaat vertoont, dan zullen wij ons verpligt zien ten minste zes, zoo niet zeven jaren tot aan de eerste plaat terug te tellen, zoodat wij daar ongetwijfeld eene ‘miss in her teens’ voor ons hebben, wat met het nog eenigzins hoekige, van nog niet volkomen bereikten wasdom getuigende, in hare gestalte en voorkomen goed overeenkomt. Eene kleine opmerking mag ik hier in het voorbijgaan niet terughouden. De naam Hackabout is profetisch-symbolisch: hij beteekent niet wat de arme Maria is, maar wat zij, helaas! maar al te spoedig worden zal. Juist daarom schijnt hij mij op de eerste plaat slechts door de beginletters aangeduid, en eerst volledig op hare doodkist geschreven; en toch, ik moet het Lichtenberg toegeven, die naam is kwalijk gekozen. Niet slechts verraadt hij weinig kieschheid - en deze is eene deugd die men bij Hogarth zoo min als bij Fielding of Sterne moet zoeken - maar ..., de naam der dochter is noodwendig ook de naam des vaders, en waarmede heeft | |
[pagina 457]
| |
die verdiend den schandnaam van ‘Hackabout’ te dragenGa naar voetnoot1? Ik herinner mij niet dat zulk verwijt eenigen anderen der namen mali ominis zou kunnen treffen, waarvan zich Hogarth volgens het gebruik van zijnen tijd bedient. De naam Rakewell in ‘the Rake's Progress’ past, om zijne dubbelzinnigheid, zoowel op den schraapzuchtigen vader, als op den verkwistenden zoon; en lord Squanderfield in ‘Marriage à la mode’ is zeker een ‘aardje naar zijn vaârtje.’ De overige booze helden, Tom Idle en Tom Nero, zijn in de geschiedenis vaderloos, en wij hebben ons om hunne afkomst niet te bekommeren; maar zoo wij den regel ‘Fortes creantur fortibus et bonis,’ behoudens de noodige uitzonderingen, ook mogen omkeeren, dan is het in allen gevalle niet al te onchristelijk, te onderstellen dat zij van een echten Nero en een echten Idle geboren waren. Maar welke is nu de ontvangst, die aan de arme Molly - om thans tot haar terug te keeren - bij haar afstijgen van den Yorkshireschen wagen in het slijk van Londen ten deel valt? Wat wij tot dusverre ontcijferden, hadden wij welligt des noods zelven zonder hulp kunnen vinden; maar van wat ons hier verder verhaald wordt, zouden wij den algemeenen zin, misschien bij eene aandachtige beschouwing, eenigermate kunnen gissen, maar dien volkomen te verstaan ware zonder de hulp der commentatoren eene volstrekte onmogelijkheid. Hogarth heeft zich hier bediend van een zijner meest geliefkoosde en krachtigste middelen om duidelijk tot zijne lezers (want dit woord schijnt mij inderdaad het beste) te spreken, maar dat uit den aard der zaak slechts voor zijne tijdgenooten dadelijk verstaanbaar was. Gelijk de oude Grieksche comedie zich niet ontzag bekende personen, die zij tot het voorwerp van haren spot wilde maken, onder hunnen waren naam op het tooneel te brengen, zoo maakte ook Hogarth niet de geringste zwarigheid om algemeen bekende personen uit den tijd en kring waarin hij leefde, door portretten van onmiskenbare gelijkenis op zijne tafereelen voor te stellen. Het is hem daarbij echter niet in de eerste plaats om de personen te doen; zij moeten hem vooral dienen om de karakters die zijn verhaal verlangt, zoo duidelijk voor te stellen en zoo scherp te individualiseren, als | |
[pagina 458]
| |
nimmer door alle hulpmiddelen der uitdrukking - waarin hij anders een meester was - zelfs geholpen door die der teekenspraak - waarin hij misschien nimmer geëvenaard werd - te bereiken ware geweest. Daarom zijn ook de dus voorgestelde personen niet altijd ter kwader faam staande, en sommigen worden veeleer honoris causa bijgebragt, zoo als b.v. met Sir John Gonson op de derde plaat van ‘the Harlot's Progress’ het geval is. Doch zulke voorbeelden zijn zeldzaam en meestal bereikt Hogarth door de portretten, waarvan hij zich in zijne drama's bedient, nevens het oogmerk waartoe zij eigenlijk bestemd zijn, ook dat van beruchte schurken naar hartelust ten toon te stellen. De man, die hier in de deur der Bell-inn met den eenen voet op den trap, met den anderen nog in het huis staat, met de eene hand op den stok leunt, met de andere, zoo als Lichtenberg zegt, ‘in einem Privatgeschäfte begriffen’ is, wordt door den onderdanigen knecht met den haarzak, die hem vergezelt, als een man van rang en vermogen, en door de onbedriegelijke trekken van zijn gelaat als een ouden wellusteling gekenmerkt. Wat hem hierheen drijft, kunnen wij ook zonder veel moeite gissen. Waarschijnlijk bezoekt hij wekelijks deze plaats om voorloopige kennis te maken met de lading die door den wagen uit Yorkshire wordt aangevoerd; en zoo hij vindt wat hem lijkt, laat hij het niet bij deze voorloopige kennismaking blijven. Maar Hogarths tijdgenooten konden hier verder zien en het lot der arme Molly met volkomen zekerheid voorspellen: want zij zagen in dit beeld het treffend gelijkend portret van een der grootste booswichten, die ooit de aarde gedragen heeft, van den Kolonel Francis Charters, een man, wiens door den beroemden Arbuthnot vervaardigd grafschrift getuigt, dat hij leefde in de gestadige uitoefening van elke ondeugd, waarvoor de mensch vatbaar is, met uitzondering van verkwisting en huichelarij, omdat hem voor de eerste zijne onverzadelijke gierigheid, en voor de tweede zijne onvergelijkelijke onbeschaamdheid bewaarde. De knecht is het niet minder gelijkend afbeeldsel van zekeren John Gourlay, den gewonen spoorbond van den Kolonel bij jagten, als die wij hier veraanschouwelijkt zien. De duidelijkheid van het verhaal zal schier niets te wenschen overig laten, indien wij ons nu nog hebben bekend gemaakt met de statige, welgekleede dame, die de arme | |
[pagina 459]
| |
Molly vleijend en liefkozend te gemoet treedt. Welligt zouden wil het ook hier met gissen naar haar karakter en hare rol in het drama ver kunnen brengen; maar Hogarths tijdgenooten behoefden niet te gissen, en hebben, door hunne voorlichting, ook ons van die moeite ontheven, want zij zagen hier het dadelijk herkenbaar conterfeitsel van de algemeen bekende en verfoeide Mother Needham, die in Parkplace een ontuchtig huis hield. Pope, die haren naam door een regel van zijne ‘Dunciad’ heeft vereeuwigd, noemt haar ‘de vrome Needham’, en dit was niet geheel ironie. Men verhaalt van haar, dat zij vaak gewoon was God onder een tranenvloed te smeeken, dat Hij toch haar beroep mogt zegenen, opdat zij eenmaal, van die schande bevrijd, Hem van geheeler hart in geest en waarheid zou mogen dienen’Ga naar voetnoot1. Hare bede vond echter geen gehoor. Zij stierf aan den schandpaal, bezwijkend onder de mishandelingen van het gemeen, eer zij hare straf nog geheel had ondergaan. Alles is nu duidelijk. De oude dame is de koppelares, van welke zich de wellusteling in de deurpost bedient, om het argeloos duifje, dat hem bij den eersten aanblik behaagde, in zijne netten te lokken. Zij neemt Mary in hare dienst, en de vader, die Parson Adams in zijne volslagen onkunde van de wereld en hare wegen evenaart, keert waarschijnlijk weltevreden naar Yorkshire terug, verheugd dat zijne dochter zoo spoedig en op zoo goede voorwaarden geplaatst is. En om te voorspellen, wat haar lot zal zijn, behoeft men juist ook geen profeet te wezen. Al mag het dezen en genen wat ver gezocht voorkomen, wanneer Lichtenberg den waggelenden stapel aarden pannen voor een symbool houdt van haar nakend lot - en wie zich met Hogarths teekenspraak eenigzins heeft bekend gemaakt, zal het minder onwaarschijnlijk vinden, dan het bij den eersten oogopslag lijkt, - toch is het gemakkelijk te voorzien, dat de frissche bloem, in moeder Needhams hof verplant, welhaast door den Kolonel geplukt, en - na een kortstondig genot zal versmeten worden. | |
[pagina 460]
| |
Dezen afloop van het eerste bedrijf behoefde Hogarth ons niet te schetsen; ieder, die niet zoo onnoozel is als Parson Adams of Molly's vader, leest dien gemakkelijk tusschen de regels. Wij komen tot het tweede bedrijf. Door Charters als een uitgeknepen citroen weggeworpen, heeft Mary, die intusschen verwonderlijke vorderingen heeft gemaakt op het pad der deugd, een rijken Israëliet weten te kluisteren, die haar ‘gekamerd’ houdt in eene woning, waar alles schittert van smakelooze pracht, en de schoone door een kamermeisje en een kleinen neger wordt opgepast. Indien de oude zondaar gemeend heeft, dat zijn liefje hem alleen zou behooren, dan heeft hij zich bitter bedrogen en - is niet beter waard geweest. Mary heeft den vorigen avond een gemaskerd bal bezocht, - het masker op haar toilet en de weggeworpen domino in den tegenovergestelden hoek bewijzen het - en zij heeft vandaar den nieuwen vriend medegebragt, die haar het overige van den nacht heeft gezelschap gehouden. Terwijl zij met dezen galant, in nog onvoltooid toilet - men lette op haar kapsel en de hangende kousen van den wegsluipende, wien het kamermeisje de schoenen nadraagt - aan de ontbijttafel is gezeten, komt plotseling de Jood voorgereden (gaan in zulk toilet is in Londen niet denkbaar). Nu is goede raad duur. Maar Molly redt zich uit den moeijelijken toestand met voorbeeldelooze tegenwoordigheid van geest. De strooper wordt in der haast zoo goed mogelijk verstopt, en de regte minnaar met een storm van woorden ontvangen, waartoe vermoedelijk slechte betaling het voorwendsel levert. De vervaarde Israëliet wil aan de theetafel plaats nemen, maar eer hij tijd heeft zijne blikken op ontdekking te laten rondweiden, volgt eene explosie, die hem van alle tegenwoordigheid van geest berooft. Molly's opgeheven regtervoet schopt de zilveren theetafel met de trekpot en kopjes omver, terwijl het gebaar harer regterhand duidelijk zegt: ‘zie, Mozes, niet zoo veel acht ik u en al uw fraais.’ De geveinsde toorn der schoone, die echter om den wille van het lieve geld het aanbod van verzoening reeds bij voorraad in het linkeroog draagt; de verbazing en schrik van den Jood, die krampachtig naar de tafel grijpt, maar toch haren val niet verhoeden kan, en wien inmiddels het kokende vocht in de schoenen loopt, zijn meesterlijk geschilderd. Zij behooren zeker tot Hogarths beste figuren. Den | |
[pagina 461]
| |
kleinen zwarte, die den theeketel komt aandragen, rijzen de haren van ontsteltenis te berge, en de aap, die een kostbaar hoofdsieraad zijner meesteres door de kamer sleurt, vlugt met kluchtigen angst naar de zijde van het toilet. Dit welberekend tooneel van verwarring dekt meesterlijk den aftogt van den strooper, die inmiddels, door het kamermeisje geholpen, met stok en degen onder den arm ter deur uitsluipt. Op deze plaat heeft Hogarth over het geheel slechts de gewone middelen gebezigd, waarvan de schilder zich bedient, om zijne gedachten mede te deelen: het meeste komt het er op de uitdrukking aan, en daarin was hij een onovertrefbaar meester. Evenwel schijnt het mij toe, dat ook hier niet alle teekenspraak gemist wordt. Wij moeten nog een oogenblik onze aandacht wijden aan de schilderijen, die den wand versieren. Men weet, dat ook deze bij Hogarth gewoonlijk medespreken; zoo duidelijk echter als in ‘Marriage à la mode’ zijn zij hier zeker niet. De eerste stelt het tooneel voor, waar de arke des verbonds door het struikelen der runderen van den wagen dreigt te storten, en de Heer Uza slaat dat hij sterft, omdat hij oneerbiedig de hand uitstrekte om het heilige te steunen. Met verwondering ziet men hier bij Hogarth een spoor van rationalistische bijbelverklaring, daar hij het voorstelt, alsof een man met een bisschopsmuts - hij moet zeker een priester beteekenen - Uza van achteren een dolk in den rug stoot. De andere stelt Jona voor, aamechtig door de zon, die hem op het hoofd steekt, omdat God den wonderboom, die hem schaduw gaf, heeft doen verdorren. Ongetwijfeld zijn ook deze voorstellingen aan de gewone satyre op den ‘grooten historischen stijl’ dienstbaar gemaakt; maar van die zijde kunnen wij ze hier laten rusten. 't Is lang opgemerkt, dat zij, als onderwerpen uit het O.T. behandelende, bijdragen om ons in een der hoofdpersonen, die trouwens door de snede van zijn gelaat genoeg gekenmerkt wordt, een zondaar uit het Oude Testament, zoo als Lichtenberg zegt, te doen herkennen. Maar zou er verder niets achter schuilen? Dit zal hij bezwaarlijk gelooven, die met Hogarths manier goed bekend is. Zijn niet de struikelende runderen het beeld van Molly, de vallende ark dat van de theetafel, Uza, die haar tegenhoudt, dat van den Joodschen zondaar, en de priester, die hem den dolk in den rug stoot, dat van den | |
[pagina 462]
| |
galant, die achter zijn rug in zijn privaat-jagt gestroopt heeft? Op de andere schilderij kan de zonnesteek het symbool zijn des toorns van den Jood. De verdere bestemming van den Profeet is misschien ook hier profetisch. Gelijk hij Nineve's ondergang verwacht had, verwacht ook hier ieder aanschouwer gewis eene vreeselijke uitbarsting. In beide gevallen bleek evenzeer, ‘dat bedreigen geen treffen is.’ En hier in het voorbijgaan weder eene opmerking. Indien iemand mijner lezers met de verklaring der schilderijen geen vrede kan hebben, hij wijte het aan Lichtenbergs voorbeeld; ofschoon ik hier ter plaatse in hem slechts ten halve een gids vond en zelfs niet zeker ben van zijne meening, die hij zeer bedektelijk aanduidt, juist gevat te hebben. David voor de ark uit dansende en Michal hem bespottende, die, per prolepsin, ook op de eerste schilderij voorkomen, zijn in allen gevalle nog onverklaard. Van alle commentatoren van Hogarth heeft Lichtenberg zich de meeste moeite gegeven om zijne teekenspraak toe te lichten. Hij heeft ons daardoor met eene zeer belangwekkende zijde van deze verwonderlijke werken bekend gemaakt, maar tevens zich zelven aan misstappen blootgesteld, die verklaarders, welke op den grooten weg blijven en de zijpaden versmaden, gemakkelijk ontgaan. Waar men eenmaal symbolen vermoedt, ligt het gevaar voor de hand, dat men in hunnen magischen kring ook datgene betrekke, wat oorspronkelijk, in plaats van een verborgen zin, misschien niet eens een zin had. Het gevaar is en blijft hetzelfde, of men met Creuzer de symboliek der Grieksche mythologie, met Bähr die der Mozaïsche godsdienstplegtigheden, of met Lichtenberg die van Hogarths prenten onderzoekt. Kennis en vernuft kunnen er niet voor bewaren; integendeel, het gevaar is grooter, naarmate de onderzoeker met meer wetenschap en geest is toegerust. 't Is intusschen de moeite wel waard over dit punt Lichtenbergs voorrede na te lezen. Hij erkent zelf, dat hij wel eens wat in Hogarth mag gezien hebben, waaraan deze nimmer heeft gedacht. ‘Maar,’ zegt hij, ‘wat schaadt dit in een geschrift, dat wel is waar voornamelijk bestemd is om licht over de werken des grooten kunstenaars te verspreiden, maar toch ook zijn eigen gang wil gaan? Mag ik ook Hogarth soms iets hebben toegedicht - en niet altijd is zelfs als verklaring bedoeld wat er den schijn van heeft - wat nood, zoo ik maar niets | |
[pagina 463]
| |
heb weggedacht of wegverklaard van wat wezenlijk voorhanden is!’ De opmerking kome ook mijner zwakke poging ten goede. Maar moge nu ook, om tot Molly terug te keeren, eene verzoening gevolgd en zij weder in genade zijn aangenomen, de amoris integratio na de amantium irae was hier van korten duur. Trouwens de Jood kon in Molly's oogen wel geene andere aantrekkelijkheid hebben dan zijn rijkdom, en herhaalde en eindelijk ontdekte ontrouw mag de oorzaak zijn geweest, waarom hij haar ten laatste verstiet. Weinigen van hare levenswijze weten vooruit te zorgen voor den dag des kwaads, ook naar de wijsheid van de kinderen dezer wereld. Dit was ook hier het geval, en snel zinkt zij dieper en dieper, totdat wij haar op de derde plaat, als ‘mit dem Publicum vermählt’, op een zolderkamertje in Drurylane wedervinden. De naam der plaats, die ‘boekdeelen sprak,’ voor wie in het Londen dier dagen bekend was, is aangeduid op de tinnen porter-kruik, die in den hoek aan de regterhand te vinden is; en zooveel licht als zich daarboven door de geopende deur vertoont, was in Drurylane zeker slechts daar te zien, waar men in het slechte saizoen meer hoog dan droog zat. De naam der heldin komt ook hier voor op het adres van het briefje, dat uit de halfgeopende lade der tusschen de deur en de porter-kruik geplaatste ellendige keukentafel steekt. De tijd van den dag is kwart voor twaalven, zooals het horlogie toont dat Molly in de hand houdt, schier het eenige voorwerp van waarde, dat haar nog bijbleef, indien wij het niet als een geschenk van den bekenden dief en zakkeroller James Dalton te beschouwen hebben, wiens pruik, blijkens het opschrift, bewaard wordt in de doos die op den hemel van de slaapplaats te vinden is; of misschien - want waar staat de voet stil, die eens het hellend pad der zonde betreden heeft? - als een roof onder bedriegelijke omhelzingen aan haren laatsten galant gepleegd. Bij het leven dat zij thans leidt, is het middaguur het natuurlijke voor het ontbijt, dat de bekoorlijke persoon met den verminkten neus voor haar gereed maakt. Een stuk boter ligt met bijtenden spot op een blad van de ‘pastoral letters’, die toenmaals de bisschop van Londen, Gibson, aan zijne dioecese schreef, maar waarvan men zegt dat zij meest door de tusschenkomst der komenij-winkeliers in handen van het publiek kwamen. Eene andere proef van echt Aristophanischen moedwil zijn de portretten, die | |
[pagina 464]
| |
aan de linkerhand onder de gebroken vensterruiten hangen. Het eene stelt kapitein Macheath, een bekenden struikroover, voor; het andere den beruchten Doctor Sacheverel, een politiek agitateur van de ergste soort, die de kerkelijke driften opwekte, om het land van zijne vrijheden te berooven, en daarom de eer wel waardig was van dus door Hogarth te worden opgeknoopt. Ik heb nog slechts enkele bijzonderheden aangeroerd: de plaat is overrijk in details, en elk voorwerp is zoo zwanger van beteekenis, dat er nog vele bladzijden over te schrijven waren; te meer daar hier en daar eenige duisterheid niet te loochenen is. Dit is b.v. het geval met den paedagogischen bezem en de schilderij van Abrahams offerande aan den wand, over welke beide, daar ik mij niet andermaal aan het gevaar van te veel te zien wil blootstellen, ik eenvoudig naar Lichtenberg verwijs. Voor 't overige spreekt alles met meer dan ‘tien tongen’ van gebrek en van liederlijkheid, en de apparatus in het vensterkozijn toont duidelijk dat armoede niet de eenige kwaal is, waarmede Molly's verzaking van eer en pligt is gestraft. Maar nog een oogenblik moeten wij den blik ginds naar de geopende deur wenden. De persoon die daar binnentreedt, door twee geregtsdienaars gevolgd, is ons reeds als een van Hogarths sterkst gelijkende portretten bekend. Het is Sir John Gonson, de schrik der Londensche huizen van ontucht. Het volgend blad zal ons leeren, waartoe zijn bezoek heeft geleid. Op de vierde plaat vinden wij Mary in het tuchthuis (bridewell), ‘waar,’ zooals een der Engelsche commentatoren zegt, ‘onze wetgevers wijselijk veronderstellen dat de uitsluitende omgang met hare deelgenooten in de ondeugd een krachtigen en heilzamen invloed moet hebben op de hervorming harer zeden,’ Men proeft uit deze woorden zonder moeite den meer modernen schrijver, den man van de eeuw waarin Victor Hugo zong: ‘Oh n'insultez jamais à la femme qui tombe!’
Hogarth en zijne tijdgenooten werden weinig door speculatieve bezwaren over de toerekenbaarheid der schuld, over de verzachtende omstandigheden (uit het oogpunt niet van den regter, maar van den menschenvriend), en over de doelmatigheid der straffen gekweld. Een schurk was hun een schurk, en geeselpaal of galg zijn verdiende loon. ‘Het was eene | |
[pagina 465]
| |
grondstelling van Dr. Harrison,’ zoo lezen wij in Fieldings Amelia, ‘dat niemand beneden zich zelven kan dalen door eenige daad, waardoor de bescherming der onschuld bevorderd of een deugniet aan de galg gebragt wordt,’ en Dr. Harrison is in dien roman de gepersonifieerde goedheid. Hogarth hangt dan ook zijne Idle's en Nero's met de meêdoogenlooste geregtigheid, en met volkomen waarheid merkt Thackeray op, dat, met ééne enkele uitzondering, waar Rakewell in het dolhuis door het meisje dat hij ongelukkig heeft gemaakt, nog in zijnen waanzin verzorgd en beweend wordt, geen enkel spoor voorhanden is dat immer ook maar eene flikkering van medelijden met het lot zijner deugnieten in Hogarths eerlijk gemoed opkwam. Wij zien hier Mary op het oogenblik dat zij den hamer om hennip te kloppen, met afgewenden blik, op de ongeschiktste wijs ter wereld aanvat. Haar opgezet gelaat, met kringen om de oogen, is even welsprekend, als de uit koper gesneden trekken van den tuchtmeester, die nevens haar staat en haar met honderden kategorische imperatieven, door blikken en gebaren, door de opgeheven tuchtroede in de eene, en het wijzen naar ketting en blok met de andere hand uitgedrukt, het meêdoogenloos ‘du sollst’ toeroept. Fielding heeft hem bevorderd tot het welgelijkend portret van Meester Thwackum, die aan Blifil en Tom Jones het godsdienstig onderrigt moest mededeelen: de geschreven en de gepenseelde geschiedenis lichten alzoo elkander toe. De magt van dezen tyran wordt verder opgehelderd door den geesselpaal met het opschrift ‘the wages of idleness’, en door dat andere werktuig van barbaarsche strafoefening, dat prijkt met de spreuk ‘better to work than stand thus.’ De vrouw die naast haar staat, met dat duivelsche gezigt, kan bezwaarlijk, zooals sommigen willen, eene medeveroordeelde zijn, die de verhardheid van haar gemoed toont door Mary, zelfs op deze plaats, heimelijk van een zakdoek te berooven. Ik houd haar met Lichtenberg voor de beminnelijke gade van den tuchtmeester, die Mary met haren verfoeijelijken grijns het welkom toeroept en haren zakdoek een eind weegs uittrekt, om haren gemaal op zijn fijn linnen of fraai borduursel, zoo wel voegend voor deze plaats, opmerkzaam te maken. De christelijke liefde verbiedt echter te hopen dat eene tijdige gift het vermogen zou missen om beiden althans een weinig te vermurwen. Vreemd schijnt | |
[pagina 466]
| |
het den hedendaagschen beschouwer, dat wij Mary hier in bridewell nog behangen met al haar ‘finery’ zien optreden; maar Hogarth is ook in deze bijzonderheid getrouw aan het kostuum van zijn tijd. Men kan zich in dit opzigt geheel op hem verlaten; er is geen trek van dien aard in zijne tafereelen die niet volkomen historisch is. Wie de zeden en gebruiken van oud-Engeland onder de regering der eerste Georges tot in de fijnste schakeringen wil leeren kennen, sla zijne onwaardeerbare werken op. Een wagenvracht van antiquarii kan niet tegen hem opwegen. Om tot het punt in kwestie terug te komen, een der commentatoren heeft ons een berigt bewaard uit het Grubstreet Journal van den 14den September 1730, aangaande zekere Mary Moffat, een bekend vrouwspersoon uit Drurylane, die tot hard werk in Tothill Fields bridewell was veroordeeld, waar zij hennip klopte ‘in een japon rijk met zilver omboord.’ Het doel was waarschijnlijk om met den arbeid eene soort van tepronkstelling te verbinden. De veroordeelde werd op deze wijze aan den spot harer deelgenooten in schuld en straf prijs gegeven, en vermoedelijk werd na eenige dagen dat moois verwisseld met eene kleeding, die meer paste voor de taak welke hier te vervullen was. Het gelaat en voorkomen van Mary vormt in ieder opzigt een treffend contrast met dat van de meid met den halfverongelukten neus, die haar ook naar bridewell vergezelt en met zulke plaatsen reeds zeer gemeenzaam schijnt te wezen. Haar pensum is, gelijk dat harer buurvrouw, die tegen eene der ‘Egyptische plagen’ krijg voert, reeds afgewerkt. Aan hare schoenen en kousen is zij zeker niet op eerlijke manier gekomen, en de wijze waarop zij naar den tuchtmeester heenziet en zijne aandacht op haren persoon tracht te vestigen, schijnt te toonen dat zij ook hier de kunsten niet vergeten heeft, waardoor zij gewoon was in haar armzalig onderhoud te voorzien. De overige personen op den achtergrond zijn stil genoeg gehouden om het algemeen effect niet te storen; maar toch vormen zij ieder op zich zelven eene studie voor den opmerkzamen beschouwer. Bij Hogarth is doorgaans schier geen enkele trek zonder beteekenis. Vooral verdient de welgekleede chevalier d'industrie aan Mary's linkerhand onze aandacht, wien de verscheurde kaart, die vóór hem ligt, als | |
[pagina 467]
| |
een valschen speler kenmerkt: het is een schoppen-acht, maar de verdeeling der figuren op het blad schijnt de negende schop als uitgeschrabd aan te duiden. Lichtenberg vermoedt dat hij met opzet naast Mary geplaatst is, om aan te duiden dat reeds vroeger eene betrekking tusschen haar en dezen ‘swindler’ bestond. De overige figuren, hoe belangwekkend ook, gaan wij voorbij, dewijl zij tot de heldin der geschiedenis in geene betrekking staan. Alleen merken wij nog even de galg op, die met de letters S.J.G. op den muur is geteekend. Het is de magtelooze wraak door een der slagtoffers van zijne strenge geregtigheid op Sir John Gonson genomen. Maar de straftijd is ten laatste geëindigd, en wij verwachten niet dat hij een verbeterenden invloed op Mary's gedrag zal hebben uitgeoefend. Inderdaad wat restte haar, uit het tuchthuis ontslagen, dan hare oude levenswijs te hervatten en dieper en dieper te zinken in het slijk? Eene groote tusschenruimte schijnt te liggen tusschen de vierde en vijfde plaatGa naar voetnoot1; want op deze laatste vinden wij voor het eerst een kleinen knaap, de rampzalige vrucht der ‘pandemische liefde,’ wiens ouderdom wij bezwaarlijk op veel minder dan vijf jaren kunnen schatten. Hogarth heeft gezorgd, dat de lezer die hem te vatten weet, geen oogenblik kan twijfelen, of hij is het kind der ongelukkige Mary, die op deze zelfde plaat aan de afschuwelijke gevolgen der pandemische liefde in 23jarigen leeftijd bezwijkt. Op den grond, digt voor zijne voeten, ligt een blad, dat niet slechts eene satyre is op een dier panacé's, die nergens met grooter onbeschaamdheid dan in Engeland worden rondgekreten, maar tevens, in verband met het voorkomen van den knaap, duidelijk toont dat hij aan de zoogenaamde Engelsche ziekte (the rickets) lijdt, naar het volksgeloof dier dagen vooral de erfenis dergenen, die incerto patre geboren waren. Het blad vertoont een halssnoer met het opschrift ‘Practical scheme, anodyne .....’ Het laatste onleesbare woord wordt gemakkelijk met ‘necklaces’ aangevuld, en Hogarths tijdgenooten konden daarin dadelijk een, in hunne dagen veel geruchtmakend geneesmiddel herkennen, dat door | |
[pagina 468]
| |
den uitvinder inzonderheid tot wering der Engelsche ziekte bestemd was. Mary sterft hier te midden der uiterste ellende, waarvan men den blik met walging zou afwenden, zoo Hogarth niet het talent had bezeten om altijd door zijne trouwe en geestige voorstelling van de menschelijke natuur te boeijen. Het is hem, gelijk Fielding in zijne romans, steeds om de schildering van ‘human nature’ te doen; en die, maar ook die alleen, is het, waarom, in Churchills woorden: ‘Hogarth unrivall'd stands, and shall engage
Unrivall'd praise to the most distant age.’
Het zijn ‘The attentive eyes
That saw the manners in the face,’
die Johnsons bijschrift hem toekent, waaraan de ‘great painter of mankind’ bovenal zijn roem verschuldigd is. Men zie eens de beroemde ‘vier tijden van den dag,’ die Hogarth oorspronkelijk voor Vauxhall-gardens schilderde. Die ze niet kent, zou wanen, dat Hogarth hier het gebied van den landschapsschilder betreden had; die ze kent, weet beter en erkent, dat zeker geen ander kunstenaar ooit gepoogd heeft, de vier tijden van den dag op zulk eene wijze te veraanschouwelijken. Maar ik dwaal weder van mijn onderwerp af. Indien Mary's dood het natuurlijk loon is der ongebondenheid, Hogarth duidt tevens duidelijk genoeg aan dat hij, zoo niet verhaast, althans zeker niet vertraagd is, door de behandeling der beide kwakzalvers, die daar met luide stem en heftige gebaren de onfeilbaarheid hunner wederzijdsche geneesmiddelen tegen elkander opvijzelen en den een den ander beschuldigen van haar te hebben vergiftigd. Beide zijn gelijkende portretten. Die met den ‘positiven’ buik, zoo als Lichtenberg zich uitdrukt, van een Duitscher, die vroeger voor harlekijn gespeeld had, later te Londen op leven en dood praktiseerde en zijn leven eindigde aan de galg; die met den ‘negativen’ van een Franschman, Misaubin geheeten, die verondersteld wordt door zijne poeders en pillen in ruime mate voor bijdragen tot de ‘weekly bills of mortality’ gezorgd te hebben. Door de hevigheid van den twist verliest een stoel zijn evenwigt en raakt een ta- | |
[pagina 469]
| |
feltje omver, dat bord en lepel, pen en inktkoker door elkander over den vloer werpt. Inmiddels is in een hoek de ziekenoppaster of huiswaardin bezig het koffer der stervende Mary van de weinige overblijfselen van vroegeren luister te plunderen; terwijl haar kind, aan de andere zijde, een armzalig stuk vleesch omdraait, dat aan een touw hangt te roosteren over het haardvuur, waarop te gelijker tijd een pot overkookt. Men kan zich nu eenig denkbeeld maken van het diabolisch concert, waaronder de ongelukkige den laatsten adem uitblaast. De twee kwakzalvers die elkander in gebroken Engelsch toesnaauwen, de omstortende tafel en de ziedende pot vormen een onovertrefbaar quartet. Om de stervende bekommert zich niemand, behalve de meid met den ongelukkigen neus, die nog niet alle menschelijk gevoel schijnt te hebben uitgeschud, en, terwijl zij hare meesteres met den linkerarm omvat, met de regter de twistende geleerden tot betamelijke stilte vermaant. Er ware, zoo wij de ruimte hadden, nog veel over deze plaat te zeggen, maar dit opstel zou de grenzen overschrijden, waarbinnen het billijkerwijs behoort besloten te blijven. En daarom nog slechts een enkel woord over de laatste plaat, die, hoe voortreffelijk ook op zich zelve, aan sommigen niet veel meer dan een aanhangsel op Mary's geschiedenis is toegeschenen, ‘une farce,’ zoo als Roucquet zegt, ‘dont la défunte est plutôt l'occasion que la cause.’ Het ontbreekt echter Hogarth niet aan verdedigingsmiddelen, en Lichtenberg is niet de eerste commentator die heeft opgemerkt, dat zelfs de geringste en ellendigste, hoe onberoemd hij sterven moge, de achting en deelneming van vrienden en betrekkingen in het graf wenscht mede te dragen. Men sla met die gedachte een blik op het tooneel, dat Mary's nog half geopende lijkkist omgeeft, en men zal gemakkelijk beseffen, dat Hogarth door die beestachtige onverschilligheid of kunstmatige, door den drank gevoede, droefheid nog eene verzwaring der straf heeft willen aanduiden, die ongelukkigen als Mary Hackabout wacht. Maar zoo ook de gedachte van het geheel niet is af te keuren, in de bijzonderheden is veel dat in zijne verhouding tot Mary's geschiedenis ongetwijfeld gisping verdient. Intusschen is iedere groep, ieder beeld op zich zelf, het genie van Hogarth volkomen waardig. De nietswaardige schurk, die hier als geestelijke optreedt, en het vrouwspersoon aan zijne zijde zijn gelijkende portret- | |
[pagina 470]
| |
ten van in Hogarths tijd beruchte personen, van den zoogenaamden Couple-beggar, wiens waren naam de geschiedenis niet bewaard heeft, en van Mary Adams, die drie jaren na de verschijning dezer plaat om diefstal onder zeer verzwarende omstandigheden werd gehangen. ‘Het is,’ zegt Lichtenberg teregt, ‘een schoone trek van Hogarth, dat hij zelfs in het gevoellooze tijgerkattengezigt van het wezen met den verminkten neus, eene uitdrukking van misnoegen over de beestachtigheid van dit paar heeft gelegd: - het is alsof de steenen zelfs om wraak schreijen.’ En nu de moraal! Zij staat aan het einde der geschiedenis met zóó groote letters te lezen, dat niemand er zich ligt in vergissen zal: ‘het verlaten van den weg der deugd, is het verlaten van den weg des geluks;’ ‘het pad der zonde voert met steile helling benedenwaarts, en leidt den ongelukkige die het betreedt, tot een afgrond van ellende.’ Hogarths eenvoudige moraal, zijne strenge poëtische geregtigheid, is niet meer naar den smaak van den tijd waarin wij leven. In de razernij die de loopbaan van Rakewell besluit, in het verschillend lot van Frank Goodchild en Tom Idle, in het lijk van Tom Nero dat onder de hand van den dissector op de snijkamer ligt, is zij met even duidelijke trekken en naar hetzelfde beginsel geschreven; en zelfs in ‘Marriage à la mode,’ het diepst doordachte van Hogarths werken, en zeker in alle opzigten het beste, zoo slechts de derde plaat wat minder voor misvatting bloot stond, gaat zijn streven in dit opzigt niet veel hooger. Het is, zooals Thackeray teregt zegt, de moraal van ‘Keesje was een stoute jongen en kreeg slaag, Jantje was een zoete jongen en kreeg koek,’ waarin zich de wijsheid van dezen beroemden zedeleeraar oplost; maar het is billijk dat wij met denzelfden schrijver ook bedenken, hoe eenvoudig zoowel de leerlingen als de meester waren, en dat wij in beiden niet minder welgevallen vinden om hun kunsteloos en eerlijk gemoed. Mijne opmerkingen hebben zich tot dusverre schier uitsluitend bepaald tot die stukken van Hogarth, die ons, zoo goed als Tom Jones en Humphrey Clinker, eene fabel met de regelmatige ontwikkeling van zeden, karakters en hartstogten voor oogen stellen. Ik heb daarop voornamelijk de aandacht gevestigd, omdat zij ons tevens het best met zijne geheele manier bekend maken. Wij bezitten intusschen van Hogarths hand een groot aantal afzonderlijke taferee- | |
[pagina 471]
| |
len, even getrouw aan het kostuum van zijn tijd, even geestig van zamenstelling en even pregnant van beteekenis, als die waarbij ik wat langer verwijld heb. Sommige van deze zijn bij paren of viertallen door gelijkheid of tegenstelling van onderwerpen verbonden, maar zonder dat zij de ontwikkeling eener voortgaande geschiedenis bevatten. Tot deze soort behooren Frankrijk en Engeland, Bierstraat en Jeneversteeg (eene leerzame tegenstelling, welker even goede als ware lessen echter het menschdom nog niet wijzer hebben gemaakt, en in Nederland wel mogen worden aanbevolen, niet slechts aan hen die den jenever misbruiken, maar ook aan de voorstanders van een accijnsstelsel, dat het voedzaam bier aan het volk onthoudt), de vier tijden van den dag, en het uitmuntende viertal, dat een verkiezingsmaal, het werven om stemmen, de stemopneming en den zegepralenden optogt der gekozen leden voorstelt. De misbruiken en ruwe tooneelen, die de Engelsche verkiezingen ontsieren, konden niet geestiger geschetst en gehekeld worden. Ik had van Lichtenberg, in weêrwil zijner ingenomenheid met Engeland, op dat punt minder toegevendheid verwacht. Intusschen is er veel waars in hetgeen hij bij de eerste plaat van dit viertal aanmerkt. ‘Kandidaten heeten bij deze gelegenheid lieden die duizenden wegwerpen, om hun vaderland voor niets te dienen, dus zeer verschillend van onze kandidaten, die zoo ze ooit iets wegwerpen, het immer doen naar dien kant, vanwaar het tienvoudig terugkeert. Reeds dit maakt de natie eerbiedwaardig. Zij koopen met duizenden de eer van in den senaat te zitten, d.i. een vaak niet onopgemerkte droppel te zijn in den stroom, waardoor den lande welzijn toevloeit. Indien reeds zulk eene deelneming de geestdrift wekt, wat moet dan de leiding niet doen?’ Onder de afzonderlijke tafereelen zijn er niet minder, waarin zich de volle kracht van Hogarths genie heeft uitgedrukt. Naauwelijks eene zijner compositiën is rijker en geestiger dan ‘de reizende tooneelspelers in eene schuur,’ waarnevens nog de ‘marsch naar Finchley,’ de ‘Southwark-fair’ en vooral ‘Credulity, Superstition and Fanaticism,’ naar Walpole's oordeel door diepe en nuttige satyre het grootste wat Hogarths graveerstift heeft voortgebragt, eene bijzondere melding verdienen. Hogarth vervaardigde dit laatste meesterstuk van zijn vernuft in zijn 64ste jaar, slechts kort vóór dat | |
[pagina 472]
| |
zijne gezondheid tot onherstelbare kwijning verviel, en drie jaren vóór zijnen dood, die hem den 25sten October 1764 wegrukte. De historische stukken van Hogarth (niet in dien zin waarin Hazlitt zijne gepenseelde drama's historical pictures noemt, maar in den gewonen zin des woords) bezitten geringe waarde. De nakomelingschap heeft daarover eenparig een afkeurend oordeel gesproken, ofschoon hij zelf zich vrij wat op zijn Sigismunda en Paulus voor Felix liet voorstaan. Zij ontbreken grootendeels in Riepenhausens verzameling, waarin wij noch Mozes voor Pharao's dochter, noch Hendrik VIII en Anna Boleyn, noch zelfs Sigismunda aantreffen. Het gemis van het laatste is te betreuren, minder om de waarde van het stuk, dan omdat de tekst eene zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van Hogarths leven en karakter zou geleverd hebben. De beruchte Wilkes deed, in het 17de nommer van zijn North-Briton, op dit stuk een hevigen aanval, die Hogarth zoozeer verbitterde, dat hij besloot geduchte wraak te nemen. Hij wreekte zich door een treffend gelijkend portret van den patriot, waarvan in ééne week 4000 exemplaren verkocht waren. Wilkes had zich om goede reden nimmer willen laten schilderen. Dat Hogarths wraak doel trof, zal ieder gemakkelijk beseffen, die op Riepenhausens trouwe kopij op pl. LVI een blik werptGa naar voetnoot1. Van Hogarths overige portretten bevat deze verzameling slechts dat van den beruchten Simon Lord Lovat, of men moest ook zijn bevallig garnalenmeisje tot deze rubriek willen brengen. Het portret van Kapitein Coram, dat van Bisschop Hoadley, dat van Dr. Thomas Morell en andere, die gewoonlijk in de uitgaven van Hogarths werken voorkomen, ontbreken geheel. De onvolledigheid van Riepenhausens en Lichtenbergs uitgave, waarop ik reeds herhaaldelijk gewezen heb, heeft, zoo ik mij niet bedrieg, daarin haren grond, dat het werk niet is voltooid. Lichtenberg gaf de eerste aflevering in 1794 in het licht. Zijne gezondheid begon reeds te kwijnen toen | |
[pagina 473]
| |
hij zich bezig hield met de vierde, die in 1798 in het licht verscheen, en de pen ontviel aan zijne stervende handen, eer hij het handschrift van de vijfde geheel voor de pers had afgeschreven. De zesde tot twaalfde aflevering zijn uit zijne nagelaten papieren uitgegeven, maar, zoo als te verwachten was, in eenigzins onvolkomen staat, en hier en daar met eenige bijvoegsels, van de hand des uitgevers afkomstig. Gelukkig wordt echter van Hogarths belangrijkste werken zeer weinig in deze verzameling gemist, en is de verklaring, schoon niet geheel van Lichtenbergs eigene hand, zóó volledig, dat zij slechts weinig te wenschen schijnt overig te latenGa naar voetnoot1. Maar ik moet nog een oogenblik tot Hogarth terugkeeren, om hem in deze vlugtige beschouwing althans in zoo verre te karakteriseren, als noodig is om zijne verdiensten en tekortkomingen als kunstenaar eenigermate in het licht te stellen. Ik stel mij daartoe een oogenblik de vraag voor: was Hogarth een schilder? Schier alle woorden in de taal zijn voor engere en ruimere opvatting vatbaar, en naar de ruimere beteekenis des woords kan men zeker den naam van schilder aan Hogarth niet ontzeggen. Maar in engeren zin schijnt die naam hem naauwelijks te kunnen geschonken worden; ten minste kan hem geen hooge rang onder de schilders worden toegekend. Wat den schilder van den teekenaar onderscheidt, is de | |
[pagina 474]
| |
kleur, het koloriet, en een groot schilder is niet denkbaar met gebrek aan gevoel voor kleur. Het is verre van mij het koloriet ten koste van de compositie, de uitdrukking, de waarbeid en geestigheid der teekening te willen verheffen; maar wie er geen denkbeeld van heeft, blijve teekenaar of graveur: er zijn voor hem middelen genoeg om zich uit te drukken, al grijpt hij niet naar het penseel. Hogarths warmste bewonderaars erkennen dat hij ten opzigte der kleur te kort schoot, - wat wij, die zijne werken slechts kennen zooals ze ons door ets- en graveernaald zijn weêrgegeven, na zijne satyre op Rembrandt, wel niet anders konden verwachten; - wat meer is, zijne landgenooten zelven, die soms niet aarzelen hem naast Shakspere te plaatsen, beschouwen doorgaans niet hem, maar zijn jongeren tijdgenoot Sir Joshua Reynolds, als het hoofd en den stichter der Engelsche schilderschool. Dit is te opmerkelijker, dewijl koloriet nog heden niet het fort der Engelsche kunstenaars schijnt te zijn, en althans menigeen misschien, die met mij de Engelsche schilderschool slechts door eene vlugtige beschouwing harer in 1855 te Parijs ten toon gestelde voortbrengselen kent, ook met mij van oordeel zal zijn, dat zij, ‘im Groszen und Ganzen’ genomen, van van Dijk en de van de Velde's en zoo vele andere vreemdelingen, als de paleizen der Stuarts en hunner edelen met hunne kunstwerken versierden, in dit opzigt nog vrij wat zou kunnen leeren. Het gemis wordt hun rijkelijk vergoed door hunne geestige en soms gevoelige teekening, door hunne vatbaarheid voor de fijnste schakering der uitdrukking, en vaak door levendige verbeelding en groote stoutheid van conceptie, ofschoon deze voortreffelijke eigenschappen wel eens door zucht naar overdrijving en jagt op effect worden ontsierd. De deugden van Hogarth zijn in het algemeen nog die der Engelsche schilderschool; en Wilkie en anderen hebben zijn humor gelukkig geëvenaard, al staat hij in eenige eigenaardigheden zijner manier, en vooral in zijn talent om door het penseel uit te drukken wat geheel tot het departement der pen schijnt te behooren, ook onder de Britsche kunstenaars geheel op zich zelf. Er is eene andere eigenschap, waarin Hogarth, zoo ik mij niet bedrieg, de type der Engelsche kunstenaars is; hoe hoog hij zich verheffe in de navolging der natuur, het streven naar het ideale is hem vreemd, en hij was daarom on- | |
[pagina 475]
| |
geschikt voor dien grooten historischen stijl, dien hij zich nu eens met krampachtige overspanning trachtte eigen te maken, en dien hij dan weder in zijne onmagt slechts te bespotten wist. Inderdaad, indien de Engelsche school zich aan de eene zijde vrij houdt van dat gebrek aan waardigheid dat vaak de Nederlandsche school ontsiert, wanneer zij ongeloofelijke vlijt en onovertreffelijke trouw in de navolging aan de onbeduidendste voorwerpen verspilt; zij kan zich aan den anderen kant evenmin opheffen tot die stille en kalme waardigheid der ouden, geboren uit het schuwen van al het alledaagsche en gemeene en het streven naar meer dan menschelijke schoonheid en kracht. Sommige nieuwere scholen hebben in bijbelsche en kerkelijke onderwerpen een ander, nog hooger ideaal, dat van zedelijke volkomenheid en goddelijke liefde nagejaagd, of ook, gelijk vaak de Duitsche school, in het streven naar de uitdrukking van intellectuele kracht weder een anderen vorm van het ideale gehuldigd. Aan dit streven heeft Engeland noch in de kunst noch in de letterkunde eenig deel genomen. Milton alleen vormt eene uitzondering, en van hem geldt ook in dit opzigt het woord van Wordsworth: ‘His soul was like a star and dwelt apart.’
Alle andere groote Engelsche dichters, met den eenigen Shakspere aan het hoofd, zijn de dichters niet van het ideale, maar van de natuur, zoo als zij zich op hun zonderling eiland, zoowel in het physieke als in het morele, in schier ongeëvenaarde verscheidenheid, van de hoogste menschelijke voortreffelijkheid tot aan schier dierlijke gemeenheid, openbaart. Wat in dit opzigt Fielding voor de Engelsche letterkunde is, is Hogarth voor de Engelsche kunst. Als tijdgenooten en vrienden, door eenheid van streven verbonden, laten zij zich het best met elkander vergelijken; maar ik geloof niet dat iemand, die met de Engelsche letterkunde eenigzins vertrouwd is, Hogarths werken aandachtig beschouwen kan, zonder dat nu eens de herinnering van een tooneel of karakter van Shakspere en Pope, dan eens van Smollett en Sterne, dan weder van Thackeray en Dickens bij hem wordt opgewekt. Indien de Engelsche school door het gemis der ideale rigting eenige verheven schoonheden mist, die de meesterstukken der Italiaansche, Fransche en Duitsche scholen | |
[pagina 476]
| |
kenmerken, zij houdt zich daardoor ook vrij van die eentoonigheid, dat gebrek aan warmte, dat onvermogen om de deelneming van bloot menschelijke wezens op te wekken en gaande te houden, die de onvermijdelijke gevolgen eener uitsluitend ideale rigting zouden wezen. Men zie eens op onze tentoonstellingen, hoe onverschillig die groote historische stijl de menigte laat, en hoe zij zich onwederstaanbaar door elken penseelstreek getrokken voelt, die van eene fijne opmerking der natuur getuigt. Wij mogen het niet misprijzen, dat er eene kunst is, die niet enkel tot de ‘chosen few’, maar ook duidelijk tot de massa's spreekt. Maar er is ook aan die op het ideale gerigte, die - zoo men wil - klassieke kunst, een ander gebrek eigen, waarvan zich de Engelsche muze schier te allen tijde op opmerkelijke wijze heeft vrijgehouden. Slechts weinigen kunnen zich uit zich zelven tot die meer dan menschelijke grootheid en volkomenheid verheffen, en vandaar worden de scheppingen van eenige groote meesters voor anderen de standaards, waarnaar zij zich rigten. De jeugdige kunstenaar leert dus van anderen, hoe hij voelen moet, en neemt de kluisters eener overlevering op zich, die zijnen vrijen geest aan banden legt. Dit is zeker slechts een deel van het gebied der traditie, dat zich ook in de kunst, gelijk in alle menschelijke zaken, zoo ver uitstrekt; maar het is misschien het verderfelijkste deel. Alle leven wijkt uit de kunst, wanneer de eeuwige reproductie derzelfde vormen gevorderd wordt. Men zie het in de Byzantijnsche periode en ten deele in de Fransche tragedie uit de eeuw van Lodewijk XIV, en een deel der Duitsche school heeft zelfs in onzen leeftijd eenig gevaar geloopen, door eenzijdige bewondering der prae-Raphaëlietische vormen, als eene soort van ideale uitdrukking van Christelijke vroomheid, zoo ik meen, op dezelfde klip te stranden. In Engeland hebben zich letterkunde en kunst nimmer zulke banden laten opleggen, en het is te merkwaardiger, daar in geen ander land in het politiek en bijzonder leven, in wetten, zeden en gebruiken, overlevering en verjaring grooter gezag hebben. Alle groote Engelsche dichters en kunstenaars hebben steeds de leuze in hunne banier gevoerd, die ook Hogarths leuze en waarvoor hij een der moedigste strijders was: ‘To Nature and yourself appeal,
Nor learn from others how to feel.’
| |
[pagina 477]
| |
Bij Hogarth was die vrijheidszucht ongetwijfeld eenzijdig ontwikkeld, en hij koesterde voor elke rigting in de kunst, die de zijne niet was en die hij niet begreep, eene diepe minachting; maar wij kunnen hem dit om den wille zijner groote verdiensten gemakkelijk vergeven. Hij had veel over de beginselen zijner kunst nagedacht (hij schreef zelfs eene ‘Analysis of beauty’, met het oogmerk om de wankelende begrippen omtrent den smaak tot vastheid te brengen), maar hij was geheel een autodidakt, en het was daarom hem meer dan iemand te vergeven, dat hij de kunstakademiën met al hare traditionele modellen en voorschriften haatte met een volkomen haatGa naar voetnoot1. Zijne begrippen omtrent de kunst heeft hij door onderscheiden zijner werken trachten te verduidelijken. Zijne wenken daarin gegeven omtrent het onderscheid tusschen karakter en karikatuur zijn zeer behartigingswaardig, en toonen hoezeer hij, naar zijne eigene opvatting van het verschil althans, geheel ten onregte soms voor een karikatuurschilder gehouden wordt, hij, die nimmer anders dan een karakterschilder heeft willen zijn. Lichtenberg noemt hem een ‘Seelenmaler’ en de hooge lofspraak is ongetwijfeld verdiend; eenige groteske eccentriciteiten, die hij nu en dan, b.v. in zijn ‘taste in high life’, op het koper of doek bragt, moeten uit de eigenaardigheden zijner in zoo vele opzigten eccentrieke natie, uit den Engelschen smaak voor het sterk geteekende, en ten deele uit den tijd, waarin hij leefde, verklaard worden. | |
[pagina 478]
| |
Hij zelf heeft zeker nimmer anders bedoeld dan ook in deze aan de natuur getrouw te blijven. Onder de platen van Hogarth is er eene, die als bijdrage tot de kennis zijner kunsttheorie onze bijzondere aandacht verdient. Ik bedoel die getiteld ‘Time smoking a picture.’ Zijne satyre is hier gerigt tegen den overdreven eerbied voor hetgeen in de kunst de bewijzen van ouderdom draagt, een eerbied die soms de kunsthandelaars noopt aan nieuwe kunstvoortbrengselen door bijzondere hulpmiddelen den schijn van ouderdom te geven. Hogarth vond het belagchelijk een kunstwerk naar zijnen ouderdom en niet naar zijne innerlijke waarde te beoordeelen; en daarbij was hij geheel ongeloovig ten opzigte der vermeende hoogere voortreffelijkheid en harmonie, die de tijd door het ineendommelen der verwen aan het koloriet bijzet. Om deze vereering van den ouderdom in de kunst, en in het bijzonder dit geloof aan het schildertalent van den tijd belagchelijk te maken, zet Hogarth den grijzen Saturnus met eene tabakspijp in den mond, in de houding van een schilder, voor den ezel. Het schilderstuk, dat er op geplaatst is, vertoont eene zoo arme, onbeduidende en geestelooze compositie, als men zich maar denken kan: een paar boomen, een doode vogel en eene vrouw, die een bundel hout schijnt te dragen, is schier alles wat er op te zien is. Misschien is hier aan de landschapschilders in het algemeen, voor wier werk Hogarth ook niet veel zin had, een Seitenhieb toegedacht. De Tijd zal nu aan dit nietswaardige prulwerk eene groote kunstwaarde bijzetten, en bedampt het daarom met al zijne magt met de rookwolken, die uit zijn mond en den kop der pijp voortkomen; en opdat de ouderdom toch regt onmiskenbaar zou wezen, doorboort hij te gelijker tijd het doek met zijne zeis, die de plaats van schilderstok, gelijk de pijp die van penseel en palet, vervult. Daar het intusschen te vreezen is, dat de schilderij door deze berooking haren glans zal verliezen, heeft de Tijd een vervaarlijken pot met vernis nevens zich staan: daarmede overtogen zal het zwartgemaakte kunstwerk voor een meesterstuk der oude Nederlandsche school kunnen doorgaan. Maar nog een oogenblik, voor wij van dit blad en daarmede van onzen kunstenaar scheiden, den blik gerigt naar de zitplaats die zich Saturnus gekozen heeft. Het is de romp van een half verbrijzelden antieken torso, waarvan hoofd | |
[pagina 479]
| |
en handen gescheiden zijn. De waarde door kunstkenners aan zulke verminkte overblijfselen der oudheid gehecht, ging geheel de bevatting van Hogarth te boven. Hij schijnt zich de hooge vereering van de klassieke kunstwerken der oudheid, meest slechts in fragmenten tot ons gekomen, eenvoudig als een uitvloeisel van den eerbied voor den ouderdom te denken, en verduidelijkt ons die gedachte door onder het antieke beeld de woorden van een dichter te plaatsen: ‘as statues mouldering into worth.’ Boven de schilderij staan nog eenige Grieksche woorden, door Hogarth waarschijnlijk op aanwijzing van een zijner vrienden (want zelf verstond hij geen Grieksch), ontleend aan den Spectator, waar zij aan den cynischen wijsgeer Krates worden toegeschreven. De woorden zijn intusschen door Hogarth verminkt en veranderd, maar het verwondert mij dat het opzettelijke in deze verminking aan Lichtenberg ontgaan is. In den oorpronkelijken vorm beteekenen zij: ‘De tijd heeft mij gebogen, hij, die wel een wijze werkmeester is, maar wat hij aanraakt onder zijne hand doet verzwakken.’ Hogarth heeft, zoo het mij toeschijnt, door zijne verandering dezen zin willen uitdrukken: ‘De Tijd, die wat hij aanraakt onder zijne hand doet verzwakken, is geen wijze werkman.’ Hogarths zoo even aangehaalde leuze: ‘To Nature and yourself appeal’, is onder de geheele compositie gesteld. Doch genoeg om de aandacht mijner lezers bij Hogarth en de geheel eenige plaats, die hij in de geschiedenis der kunst inneemt, te bepalen; die hem regt wil leeren kennen, neme zijne eigene werken ter hand en late zich door Lichtenberg voorlichten. Riepenhausens uitgave der platen, ofschoon niet volledig, behoort zeker tot de beste. Lichtenberg, die vele der oorspronkelijke werken van Hogarth gezien had, roemt herhaaldelijk hare trouw en de voortreffelijke wijze, waarop zij den geest van het oorspronkelijke bewaart; en wij mogen ons op het oordeel van hem, die zoo diep in Hogarths geest was ingedrongen, volkomen verlaten. Bovendien heeft zich de graveur beijverd om hier en daar eenige kleine onnaauwkeurigheden te herstellen, veroorzaakt door Hogarths verzuim, om de voorwerpen bij het graveren om te keeren. De hier aangekondigde nieuwe uitgave van Loedel, die met de nieuwe uitgave van Lichtenbergs kommentaar (zelve een deel van eene gezamenlijke nieuwe uitgave van diens werken) één geheel uitmaakt, heeft het ‘alterthüm- | |
[pagina 480]
| |
liche’ in de wijze van uitvoering bewaard, en ons geen gemoderniseerden Hogarth geschonken, zoo als in sommige Engelsche uitgaven het geval is. Zij moge daardoor wel eens iets minder aangenaam zijn voor het oog, maar het behoud van het oorspronkelijk karakter schijnt mij in zulke werken een der eerste vereischten. Wij zouden, b.v., eene nieuwe uitgave van Rembrandts etsen ongetwijfeld te meer waarderen, naarmate zij het oorspronkelijke met grootere trouw terug gaf, en den nieuwen uitgever niet dankbaar zijn voor veranderingen, voor verbeteringen zelfs, waaraan ook maar iets van de manier des kunstenaars was opgeofferd. Ik besluit met de hoop uit te drukken, dat deze nieuwe uitgave ook in Nederland veel verspreid en beoefend moge worden. Hogarth had in menig opzigt veel van onze oude meesters kunnen leeren; maar onze hedendaagsche kunst zou uit de studie van Hogarth oneindig veel voordeel trekken, zoo zij van hem leerde geen penseelstreek te bezigen, waarin niet eene gedachte was uitgedrukt.
p.j. veth. |
|