De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 830]
| |
Bibliographisch album.Oratio de litteris antiquis ad instituendam iuventutem retinendis, quam habuit Ernestus Julius Kiehl, die Saturni, XII m. Maii, a. ciɔiɔccclv, cum in Athenaeo Daventriensi litterarum antiquarum professionem solenni ritu auspicaretur. Lugd. Bat., ap. E.J. Brill, bibliopolam.Toen Dick Avenel schrander en gelukkig in de Nieuwe Wereld gespeculeerd en tal van dollars en ‘go ahead principles’ mede naar Engeland had teruggebragt, noemde hij zijn vaderland een ‘rotten old country,’ waar slechts eenige ‘humbug’ verkocht werd; maar waar hij met zijne bent was verschenen om de baan van vooruitgang op breede schaal te openen: want, zeî Dick, ‘the March of Enlightenment is commenced, the Schoolmaster is abroad.’ Zulke Dicks waren er en zijn er ook thans, elders en bij ons, in de politiek niet alleen, maar ook in de - paedagogie. Meer dan één, schrander en voorspoedig op wetenschappelijk terrein en daardoor een man van gewigt geworden, heeft òf omdat hij in zijne jeugd de oude talen als ontwikkelingsmiddelen niet had gekend, òf omdat zijn maatschappelijke werkkring ze genoegzaam buitensloot, òf omdat hij er luttel voordeel bij zich zelven uit achtergebleven voelde, eene langdurige beoefening van het Latijn en Grieksch veroordeeld en geheel of gedeeltelijk daarvoor uitvoeriger onderwijs in de nieuwere talen en in die des Vaderlands, in de natuurkunde en de verschillende deelen der wiskunde aanbevolen. En het is niet vreemd, dat die stem vooral in onzen tijd bij velen weêrklank vond. Want gedurig stond men verbaasd bij de wonderen door de toepassing der exacte wetenschappen in de stoffelijke wereld verrigt, bij den ommekeer daardoor in het leven en streven zoowel van landgenooten als van de volken onderling teweeggebragt; en werd dan deze tak van wetenschap, die zulke schoone vruchten van welvaart en beschaving afwierp, met die | |
[pagina 831]
| |
- om zoo te zeggen - stille, niet zoo zigtbaar in praktijk tredende, theoretische wetenschappen, waartoe ook de Oudheidkunde behoort, vergeleken; - dan moesten wel velen deze laatste geringer achten, ja sommigen haar nut betwijfelen of haar verband met gene ontkennen. Met andere woorden, velen wilden hoofdzakelijk werk gemaakt hebben van de voorbereiding der jeugd voor landbouw, koophandel, zeevaart, fabrijkwezen, industrie, welke vakken zij - en teregt - beweerden, dat bij het onderwijs stiefmoederlijk waren bedacht; terwijl ze bij het academisch onderwijs het Latijn als een' lastigen, der zaak nadeeligen vorm -, of zelfs de geheele studie der Oudheid als een tijdverlies beschouwden. voor wie eenmaal in onze maatschappij als beschaafd man wilde optreden. - Doch gelijk Dick later, met al zijne principles bang geworden, zelf erkende, dat men ook te veel ahead kon gaan: zoo zullen ook deze radicalen, hopen wij, een' gematigder' toon aanslaan; vooral nu ze gezien hebben, dat de behoudsmannen, hunne eenzijdigheid erkennende, eene behoorlijke plaats aan de humaniora van onzen, naast die van den ouden tijd hebben ingeruimd en daardoor gematigd liberalen zijn geworden. Intusschen, die Oudheid blijft den schijn van overbodigheid tegen zich behouden: buiten hare poort juicht eene Nieuwe Wereld, en het stoomgemaal der 19de eeuw werpt bij den dag zooveel wat aller aandacht en kennisneming waardig is op, dat men, bij het leedgevoel over bekrompenheid van tijd en krachten, al ligt tot bezuiniging op het oude zou terugkomen. Daarom mag het wel op iederen sabbathdag, overal, worden verkondigd: de oude letteren moeten behouden blijven! Daarom verdient Prof. Kiehl allen lof, dat hij, op den dies festus te Deventer, bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de oude talen, zijnen toehoorders in eene intreerede herinnerde: litteras antiquas ad instituendam iuventutem esse retinendas. De vraag: ‘Latijn of niet?’ is door het veelmalen behandelen een topic geworden: de mijn van redenen vóór en tégen is uitgeput; nieuwe kon men dus ook billijkerwijze van Prof. Kiehl niet verwachten; ja - a priori beschouwd - minder in het belang der wetenschap, dan om de gewoonte, - om aan vrienden en stadgenooten een aandenken van den intreedag en alle belangstellenden een blijk van zijn' Latijnschen schrijftrant te geven, kon de hoogleeraar wenschen, dat zijne redevoering wierd gedrukt. Ik beken, dat de titel der oratie, in de dagbladen opgegeven, mij belust maakte haar te lezen: het puikje der literatoren van de Leydsche school in zijn fort - Kiehl, die herhaaldelijk getoond had de Hollandsche pen vaardig, al was het soms wat vinnig, te voeren, - in het Latijn het Latijn te hooren verdedigen, was eene versnapering, die ik zoodra mogelijk zocht te genieten. Edoch gelijk meer, waar men veel van denkt, viel mij ook deze re- | |
[pagina 832]
| |
devoering tegen: ja, zij bevreemdde mij dermate, dat ik zonder kennis der feiten haar nooit voor het werk van K. zoude gehouden hebben. Zeer teleurgesteld legde ik dus het boekske neder, denkende, dat wel spoedig deze of gene der schrijvende notabiliteiten optreden en den hoogleeraar over de uitgave het noodige zegge n zou. Nu echter bijna een jaar verliep, zonder dat eenig hooggeleerde of stemgeregtigde zich daarover nadrukkelijk bij het publiek liet hooren, neem ik, uit eerbied voor de oude letteren en den goeden smaak, nogmaals het geschrift op en de vrijheid, hier een ‘abominor!’ uit te spreken. Bij Cicero! ik protesteer tegen meer zulke Deventer oraties. Ik herhaal het, ik weet nog niet, hoe Prof. Kiehl zoo iets kon of durfde schrijven. Want eene houding als hij hier aanneemt is, hoeveel zelfvertrouwen een hoogleeraarsgestoelte ook moge kunnen opwekken, nooit eene ‘libera contumacia ab animi magnitudine ducta,’ maar een geringschatten zijner hoorders, een persiflage op hem zelven. Kiehl heeft in eene befaamde recensie (Mnemos., IV, 1, 89) gezegd, en dat wel van eene academische dissertatie, onder drukke beroepsbezigheden, ut legi satisfieret, binnen een' bepaalden tijd geschreven: ‘De uitvoerige ontwikkeling is veelal verward en duister, een gebrek dat zich tot in de enkele volzinnen uitstrekt, waar men de bedoeling alleen kan redden door de uitdrukking prijs te geven. Het Latijn is barbaarsch en maakt geheel den indruk alsof alles in 't Hollandsch gedacht, misschien zelfs neêrgeschreven, en dan vrij slaafs vertaald ware.’ Ziedaar een motto, dat Walter Scott mij voor deze oratie zou benijd hebben; en toch bedroog hij zich: want het past alleen op het hoofdonderwerp der redevoering, niet op de onnoodige uitweidingen en bijzaken, niet op den hoogen toon, die zelfs nog in gruwzaam Latijn door den hoogleeraar wordt aangeslagen. - Éen van beiden is zeker: Prof. K. gaf niets om het oordeel van deskundigen, toen hij deze oratie uitsprak en liet drukken, of hij was over zijn werk nog al voldaan. Want al nemen we aan, dat hem de tijd ontbrak om een doordacht stuk te leveren - 't geen hij echter nergens, zooveel ik mij herinner, ter verontschuldiging aanvoert -; al zou niemand den spreker lastig vallen, dat hij een los ineengezet stukje, waaraan misschien hier en daar wat te polijsten viel, vlug bij zijne hoorders voordroeg; waarom dat dan niet, eer het gedrukt werd, afgewerkt en van fouten gezuiverd? - Neen, wat we hier ontvingen, is wel degelijk door den auteur zelven herzien en goedgekeurd. Hij verbetert immers in eene noot op bl. 3 eenen blunder, hem later opgevallen, en spreekt daar van ‘pauca quaedam circa Latinitatem errata,’ die hij misschien nog heeft laten staan, omdat hij het een gewetensbezwaar vond (het staat er letterlijk) de redevoering anders uit te geven, dan zij gesproken was. Hij had wel een lesje zelfs bij de | |
[pagina 833]
| |
vrijzinnigste leden der Tweede Kamer mogen nemen. - Maar ik geloof, dat de Doorluchtige Deventer School liever gezien had, dat haar hooggeleerde ‘antecessor’ bij Prof. Cobet ware terade gegaan en het inprimatur van dezen had gevraagd, dan dat hij, versch van de naald, een stuk met háár' naam de wereld inzond, waarover zij zich evenzeer als ons geheele land tegenover den vreemde schamen moet. Dit nog, alvorens ik bewijzen lever, en het is een kwaad vermoeden, maar dat ik hier uiten mag. Prof. K. heeft in der tijd (Mnemos., II, 1, 82 en volgg.) een' flinken, zelfs eleganten Latijnschen brief geschreven aan Dr. Bursian; maar òf hij heeft dien zelf niet gesteld, òf hij is bitter achteruitgeleerd. Nu kan ik het eerste, hoe waarschijnlijk ook (waarschijnlijk, omdat het laatste nog onwaarschijnlijker zijn zou), wel níet bewijzen: bovendien ‘la recherche de la paternité est interdite,’ zegt art. 340 van het Code Civil; maar ik mag toch vragen: waarom sprak Prof. Kiehl geen Hollandsch? Voor de zaak, voor zijne hoorders, voor hem zelven ware het oneindig verkieslijker geweest. Hij zegt wel: omdat men eene Latijnsche redevoering te Deventer gewoon was; maar kon hij dat zonder meesmuilen zeggen? Hij, hier te lande - gelijk de Kölnische Zeitung zegtGa naar voetnoot1 - de eerste, die het Grieksch niet behoorlijk in de academietaal meende te kunnen interpretéren en daarom verlof vroeg om het Hollandsch in te voeren - zou hij, wien HH. Curatoren zeer wijselijk verlof gaven (gelijk hij zelf bl. 7 zegt) om revoluties te maken, zich in eene onbeduidende zaak aan de gewoonte hebben gestoord? 't Is niet te denken! Vrijwillig dus is het, dat Prof. K. zijne zwakke zijde blootlegt; en wanneer ik, zijn oude bekende, het publiek daarop wijs, is het, ik herhaal het, omdat niemand het deed en het toch dient te geschieden. Bovendien, wij weten het, Kiehl vreest de kritiek - steeds een der idealen zijns levens - niet: en hij zal niet | |
[pagina 834]
| |
in gebreke blijven, gelijk ik er hem trouwens toe uitnoodig, aan te toonen: waar ik gevit, of wel onwaarheid gesproken heb. Ten bewijze dus, dat Prof. Kiehl de hoofdregels der Latijnsche taal niet kent, zal ik de negen eerste bladzijden zijner oratie doorloopen; terwijl tevens uit den aard en het getal der fouten blijken zal: met hoeveel regt Prof. Kiehl de Latijnsche taal onderwijzen, ambtgenooten over gebrek aan taalkennis hekelen en zelfs op Latijnsche schrijvers conjecturen maken mag. Op bladz. 2, reg. 2 staat: Attamen cuncta haec, etsi rem non omnem expediant, certe haud aliena sunt ab eius causis: ‘dit alles echter is, al verklaart het de zaak niet geheel, toch niet vreemd aan de reden van mijn spreken.’ - Behoort dit (zoo als, hoop ik, bl. 1, reg. 29 indoles - sit coniunctum) tot de drukfouten en heeft Prof. K. geschreven rem non omnino? Dan zou hij, vertelde mij een regtsgeleerd vriend, de interpretes van hunne crux in L. 8, § 7, D. de fidejussoribus (46, 1) kunnen afhelpen door aan te wijzen, wáár non omnino voor non prorsus gevonden wordt. Is het echter geschreven voor totam rem non expediant, dan geef ik het op als een staaltje van slordige constructie, waarvan het werk niet minder dan van drukfouten overvloeit. - Voor den conjunctivus expediant is geene reden: vgl. Madvig, Lat. Spraakl. door Boot 2e uitg. § 386, Aanm. 2. Blz. 2, r. 4. Quod tamen de iis, quae ipse sentiam et animo agitem, sustinere vix queam: ‘dat ik echter ten aanzien van hetgeen ik zelf gevoel en denk, schier niet kan volhouden.’ Ook deze conjunctivi sentiam en agitem vat ik niet: zij staan toch niet om queam?! Quod tamen is eene verbinding, die strijdt met Madv., § 349, Aanm. 2. Op bl. 2 en 3 is de noot van 26 regels voor ieder, die in Prof. Kiehls levensontmoetingen niet ingewijd is, onverstaanbaar, en in ieder geval hors d'oeuvre. De zachtheid echter, die er in ademt, noopt mij eene taalfout op rekening van Prof. K. te zetten in de woorden: Ego autem, etiamsi quid peccatum sit in hac oratione, eam tamen postea immutare religioni habui vel in paucis quibusdam circa Latinitatem erratis quae retractans iam animadverti, aut in lapsu memoriae qualis est, etc. De schrijver bedoelde peccatum est: ‘want’ (en dit kan tevens dienen tot het expediant van zoo even) ‘de conjunctivus’ zegt Madvig, § 386, Aanm. 2, ‘staat bij etiamsi, als de voorwaarde als onvervuld wordt opgegeven.’ Hier zou dus peccatum sit (= gesteld al, dat ik enkele fouten maakte) misschien opgeblazener zijn dan de schrijver wenschte. - Jammer dat men de taal niet in zijne magt heeft, of - dat zich letterzifters opwerpen, die een perfectum conjunctivi met iemands gemoedsstemming in verband brengen. Bl. 2, r. 7. De uitdrukking: cathedra Graevii cui iam ego insisto woordelijk: ‘de leerstoel van Graevius, waarop ik nu ga staan,’ geeft den vreemdeling geene plastische voorstelling noch van die an- | |
[pagina 835]
| |
tiquiteit (daar hij denken moet, dat de catheders te Deventer anders gebouwd zijn dan elders, waar men er in staat en er uit spreekt) noch van den heer K., die reeds 1½ bladzijde voorgedragen had. - Geen gelukkig Latijn dus voor ‘de catheder van Graevius door mij thans ingenomen.’ Bl. 3, r. 10, ‘en niemand legde zich toe - op de philologie, zonder zooveel mogelijk Scaliger of Casaubonus te hebben gehoord.’ Twee kapitale fouten in een thema van een' leerling der 4e klasse, wanneer hij, tegen Madvig, § 490 en 357 geschreven had: neque aliquis aequalium satis prudenter philologiae operam dabat, nisi quantum fieri posset Scaligerum vel Casaubonum audivisset. Bl. 3, r. 15, ‘en er werd dus vereischt niet alleen dat de leeraars hun vak door en door kenden, maar dat zij ook woorden genoeg in gereedheid hadden, om de zaken goed uit te drukken. Hetgeen ook nu niet evenzoo -, maar van veel minder belang is dan vroeger:’ et requirebatur igitur, ut et ipsi doctrinam suam bene perspicerent doctores, nec verba provisam rem nimis invita non sequerentur. Quod nequenunc perinde est, at longe minoris momenti atque antea. Fout is et - igitur volgens Madv., § 214, Aanm. 2; nec staat volgens Madv., § 227, Aanm. 1, zeldzaam voor neve. Quod neque - antea is een bijzonder zeugma: perinde atque zegt men, maar niet minoris momenti atque; dit moet zijn quam volg. Madv., § 215b. Staat neque voor nec volg. § 225, Aanm., zoodat het is; quod ne nunc quidem p.e.? Dan is het niet na te volgen. Non in den eersten zin is toch geen Graecismus? Zoo neen, dan late de schrijver het, om onzin te voorkomen, bij eene mogelijke altera editio weg. Bl. 4, r. 9. ‘Maar men kan denken, dat het iemand, die een academisch ambt aanvaardt, past uit een te zetten,’ enz.: At iam putet aliquis oportere eum, qui munus academicum auspicatur, exponere, etc. auspicatur is fout volg. Madvig, § 394. Immers § 387a is hier niet toepasselijk. Bl. 4, r. 14. In de woorden: Nempe iisdem temporibus - laus eruditionis ad paucissimos pertinebat et ad paucissima; ‘Immers te dier tijde bepaalde de lof van geleerdheid zich slechts tot zeer weinig personen en zaken,’ - en later, r. 22: nempe paucissima illa tunc temporis cognita (dat bovendien geheel Hollandsch gedacht is), geeft nempe volg. Madvig, § 213, Aanm. 2 (en ik haal in den regel slechts Madvig aan, omdat ook Prof. Kiehl dezen gebruikt, waar hij anderen hunne fouten wil bewijzen, zie Mnem., IV, 1, 61), iets geheel anders te kennen, dan Prof. K. heeft bedoeld. Bl. 4, r. 24, ‘het gemeen vraagt tegenwoordig alleen, of hij (Galilei) aangetoond heeft, dat de aarde draait en hoe zijne ontdekking met de H.S. over een te brengen is’: (vulgus) unum hoc quaerit, an ille tellurem moveri docuerit, et quomodo ipsius inventum cum Libris Sacris componatur. Dat vragen of geen quaerere an is, leert men al heel vroeg op een gymnasium, volg. Madvig, § 219, 2, § 221 en | |
[pagina 836]
| |
Aanm. 1; ipsius deugt niet volg. Madvig, § 482; het zou beteekenen: van hem zelven; componi cum voor strooken met heb ik nergens gevonden. Waarom niet congruat of zoo iets? Bl. 5, r. 10. ‘Dit toch vorderen onze eeuw en de veranderde tijdsomstandigheden; anders jagen wij opzettelijk dwalingen na:’ Sic enim nostrum iam aevum, et mutatae temporum rationes iubent, nisi ultro errores sectemur. Lees sectamur, volg. Madv., § 357. Bl. 5, r. 12. ‘Niet iemand die welbespraakt en bevallig van voordragt is hebben onze letteren noodig, maar een geleerd en scherpzinnig schutsheer, die boeken en menschen kent en in oud en nieuw t'huis is:’ - - qui libros noscat - - doet aan het tirocinium denken; ditmaal zal ik er geene § bijzetten. Bl. 5, r. 25. Non enim recondita tradam, aut ea investigabo, in quibus hodie apices doctrinae inveniantur. Aut is fout volg. Madv., § 226 c. Aanm. 2. Onwillekeurig denkt men bij inveniantur aan den schriftgeleerde, die (Mnem. IV, 1, 61) den eersten steen wierp met den uitroep: ‘die coniunctivus om waarschijnlijkheid uit te drukken!’ Ik ga bl. 6 - waar r. 10 ipse staat, dat ipsi moet zijn, volg. Madv., § 482b; waar r. 15 si vel staat voor etiamsi, r. 24 quae tamen tegen Madvig, § 349, Aanm. 2, en r. 26 volo ‘bedoel ik’ voordico - voorbij, om te komen tot bl. 7, waar het is, zoo als Bresterzingt, ‘zonde als karmozijn’: misstap op misstap: 7 grove, 4 ligtere fouten, waarvan 6 tegen taalregels; voorts 5 fouten voor slecht of in 't geheel geen Latijn en 2 onverklaarbaar duistere perioden bovendien. De spreker zegt (onderaan bl. 6), dat er nog twee redenen bijkomen, waarom hij thans Latijn wil spreken: consuetudinem, volo, et experimentum facultatis nostrae in usurpando sermone Latino. Quorum altera fortasse non ita magnum usum habet, sed et venerabilis est et eo saltem nomine iucunda, ut [moet zijn quod, volg. Madv., § 423b, vgl. Madv., § 292, Aanm. 2] iam liceat publice eloqui quae animo fovemus, alter vero, Latini sermonis usurpandi mos [eene soort van attractie, waarvan ik wel eens voorbeelden bij de ouden wilde aangegeven zien], ita comparatus est, ut soleat firmissimis argumentis etiam publice retineri [zoo Prof. K. zich hier alweder niet op Tacitus en andere latere schrijvers wil beroepen, twijfel ik, of hij ook voor dezen ablativus wel geschikte voorbeelden zal kunnen bijbrengen. Vgl. overigens Madvig, § 292, Aanm. 1], neque igitur hic et nunc deserendus, etsi haec schola illustris, ut plurima, hoc etiam liberum fere nostro arbitrio sapientissime permiserit [met de modi schijnt spreker volstrekt geen' weg te weten; het moet hier in ieder geval permisit zijn, volg. Madvig, § 386, Aanm. 2; en dan nog is het Hollandsch gedacht; de Latijnen keeren het om: zoo zegt Livius: liberum arbitrium pacis ac belli Quintio permissum]; facimus igitur consuetudinis causa et humanitatis [consuetudo en humanitas, vermakelijke slatuintjes voor den Heer K.!] sponte nostra, quod alibi legibus fit, nobisque per nostras leges [van | |
[pagina 837]
| |
Prof. K. of van het Athenaeum te Deventer?] vel hoc licet, ut res novas moliamur [waarin? Prof. K. zal toch in het staatkundige geene omwentelingen mogen maken? Zoo ja, dan is Deventer een gevaarlijk municipium. Neen in het Athenaeum. Maar daarin nieuwigheden invoeren noemt hij schertsenderwijze en hyperbolisch res nov. mol.: eene wijze van spreken reeds bl. 5, r. 18 gebruikt, waar hij zegt, dat er interiores doctrinae recessus zijn, unde quotidie summi viri eruunt, quod paucis his annis superficiem orbis terrarum fere mutavit, 't geen ik niet volkomen begrepen heb, maar dat waarschijnlijk op spoorwegen en telegraphen zal zien] et fiamus inhumani [ik geloof evenmin, dat Prof. K. dat concordaat met HH. Curatoren zwart op wit heeft], quod nobismet ipsis respuendum conceditur. Sermonem autem Latinum cum dicam [lees dico, volg. Madvig, § 383 en Aanm. 2], subit animum, quantopere hominum communio post Baconis et Erasmi tempora mutata sit, ne post ipsos veteres dicam, Ciceronem Tacitumque, quos prae ceteris suspiciunt nostrates, nec si eximia maiorum ingenia, suis temporibus audaces, ex usu utriusque linguae excolendo generi humano bonam frugem derivantes non morarentur, quidquid ignorantium catervae submussitarent, nobis aut omittere aut ignorare licet, quid nostrum iam postulet aevum [nec si - morarentur. Ik geloof niet, dat deze woorden gemakkelijk te verstaan zijn. Is audaces het object van morarentur, gelijk ik eerst dacht, waartoe dan die comma achter ingenia? En toch hoe onduidelijk dan! Bonam frugem derivantes behoort immers bij audaces? En hoe dan dat non morari van die eximia ingenia benevens het submussitare hiertegen van de ignorantes? Hoe kunnen verder uit de usus utriusque linguae (van Cicero en Tacitus?) goede vruchten afgeleid worden, om het menschelijk geslacht te beschaven? - Audaces zal dus een appositum van ingenia en Prof. Kiehl waarlijk een eximium ingenium suo iam tempore audax zijn. - Overigens ware in plaats van den dativus excolendo g.h. veel gebruikelijker geweest ad excol. g.h. - Aangenomen de laatste verklaring, dan vat ik den zin aldus: ‘en als de groote genieën onzer voorvaderen, te hunnen tijde stout, terwijl zij uit het gebruik der oude talen voor de beschaving van het menschelijk geslacht goede vruchten voorspelden, niet verflaauwden; dan mogen ook wij niet’ enz. Maar derivare voor het trop. afleiden is potjeslatijn: classisch beteekent het: van zich afschuiven, zie het eerste het beste lexicon en voor deze bonte oratie liefst Georges i.v. En al had ook derivare frugem de beteekenis, die ik er bij intuitie aan gegeven heb, dan deugt nog het geheele Latijn niet; want volg. Madvig, § 373, Aanm. 4 en § 357 moest het geweest zijn morati sunt; terwijl in quidquid ignorantium catervae submussitarent: ‘hoe ook de drommen der dommen mogten brommen!’ submussito noch goud, noch zilver, maar echt fer de Berlin is, uit de nieuwe gieterij ‘de Graevius’ van K&Cie.]. Requirit autem, ut | |
[pagina 838]
| |
utilia quaevis amplectamur, neque optionem sinit, aut venerabilia reli neri patitur simulatque obsoleta sunt. Quod deplorare licet, ast urget necessitas. Agamus, laboremus in vividis praesentibus; mortua sepeliant praeterita mortuos suos. - Optionem sinere: de keus laten is Hollandsch; de Latijnen zeggen opt. dare, gelijk reeds Krebs in zijn' Antibarb. aantoonde. Aut deugt weêr niet volgens Madvig, § 226c, Aanm. 2. Volg. Madv., § 360b, Aanm. 1, zou obsoleta sunt hebben moeten zijn obsoleverunt. Of is het misschien een praes. historicum? Ast in dagelijksch proza en in poëzij gebruikelijk, moet hier als dichterlijke prolusie of promulsis door den prozaïschen lezer worden verduwd; want behoef ik wel op te merken, gelijk de hoogleeraar in eene noot doet, dat hij de χρ̧υσᾶ ἔπη uit den Psalm of Life van Longfellow Act, - act in the living Present!
Let the dead Past bury its dead!
keurig vertaalt? Dáár nog eenige maat in, en de premie van Hoeufft is telken jare gevlogen! Op bl. 8 haal ik de eerste de beste, of liever de slechtste, periode aan: Nam id nemo nagabit, eum ceteris praestare qui alioqui pares sunt philologi, qui Latini sermonis apto et elaganti splendeat usu, et suo igitur fere iure hanc etiam in nobis facultatem anquirunt, qualis sit. - als een voorbeeld én van allerslordigste constructie én van vergrijp tegen de leer der voegwoorden: immers volg. Madv., § 214, Aanm. 2, ware itaque suo f.j. of suoque alleen reeds genoeg geweest. Aanstippende de inconsequentie, dat de schrijver in de volgende periode zegt: Id unum requiro en er dadelijk op laat volgen: alterum deinde (even als hij pag. 1, zijne rede beginnende, zegt, dat hij niet veel zal behoeven te spreken, maar toch 62 bladzijden druks levert: est istuc quidem, Laeli, aliquid.), alsmede eene Grieksche drukfout, kom ik 4 regels later aan deze woorden: Futidi fieremus et insulsi, nisi facimus id, quod faciunt plures quam confitentur. Naar mijn beste vermoeden beteekent dit: ‘kleingeestig en laf moeten we worden (zouden we worden), als we dát niet willen doen (niet deden), wat er meerderen doen, dan zij er wel voor uitkomen.’ Maar dan is nisi facimus - fieremus eene zonderlinge consecutio temporum of toepassing van Madv., § 366, Aanm. Waarom met fieremus - faceremus, of volgens de aangehaalde §: putidi fiamus necesse est, nisi facturi sumus? Of wilde de spreker misschien § 365, Aanm. 1 toepassen? Maar dan had het moeten zijn fiemus - nisi facimus. Ik blijf aanhalen, én omdat Prof. K. van de cathedra Graevii verdachte waar binnen Deventer wil smokkelen, én omdat hij nu zijne Latijnsche geloofsbelijdenis aflegt. Hoc autem id est, ut dum observamus sedulo scribendi rationem, qua optimus quisque scriptorum usus sit, dum probe sit tenendum, quacuam in Cicerone vocabulorum formae | |
[pagina 839]
| |
aut significationes, quaenam locutiones apud Caesarem non inveniantur' ne Horatio obtrudamus quod Virgilianum est, vel aureae quae fertur aetati quaecumque apud Tacitum legimus, attamen si ipsis scribendum vel dicendum Latine nobis sit, atque ita fert animus, equidem umquam dubitabo, quin iis vocabulis audacter utar tempore imperfecto, quorum praesens Cicero habet, vel casu accusativo aut secunda persona sicubi dativum ille, vel personam tertiam usurparit; quin etiam hic illic nec tamen nisi rarissime, et ubi vitari non possit nisi ut omnino significare liceat ea ipsa quae velim, vel nova vocabula unum alterumve, modo ex analogia fiat, fingere non reformidabo, nec si vel sermoni Latino vim me facere clamitent male seduli, ultra commovetur, vel misera ista curat Hippoclides. Om den lezer de moeite te besparen, dezen zin - zal ik maar per euphemismum zeggen - ook 3, 4 malen over te lezen, waarschuw ik hem, dat we, zoover ik zie, een anacoluthon vóór ons hebben, dal attamen pleonastisch tot anaphora dient, en dat er numquam in plaats van umquam zal moeten staan; anders is alles onbegrijpelijk. De hoogleeraar zegt dus, dat hij ijverig zal trachten: het verschil van schrijftrant in het oog te houden, dat er onder de beste schrijvers bestaat; te letten bijv. op de vormen der woorden en hunne beteekenis bij Cicero, op de uitdrukkingen, die Caesar niet gebruikt; Horatius niets op te dringen, wat Virgilius eigen is, noch der geroemde gouden eeuw, wat men bij Tacitus leest; ofschoon hij zelf, als hij eens Latijn moet spreken of schrijven, geen oogenblik aarzelen zal om bijv. een verbum in het impf. te gebruiken, dat bij Cicero slechts in het praes. -, of een' accusativus van een nomen, dat bij hem slechts in dativo voorkomt, enz. Ja zelfs zal hij, als hij zich in de bestaande Latiniteit niet duidelijk kan uitdrukken, vi coactus, er geen bezwaar in zien, ofschoon zeer zeldzaam, een nieuw woord volgens analogie te smeden. Men ziet het, de spreker stelt voorwaarden, waarop men billijkerwijs niet veel zal kunnen afdingen. Jammer maar, dat hij ze in abstracto gelaten, ja er op iedere bladzijde tegen gezondigd heeft, òf door eigenaardigheden van Tacitus enz., onder die van Cicero, òf door, onnoodig, onclassische en dichterlijke woorden, onder het proza der aurea aetas te mengen, òf door, eveneens onnoodig, woorden en zegswijzen te gebruiken, die in geen lexicon of Latijnsch boek te vinden zijn. - (Voorbeelden behalve de reeds genoemde: Bl. 1, r. 4, lectissimus ordo, de eenige nomin. onder al die vocat.; bl. 1, r. 23, et voor etiam; bl. 1, r. 23, antecessor ‘professor in de letteren’; bl. 1, r. 23, munus auspicaturus, ‘bij het plegtig aanvaarden’; bl. 1, r, 28, aliquatenus ‘eenigermate;’ bl. 2, r. 10, vires nondum nisi iuveniles, ‘mijne nog slechts jeugdige krachten’; bl. 2, r. 12, sive - vel, ‘of - of’; bl. 3, r. 20, vel - aut, ‘of - of’; bl. 4, r. 11, quibusnam | |
[pagina 840]
| |
fundamentis innisus superstructurus, in quibus vitae sedes et eruditionis possint discipuli collocare: ‘op welke fundamenten ik het den knapsten student zet eene fatsoenlijke vertaling op te trekken’; bl. 4, r. 19, haud improbabiliter; bl. 4, r. 22, tunc temporis; bl. 5, r. 5, munus sive sacerdotium; bl. 5, r. 17, capitulis; bl. 5, r. 20, superficiem orbis terrarum fere mutavit, ‘heeft de oppervlakte des aardbols schier veranderd’ (zie over fere Bijdragen, 1855, bl. 77); bl. 5, r. 21, proeliola en schema doctrinae cuïuspiam universalis; bl. 5, r. 27, Fremeret indignabunda, credo, litterarum disciplina; bl. 6, r. 16, expositio mihi incumbit, ‘de taak van het uiteenzetten rust op mij.’ Voorts blijkt reeds uit de aangehaalde phrases, dat prof. Kiehl, afwijkend van den gewonen, door de in hunnen tijd geëerbiedigde grammatici, Madvig en Zumpt, aangegeven regel, nergens (behalve in zijn' eigen voornaam) j voor i, maar wel u voor v zet. En nu de fouten in de straks aangehaalde woorden: observamus moet zijn observemus, volg. Madvig, § 394. Tusschen in Cicerone en apud Ciceronem schijnt spreker geen onderscheid te gevoelen; hij vgl. den antibarbarus i.v.. Aan het vragend voornaamwoord hangt hij, onverschillig waar, nam om op te stevigen; ook vel is een krachtmiddel, een peperkorrel met even ruime hand gestrooid, als het onschuldige iam. Dit laatste dient tot allerlei, soms om het ‘os magna sonaturum’ van den redenaar te breidelen: aan het slot der phrase bijv. bl. 7, r. 20, ‘ignorare licet, quid nostrum iam postulet aevum’ had men zonder iam een' zuiveren hexameter. Si ipsis - dicendum Latine nobis sit, lees; est, volg. Madv., § 357. Non dubitabo - quin utar is volg. Madv., § 400 c, Aanm. 2, minder gebruikelijk voor niet aarzelen te gebruiken. Ubi vitari non possit, lees: poterit, volg. Madv., § 364, Aamn. 1. Nisi ut - liceat is niet best te begrijpen, zonder het eerst in het Hollandsch vertaald te hebben. Si vel - clamitent. De spreker, die onophoudelijk vel voor zelfs misbruikt (Madv. § 211, Aanm. 2), is hier consequent een' stap verder gegaan en zegt, als op bl. 6, si vel voor etiamsi. Clamitent is ook fout; maar zal Hippoclides geen ultra zijn en ‘vel’ Madvigio auctore gelooven, se vim facere sermoni Latino? Velim moet indicativus zijn; want de conjunctivus drukt iets anders uit, dan Prof. K. heeft willen zeggen. Men merkt, eindelijk, bij curat eerst, hoe ongemerkt de spreker ons van het futur. op het praes. heeft laten overspringen. Ten slotte veroorloof ik mij nog, om inhoud zoowel als om taal en stijl, de volgende regelen af te schrijven en te commentariëren. Op bl. 8 heeft de schrijver de regelen, waaraan hij zich zelven gebonden acht, opgegeven, nu, bl. 9, waarschuwt hij op hunne beurt de ouderwetsche (die eingefleischten) philologen voor het zekere graf der philologie, waaraan zij in koortsdrift voortdelven. Nec desunt, qui ita sese et philologos et Latii cultores fautoresque putent, si ne latum quidem unguem a veteribus, id est ab aurea aetate, nempe ab eius prosae scriptoribus, id est a Cicerone, neque eo integro, | |
[pagina 841]
| |
discesserint. [Zulk Latijn twijfel ik echter of wel iemand dier heeren onder de oogen gehad heeft - of het moest in een opstel van een' schooljongen geweest zijn. Prosae scriptor zeggen Quintil. en Gell., solutae orationis scriptor een Latii fautor. Nempe..... Nempe incomposito, Kiehli, pede currere prosam
Ex Graevii cathedra vel iamque igitur fremere omnem
Doctrinae sedem..... sed praestat ponere fluctus.]
Nam ceteri iam sordent: Livius Patavinitatem olet, Caesar praepropere, his iudicibus, admirabiles suos commentarios scripsit, Sallustius ἀϱχαισμούς venatur, Tacitus denique, immane facinus, ne aureis quidem istis scriptoribus annumerandus est [Lees: ἀϱχαϊσμούς; Tacitus denique: het woord, waarop de nadruk valt, is Tacitus: dus ne Tacitus quidem, volg. Madv., § 225; istis vloekt tegen aureis]. ‘Maar,’ zoo vaart de hoogleeraar voort, ‘ik ben de man niet, om zulke oudheidminnaars te verdoemen; neen, ik zal ze veeleer gelukkig prijzen, als ze goede denkbeelden in zulk eene benaauwde taal kunnen uiten; ofschoon ik zelf intusschen met zulke lorrendraaijerij mijnen tijd niet verspillen zal, gedachtig als ik ben aan hetgeen de groote Adrien de Longpérier, wiens omgang ik slechts enkele maar dan ook onvergetelijke dagen genieten mogt, over dat slag van Ciceronianen met verontwaardiging, maar kiesch en humaan zoo als de man is, tot mij, die het volstrekt niet loochende, zeide: dat zij het zijn, die onze letteren in den grond helpen.’ Huiusmodi antiquitatis amatores non is sum qui damnabo, sed felices tamen praedico, si bene cogitata recte significent in talibus sermonis angustiis, neque ipse interea in hisce quisquiliis otium perdam, memor eorum, quae summus mihi Adrianus de Longpérier, cuius consuetudine frui per brevissimum tempus idque numquam obliviscendum licuit, de istis Ciceronianis indignabundus sed pro qua est elegantia et humanitate leniter et salse haud abnuenti significaverit, hos esse, qui nostras litteras perdant. Over den inhoud leze Prof. K. eens aandachtig Krebs' ‘Anleitung zum Lateinischschreiben,’ § 627 en 628. - Als het goed te keuren is, dat men, Latijn willende schrijven, het Latijn uit Cicero's tijd vermengt met het Latijn, dat Tacitus schreef; dan mag men ook in eene plegtige oratie het Hollandsch van onzen tijd met dat van 150 jaren vroeger ondereenmengen. Edoch, wat zal Prof. Jonckbloet tot alle deze dingen zeggen? Neen, óf het zijn quisquiliae, die ons hier door K. worden opgedischt, óf hij die deze zaken van minder belang, rekent, dan te weten of eenig woord in het Attische proza voorkomt, is geen germanus discipulus van Cobet. Nu, met van Lennep, | |
[pagina 842]
| |
Op! gezellen! op! ter jacht!
'k Weet de plaats te vinden.
non is sum qui damnabo is eene vrijheid van een ingenium suo tempore audax, dat zich aan geene grammaticale regels, als Madvig, § 389 en Zumpt § 556, laat binden. Intusschen kan ik Volckes themata, 4e stukje, tot eigen oefening ieder met vrijmoedigheid aanbevelen. Door het gebruik van dit werkje smaak ik het genot, zoo ver met mijne discipels der 4e klasse gekomen te zijn, dat er van de vier naauwelijks één is, die achter is sum, qui den indic. zet. Praedico zou, volgens eene grammatica voor sermonis angustiae, hebben moeten zijn praedicabo; ook significent zou hebben kunnen worden significaverint. Quin imo sunt qui putabunt, dat in plaats van tamen wel potius en van talibus tantis had kunnen staan. Evenmin zou Adrien de Longpérier, met den titel van summus door zijn' hooggeleerden vriend uit Holland, bij den kitteloorigen Madvig geïntroduceerd, zeer liefelijk omhelsd zijn, als zijnde ZEd. gedecoreerd, strijdig met het door den Noorman zelv' ontworpen Latijnsche wetboek, Art. 324, Aanm. 4.
Reizen beschaaft den mensch. Gij, mannen van Deventer, verheugt u: the Schoolmaster wás abroad! Edele en reine begrippen loopt men op in den vreemde: purgamus agrestes, der geneesheeren kenspreuk, zal ook de leus van den tot u teruggekeerden doctor in o.l. zijn; en Adr. de Longpérier, pro qua est elegantia et humanitate, zal - wat ook Zumpt in zijne 705de § moge mompelen -, door simpele ‘quinze jours à Paris’ van uwen antecessor, een' leerling gevonden hebben, meer zijner heldere ideeën dan uwer grijze wallen waardig.
Als de sterrenhemel bij helderen nacht vertoont zich deze oratie aan het vorschend oog: hoe meer het, zelfs ongewapend, tuurt, des te meer zal het dáár sterren, hier fouten ontwaren; dáár staan Hesperus, Arcturus comesque Bootae Ensiger Orion, ‘flonkrende aan het stargewelf,’ omstuwd met groepen van minderen rang; hier, in de oratie, vallen de sterkgekleurde Noscat en Neque aliquis, de majestueuze Cuiuscumque generis? (bl. 10, r. 14), de liefelijk tintelende Excultior quilibet (bl. 20, r. 1) en Quidquid faciamus (bl. 25, r. 16), de kolossale Quodquam (bl. 26, r. 15) en de onbewegelijke Litterae docendae (bl. 27 r. 11; bl. 28, r. 16; bl. 31, r. 8), wel in het oog, en tot in de ziel geroerd neuriet men Körner na: | |
[pagina 843]
| |
Seyd mir doch eng vertraut;
Hab ich euch angeschaut,
Wird mir so klar,
Wird mir das Herz so weich!
maar daar tusschen en buiten ligt nog eene zoo eindelooze foutenwereld, sporadisch en cycladisch over het papier uitgebreid, dat ik wel, als de oude wigchelaar, mijn coelum lituo dirigere - en, om tijd, moeite, lezers te sparen, de 9 eerste bladzijden als het veld mijner beschouwingen, met mijn potlood moest afbakenen. En zonder zelfs dit als de polsdragende eijerenzoeker te hebben afgeloopen, vond ik 42 kapitale fouten tegen de spraakk.,benevens eenige N.L.'s en drukfouten, die ik niet reken. Die alle bespreken, tenzij de hoogleeraar zijn ‘pauca quaedam circa Latinitatem errata’ van bl. 3 urgére, wil ik niet; noch ook mijne Schadenfreude verhoogen door uit de volgende bladzijden eene bloemlezing te leveren van taalmishandelingen, waarbij den stillen burger het bloed begint te koken. Ik wil alleen nog vragen, of dát is: Hollands goeden naam, litterarum laudem, iniquo tempore sustinere; of ook thans niet weder blijkt, dat een jong literator hiertoe veeleer járen van strenge, weinig gerucht makende voorbereiding behoeft, en of Prof. Kiehl, alvorens de regels en eigenaardigheden eener taal te kennen, niet het votum van wantrouwen zal moeten hooren:
οὐ πρίν γ᾽ἂν Ἰοϕῶντ᾽, ἀπολαβὼν αὐτὸν μόνον,
ἄνευ Σοϕοκλέους ὅ τι ποιεῖ, κωδωνίσω -?
Kampen, April, 1856. A.H.A. EKKER. | |
[pagina 844]
| |
Achttal nagelaten Leerredenen van L. Dibbets, in leven predikant der Nederduitsche Hervormde Gemeente in Utrecht. Met portret. Utrecht, bij C. Bielevelt. 1855. 156 bl. 8o.De uitgave dezer leerredenen is geschied naar den wensch en op verzoek van vele leden der Utrechtsche gemeente, die den ontslapen leeraar hadden liefgehad en een aandenken van zijne Evangelieprediking begeerden te bezitten. Aan dat verlangen is voldaan door de zorg van den waardigen A. Francken, rustend leeraar derzelfde gemeente. Een hartelijk en ernstig woord van diens hand strekt tot inleiding en aanbeveling der leerredenen, terwijl een welgelijkend afbeeldsel de trekken herinnert van den man, wiens ijver en gemoedelijke trouw in zijne bediening zoo teregt door zijn bejaarden vriend worden geprezen. Het ware ongepast van deze kanselredenen eene uitvoerige beschrijving en beoordeeling te geven. Indien zij worden aanbevolen als modellen in hare soort, dan ware de kritiek verpligt te onderzoeken, in hoeverre zij als zoodanig kunnen gelden. Dan ware het welligt goed eenige bedenking in het midden te brengen tegen de minder gelukkige wijze, waarop soms het thema is geformuleerd, tegen de behandeling van Psalm CX, tegen enkele vreemdklinkende uitdrukkingen, - maar nu bestaat daartoe geen grond. De overleden schrijver heeft deze stukken nimmer voor de pers bestemd, en na zijn dood zijn zij louter tot stichting zijner vrienden uitgegeven. Aan dat doel kunnen en zullen zij beantwoorden. Wij hebben hier voor ons een werk dat getuigt van trouwe naauwgezetheid bij de bearbeiding, dat bezield is door de kracht van eigene overtuiging, dat waarlijk berekend is voor de opbouwing der gemeente in geloof en heiligmaking. Is ook slechts uit de groote nalatenschap van den leeraar een achttal zijner redenen openbaar gemaakt, de verscheidenheid van onderwerpen, in die redenen behandeld, toont toch hoe hij al den omvang der Christelijke waarheid voor de gemeente plagt te bespreken. - Dat dan de ijverige Evangeliedienaar nog na zijn heengaan, door deze uitgave van zijn kanselarbeid, spreke tot hen, die hem om zijn werk en persoonlijkheid hebben liefgehad; dat zoo ook nog zijn aandenken vruchten drage voor het rijk des Heeren! Daartoe wordt aan dezen bundel eene goede ontvangst van harte toegewenscht. R. | |
[pagina 845]
| |
Christelijke Volks-almanak voor het jaar 1857. Nieuwe Serie, tweede jaargang, verzameld door P.A. de Génestet en C.P. Tiele. Amsterdam, P.N. van Kampen.In dit tijdschrift werd bij eene vroegere gelegenheid te regt een afkeurend oordeel uitgesproken over de pogingen van hen, die meenen het reeds zoo kleine nederlandsche volk nog te moeten verdeelen en splitsen in zoovele volkjes, als er verschillende godsdienstvormen op zijnen bodem worden aangetroffen. Dat verwijt treft echter niet den almanak, dien wij aankondigen; hij kan geacht worden voor het geheele volk te zijn geschreven, want niemand zal tegenspreken, of heeft ooit tegengésproken - hoe behendig men dit ook der menigte heeft trachten diets te maken - dat onze natie eene Christelijke natie is, al haalt men ook de schouders op voor de dwaze stelling, dat Nederland staatsregtelijk een Christelijke staat zou zijn. Waar geen heerschende, officiële staatskerk is, kan natuurlijk ook van geene godsdienst van den staat sprake zijn. Wanneer de Christelijke Volks-almanak niet beschuldigd kan worden een karakter van uitsluiting te dragen, dan is het ook zijne roeping om den inhoud steeds te doen beantwoorden aan den titel en daarin niets op te nemen, wat aanstoot zou kunnen geven aan eene of andere afdeeling der Christelijke kerk. Hij mag evenmin luthersch als hervormd gekleurd zijn; hij mag zelfs niet exclusief protestantsch wezen, wil hij aan zijn naam en zijn doel getrouw blijven. Zijne redactie moet doordrongen zijn, dat zij het woord voert tot de geheele nederlandsche christenheid; dat zij slechts mag verkondigen, wat voor allen waarheid is, en dat zij zich hoofdzakelijk te bewegen heeft op het terrein der toepassing van den geest van het Christendom in het dagelijksche leven. Wanneer ik aan deze voorwaarde den inhoud van dezen Christelijken Volks-almanak toets, dan is het resultaat van mijn onderzoek grootendeels zeer bevredigend, vooral wat de bijdragen van den eersten verzamelaar betreft; de tweede schijnt mij meer geneigd het protestantsche beginsel voorop te stellen, of juister, het christelijke tot het protestantsche te bepalen, getuige zijne parabel van ‘de Leeuw.’ Ik zal niet beweren, dat een protestantsch schrijver in dezen almanak den protestantschen geest niet mag openbaren, die hem bezielt, maar ik meen te mogen verlangen, dat hij niets ter nederschrijve, wat andersdenkenden moet ergeren. Ik heb niets tegen het opstel: ‘Hoe vrouwen den Heer kunnen dienen,’ van den Heer Tiele, evenmin als tegen ‘Eenige trekken uit het leven van een Amsterdamsch Predikant,’ door den Heer H.C. Rogge. Ik verzet mij alleen tegen een aanval op de roomsche kerk, omdat ik - indien de Christelijke Volks-almanak in roomsche handen ware - evenzoo zou eischen, dat | |
[pagina 846]
| |
daarin geen verkettering werd uitgesproken van hetgeen ik als protestant voor waarheid houd. De verlichte en heldere geest, die in het jaarboekje doorstraalt, en het praktisch Christendom, dat er in wordt gepredikt, waren reeds voldoende bestrijding van die rigting, welke in uiterlijk vertoon van godsvrucht, in boeten, vasten en gebeden en in het angstig vasthouden aan 't leerstellige, het wezen des Christendoms zoekt. Schier al de bijdragen, zoowel de proza- als de poëtische, ademen dienzelfden geest, en ik geloof dat de almanak er te nuttiger om werken zal. Het is zeer moeijelijk om, bij het schrijven van een Christelijken Volks-almanak, te zorgen, dat het Christelijke niet in den Volks-almanak, of de Volks-almanak niet in het Christelijke ondergaat. Vooral het laatste gevaar is zeer groot, want het stichtelijke element is een veroverend, een heerschzuchtig element, en de kunst - de aanvallige, teedere kunst - is tegen de usurpatie der militerende kerk zoo zwakkelijk aangegord! Het is dan ook niet met verwondering, dat ik het overwigt van het stichtelijke, én in de keuze én in de bewerking der stoffe, in vele bijdragen van dezen almanak heb opgemerkt. Mij dunkt, eene schoone zedelijke gedachte tot grondslag en een schoon kunstgebouw daarop, moet het best het doel doen bereiken, dat een Christelijke almanak zich voorstelt, en ik acht mij gelukkig als bewijs hiervoor te kunnen aanhalen: ‘Een goed begin,’ een verhaal van Thrasybulus, dat den almanak opent, en ‘Lied in 't Leven,’ en ‘Werken, Denken, Leeren,’ twee gedichten van de Génestet, waarvan het laatste den almanak sluit. ‘'t Werk van den geest, van de hand, looft den Heer, Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer!’ Ziedaar het voorschrift! Ieder historisch feit, iedere gebeurtenis des dagelijkschen levens kan dienstig worden gemaakt aan de verheerlijking van het Christendom, indien eene reine moraal er in ligt en er uit spreekt. Ik keur daarom het bewerken van bijbelsche onderwerpen niet af, maar ik acht ze geen vereischte in een Christelijk boekje, dat Volks-almanak moet zijn, en ik vind het wenschelijk, dat de bijdragen ook aesthetische waarde hebben. Ik zal die aan vele niet betwisten, maar kan haar niet aan alle toekennen. De ‘Hulde aan den Dichter van het vrouwenleven’ ware, naar mijn inzien, beter achterwege gebleven. - Ik wil Brester niet hard vallen over zijn ‘Zondag-morgen,’ dat het meest volkomene démenti geeft aan de huiselijke godsdienstoefening, die het plaatje ons voorstelt, waarbjj zijn vers tot bijschrift dient. Hij was blijkbaar ‘vermoeid,’ toen hij 't schreef. Ik heb over het algemeen den inhoud met genoegen gelezen; vooral geldt dit de bijdragen van Thrasybulus en de Génestet, en Drie Parabelen van Tiele, en de kleine ‘anspruchlose’ schets van Ina. Vier gegraveerde prentjes versieren den almanak, welks uiterlijke gedaante in deze nieuwe serie veel gewonnen heeft, en welks | |
[pagina 847]
| |
verlichte geest en practische rigting - ik herhaal het - veel zullen bijdragen om zijnen invloed te vermeerderen op de vele lezers, die ik hem toewensch. B. SLOOT, Theol. Cand. | |
Cleve Hall, door de schrijfster van Geertruida, Blanche Evelijn, Katharina Asthon en de Beproevingen des Levens. Uit het Engelsch. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1856.Wanneer wij zien, hoe de vertaalde romans bij honderdtallen aan ons publiek aangeboden, met verwonderlijke snelheid gefabriceerd, en ook even spoedig (gelukkig) vergeten worden, dan mogen wij wel ter loops op deze of gene vertaling wijzen, welke meerdere aandacht verdient. Daaronder behoort ‘Cleve Hall.’ De intrigue, welke tot het verhaal aanleiding gaf, is volstrekt niet nieuw; maar de karakters, die de handeling uitvoeren, zijn meesterlijk geteekend en met tact gekozen. Ik wijs daartoe slechts op Bertha, het slagtoffer eener harde opvoeding; op Ronald, den braven, doch door slecht gezelschap slecht ontwikkelden jongeling; op Mevrouw Campbell, de vrouw van verstand zonder gevoel, een dier onaangename wezens, die zich nimmer eene zwakheid te verwijten hebben; op Eduard Vivian, den kapitein, Lester, Goff, om van anderen te zwijgen. De toestand, waarin Eduard Vivian tegenover zijnen vader geplaatst is, is werkelijk dramatisch. De dialoog is natuurlijk, de taal zuiver, de stijl gespierd. Wij keuren echter niet alles goed. Het karakter van de dochter van Lester is ten eenenmale onwaar. Zoo kan een predikant van tachtig jaar spreken, maar geen meisje van twaalf of veertien. Het schijnt echter, dat wij ons aan die vroegrijpe vrome wonderkindertjes moeten gewennen, want wij ontmoeten ze in elk boek en in elk verhaal. Och, schrijvers en vooral schrijfsters! verlost ons daar toch van, en geeft ons liever een Hollandschen jongen à la Hildebrand, of een deerne met een fermen blos, die draaft door het veld en tegen geen regen in den zomer en geen sneeuw of ijs in den winter opziet; geeft ons jongens en meisjes zoo als wij hopen dat ook gij geweest zijt! - De ontknooping is vrij onnatuurlijk. Hoe kon de kapitein dadelijk zonder veel tegenspraak het bewuste papier schrijven? Hij was er de man niet naar, om zich om Ronald's stichtelijk gesprek van zijn plan te laten afbrengen. - De uitvoering is zeer net. C. | |
[pagina 848]
| |
Leesmuseum. Uitgezochte Verzameling der nieuwste voortbrengselen van buitenlandsche letterkunde, onder redactie van L.C. Cnopius, 5de Jaargang, 1ste deel. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1856.De Redacteur van dit tijdschrift heeft over 't algemeen eene goede keuze gedaan onder de pennevruchten der buitenlandsche schrijvers, maar hij ga daarin meer stelselmatig te werk, wanneer hij aan deze verzameling een beter geheel wil geven. Goed gelukte vertalingen van C. Dickens en Emile Souvestre hebben regt op beter volgers, dan ze hier vaak vinden. Waartoe juist die waterachtige Engelsche familieromannetjes gekozen, wanneer vooral Duitschland en Amerika tegenwoordig zooveel degelijker stof tot vertalingen aanbieden? Is bijv. een W. O(ertel) von Horn (zijne standplaats als predikant) niet overrijk in zijne Spinnstube en Rijnsche vertellingen, en zijn die stukjes niet uitnemend voor ons publiek geschikt? Vooral zijn de bijdragen over Landen Volkenkunde zeer goed gekozen, en dat terrein bevelen wij der Red. nog meer ter bearbeiding aan. Deze verzameling toch zal voornamelijk tot lectuur moeten dienen voor hen, die de vreemde talen niet genoeg magtig zijn om de schrijvers in het oorspronkelijk te lezen. Welnu, juist die klasse onzer landgenooten is daarom nog zoo ultra-behoudend gezind voor alles wat nu eens bestaat, en zoo archi-afkeerig van elke verbetering, omdat ze nog steeds in de ouderwetsche begoocheling verkeert, dat geen land beter is dan Nederland, en dus geen schepsel ter wereld beter dan de Nederlander! Nu hebben wij veel nationaliteitsgevoel, maar gelukkig nog meer gevoel voor waarheid. Die optimisten nu prijzen veelal uit onkunde van 't geen in den vreemde gebeurt. Leer hen dat, wijs het hun aan, breng het hun onder aangename vormen onder de oogen, en langzamerhand zullen zij begrijpen, dat er ook buiten Nederland goede landen en ook knappe luî bestaan. De wel ietwat suffende massa ten onzent moet liberaler worden door jaloerschheid op het betere, wat zij tot hare verbazing bij den vreemdeling ontdekt. Die taak houde de Red., juist van dit tijdschrift, in het oog, en dan zal zij zich nooit weêr schuldig maken aan het opnemen der ongehoord flaauwe ‘Kleinigheden’, den drukinkt zelfs onwaard, noch aan het opnemen van laffe en eeuwenoude Jodenhistorietjes, als van ‘Salomon,’ die wij als kinderen reeds van oude Duitschers hoorden vertellen. Uitvoering en druk zijn goed en de prijs is waarlijk matig gesteld. M. | |
[pagina 1]
| |
Beoordeeling van E.J. Kiehls Oratio de litteris antiquis ad instituendam iuventutem retinendis, door A.H.A. Ekker, te Kampen. Bibliographisch Album van den Gids, 1856. II. bl. 830 en volgende (December).Dr. Ekker doet mij het stilzwijgen over hem verlaten, dat ik sedert geruimen tijd had wenschen te bewaren. Hij is gramstorig over eene zeer ongunstige recensie van mijne hand over het werk van eenen litterator, wien hij misschien eene dienst meent te doen door meermalen aan die omstandigheid te herinneren. Zeker herinnert de Rector Van Kampen zich ook nog de losse schets in den Letterbode, welke kort te voren den omtrek en den inhoud van zijnen Brief over Latijnsche Scholen en Gymnasiën aangaf, maar deze recensie noemt hij niet. Trouwens hij heeft reeds vroeger herhaaldelijk en ruimschoots gebruik gemaakt van de vergunning in het Fransche spreekwoord: als iemand zijn proces verliest, heeft hij vier en twintig uren om zijne regters te verwenschen. Maar tot nog toe bleef hij meestal op het terrein van onbepaalde aantijgingen, welke den aangevallene geen leed doen, maar enkel bewijzen, dat hij, die ze uitspreekt, zich zelven niet genoeg meester is om zijnen toorn en zijne onregtvaardigheid te verbergen. Thans rigt hij eene bepaalde aanklagte tegen mij, hij ondersteunt die met hetgeen hij voor bewijzen uitgeeft, en beweert dien ten gevolge mijne crassa ignorantia in de Latijnsche taal te hebben aangetoond. Na 't medegedeelde kan ik zonder verontschuldiging het veld der Antikritiek betreden, echter niet om Dr. Ekker te volgen op het terrein der ‘litterarische liefelijkheden,’ waarvan ik eenigen uit zijne beoordeeling aanhaal: | |
[pagina 2]
| |
‘Eene houding als hij hier aanneemt is.... een geringschatten zijner hoorders, een persiflage op hem zelven.’ ‘Ik geloof, dat de doorluchtige Deventer School liever gezien had, dat haar hooggeleerde “antecessor” bij Prof. Cobet ware terade gegaan en het inprimatur van dezen had gevraagd, dan dat hij, versch van de naald, een stuk met háár' naam de wereld inzond, waarover zij zich evenzeer als ons geheele land tegenover den vreemde schamen moet.’.... ‘Prof. Kiehl heeft in der tijd .. een flinken, zelfs eleganten Latijnschen brief geschreven aan Dr. Bursian; maar òf hij heeft dien zelf niet gesteld, òf hij is bitter achteruitgeleerd.’ ‘Dat hij echter bij de verklaring van Grieksch of Latijn geheel het Hollandsch gebruikt, kan ik na de lezing dezer Oratio Inaug. niet afkeuren.’ ‘Onwillekeurig denkt men bij inveniantur aan den schriftgeleerde, die (Mnem. IV, 1, 61) den eersten steen wierp,’ enz. ‘Consuetudo en humanitas, vermakelijke slatuintjes voor den Heer Kiehl!’ ‘.... Terwijl in quidquid ignorantium catervae submussitarent: “hoe ook de drommen der dommen mogten brommen!” submussito noch goud, noch zilver, maar echt fer de Berlin is, uit de nieuwe gieterij “de Graevius” van K&Cie.’ ‘Nempe incomposito, Kiehli, pede currere prosam
Ex Graevii cathedra vel iamque igitur fremere omnem
Doctrinae sedem..... sed praestat ponere fluctus.’
(De eerste lettergreep van Graevii komt hier als eene korte syllabe voor. Dit in 't voorbijgaan. Vel iamque igitur fremere omnem doctrinae sedem. In Dr. Ekkers stijl zou men zeggen: welk een poespas! ‘dat de geheele zetel der geleerdheid vel en iam igitur bromt’). Dr. Ekker houdt zich niet op met den inhoud van mijne oratie; hij behandelt den vorm. En dat doet hij zeer voorzigtig. Madvigs grammatica volgens Prof. Boots vertaling wordt door hem opgenomen, en bij iedere fout, die hij opmerkt, wordt gevoegd: tegen Madvig, paragraaph zooveel. Dit is bijna de geheele inhoud der recensie: Volckes themata, Zumpts grammatica, 't lexicon van Georges, de Anleitung zum Lateinischschreiben van Krebs worden hier en daar gebruikt, om Madvigs ‘Latijnsch Wetboek’ aan te | |
[pagina 3]
| |
vullen; Ekkers ‘discipels der 4de klasse,’ ook wel ‘schooljongens,’ worden met hunne themata herhaaldelijk er bij gehaald; er wordt opgemerkt, dat ik woorden en zegswijzen gebruik, ‘die in geen lexicon of Latijnsch boek te vinden zijn,’ en op dit alles steunende, roept Ekker ten slotte uit: ‘the Schoolmaster wás abroadGa naar voetnoot1!’ Wel te verstaan, moet ik die schoolmeester wezen. De gouvernante in 't Vita Ruhnkenii had ook twee Fransche boeken, waaruit zij omnem Historiam doceerde, één klein boek, dat hare leerlingen van buiten leerden en opzeiden, en één groot boek, in meerdere deelen, waaruit zij tusschenbeide voorlas. In soortgelijken geest adverteerde nog niet eens veertig jaren geleden J. Wilkenius-Remus, dat hij de Latijnsche taal zou doceren; niet dat zijne leerlingen ‘alsdan een handvol slecht en afgesmaakt Keukenlatijn zullen weten, maar zij zullen deze taal lezen, spreken en schrijven, volgens den geest en de ware beteekenis der oude Romeinen, over de echtheid van elk woord samuel petiscus, den oppersten Regter in deze zaak, te raden gaande,’ enz.Ga naar voetnoot2. Dr. Ekker zelf noodigt mij uit tot wederlegging (bl. 834) en misschien moet zijne uitnoodiging als ernstig gemeend worden opgevat. Wel is er een en ander in zijne recensie dat geene wederlegging verdient, b.v. de onregtvaardige opmerking, dat ik een hoogen toon zou hebben aangeslagen. Echter zal ik aan die uitnoodiging voldoen, en dat op tweeledige wijze, door na te gaan of zijn maatstaf juist is, en vooral door te onderzoeken, of hij met zijnen maatstaf, zoo als die er ligt, goed heeft gemeten. Die maatstaf is onbepaald en bedriegelijk. Ekker wil doen uitkomen: hetgeen gesteld is, strijdt tegen eenen vasten regel, zoo ontegenzeggelijk, dat men slechts een goed schoolboek behoeft op te slaan om dien te leeren kennen; maar dit bewijst hij niet, schoon hij er op werkt het te doen gelooven. | |
[pagina 4]
| |
Inderdaad motiveert hij 't volgende: Madvigs grammatica, een werk van erkend gezag en dáárom ook op vele gymnasia ingevoerd, bevat eenen regel, volgens welken men anders kan of moet spreken, dan de schrijver in een bepaald geval heeft gedaan. Ook dit laatste is eene duchtige tegenwerping, vooral als zij zich in een groot aantal gevallen herhaalt: Ekker somt die gevallen dan ook bij rubrieken op, en krijgt een aanzienlijk totaal, zoodanig, dat hij vreest met den ‘polsdragenden eijerenzoeker’ te worden vergeleken. Maar het argument van Ekker, schoon nog altijd zwaar, heeft toch veel minder gewigt dan hij wil doen voorkomen. Daarbij komt, hetgeen later zal blijken, dat het argument op veel minder plaatsen en met veel mindere kracht toepasselijk is dan hij meent. Ik ontken niet, dat Ekker hier en daar gelijk heeft. Maar zijne voorstelling is voor 't minst ten eenenmale overdreven. Het is genoeg bekend, dat nieuwere schrijvers nooit even zuiver Latijn of Grieksch kunnen neêrschrijven, als dat van de ouden is; er bestaat gegronde twijfel, of zelfs de grootste Litterator eene bladzijde geheel onberispelijk Latijn kan stellen. Evenwel meent men veelal, dat de bedoelde juistheid van uitdrukking en zuiverheid van taal door een gewoon Litterator vrij wel bereikt wordt, mits men niet al te kleingeestig wil vitten. Menigmaal laat die juistheid echter veel meer te wenschen over. Dawes heeft in de inleiding zijner Miscellanea Critica veertien regels zijner vertaling in 't Grieksch van Miltons Paradise lost meêgedeeld, en de reden opgegeven, waarom hij die vertaling gestaakt had: ‘Metaphrasin.. soloecismis scatere comperi. Quod infortunium in caeteros itidem quosque, qui a saeculis recentioribus Graece scribere tentarunt, cadere dicendum est.’ Voorts wijst hij in die veertien regels zijner eigene vertaling zeven fouten aan, en hij telt volgens eene geheel andere manier dan Ekker, zamenvattend, niet uitspinnend; ook telt Dawes niet met Ekker ook ‘onclassische’ en ‘eigen gemaakte’ woorden mede, als χαϱ̧ματοοίκητοι, εὐϱ̧υβάθιϛος, αὐτότοπος, ᾀδοτύραννος, οὐϱ̧ανόδουλος. Prof. Peerlkamp, in het vijfde deel der Bibliotheca Critica novaGa naar voetnoot3, maakt het niet beter met den tekst van het Stabat mater. Het is zoo gemakkelijk als nutteloos lijsten op te maken van ‘the fears of the brave | |
[pagina 5]
| |
and the follies of the wise.’ Valckenaer bestreed de echtheid van een stuk, voornamelijk op grond eener verkeerde vertaling van het woord λέξις. Eene der meest bekende van Niebuhrs onderstellingen rust op het verkeerd verstaan van het woord carmen. Dawes kon niet overweg met de crasis. Hemsterhuys maakt telkens fouten tegen de maat. Schneidewin zag een zeer bekend vers van Euripides voor een fragment van Archilochus aan. Correct Latijn te schrijven, is voor eenen Litterator een groot voorregt, maar het is niet het eenige en niet het voornaamste. Veel geldt ook hier, hetgeen Macaulay, in zijne Verhandeling over Byrons leven, door MooreGa naar voetnoot4, van gekuischte dichtwerken zegt. Al bewijs ik correct te hebben geschreven, nog kan mijn Latijn zeer slecht wezen; en incorrecties zoo groot als Ekker slechts wenschen mag zijn niet onvereenigbaar met verdiensten, die niemand zonder groote inbeelding zich kan toeschrijven. En wil Ekker van mij zelven hooren waarvoor ik mij uitgeef, hij kan het lezen op bl. 5: oratorem me neque nolo neque cupio. Van twee Litteratoren, die anders gelijk staan, heeft diegene de voorkeur, die 't beste Latijn spreekt en schrijft, maar dit moet niet de eenige en niet de hoofdzakelijke maatstaf wezen, zeide ik op bl. 8 en 9. Ik wil gaarne bekennen, dat correct Latijn schrijven mijn fort niet is, zoo als Ekker toch beweert, maar zonder dat hij eenigen grond opgeeft, en waarschijnlijk om redenen die niet ver te zoeken zijn: om daardoor als ongemerkt te doen invloeijen, dat bij mij de rest nog slechter is. Ekker prijst mij zelfs daar ter | |
[pagina 6]
| |
plaatse, maar door mij gunstig te doen contrasteren met de overige (dien ten gevolge in Ekkers schatting nog lager staande) ‘Litteratoren van de Leydsche School,’ met die ik gaarne en altijd en vurig wedijver, - de eerste plaats onder hen, als er zoo eene was, zou ik aan ieder van hen gunnen en aan ieder van hen betwisten. Correct Latijn schrijven is mijn fort niet, ja ik schrijf Latijn alleen waar ik dat niet vermijden kan. Dat erken ik als een feit zonder het als eene verontschuldiging aan te voeren. Ook eene andere verontschuldiging die Ekker mij aanbiedt wijs ik van de hand; maar karakteristiek is de manier waarop hij dat doet: ‘al nemen we aan,’ zegt Ekker op bl. 832, ‘dat hem de tijd ontbrak om een doordacht stuk te leveren - 't geen hij echter nergens, zooveel ik mij herinner, ter verontschuldiging aanvoert -; al zou niemand den spreker lastig vallen, dat hij een los ineengezet stukje, waaraan misschien hier en daar wat te polijsten viel, vlug bij zijne hoorders voordroeg; waarom dat dan niet, eer het gedrukt werd, afgewerkt en van fouten gezuiverd? - Neen, wat we hier ontvingen, is wel degelijk door den auteur zelven herzien en goedgekeurd. Hij verbetert immers in eene noot op bl. 3 eenen blunder, hem later opgevallen, en spreekt daar van; “pauca quaedam circa Latinitatem errata,” die hij misschien nog heeft laten staan, omdat hij het een gewetensbezwaar vond (het staat er letterlijk) de redevoering anders uit te geven, dan zij gesproken was. Hij had wel een lesje zelfs bij de vrijzinnigste leden der Tweede Kamer mogen nemen.’ ‘Hij verbetert eenen blunder,’ zegt Ekker. Ik heb in die noot verklaard welke beteekenis ik aan het woord invidia hecht, en door twee plaatsen van oude schrijvers aangetoond, dat het woord inderdaad die beteekenis heeft; dit deed ik om te vermijden dat het verkeerd werd opgevat, op welk gevaar een mijner toehoorders mij had doen letten. Verbeterd of veranderd is daar niets. ‘Een gewetensbezwaar,’ zegt Ekker, en zeker is dat letterlijk vertaald naar 't geen ik zeide, religioni habui, maar Ekker moet weten, hoe veel grooter de kracht der Hollandsche uitdrukking is dan die der Latijnsche: deze is toepasselijk op het naauwkeurig behouden van 't gesprokene bij de latere uitgaaf; de andere zou ik, Hollandsch schrijvende, niet gebruikt hebben. Maar Ekkers redenering komt hierop neêr: K. heeft zijn ge- | |
[pagina 7]
| |
heele stuk gecorrigeerd, want hij beweert uitdrukkelijk het tegendeel op de eenige plaats, waar men daaraan kan denken. Maar ik verlang verontschuldigingen noch uitvlugten. Goed of slecht, zoo als mijn stuk er ligt, moge men het beoordeelen, om 't even of de omstandigheden mij voor of tegen zijn geweest bij 't schrijven. Menige fout wil ik erkennen, sommige zelfs, die ik eerst door Dr. Ekkers aanhalingen uit Madvig als zoodanig heb opgemerkt: heb ik een prul geschreven, dan is daaraan niets te veranderen en dan moet ik de gevolgen afwachten. Ik wacht de gevolgen af van 't geen ik schreef. Welligt gelijkt dat op vermetelheid. Maar op vermetelheid gelijkt alles naast de ver gedreven voorzigtigheid van Ekker. De bemanning van drijvende batterijen ondervindt, dat hare geroemde veiligheid zelve een noodlottigen invloed op haren moed uitoefent. Men kan bijvoegen, dat er weinig moed toe behoort, zich in zulk eene drijvende batterij te begeven en van eene veilige schuilplaats uit zijne vijanden te bestoken: Teucers rol in de Ilias werd door de Grieken ook niet voor zeer eervol gehouden, als hij wegduikt achter 't schild van Aiax gelijk Ekker achter 't boek van Madvig. Echter heeft hij in één opzigt gelijk: 't zou hem slecht gaan als hij die borstwering verliet. Hij streeft er vruchteloos naar, toch volstrekt geen vat op zich te geven, maar kan niet vermijden, dat tot zelfs in zijne schuilplaats toe op ernstige wijze te doen, gelijk bl. 832, waar hij toont het woord contumacia geheel verkeerd op te vatten. Zoo lezen wij op blz. 837: ‘derivare voor het trop. afleiden is potjeslatijn: classisch beteekent het: van zich afschuiven, zie het eerste het beste lexicon en voor deze bonte oratie liefst Georges i.v.’ E. bedoelt waarschijnlijk Georges' werk volgens Dr. J.A. Schneithers vertalingGa naar voetnoot5, en schrijft daaraan eene bijzondere geschiktheid ter vergelijking met bonte oraties toe. En in Dr. Schneithers werk staat in der daad op het woord derivare: ‘Trop. van zich afleiden, -schuiven, crimen, Cic.; partem curae in Asiam, id.’ Wat hier niet bij staat is dat van zich afschuiven de beteekenis is van derivare in aliquid of in aliquem, waarbij dus stilzwijgend verstaan wordt a se, maar zonder die bijvoeging geldt dat niet, bij Terentius (Phorm. II. ii. 9 Vollb.) staat b.v. in me omnem iram de- | |
[pagina 8]
| |
rivem senis. Die omstandigheid heeft E. over het hoofd gezien, maar ze is essentiëel en zou hem niet lang verborgen gebleven zijn, als hij dit woord bij de ouden zelf had nagespoord; E. daarentegen heeft zich zonder eigen onderzoek op zijn lexicon verlaten. Hetgeen ik beweer is blijkbaar uit den aard van het woord, dat oorspronkelijk wil zeggen rivo deducere aquam, b.v. ex flumine, en uit de eerste der twee plaatsen van Dr. S., Philipp. XI. § 22, voorts b.v. uit Verr. Lib. I § 139, II § 49; op de tweede plaats bij Dr. S., Mil. § 29: fecerunt id servi Milonis - dicam enim aperte(,) non derivandi criminis causa, is niet uitdrukkelijk bijgevoegd in eos omdat servi Milonis terstond vooraf gaat; de plaats bij Lucretius II. 365 mist de bijvoeging volgens de variant animum, maar de gewone lezing is alio. E. vertaalt derivare ‘bij intuitie’ en misschien ironisch door voorspellen, en de beteekenis, die 't woord in mijne Oratie op de bedoelde plaats heeft (bl. 6): ex usu utriusque linguae excolendo generi humano bonam frugem derivantes staat bij Cicero, Tusc. V § 72: iustitia nihil in suam domum inde derivet; de dativus bij Plautus (Trucul. II. vii. 12 Taubm.) de fluvio qui aquam derivet sibi. Immers ook op dien dativus maakt E. aanmerking, hoewel hij schijnt te gelooven, dat ik dien van 't voorafgaande usu heb laten afhangen, en bij utriusque linguae vraagt hij spottenderwijs: ‘van Cicero en Tacitus?’ die ik pas genoemd had. Wie kent niet de toespraak van Horatius aan Maecenas (Od. III. viii. 5): docte sermones utriusque linguae? Over de uitdrukking: qui libros noscat et homines, neque rerum imperitus sit enz. (bl. 5) zegt E. (bl. 836) ‘- qui libros noscat - - doet aan het tirocinium denken; ditmaal zal ik er geene § bijzetten.’ Later (bl. 842) vergelijkt hij mijne oratie met den hemel en mijne fouten met sterren, waaronder ‘de sterkgekleurde Noscat.’ Immers in een lexicon, b.v. in Schneithers Georges, staat: ‘nosco, .. leeren kennen, .. in de tempp. perfect, kennen, weten,’ en dat is het bekende, gewone gebruik. Maar ik gebruikte het praesens in den zin van kennen, zoo als Cicero (ad Fam. IV. iv. 1): illam partem excusationis .. nec nosco nec probo, (de Nat. Deor. I. § 37 Orell.): deus ille, quem mente noscimus, voorts nog ad Att. XI. vii. 5. Eveneens zegt Ovidius (Trist. I. v. 29): nec noscitur ulli, Agminibus comitum qui modo cinctus erat; vgl. ook Metam. XIV. 153. Catullus heeft even- | |
[pagina 9]
| |
eens (ad Manlium, 68, vs. 140): Noscens omnivoli plurima furta Iovis. Dr. Schneither, dien ik heb aangehaald, geeft sommige dezer plaatsen onder afgeleide beteekenissen op, maar ook die classificatie, zelve niet boven twijfel verheven, laat de niet-inchoative beteekenis voor het praesens noscere bestaan; ja alleen dáárvan uitgaande kan men de afgeleide beteekenissen verklaren. In een langeren en anakoluthischen volzin deed ik het tweede deel met attamen beginnen (bl. 8), waaromtrent ik mij zoo noodig op Madvig § 475 kan beroepen, en op de daar aangehaalde plaats, Cic. de Fin. II. 33, welke ook overigens dien volzin van mij verdedigt. E. zegt daarvan (bl. 839): ‘dat attamen pleonastisch tot anaphora dient.’ Wat anaphora of repetitio is, kan E. leeren uit den Auct. ad Herenn. IV. § 19: ‘Repetitio est, cum continenter ab uno atque eodem verbo in rebus similibus et diversis principia sumuntur, hoc modo: Vobis istud attribuendum est, vobis gratia est habenda, vobis ista res erit honori,’ enz., of uit Madvig, zijne geliefkoosde autoriteit, § 209 Aanm. 3, § 238 b Aanm. 2, ja omdat hij van schoolboeken houdt, uit de Rhetorica van Schippers: ‘Anaphora est repetitio eiusdem vocis in principio;’ met het voorbeeld uit de Georgica (IV. 465 Wund.):
Te, dulcis coniunx, te solo in litore secum,
Te veniente die, te decedente canebat.
Op bl. 5 heb ik gezegd: ‘Non enim reconditia tradam, aut ea investigabo, in quibus hodie apices doctrinae inveniantur.’ E. meent dat deze coniunctivus staat ‘om waarschijnlijkheid uit te drukken,’ tegen Madv. § 375 b. Aanm. 3 (‘een vermoeden over hetgeen geschiedt staat niet in den Conjunctivus;’ in het oorspronkelijk Duitsch staat das (wirklich) Stattfindende), en geeft dat te kennen door mij als schriftgeleerde te doen voorkomen, op de geestige plaats die ik straks heb aangehaald (bl. 836). Het geval behoort onder § 389 Aanm. 1: ‘De Conjunctivus staat ook, als de relatieve zin niet dient om het voorgaande nader te bepalen, maar om eenige voorstelling te omschrijven, b.v. hoc non erat ejus, qui innumerabiles mundos mente peragravisset (Cic. Fin. II, 31) dit paste niet aan iemand, die -. Qui ex ipso audissent, quum palam multis audientibus loqueretur, nefaria quaedam ad me pertulerunt (id. Att. XI, 8), lieden, die -; qui audiverant, zou beteekenen: die, welke -.’ Vgl. b.v. Cic. | |
[pagina 10]
| |
Rosc. Com. § 45: eumne testem improbabit, quem iudicem probarit? ei negabit credi oportere, cui ipse crediderit? eius testis ad iudicem fidem infirmabit, cuius propter fidem et religionem iudicis testes compararit? Men denke hier niet aan een futurum exactum: het probare, credere, comparare moet niet meer geschieden, maar is reeds geschied en dus is 't perfectum noodig. Zie Verr. II § 79: Quod umquam huiuscemodi monstrum aut prodigium audivimus aut vidimus, qui cum reo transigat, post cum accusatore decidat? honestos homines, qui causam norint, ableget a consilioque dimittat? ipse solus reum absolutum, a quo pecuniam acceperit, condemnet pecuniamque non reddat? Ook op eene kleinigheid moet E. aanmerking maken (even als op ἀρχαισμούς bl. 2 voor ἀϱχαϊσμύς, bl. 841; ik schrijf de diaeresis alleen bij volstrekte noodzakelijkheid): ‘Voorts blijkt reeds uit de aangehaalde phrases, dat prof. Kiehl, afwijkend van den gewonen, door de in hunnen tijd geëerbiedigde grammatici, Madvig en Zumpt, aangegeven regel, nergens (behalve in zijn' eigen voornaam) j voor i, maar wel u voor v zet’ (bl. 840). U voor v zet ik niet; de klinker schrijf ik altijd met u, de medeklinker met v. In één woord, ik spel met i voor j zonder v voor u te zetten, juist zoo als dat geschiedt in de nieuwe standaarduitgaaf van Cicero, welke men de tweede van Orelli pleegt te noemen juist, zoo als dat geschiedt in de algemeen verspreide teksten van Tauchnitz en Teubner, juist zoo als de ‘geëerbiedigde grammaticus’ Madvig dat doet in zijne Epistola ad Orellium, en de ‘geëerbiedigde’ Zumpt in zijne uitgave der Verrinae. Ongemerkt ben ik er reeds toe overgegaan, Dr. Ekkers punten van beschuldiging ieder op zich zelf na te gaan, waaronder, om dit nog op te merken, die betreffende 't gebruik van den coniunctivus dezelfde rol spelen als esse videatur bij Cicero en νόσος in de tragoedies van Euripides. Ook wordt het aantal dier punten nu en dan vermeerderd door dezelfde zaak nog eens omtrent dezelfde of eene tweede plaats te doen invloeijen, zonder dat in 't oog valt, dat hetzelfde cijfer der § van Madvig reeds vroeger is voorgekomen. Die cijfers staan daar ook geheimzinnig en niet iedereen voelt zich opgewekt om al de betreffende §§ na te slaan. Daarom zal ik de eerste bladzijden mijner Oratie doorloopen, en de punten bespreken waarop E. aanmerking maakt. Men zal opmerken, dat ik Dr. Ekkers aanmerkingen op den voet volg, zonder over te slaan, en dat ik voor | |
[pagina 11]
| |
't oogenblik den strijd aanneem op de ongunstige manier die hij stelt, namelijk in den regel slechts Cicero's gebruik volgende. Echter blijf ik beweren, dat men zeer goed ook andere schrijvers navolgt, zelfs buiten de zoogenaamde gouden eeuw. Volgens de genoemde orde worden overigens Ekkers Madvigiana voorafgegaan door enkele zijner opmerkingen uit de groep dergenen, welke op bl. 839 en 840 staan en slechts met weinige woorden gemotiveerd zijn.
Bl. 1. Decurionum municipalium lectissimus ordo, viri honestissimi. - E. bl. 839: ‘de eenige nomin. onder al die vocat.’ Ik verwijs op de plaatsen bij Madvig § 324, die ‘bij dichters en in oude formulieren’ de spreekwijs toelaat; mijn geval kan ook onder Aanm. 2 gebragt worden. Maar Liv. VIII. 9 (Alsch.): agedum pontifex publicus populi Romani, praei verba, dat Madvig niet aanhaalt, ligt buiten die grenzen, en de nominativus op plaatsen, waar gewoonlijk de vocativus zou staan, behoort tot die gevallen, welke ligt uit de teksten der prozaschrijvers hebben kunnen verdwijnen, en waarvoor dus het gezag van dichters zwaarder weegt dan gewoonlijk. Ik wilde den wanklank lectissime ordo vermijden, en wat niet veel beter is en het onderscheid der synonieme epitheta op den voorgrond zou plaatsen: ordo lectissime, viri honestissimi. Et hoc in mentem venit. - E. bl. 839: ‘et (hoc) voor etiam.’ Volgens Valla's leer komt dat gebruik in der daad bij Cicero niet voor, maar die leer zelve is niet houdbaar. Vgl. ZumptGa naar voetnoot6 § 335 met de aangehaalde plaatsen, en de uitvoerige behandeling van dit punt bij Hand, Tursell. II. 499 en verder, terwijl ik hier met eenige plaatsen volstaan kan. Cic. Tusc. III § 28: ex hoc et illa iure laudantur, V § 47: Affectus autem animi in bono viro laudabilis; et vita igitur laudabilis boni viri, et honesta ergo, quoniam laudabilis, Partit. Orat. § 91: Et illud videndum, quanto magis homines mala fugiant, quam sequantur bona, de Imp. Cn. Pomp. § 17: Nam et publicani.. suas rationes et copias in illam provinciam contulerunt, de Off. I. § 42: Nam et ordinem fic definiunt, waarbij ik Madvig kan aanhalen (de Fin., Exc. I. p. 804): ubi.... particula ipsa refertur ad ea, quae ante dicta sunt de rebus suo loco conlocandis, ut plane pro etiam ponatur. Alleen zooveel kan toegegeven | |
[pagina 12]
| |
worden, dat Cicero met het gebruiken van et in die beteekenis spaarzamer is dan de overige prozaschrijvers, vgl. b.v. Liv. III. 63 § 5; 70 § 11; IV. 29 § 2; § 4; XXI. 18 § 4 (Alsch.); XXIX. 37 § 4; Caes. Civ. I. 14 (Nipp.), Sall. Iug. 20 in. Munus antecessoris gravissimum auspicaturus. - E. bl. 839: ‘antecessor “professor in de letteren.”’ Zoo als dat daar staat is 't blijkbaar niet waar. E. bedoelt zeker dat een professor in de letteren niet antecessor mag worden genoemd, of veeleer bij de Romeinen niet zoo genoemd wordt. Daar echter hoogescholen in onze beteekenis van het woord bij de Romeinen niet bestonden, is alleen de vraag, of de Romeinen antecessores gehad hebben in den zin overeenkomstig met dien van ons woord hoogleeraar. Ik zou er geen bezwaar in zien, aan hoogleeraren in wijsbegeerte of in medicijnen in een latijnsch opstel den titel professor te geven, hoewel Ulpianus (Dig. L. xiii. 1) dien aan de laatsten ontzegt en de eersten aan de professores tegenover stelt; evenmin is het een argument om bij uitnemendheid hoogleeraren in de theologie antecessores te noemen, dat Tertullianus dien naam aan de Apostelen geeft (adv. Marcion. I. 20, V. 3), trouwens met duidelijke zinspeling op de afleiding van het woord. Voor de regten is de zaak stellig door 't herhaalde gebruik dat Justinianus van den term antecessor maakt. Munus auspicaturus. - E. bl. 839: ‘bij het plegtig aanvaarden.’ Dat konden Cicero's tijdgenooten alleen dan zeggen, wanneer dat plegtig aanvaarden door eigenlijke auspicia vergezeld ging, en in zóóver ben ik afgeweken van de beteekenis van dit woord. Maar reeds Suetonius (Octav. 37) zegt militiam auspicantibus, en Plinius (H.N. VII. 1 med.): (homo) a suppliciis vitam auspicatur , eenvoudig voor beginnen. Het participium futuri heb ik gebruikt in den zin van het bekende morituri te salutant, vgl. Tacitus Germ. 3 in. Fuisse apud eos et Herculem memorant, primumque omnium virorum fortium ituri in proelia canunt, en Sallustius (Iug. 5): Bellum scripturus sum, quod populus Romanus cum Iugurtha .. gessit. Ik zeide: op het punt een plegtig begin te maken met, op het punt mijn voornemen van aanvaarding ten uitvoer te brengen, in de juiste beteekenis van het deelwoord en dus zonder aanleiding te geven tot het verwijt dat E. mij schijnt te doen, namelijk dat deelwoord in de beteekenis van bij, onder te hebben gebruikt, welke beteekenis het nooit kan hebben. | |
[pagina 13]
| |
Ook ‘aliquatenus, eenigermate, wordt terzelfder plaatse afgekeurd, zeker omdat het niet vóór Seneca schijnt voor te komen, en voorts bij Plinius en Quinctilianus. Zoo ik eenigermate bedoeld had, ware misschien quodammodo meer Ciceroniaansch geweest, maar ik bedoelde uitdrukkelijk tot op zekere hoogte, en zou den juisteren term aliquatenus gebruikt hebben, al stonden eatenus en hactenus en quatenus niet bij Cicero, en zeker nu dat wel het geval isGa naar voetnoot7. Sensim et hoc in mentem venit, quid esset, cur... longiore ad vos uterer oratione. Daarvoor worden dan de redenen opgegeven, eerst de redenen om aan die noodzakelijkheid te twijfelen (bl. 1 bened.), daarna hetgeen er tegenover staat en mij beweegt het evenwel te doen (bl. 2 bov., 6 bened., 10 bov.). Mijn partijdige beoordeelaar zegt bl. 838: ‘even als hij pag. 1, zijne rede beginnende, zegt, dat hij niet veel zal behoeven te spreken.’ Het zal genoeg zijn met een enkel woord aan te geven, dat ik daar uitwerk, wáárom in dit geval het houden eener redevoering was goed te keuren, om 't even of die lang of kort is. Bl. 2. Etsi rem non omnem expediant - E. bl. 834: ‘voor den conjunctivus expediant is geene reden, vgl. Madv... § 386 Aanm. 2.’ Vgl. de plaatsen bij Drakenb. op Liv. V. 42, voorts Plaut. Aulul. III. ii. 7 etsi taceas, palam id quidem est, Capt. IV. ii. 76 quin ita faciam, ut te cupias facere sumtum, etsi ego vetem, eindelijk Madvig zelven, § 375 b Aanm. 2: ‘Zoodanige Conjunctivus kan ook in eenen nevenzin met eene conjunctio verbonden worden, welke, anders met den Indicativus staat: Etsi eum, qui profiteri ausus sit, perscripturum se res omnes Romanas, in partibus singulis fatigari minime conveniat (het zou niet passen), tamen provideo, cet. (Liv. XXXI, 1). Camillus, quamquam exercitum assuetum imperio mallet, nihil recusavit (Liv. VI, 9). Vgl. § 386, Aanm. 2.’ De bedoelde coniunctivus wordt in den tekst van § 375 b dus omschreven: ‘Ook bij bepaalde subjekten wordt dat, wat als het te pas kwam licht geschieden kon en zou, bescheiden en voorzichtig in den Conjunctivus geplaatst, vooral bij den eersten persoon.’ En mijn geval is juist onder degenen die Madvig bedoelt: | |
[pagina 14]
| |
ik schrijf aan de gewone argumenten, etsi rem non omnem expediant, echter eenige kracht toe. ‘...Is het echter geschreven voor totam rem non expediant, dan geef ik het op als een staaltje van slordige constructie, waarvan het werk niet minder dan van drukfouten overvloeit.’ Ekker t.a.p. - Totam rem non expediunt zou wezen: de geheele zaak is non expedita; maar ik wil zeggen: niet de geheele zaak is expedita, en de ‘slordige constructie’ komt op rekening van Dr. Ekker. Omnem voor totam is zeer goed en zeer gebruikelijk, vgl. de Interpretes op Liv. V. 42, waar niet veel verder ook de constructie et non omnia concremari tecta, toevallig bij het zelfde adiectivum, voorkomt. Bij de plaatsen der Interpretes uit Livius en Sallustius voeg ik omnem materiam bij Lucr. II. 274, omnem iram bij Ter. Phorm. II. ii. 9, omnis insula bij Caes. B.G.V. 13, en omdat E. zich wel niet zonder aanhalingen uit Cicero zal te vreden stellen, pro Quinct. § 67 causa omnis, § 69 memoriam omnem, en Tusc. II. § 56 omne corpus. ‘Schooljongens’ plegen in 't begin van Caesars Bellum Gallicum gelezen te hebben: Gallia est omnis divisa in partes tres. Zeker zijn omnis en totus niet hetzelfde, vgl. Döderl., Syn. u. Etym. IV. 357, maar dat heeft Cicero niet verhinderd in éénen adem te zeggen: Mundum hunc omnem oppidum esse nostrum. - Incendit igitur eos, qui audiunt. Vides, quantam rem agas, ut, Circeiis qui habitet, totum hunc mundum suum municipium esse existumet? (Cic. de Fin. IV. § 7 Madvig). ‘Behoort dit’ (omnem), vraagt E., ‘(zoo als, hoop ik, bl. 1, reg. 29, indoles - sit coniunctum) tot de drukfouten?’ Ja, dat staat er, en quodquam bl. 26 staat er ook, en umquam bl. 3 staat er ook, waar numquam staan moest. Die triumphen gun ik aan Dr. Ekker. Het is de oude, altijd nieuwe geschiedenis van Pars Secundus. Ik had in plaats van indoles moeten zeggen genus. Maar men kan hier de woorden van Gellius toepassen (XX. 6): in plures libros mendae istius indoles manavit. Quod tamen de iis, quae ipse sentiam et animo agitem, sustinere vix queam. - E. bl. 834. ‘Ook deze conjunctivi sentiam en agitem vat ik niet: zij staan toch niet om queam?!’ Ik bedoelde in 't algemeen hetgeen ik zelf gevoelde, zonder nadere bepaling, want hetgeen terstond volgt drukt niet die gevoelens zelven uit maar hetgeen mij daartoe | |
[pagina 15]
| |
aanleiding gaf: versatur enim ante oculos enz., zeide ik. Zoo zegt Cicero, Brut. § 301, van Hortensius: memoria tanta.. ut, quae secum commentatus esset, ea sine scripto verbis eisdem redderet, quibus commentavisset. Niet veel verschillend is § 302: partitiones, quibus de rebus dicturus esset et collectiones, memor et quae essent dicta contra et quae ipse dixisset. ‘Quod tamen is eene verbinding, die strijdt met Madv., § 349, Aanm. 2.’ Ten minste niet tegen Cicero, Verr. IV § 124: quod tamen nemo suspicari debet, Brut. § 287, in ipsa, quam tamen consequitur, concinnitate. E. bl. 839 ‘Vires nondum nisi iuveniles, mijne nog slechts jeugdige krachten?’ Verwachtte E. misschien vires nondum viriles? of wat bedoelt hij door hierop aanmerking te maken? E. bl. 839 ‘Bl. 2, r. 12, sive - vel, “of - of;” bl. 3 r. 20, vel - aut, “of - of.”’ Het eerste moet ik erkennen. Het tweede is door E. ten onregte aangehaald: vel beteekent daar blijkbaar zelfs, eene beteekenis die E. schijnt niet aan te nemen (vgl. bl. 836 midd., en vooral bl. 840 midd.), maar Madv. § 211 Aanm. 2, dien hij aanhaalt, geeft zelf eene plaats op waarmede de mijne geheel overeenkomt, Cic. Acad. II. 29. ‘Op bl. 2 en 3 is de noot van 26 regels voor ieder die in Prof. Kiehls levensontmoetingen niet ingewijd is, onverstaanbaar, en in ieder geval hors d'oeuvre.’ E. bl. 834. - Zeker niet het laatste: mij werd van bevoegde zijde de vraag gedaan, of ik door invidia te zeggen nijd bedoeld had, en waarop dat zag. Daarvan wilde ik niet den geringsten schijn op mij laten rusten. Het eerste, dat de noot onverstaanbaar is, is niet zoo, maar de zaak waarop ik daarin doel blijkt niet, en daarvan geeft de noot zelve de redenen op. ‘De zachtheid echter, die er in ademt, noopt mij eene taalfout op rekening van Prof. K. te zetten in de woorden: Ego autem, etiamsi quid peccatum sit in hac oratione’ enz. ‘De schrijver bedoelde peccatum est: “want” (en dit kan tevens dienen tot het expediant van zoo even) “de conjunctivus” zegt Madvig § 386 Aanm. 2, “staat bij etiamsi, als de voorwaarde als onvervuld wordt opgegeven.”’ Ekker t.a.p. - Vgl. Cic. de Orat. I § 152... neque ea quisquam, nisi diu multumque scriptitarit, etiamsi vehementissime se in his subitis dictionibus exercuerit, consequetur; et qui a scribendi consuetudine ad dicendum venit, hanc affert facultatem, ut, | |
[pagina 16]
| |
etiam subito si dicat, tamen illa, quae dicantur, similia scriptorum esse videantur; Tusc. I § 91: cupiditate... virtutis, quam necessario gloria, etiamsi tu id non agas, consequatur. Beide plaatsen verdedigen mijn gebruik van den coniunctivus voor: ook in het geval dat, een geval dat ik er verre van af was te ontkennen, maar op dat oogenblik niet behandeld. E. bl. 834: ‘De uitdrukking: cathedra Graevii cui iam ego insisto woordelijk: “de leerstoel van Graevius, waarop ik nu ga staan,” geeft den vreemdeling geene plastische voorstelling noch van die antiquiteit (daar hij denken moet, dat de catheders te Deventer anders gebouwd zijn dan elders, waar men er in staat en er uit spreekt)’ enz. Behoef ik te zeggen, dat ik overdragtelijk sprak? Ik bedoelde: de leerstoel van Graevius, welken ik op het punt ben in te nemen. Bl. 835: ‘Twee kapitale fouten in een thema van een' leerling der 4e klasse, wanneer hij, tegen Madvig, § 490 en 357 geschreven had: neque aliquis aequalium satis prudenter philologiae operam dabat, nisi quantum fieri posset Scaligerum vel Casaubonum audivisset.’ (Bl. 3). Het eerste ziet op 't gebruik van aliquis voor quisquam. Ik bedoelde et aliquis aequalium non dabat nisi, en kon dat gerust omzetten door neque aliquis aequalium dabat nisi. Madvig zelf leert dit op de aangehaalde plaats, § 490 Aanm. 1, vooreerst ‘als daarentegen alleen de ontkenning van een enkel bevestigend denkbeeld verlangd wordt, dan gebruikt men aliquis, quispiam;’ met aanhaling van Cic. Balb. 28, Sull. 14, voorts: ‘Derhalve worden quisquam en ullus ook niet gebruikt.... of als twee negatiën elkander opheffen,’ zoo als op de plaatsen die hij aanhaalt, Cic. Tusc. I. 36, Acad. II. 11, Off. II. 11, en hier met neque nisi. Ook de andere tegenwerping is ongegrond. Ik kan gerust zeggen aliquis imprudenter operam dabat, nisi fecisset, en even zoo met minus prudenter, of non satis prudenter. Ja de coniunctivus is noodzakelijk, vgl. Hand. Tursell. IV. 224: ubi res cum quadam affirmatione et certo iudicio dicitur per indicativum, ibi illud, quod, si incidat, restrictionem afferre potest, tamquam ex cogitatione cum coniunctivo additur. Vgl. Cic. Senect. § 32 en de Fin. III § 21, uitgave van Madvig, en met deze plaats kan ik volstaan wegens Madvigs noot, die onder aanhaling van zeven plaatsen uit Cicero en ééne uit Caesar (Civ. III. 44) zegt: ‘In his | |
[pagina 17]
| |
omnibus non simpliciter res duae condicione copulatae mente concipiuntur, sed primum quasi absolute adfirmatur aut negatur (non potest aut fiet), tum additur exceptio ad hypothesin prope accedens. Het is niet mogelijk juist dat wat ik bedoeld heb naauwkeuriger aan te wijzen. Daar echter Madvig in de parenthesis alleen het praesens en futurum noemt, zal ik nog de aangehaalde plaats van Caesar uitschrijven: neque munitiones Caesaris prohibere poterat (Pompeius), nisi proelio decertare vellet. E. bl. 835: ‘Fout is et - igitur volgens Madv., § 214, Aanm. 2.’ Dit en de vier volgende aanmerkingen zien op den volzin op bl. 3 beneden. Ik zal antwoorden met Hand, Tursell. III. 196 sq.: Observatio est a grammaticis iamdudum facta, non dici a veteribus Romanis et igitur vel igiturque, quamquam recte dicatur et ideo, et idcirco. Nemo tamen caussam exploravit, quam equidem conspicio in indole particulae relativa. Haec enim tantum valet, quantum in adverbiali quare. Nos Germani facilius vernaculae linguae usu decipimur. Sed vitiosum non est, quando aliud nomen praecedit et res alia additur per copulam: non ipsa conclusio coniungitur cum superioribus. Men voege daarbij, dat de reden, door Hand opgegeven, ten allerminst onzeker is. E. gaat voort: ‘nec staat volgens Madv., § 227, Aanm. 1, zeldzaam voor neve.’ Eene van die opmerkingen welke dienen pour faire nombre, om het aantal fouten groot te maken. Daarbij behoort iets verder: ‘Non in den eersten zin is toch geen Graecismus? Zoo neen, dan late de schrijver het, om onzin te voorkomen, bij eene mogelijke altera editio weg.’ Dat zal ik niet doen, hoewel alle akademische oraties, kort na het uitspreken gedrukt, eene altera editio beleven. De zin is deze, bl. 3... requirebatur igitur, ut et ipsi doctrinam suam bene perspicerent doctores, nec verba provisam rem nimis invita non sequerentur. De gedachte ging uit van Horatius' gezegde (A.P. 311): verbaque provisam rem non invita sequentur.
Men eischte dit, wilde ik zeggen, of met andere woorden, men had het tegendeel uitgesloten. Dat tegendeel is: ut rem provisam non sequerentur verba invita, of nimis invita. Dit werd uitgesloten, of anders de oorspronkelijke stelling werd vereischt, thans in dezen vorm: requirebatur, ut verba | |
[pagina 18]
| |
volentia (of non nimis invita) sequerentur rem provisam, of ne verba nimis invita rem provisam non sequerentur. Hierin staat ne gelijk met ut non, waarvan ut moest worden weggelaten, omdat het reeds aan 't hoofd van het eerste lid stond; daarentegen moest et ter verbinding van beide leden worden bijgevoegd, en uit et non ontstaat natuurlijk nec. Dat heeft met de aangehaalde § uit Madvig (neve voor et ne, d.i. et ut non) niets te maken, want bij mij staat nec voor et non achter ut. Dr. Ekkers volzin zou aldus luiden: ut... perspicerent doctores, neve verba rem provisam nimis invita sequerentur: of dat de woorden er te veel tegen zouden hebben de zaak te volgen; gesteld namelijk dat men neve vertaalt door of, waardoor et in de eerste helft van den zin overtollig of verkeerd opgevat (voor et ipsi, zij ook) zou worden en men den fraaijen zin zou krijgen die hier op neêrkomt: men eischte een van beiden, òf dat de leeraars knap waren, òf dat hunne woorden er niet tegen zouden hebben, die zaken te verklaren die zij (de leeraars) verstonden; maar in het tweede alternatief moet worden ondersteld, dat de leeraars niet knap waren, weinig zaken verstonden. Wie schreef nu ‘onzin,’ Ekker of ik? Ik zeide: men eischte, èn dat de leeraars knap waren, èn dat hunne woorden niet al te onwillig zouden zijn, en de goed begrepen zaak zouden volgen; het tegendeel van verba, nimis invita, provisam rem non sequuntur. Wat hierin bij de vertaling duister kan schijnen, het verba sequuntur rem, dat zijn de woorden von Horatius. Ekker t.a.p. ‘Quod neque - antea is een bijzonder zeugma: perinde atque zegt men, maar niet minoris momenti atque; dit moet zijn quam volgens Madv., § 215 b.’ Ik erken gezegd te hebben perinde est in den zin van het is om 't even, het is 't zelfdeGa naar voetnoot8; daardoor vervalt de tegenwerping van het zeugma, die zeker op eene Reminiscenz van B. steunt. Wat de tweede opmerking betreft, dwaal ik ten minste met Bentley (op Horat. Serm. I.i. 46: non tuus hoc capiet venter plus ac meus): ‘Plus ac, minus ac, aliter ac etc. notissimae locutiones.’ Maar ook andere schrijvers, Plautus, Terentius, Virgilius, Catullus, Suetonius, Horatius zelf op andere plaatsen hebben het gezegd, | |
[pagina 19]
| |
vgl. de plaatsen bij Hand, Tursell. I. 472 sq. 't Is waar dat het niet bij Cicero staat. Nog altijd met dienzelfden volzin bezig zegt E.: ‘Staat neque voor nec volg. § 225, Aanm., zoo dat het is: quod ne nunc quidem p.e.? Dan is het niet na te volgen.’ E. doelt op het gebruik van nec voor ne-quidem, zonder onderscheid, welk gebruik vrij spoedig na Cicero's tijd voorkomt, ‘van Livius en Ovidius af aan,’ zegt Madvig t.a.p.; men ziet dat Dr. E. niet gemakkelijk is en deze schrijvers niet als autoriteiten erkent. Dat gebruik is juist ontstaan, omdat die schrijvers, even als E., het onderscheid over 't hoofd zagen tusschen zelfs niet, ook niet, en ten laatste, zoo men wil, ook niet in eene beteekenis die zeer nabij komt aan zelfs niet. Ik bedoelde het eerste en zou niet ver van mijne gedachte zijn afgeweken door te zeggen: nunc etiam non perinde est. Daarbij steun ik op Cicero, Top. § 23: Quod in re maiore valet, valeat in minore, ut, Si in urbe fines non reguntur, nec aqua in urbe arceatur. In den Cato Maior § 34 beantwoordt Cicero eene tegenwerping: Non sunt in senectute vires. - Ne postulantur quidem vires in senectute. Hij had even goed kunnen zeggen: Neque postulantur vires. Tegen de eerste plaats heeft ook Madvig niets aan te voeren, ofschoon hij (de Fin., Exc. III) zoover gaat, Acad. Post. I § 7 en Catil. II § 8 nec eenvoudig in ne-quidem te veranderen, op de eerste plaats zonder handschrift, op de tweede met éénen goeden codex uit het groote aantal hss. der Catilinariae; 't is waar dat de overigen ne voor nec lezen. Zoo hebben dan ook Orelli en Baiter Madvigs veranderingen op Fam. I. viii § 3, Att. II. i § 5 niet opgenomen, en Madvig heeft zelf, t.a.p. in den eersten Excursus (p. 805), uitgewerkt hetgeen dáárop neêrkomt, dat neque voor ook niet, slechts éénmaal gesteld, bij Cicero dan gevonden wordt, wanneer de zin, met neque ingeleid , tegenover eenen anderen staat die ook met neque had kunnen ingeleid worden, al is die zin vrij verwijderd en in eenen geheel anderen vorm gekleed. Om 't even of die ingenieuse maar stoute verklaring moet worden toegegeven of niet, volgt daaruit, dat de Fin. I § 23, II § 71, Tusc. IV § 59, de Amic. § 73 als autoriteiten voor mij gelden, althans naar Madvigs gevoelen, die zelfs op de laatste plaats neque uit de Bernsche en Erfurtsche hss. in den tekst heeft gezet. De plaats uit de Tusculanae b.v. luidt dus: Nam neque | |
[pagina 20]
| |
omnis aegritudo una ratione sedatur. Alia est enim lugenti, alia miseranti aut invidenti adhibenda medicina. Est etiam in omnibus quattuor perturbationibus illa distinctio. De vorm neque (niet nec) staat in dien zin ook bij Liv. XXVII. 10: ad id sibi neque opes deesse, animum etiam superesse. Overigens vergelijke men Cic. Brut. § 298: nec in hoc ironiam duxeris esse, quod eam orationem mihi magistram fuisse dixerim, eenen overgang tot de gewone spreekwijs die men b.v. Cic. Verr. II § 48 vindt: non quaesivit procul alicunde (neque enim probaret), immers hij zou het ook niet bewezen hebben. Bl. 4. At iam putet aliquis oportere eum, qui munus academicum auspicatur, exponere. - E. bl. 835: ‘auspicatur is fout volg. Madvig, § 394. Immers § 387 a is hier niet toepasselijk.’ E. had slechts de Aanmerkingen 1 en 2 op diezelfde § 394 in te zien, om voorbeelden en eenen regel te vinden. Bij de plaatsen uit Sallustius en Livius, en die uit Cicero (N.D. II, 31), welke Madvig aanhaalt, voeg ik Caesar B.G. III. 2 en Cic. pro Arch. § 20: itaque ille Marius item eximie L. Plotium dilexit, cuius ingenio putabat ea, quae gesserat, posse celebrari. Exponere, zeide ik, qualem doctrinam traditurus sit, et quibusnam fundamentis innisus superstructurus, in quibus vitae sedes et eruditionis possint discipuli collocare. - ‘“Op welke fundamenten ik het den knapsten student zet eene fatsoenlijke vertaling op te trekken,”’ zegt mijn geestige beoordeelaar bl. 840. Het belang van zijne zaak brengt mede, dat hij eene schijngelijkenis doet ontstaan tusschen zijne parodie en mijn gezegde. In dat zelfde belang geeft hij den volzin eerst van quibusnam af aan, waardoor exponere en sit vervallen, hetgeen met de omstandigheid, dat ea achter superstructurus niet uitgedrukt is, de beteekenis van den volzin genoeg verduistert om die kleine bewerking op hem te kunnen toepassen. Bl. 840 maakt E. aanmerking op haud improbabiliter. Er staat op de aangehaalde plaats (bl. 4, r. 19) nimis improbabiliter. En de spreekwijze haud improbabiliter zou niets tegen zich hebben: haud sane, haud paulo, haud facile zijn uitdrukkingen van Cicero. Tunc temporis (E. bl. 840). Het is waar, mijne beste autoriteit daarvoor is Apuleius, Metam. 11, die echter dikwijls oudere schrijvers navolgt. Intusschen zegt Cicero, Att. XIII. 33 § 4 id temporis. | |
[pagina 21]
| |
Nempe (tweemaal) ‘geeft ... volg. Madvig § 213, Aanm. 2.... iets geheel anders te kennen, dan Prof. K. heeft bedoeld’ (bl. 835). Ik bedoelde immers, te weten. En volgens dezelfde aanmerking van Madvig kunnen ook nimirum, scilicet, videlicet met in die beteekenis, zonder meer, gebruikt worden, vgl. ook Hand, Tursell. IV. 205. Men zal dus wel over die zwarigheid moeten heenstappen, zoo als Wyttenbach Vita Ruhnk. p. 260 met nimirum gedaan heeft, die ook p. 195 nec antea zegt juist zoo als ik neque nunc heb gebruikt, en p. 142 morabatur juist in dezelfde beteekenis als ik p. 7. Maar om niet al te uitvoerig te worden moet ik eindigen. En dat kan zeer gevoegelijk hier geschieden bij de woorden van Ekker, die ik in mijne laatste aanhaling heb weggelaten: ‘ik haal in den regel slechts Madvig aan, omdat ook Prof. Kiehl dezen gebruikt, waar hij anderen hunne fouten wil bewijzen, zie Mnem. IV, 1, 61.’ Natuurlijk erken ik Madvigs verdiensten. Dezelfde plaats uit de Mnemosyne dient op de volgende bladzijde nog eens over dezelfde zaak, zoo als b.v. Madvig § 357 tot viermaal toe moet dienen, bl. 835, 836, 837, 840. De laffe zucht, om anderen hunne fouten aan te wijzen, is mij vreemd; mijn doel is de zaak. Maar het interessante der redenering is de blik, dien zij ons op Ekkers opregtheid doet werpen. In eene uitvoerige recensie, die vele en velerlei aanmerkingen bevatte, behandelde ik ter loops en bij gelegenheid van zakelijke beschouwingen nu en dan ook de taal van het betrokken stuk; daarbij heb ik eens, en nog wel in eene noot, op eene plaats van Madvig gewezen, waarvan ik tevens den tekst bijvoegde. Maar niet ieder lezer van Ekkers stuk kent die omstandigheid, en men moet uit zijne woorden opmaken, dat ik ten naasten bij hetzelfde zou gedaan hebben als hij nu doet: één enkel soort van argument, van dien aard en dien vorm tevens, dat het den opmerker geheel dekt en menige zwakke tegenwerping mede binnenloodst, in eindelooze herhaling en blinde autoriteitsafgoderij op te zetten. Ik zal eindigen, zeide ik. Zeker blijft een groot aantal van Ekkers tegenwerpingen onbeantwoord, maar dat ligt aan den omvang, dien mijn stuk anders krijgen zou. Om ditmaal Ekkers becijferingen na te volgen: ik verwijt hem niet, dat hij slechts een zevende mijner Oratie heeft door- | |
[pagina 22]
| |
loopen, en ik kan volstaan met de verdediging van ruim een derde van hetgeen hij aanviel. Hij koos het eerste gedeelte, ik ook. Het veld dus, waarop ik hem ontmoet heb, is niet willekeurig gekozen, en slechts geheel uiterlijke redenen doen mij deze beantwoordig staken. Enkele opmerkingen alleen, hier en daar uit de recensie genomen, mogen hier nog hare plaats vinden. Bl. 833 wordt de Latijnsche superlativus sapientissime door het Hollandsche zeer wijselijk omschreven en zoowel door de meerdere kracht van den hollandschen superlativus als door de verdere behandeling aan den bedoelden volzin de schijn gegeven, als of daarin een onbescheiden oordeel over eene daad van Heeren Curatoren van het Athenaeum vervat was. In dien geest zit dan ook de recensie vol voetangels en klemmen met lokaas voor antwoorden die aanstoot kunnen geven. Op de aangehaalde plaats moet eene noot aantoonen: ‘dat het buitenland onderrigt wordt en oordeelt over hetgeen er ten onzent in het wetenschappelijke geschiedt;’ hiertoe dient eenige onzin, die zeker bij verrassing in de Kölnische Zeitung van 17 Junij 1855 is geraakt; daar is spraak van ‘den oberen Classen der Athenaeen;’ wij leeren er uit, dat eindelijk eenige jonge geleerden het hebben ‘gewagt,.. an den Universitäten sich ihrer Muttersprache als Mittel des Vortrags zu bedienen,’ en dat ‘die eingefleischten Humanisten.... förmlich den Bannfluch auf einen jungen Professor, D. Kiehl, geschleudert haben, weil er zuerst im Athenaeum zu Deventer das Griechische in Holländischer Sprache vortrug.’ Dat moet het denkbeeld smakelijk maken, dat ‘ons geheele land’ en het Deventer Athenaeum zich over mij ‘tegenover den vreemde schamen moet.’ Al te veel eer. Uit Ekkers eigene kennis wordt bijgevoegd: ‘Intusschen zal wel nimmer het Grieksch aan onze academies geheel in het Latijn behandeld zijn.’ Zóó is het een axioma, maar E. bedoelt: met geheele uitsluiting van het Hollandsch, en dat is b.v. te Leyden van oudsher tot nu toe de vaste gewoonte. Over eximia maiorum ingenia, suis temporibus audaces (bl. 7) wordt mij bl. 837 duchtig de les gelezen, al heeft Cicero (Fam. I. ix. 15) geschreven: illa furia muliebrium religionum, qui non pluris fecerat Bonam Deam quam tres sorores, impunitatem est illorum sententiis assecutus. Zoo komt dezelfde constructio ad sententiam voor Verr. II § 79, dat ik boven heb aangehaald, vgl. J.F. Gronovius op Liv. | |
[pagina 23]
| |
XXIX. 12. - Bl. 836 wordt de ablativus ut soleat firmissimis argumentis etiam publice retineri (bl. 7) aangevallen; E. meent dat ik bedoeld heb om redenen, maar het tegendeel blijkt reeds uit de beteekenis van argumenta; ik wilde zeggen: hetgeen met redenen (verdedigd en daardoor) behouden wordt. De opsomming: Livius, Caesar, Sallustius, Tacitus denique (bl. 9) is voor Dr. Ekker te hoog, hij eischt (bl. 841) ‘ne Tacitus quidem, volg. Madv., § 225,’ want ‘het woord, waarop de nadruk valt, is Tacitus.’ De § van Madvig heeft reeds gediend (bl. 835), en Ekkers volzin zou worden ne Tacitus quidem .. ne aureis quidem istis scriptoribus annumerandus est; ‘istis vloekt tegen aureis’ voegt E. elegant daarbij, zonder op te merken dat ik juist het uitsluitend en slaafs volgen der schrijvers van de aurea aetas van mij afwerp; ik zou hen niet in ernst zonder emphasis aurei scriptores genoemd hebben. Submussitare, door E. (bl. 837) ‘fer de Berlin uit de nieuwe gieterij’ genoemd, kan ik niet aanwijzen, maar toch mussitabis bij Plautus, b.v. Mil. Glor. II. v. 67 (Ritschl), clam mussitantes Liv. I. 50, en summussi, murmuratores, bij Festus, met plaatsen uit Naevius, Ennius, Accius, Caecilius, en Terentius. - ‘De onbewegelijke (ster) “Litterae docendae”’ (bl. 842) aan den foutenhemel mijner Oratie komt daar in het geheel niet voor; wel staat op de drie plaatsen welke E. aanhaalt en ook elders het passivum doceri in dien zin, waarin discere zoo min als het Hollandsche leeren voldoende is, maar onderwijs ontvangen vereischt wordt. Motus doceri gaudet Ionicos Adulta virgo, bij Horatius Od. III. vi. 21, is zeker niet voldoende voor E., maar misschien geeft hij zich over op Cic. de Orat. II § 72: aut docendus is est aut dedocendus (iudex), de Fin. II § 15: Satisne igitur videor vim verborum tenere, an sum etiam nunc vel Graece loqui vel Latine docendus? Bl. 841 staat eene der zeldzame opmerkingen over den inhoud: ‘als het goed te keuren is, dat men, Latijn willende schrijven, het Latijn uit Cicero's tijd vermengt met het Latijn, dat Tacitus schreef; dan mag men ook in eene plegtige oratie het Hollandsch van onzen tijd met dat van 150 jaren vroeger ondereenmengen. Edoch, wat zal Prof. Jonckbloet tot alle deze dingen zeggen?’ Misschien wel, dat het Hollandsch eene levende taal is, het Latijn niet. Het hedendaagsch Latijn blijft altijd eene kunstmatige taal, waarin spreekwijzen èn van Cicero èn van Tacitus moeten | |
[pagina 24]
| |
behouden worden, wel te verstaan mits het est modus in rebus worde in acht genomen. ‘Neen,’ gaat E. voort, ‘óf het zijn quisquiliae, die ons hier door K. worden opgedischt, óf hij die deze zaken van minder belang rekent, dan te weten of eenig woord in het Attische proza voorkomt, is geen germanus discipulus van Cobet.’ Het tweeledige doel van de laatste regels laat ik daar. Het belang van deze zaken, d.i. de noodzakelijkheid om de eigenaardigheden van ieder Latijnsch schrijver in het oog te houden, heb ik ééne bladzijde te voren aangewezen, en E. die thans doet als of die bladzijde er niet was heeft haar kort te voren uitvoerig behandeld (bl. 839). Maar in spijt van het bovenstaande blijft één argument tegen mij bestaan. Hoe komt het, zal men vragen, dat E. zoovele aanhalingen uit Madvig met eenigen schijn doen kon? Die vraag wordt slechts gedeeltelijk beantwoord door op E.'s kunstmiddelen te wijzen, want ook na aftrek van het groot aantal kunstmatige tegenwerpingen blijft nog een vrij groot aantal schijnbaar gegronde over. Maar van deze verliezen immers verreweg de meesten bij nader aanzien haren schijn van gegrondheid, en het overig deel van de genoemde vraag wordt beantwoord op de volgende wijze. E. haalt de artikelen aan van Madvigs ‘Latijnsch wetboek,’ maar dat bevat de Latijnsche taal evenmin als een gewoon wetboek de gevallen omvat die in het werkelijk leven voorkomen. Het is juist de vraag, of ieder bepaald geval onder de termen dier wet valtGa naar voetnoot9. Als men nu met een wezenlijk wetboek te doen heeft, dan zeker komt dat hierop neêr of elk geval met die wet overeen te brengen is zoo als zij daar eenmaal ligt. Maar eene grammatica, zelfs de uitstekendste - en zeker zal ik niets afdingen op Madvigs verdiensten - eene grammatica is zulk een wetboek niet. Zij is en moet altijd blijven een uittreksel uit een zamenstel van observaties over den aard der betrokken taal; ze kan niet anders dan veel in algemeene bewoordingen uitdrukken en niet alle bijzonderheden opnemen, daar zij anders tot eenen veel te grooten omvang zou aangroeijen. Om een ander en juister beeld aan dat van E. tegenover te stellen: iemand die zijne taal alleen uit de grammatica kent gelijkt op dengenen die zijn land slechts kent uit eene algemeene kaart welke enkel de groote | |
[pagina 25]
| |
wegen aangeeft. Maar de binnenwegen zijn er ook en leiden dikwijls juister tot het doel. Ik heb somtijds die binnenwegen bewandeld en dat berouwt mij niet, al heb ik hier en daar gedwaald, want ik heb mijn land met eigene oogen beschouwd en ook die wegen betreden, die niet op de kaart staan.
Nog één woord eer ik Dr. Ekker verlaat. Met mij te gelijk beticht hij anderen, die hij ook haat, en die ik niet te verdedigen heb. 't Is genoeg met Horatius te zeggen: quid immerentes hospites vexas? Maar hij doet het bij wijze van insinuatie die gestraft moet worden. Ik zal niet herhalen, wat de feitelijke inhoud dier insinuatie is, genoeg dat hij feitelijk is, en dat ik dien met de meest stellige ontkenning beantwoord, zonder daardoor buiten de verachting te treden welke die insinuaties verdienen en uitlokken. Voor hen die Ekkers stuk niet al te vlugtig hebben gelezen zal 't genoeg zijn, de minst erge dier vuilaardigheden als met de tang op te ligten, de aanhaling der woorden van Aristophanes:
οὐ πρίν γ᾽ἂν Ἰοϕῶντ᾽, ἀπολαβὼν αὐτὸν μόνον,
ἄνευ Σοϕοκλέους ὅ τι ποιεῖ, κωδωνίσωGa naar voetnoot10 - (bl. 843).
Iophon, dat moet ik zijn; Sophokles, dat is iemand dien Ekker niet openlijk aandurft. 't Is ook geene portuur. Ik zal ditmaal met den ouden Sophokles antwoorden:
τῶν γὰρ μεγάλων ψυχῶν ἱεὶς
οὐκ ἂν ἁμάρτοις· κατὰ δ᾽ ἄν τις ἐμοῦ
τοιαῦτα λέγων οὐκ ἂν πείθοι.
ἀλλ᾽ ὅτε γὰρ δὴ τὸ σὸν ὄμμ᾽ ἀπέδραν,
παταγοῦσιν ἅτε πτηνῶν ἀγέλαι·
μέγαν αἰγυπιὸν δ᾽ ὑποδείσαντες
τάχ᾽ ἂν ἐξαίϕνης, εἰ σὺ ϕανείης,
σιγῇ πτήξειαν ἄϕωνοι.
Mijn leermeester Cobet, aan wien ik een goed deel van 't geen ik mag weten verschuldigd ben, verwerpt de | |
[pagina 26]
| |
woorden εἰ σὺ ϕανείης. Die zijn ook niet noodig. Ook zonder dat spreekt de zaak van zelf voor de λόγους ψιϑύρους πλάσσοντες. Maar wat ook het oordeel moge zijn over Ekkers handelingen en beweegredenen, uit een moreel oogpunt beschouwd, dit is bijzaak. Niet hem persoonlijk heb ik beantwoord, maar alleen in zooverre, als hij feiten opgeeft en daaruit min of meer geldige bewijzen opmaakt. Ik ontveins niet dat hij me op eene zwakke plaats getroffen heeft: vol van hetgeen ik te zeggen had, doordrongen van den wensch om met gloed en kracht en leven te spreken, ben ik welligt te nalatig geweest in het bedroefde, hoezeer ook noodzakelijke werk van het afsnoeijen der wilde ranken die Ekker thans uiteen plukt. Zijns ondanks heeft hij mij eene groote dienst bewezen, want hij heeft me levendig herinnerd, dat ik op het punt in quaestie nalatigheid heb te overwinnen en gebrekkige kennis heb aan te vullen; niemands oordeel over dat gebrek kan strenger zijn dan mijn eigen. Maar liceat parvis componere magna. Disraeli werd zoo goed als uitgejouwd toen hij ten eersten male in 't Parlement sprak. De schrijver van Vivian Grey zag zijne vijanden vlak in het gezigt: als ik weder spreek, zult ge naar mij moeten hooren, zeide hij. Disraeli heeft woord gehouden. - E. heeft mij dan ook verder geene onaangename gewaarwording bezorgd. Welligt troost hij zich over die teleurstelling door andere uitzigten. Zooveel heeft hij betoogd, dat mij tijdens het uitspreken mijner Oratie de voorkeur niet toekwam waar het houden eener correcte redevoering hoofddoel moest wezen, terwijl hij zelf zijne bedrevenheid ten toon gespreid heeft, twee boeken met elkaar te collationeren.
Deventer 17 Dec. 1856. e.j. kiehl. |
|