| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Zoogdieren geschetst door Dr. H. Schlegel. Eene Handleiding voor het onderwijs en tevens bestemd voor bezoekers van diergaarden en musea. Amsterdam, Allart en van der Made.
Met genoegen zagen wij de verschijning van het werk, dat ter aankondiging vóór ons ligt, ook toen wij den inhoud en de strekking daarvan nog niet kenden. Immers - bewoog zich de schrijver altijd hoofdzakelijk op het gebied der beschrijvende dierenkunde, het was met zekerheid te wachten, dat hij zijn stof zou weten te bewerken op eene wijze, die het meest aan de behoeften van hen voldeed, voor wie hij zijn boek in de eerste plaats bestemd had. Aangenaam en onderhoudend moest het wezen. Aan dit vereischte heeft Schr., naar ons oordeel, zoo goed de beperkte ruimte het toeliet, voldaan, en dat het werkelijk een vereischte was, wie zal het betwijfelen? Wat baat eene opsomming van de uitwendige kenteekenen der voorwerpen? Wat baat de zekerheid, die men, door ze te kennen, verkrijgt, dat men die voorwerpen noemt bij een naam, waarmede zij alreeds bestempeld zijn? De geschiedenis van de ontwikkeling der beschrijvende wetenschappen geeft er een stil antwoord op, dat nog alleen door die enkelen niet schijnt begrepen te worden, die bij de oorspronkelijke rigting - de systematiek pur sang - grijs geworden zijn.
De beschrijvende natuurwetenschappen worden thans in eene andere - wij wagen het te zeggen - eene meer verhevene rigting beoefend. Niet dat wij daarom de beoefening der systematiek nutteloos zouden willen noemen; want zij is meer dan eene voortzetting van het standpunt, dat aan Adam in den tijd van het paradijs, tegenover de levende voorwerpen der natuur, aangewezen werd. Zij is de moeder van de tegenwoordige rigting; want deze kon eerst ontstaan, nadat zij tot eene zekere hoogte van ontwikkeling gekomen was, en als een an- | |
| |
der Antaeus put zij nog thans uit háar - Gaea - nieuwe krachten. Het was een gewigtige stap voorwaarts, toen men inzag, dat het onmogelijk was, aan elk individu zijne juiste plaats in de rij van het geschapene aan te wijzen, wanneer men alleen op het oog had, waarin zij onderling verschilden, vooral wanneer de kenmerken van uitwendige, dikwijls wisselende eigenschappen genomen waren. Eerst toen men meerdere of mindere onderlinge overeenkomst als grondslag van classificatie aangenomen had, ontstond er een nieuw leven in de Zoölogie; men leerde aan sommige deelen der organisatie van een dier gewigt hechten boven andere; men kwam tot de erkenning van eenige weinige typen van bewerktuiging, waaronder het geheele dierenrijk zich liet brengen; ja zelfs men vond eene standvastige betrekking tusschen de inrigting van sommige - schijnbaar ter naauwernood meer tot het levende ligchaam behoorende - deelen, b.v. de tanden en de overige bewerktuiging, zoodat uit den bouw der tanden zelfs de levenswijze van het dier, aan 't welk zij behoorden, op te maken was. Dat was het hoogste punt, dat de vergelijkende ontleedkunde kon bereiken. Eene verklaring van de door haar ontdekte feiten kon zij niet geven. Wel leverde de natuur-philosophische school, die uit haren boezem ontstond, eene poging tot zulk eene verklaring; maar spoedig verloor zij zich in bespiegelingen, die tot niets konden leiden, wijl zij zich te ver van den
bodem der waarneming verwijderden. Toch heeft deze dwaling, zoo als elke andere in de ontwikkeling der wetenschap, haar nut gehad; minder misschien door de nieuwe ontdekkingen, waartoe zij eene levendige aansporing gaf, dan door dat men de onvruchtbaarheid van zulke bespiegelingen duidelijker leerde inzien en wederom met meer ernst tot de daadzaken terugkeerde. Daarom heeft men thans deze rigting laten varen, en hoewel nog een nagalm van haar - de teleologie - in de wetenschap zwak voortleeft, is men tot den weg der waarneming teruggekeerd en is het de geschiedenis van de wording der dieren, bij welke de andere rigtingen ter school moeten gaan. Voor de ergelijkende ontleedkunde heeft zij aan den éénen kant reeds een verklaring gegeven van den noodwendigen zamenhang tusschen de verschillende deelen der organisatie, of kan men althans met regt verwachten, dat zij deze te eeniger tijd zal kunnen geven; aan den anderen kant dringt zij tot het aannemen van een juister standpunt bij de poging, om het verband tusschen de bewerktuiging en de leefwijze te verklaren. Voor de systematiek heeft zij een vasten grondslag van classificatie aangegeven, dáár waar deze niet bestond, of, waar men dien reeds aangetroffen had, heeft zij de juistheid daarvan tot helderder bewustzijn gebragt.
Maar wij keeren tot ons onderwerp terug. De twijfel, of het voor ons liggende boek wel dien aftrek zou vinden dien het verdient, gaf ons aanleiding tot deze uitweiding. Wij dachten er over na, wat het
| |
| |
toch wel zijn kan, waardoor een boek veel lezers vindt, en we meenden dat het niet alleen de naam van den schrijver is, die daarover beslist, maar vooral ook de tijd, waarin het geschreven is. En het is thans niet meer een tijd, waarin de geleerden zich met díe geestdrift aan de systematiek wijden, als vroeger, toen zij tamelijk algemeen zelfs door leeken gedeeld werd, al bestond ook hier meer schijn dan wezen. Die tijd van meer algemeene geestdrift voor de Zoölogie komt misschien nog eenmaal terug, wanneer het haren beoefenaren, als tolken der natuur, mogelijk geworden zal zijn op hoogst populaire wijze de wetten voor te dragen, volgens welke de levende wezens zich ontwikkelen, en aan te toonen welke chemische en physische eigenschappen het zijn, die over het zus of zóó bij de ontwikkeling beslissen.
De naam van den schrijver kan zeker beter dan deze aankondiging tot aanbeveling van zijn werk strekken. Toch kunnen wij niet nalaten te vermelden, dat de Heer Schlegel alles gegeven heeft, waardoor dit boek, bij het beknopte bestek, aan zijne bestemming kan beantwoorden. Verscheidene wetenswaardige bijzonderheden geven een aangename afwisseling bij het lezen van de korte opgaven der meest kenmerkende eigenschappen van de verschillende dieren. Alleen voor de bijgevoegde figuren had men van de uitgevers wel eenige meerdere zorg mogen verwachten; gelukkig ten minste dat de bezoekers van diergaarden en musea ze terstond door het zien van de natuur zelve kunnen verbeteren. De titelplaat stelt eene walvischsoort voor; de stralen, die deze beesten opspuiten, hadden we liever gemist; immers men kan het er niet aan zien, dat ze slechts waterdamp zijn.
Aan het werk zelf gaat eene inleiding vooraf, waarin aangeduid wordt, welke beteekenis de woorden: soort, geslacht, enz., in het systeem hebben. Daarop volgt een beknopt overzigt van de overige hoofdafdeelingen van het dierenrijk, ten einde den rang, welken de zoogdieren innemen, eenigzins te bepalen, en worden de laatste eindelijk in orden verdeeld.
Slechts weinige aanmerkingen mogen ons ten goede gehouden worden. De Heer S. duidt aan, dat er slechts één weg is, die der bespiegeling (en blijkbaar bedoelt hij hier de natuur-philosophie), om den laatsten grond na te gaan van de algemeene wetten, naar welke het maaksel der dieren geregeld is. Wij gelooven integendeel, dat er nog een andere en zelfs geheel veilige bestaat - die der embryologie, als berustende alleen op de waarneming zelve.
Verder spreekt S. van diervormen, die zich naauw aan sommige planten aansluiten, waarmede dus de infusoriën bedoeld zijn, en hij zegt dat ze misschien altijd voor de natuuronderzoekers een raadsel zullen blijven. Wel is waar is het bij de laagste vormen van levende wezens zeer dikwijls niet uit te maken, of men ze tot de dieren of
| |
| |
tot de planten moet rekenen, wijl aan den éénen kant het bestaan van schijnbaar willekeurige bewegelijkheid niet tegen hunne plantennatuur, en aan den anderen kant het voorkomen van eene groene plantenkleurstof, of de ongevoeligheid voor uitwendige indrukken, enz., niet tegen hunne dierlijke geaardheid strijden. Hier is het echter weder de ontwikkelingsgeschiedenis, die de zaak toelicht, en op deze bouwt Agassiz zijne uitspraak (zie Silliman's Amer. Journ., Mei 1852, p. 425), dat de klasse der infusoriën thans geheel en al ontbonden is, al is het dan ook nog niet voor ieder van die wezens in het bijzonder bepaald, of zich daaruit een van de lagere vormen van planten, van wormen, of van weekdieren ontwikkelt.
Dat op blz. 5 de sepiae nog onder de weekdieren gerekend worden, komt zeker daardoor, dat hun voor niet langen tijd steeds die plaats aangewezen werd, en het hier niet gevoegd zou hebben, de reden op te geven, waarom hun een andere rang in het systeem toegekend moet worden.
Bij de gewervelde dieren hadden wij liever de opgave gemist: ‘zij hebben allen reeds bloed,’ omdat zij aanleiding kan geven tot het op den achtergrond stellen van de ware physiologische opvatting van het begrip bloed, als voedingsvocht.
Eindelijk zou het bij de verdeeling in orden misschien wenschelijk geweest zijn, dat het beginsel van klassificatie opgegeven ware. Van de verdeeling zelve valt overigens niets te zeggen; even als elke van uitwendige kenteekenen afgeleide en dus kunstmatige verdeeling, heeft zij hare gebreken, maar zij zal voor den leek altijd meer gemakken opleveren, dan eene, die op de ontwikkelingsgeschiedenis gegrond is.
Zie hier de weinige aanmerkingen, welke wij meenden te moeten maken, die evenwel aan de waarde van het werk zelf niets te kort kunnen doen. Moge het boek bij velen - zelfs boven onze verwachting velen - den lust opwekken een weinig nader kennis te maken met de zoogdieren, aan wie de mensch zelf zich onder alle dieren het meest verwant gevoelt. Voor bezoekers van diergaarden en musea zal het zeker eene nuttige en aangename verschijning zijn.
Amsterdam.
Dr. A. SASSE.
| |
| |
| |
De Bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven door W.C.H. Staring. 1e Deel, 1e Aflevering. Haarlem, A.C. Kruseman. 1855.
Wanneer men bij de beoefening der Geologie kennis maakt met de geschriften en kaarten, die aantoonen of doen zien, hoe hier deze, daar gene laag aan de oppervlakte verschijnt, of die door goed ontworpene profielteekeningen voorstellen, welke lagen daar beneden worden aangetroffen en welke helling die grondlagen vertoonen, dan heeft men een beeld, niet alleen van den toestand der aarde in het alluvische tijdperk, waarin wij leven, maar voor hem, die nadenkt, geven zijne scherp geteekende trekken aanleiding, om langs eene groote reeks van denkbeelden met zijnen geest af te dalen tot in dat millioenen van jaren vervlogen, huiverende tijdperk, toen de aarde woest en ledig was.
Die aardlagen, zoo als zij op elkander rusten, de steenen bladeren van dat onvergankelijke boek, waarin de ontwikkelingsgeschiedenis van deze planeet in eeuwigdurend schrift is geboekt, op welks bladzijden getrouwe afbeeldingen of resten van lang verdwenen plant- en diersoorten zijn bewaard gebleven, zij doen ons overtuigend zien, hoe de aardbol eerst in gesmolten toestand verkeerde, hoe hij door stolling eene vaste schors verkreeg, en op welke wijze door langzame bezinkingen uit min of meer troebel water sedimentgesteenten zijn gevormd, die later door onderaardsche krachten, van wier grootte wij ons thans bezwaarlijk een denkbeeld kunnen vormen, zijn opgeheven, waardoor dalingen van andere gedeelten zijn veroorzaakt, of die voor groote uitgestrektheden in eene soms aanzienlijke helling zijn gebragt. Maar het raadselachtig schrift van dat reusachtige boek heeft men alleen kunnen ontcijferen door onvermoeid onderzoek, door zorgvuldige vergelijkingen van de verschijnselen, die men in de verschillende deelen der aarde op iedere diepte, tot welke men doordrong, op iederen berg, die men beklom, aantrof. Aan dat ontcijferen hebben geleerden van meer dan een werelddeel rusteloos gearbeid, gevaarvolle reizen ondernomen, moeijelijke onderzoekingen in het werk gesteld. De Regeringen, overtuigd van het hooge nut,
| |
| |
dat daaruit voor de wetenschap, voor de beschaving en vooral voor de industrie noodwendig moest voortvloeijen, hebben zich overal beijverd ondersteuning te verleenen, waar die noodig was, en door dat zamenwerken van allen, door dat ijverig streven naar een doel, heeft de Geologie zich in korten tijd op vaste grondslagen geves tigd, en zij heeft plaats genomen in de rij der natuurkundige wetenschappen.
Ik zeg, dat de geleerden en de regeringen van alle landen hebben zamengewerkt, om de Geologie tot eene op waarnemingen steunende wetenschap te verheffen; maar het is eene waarheid, die men blozend en met weerzin aan het papier vertrouwt: Nederland heeft daaraan eerst laat deel genomen.
Op eene goede Europesche geologische kaart is Nederland wit, of, zoo men het kleuren schenkt, het ontleent die aan de eenige geologische kaart van ons land van den Heer Staring, van den schrijver van het werk ‘over den bodem van Nederland,’ dat wij de eer hebben hier aan te kondigen. De regering heeft later, om Nederland in dit opzigt aan zijnen achterlijken en eenzamen toestand te onttrekken, voor het onderzoek van onzen bodem eene uit wetenschappelijke mannen bestaande commissie benoemd, die in alle oorden van dit Rijk belangrijke onderzoekingen heeft in het werk doen stellen, die grondsoorten, gerolde steenen, petrefacten heeft verzameld en in het pavilloen te Haarlem dien rijken voorraad doen opnemen. De daarvan opgemaakte Catalogus toont aan, dat daar eene verzameling aanwezig was, zoo als nergens in ons vaderland, zelfs bij vereeniging van alles wat ergens gevonden wordt, te vinden was. Zij heeft in hare ‘Verhandelingen’, waarvan twee deelen in het licht zijn verschenen, voor de kennis onzer gronden zeer belangrijke bijdragen geleverd. Het werkzame lid der commissie, wiens naam op den titel van het hier aangekondigde boek prijkt, heeft ons land in al zijne provinciën bereisd, de gronden opgenomen en op eene kladkaart overgebragt. De tijd zou, wanneer men in aanmerking neemt, welke onderzoekingen die commissie reeds had doen plaats hebben, en over hoevele bouwstoffen zij kon beschikken, niet ver meer verwijderd zijn geweest, in welken men aan Europa kon toonen, dat ons land zich, wat de geologische kennis van zijnen bodem aanging, met andere beschaafde volken op ééne lijn kon plaatsen; maar door welke noodlottige omstandigheden dit ook zij veroorzaakt, de commissie heeft op hare ontbinding aangedrongen en Z.M. de Koning heeft aan dat aanzoek gehoor verleend. Het archief werd verzegeld, en de regering zal later een plan moeten vormen, hoedanig er zal moeten worden gehandeld, ten einde het nuttig voor en
dienstbaar aan de wetenschap te maken.
Welkom moest derhalve het werk zijn, waarvan de Heer Sta- | |
| |
ring het publiek de eerste Aflevering, onder den titel van: ‘de Bodem van Nederland,’ aanbiedt, dat in populairen vorm, waaraan de wetenschap niet wordt opgeofferd, de grond, dien wij bewonen, doet kennen, zoo als hij is, dat zijne wording beschrijft, en hoe daarop verschillende omstandigheden invloed hebben uitgeoefend. Dat in dit werk het onderwerp volledig zal worden beschreven, blijkt uit het berigt der uitgave. Het zal handelen: 1o. over het alluvium van Nederland, waartoe de bouwgrond, de veenen, de zee-, rivier- en beekbezinkingen, de duinen en de zandstuivingen behooren; 2o. over het diluvium en zijne onderdeelen: het zand, met de Scandinavische, Rijn- en Maasdiluviums; 3o. over de tertiaire gronden van Overijssel, Gelderland en Limburg; 4o. over de semendaire gronden in diezelfde provinciën; 5o. over de gronden uit het palaeözaische tijdvak en wel bepaaldelijk over de steenkolen van Kerkrade; terwijl al deze gronden in verband beschouwd en vergeleken zullen worden met de naburige over de Nederlandsche grenzen.
Het geheele werk zal in gr. 8o in zes afleveringen, ieder van ongeveer 6 vel druks, worden uitgegeven, terwijl er kaarten, platen en lijsten van delfstoffen en versteeningen zullen worden bijgevoegd.
In de eerste aflevering, die wij met alle aandacht hebben doorgelezen, wordt over het alluvium gehandeld; zij begint met zijn vorm, zijne hoogte, ligging en dikte en zijne indeeling. Bij het beschrijven van den bouwgrond spreekt de schrijver over de geologische en agronomische kaarten; over het ontstaan van den bouwgrond op zand- en heidegronden; over den aangebragten bouwgrond; over het kleidelven, de teelaarde van bosschen, de overeenstemming van bouw- en ondergrond, de zandoerbanken; over de steigeraarde, wierden, grafheuvels en hunnebedden.
Bij de lage veenen behandelt de schrijver de ligging, het ontstaan in diep water, de drijftillen, het ontstaan in ondiep en in brak water, de lagen in de veenen, de dikte en ouderdom, de meermolm, derrie, spier, het zeeveen, vivianiet, kienhout, de bosschen onder de zee, het oprijzen van kienhout, de dier-overblijfselen der lage veenen, de gronden die laag veen bedekken, de ondergronden, en de geschiedenis der lage veenen.
Bij de beschrijving der hooge veenen bespreekt de schrijver: de ligging, de Groninger en Oost-Drentsche veenen; de Friesche en West-Drentsche veenen; het Hoogeveen en de Dedemsvaart, het Almelosche veen, het Rijssensche veen, het Enterveen en het Amstveen. In de volgende Aflevering zal zeker de beschrijving der hooge veenen worden vervolgd.
Men ziet uit den rijken inhoud van deze Aflevering, hoe volledig de bodem van Nederland zal worden beschreven, en wie haar leest,
| |
| |
zal verwonderd zijn, dat de schrijver op iedere bladzijde toont dien bodem te kennen.
Een zoodanig werk, als hetgeen wij hier aankondigen, dient door ieder, wien het om vermeerdering van nuttige kennis te doen is, te worden gelezen en herlezen; daartoe sporen wij dan ook ten ernstigste aan. Van harte wenschen wij den kundigen schrijver lust en moed om het begonnen werk op den aangenomen voet te voltooijen, en moge hij dan ook verhinderd worden om gebruik te kunnen maken van het archief der nu ontbondene Commissie voor het zamenstellen van de Geologische beschrijving en kaart van Nederland, het werk, dat hij nu levert, toont overtuigend aan, welk werkzaam aandeel hij aan den arbeid dier Commissie heeft genomen, en het bewijst, dat het geld, door het Rijk voor het onderzoek van onzen bodem besteed, zelfs zoo het archief der Commissie later niet gebruikt wordt, niet nutteloos is uitgegeven.
W.
V.
| |
Statuten eener op te rigten Onderlinge Handel-Waarborg-Maatschappij. Ontworpen en toegelicht door Mr. J.W. Tydeman en J.C. Reesse, Jr. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1856.
't Is nog al een aardig verschijnsel, juist nu hier te lande, op eene zeer nederige en bescheidene wijze het ‘Ontwerp’ te zien uitkomen van een Maatschappij, die handelsverliezen wil verligten, terwijl in het Buitenland allerlei plannen op pompeuze wijze als uit den grond opkomen van Maatschappijen, die juist op verliezen van het publiek, ten voordeele van eenige weinigen, speculeren. Wat toch is anders het doel van al die Crédits Mobilier en het tal van andere naamlooze vennootschappen, die tegenwoordig millioenen en millioenen van de groote menigte vragen, om alle mogelijke industriën op eene massale wijze te drijven, als ware alléén door veel kapitaal winst te behalen! Gelukkig zal hun rijk niet van langen duur zijn, maar voor menigeen, die de dupe van de algemeene speculatiewoede wordt, toch veel telang, en dubbel gelukkig is het dus, dat zich juist nu eene Vereeniging vormt om den bedaarden man, die niet in de algemeene dobbelarij gedeeld
| |
| |
heeft, te vrijwaren voor de verliezen, die het ongeluk van anderen zou kunnen veroorzaken.
Trouwens, ook zonder dat tijdelijk gevaar, 't welk menigeen nu boven het hoofd hangt, om door bankbreukige spelers benadeeld, ja mede ten val gesleept te worden, zou eene Maatschappij als deze warme aanbeveling verdienen. Immers zij stelt zich ten doel een onderlingen waarborg tegen de verliezen door faillieten geleden. Hij die tot den nijveren stand behoort, weet maar al te wel, helaas! dat niets zoozeer de bloeijendste zaak in éénen enkelen dag als 't ware vernietigen kan, als die heillooze faillieten. Zonder crediet is alle handel ondenkbaar, en toch maakt juist het misbruik, dat er vaak van gemaakt wordt, een ieder huiverig, wanneer hij het verleenen moet. 't Is fraai gezegd, dat men immers geen vertrouwen behoeft te stellen dan alleen in hem, van wiens eerlijkheid en goede trouw men overtuigd is; maar hoe is het ijdele van dat zoogenaamd ‘zeker zijn’ in menig onverwacht failliet van menschen, wier naam en faam hoog stond, bewezen, en hoe moeijelijk, ja onmogelijk is het, naauwkeurig met de omstandigheden van een ander met wien men handelt, bekend te zijn; daarenboven, ook deze kan eensklaps het slagtoffer van de oneerlijkheid of van het ongeluk van een ander zijn, en hij die heden nog welgesteld mogt heeten, kan morgen verpligt zijn de toegefelijkheid van zijnen schuldeischer in te roepen.
Om de heillooze gevolgen van wanbetaling in den handel tegen te gaan, willen de Heeren Tydeman en Reesse eene Maatschappij oprigten, waarvan de leden elkander tegen die verliezen waarborgen, door onderling de schade aan den verliezer bijna geheel te vergoeden uit de gemeenschappelijke kas, welke gevormd wordt door de premie die ieder lid jaarlijks betaalt, naarmate van het kapitaal dat hij omzet en van de wijze waarop hij crediet verleent. Een ieder die toetreedt geeft de juiste som van zijn omzet op, benevens dat gedeelte, 't geen hij er van wenscht te verzekeren, en betaalt de premie daarover, die van hoogstens 0,20 pCt. in de eerste, tot 2 pCt. als maximum in de laagste klasse daalt, naar gelang de risico grooter of kleiner is. Teregt wordt de verzekering alleen tot handelsschulden beperkt, en zeer juist is de bepaling, dat niemand meer dan 80 pCt. van zijn verlies terugontvangt, opdat hij door de 20 pCt., welke hij zelf blijft dragen, terug gehouden worde van een onvoorzigtig en loszinnig credietgeven, er op rekenende, dat hij zelf de winsten geniet, terwijl de verliezen hem door de Maatschappij betaald worden. Ook mag de bepaling, dat geen verlies meer mag bedragen dan één vijfde van den geheelen omzet des verzekerden, omdat in zoodanig credietgeven toch het bewijs van onvoorzigtigheid blijkbaar is, en dat nimmer voor één sinister meer dan ƒ 20,000 zal vergoed worden, allerheilzaamst voor het welslagen der geheele onderneming, tot vermijding van te groote verliezen,
| |
| |
worden genoemd. Het lidmaatschap duurt drie jaren en ieder lid is verpligt binnen een bepaalden tijd aan de Directie de noodige bescheiden te geven van elk verlies, dat hij aan de Maatschappij wil overdragen, die zich dan dadelijk in de plaats van den schuldeischer stelt en de zaak op de best mogelijke wijze regelt, de dividenden, na aftrek van 5 pCt. provisie en de verschotten in de maatschappelijke kas stortende. Andere bepalingen, wat de regeling der uitbetalingen, der premiën, reservekas, Directie en Commissarissen aangaat, eischen hier geene opzettelijke vermelding, wèl echter, dat de Directie een Bureau van Inlichting vormt, waar alle leden die informatiën kunnen bekomen over de soliditeit van hunne handelsbetrekkingen, welke nu dikwijls zoo moeijelijk voor hen te verkrijgen zijn.
Behoeven wij, na dit korte overzigt, dat wij echter juist in zoo weinige woorden geven, ten einde de zaak zelve duidelijk te maken en niet gevaar te loopen het hoofdpunt uit het oog te doen verliezen door de onmisbare menigte van nevenbepalingen, behoeven wij nu nog breed uit te meten, hoe heilzaam eene zoodanige vereeniging voor den handelstand werken kan, wanneer zeer velen zich aansluiten en de kas dus dadelijk door ruime deelneming in staat gesteld wordt, om reeds bij den aanvang elk eventueel verlies te vergoeden? Wie het slagtoffer van faillieten geweest is, hij zal de voordeelen inzien van eene zoodanige Waarborg-Maatschappij die, hoewel een vijfde van zijn verlies ongedekt latende, hem toch behoedt om misschien zoo zeer het slagtoffer van een wanbetaler te worden, dat ook hij zelf daardoor in de onmogelijkheid gebragt wordt om aan zijne verpligtingen te voldoen. Eene kleine jaarlijksche bijdrage zal hem van menige zorg bevrijden die hem nu vervolgt, wanneer deze of gene zijner koopers dreigt achterwege te blijven met eene betaling, welke hij zelve zoozeer tot kwijting zijner eigene verpligtingen noodig heeft.
Maar ook het Bureau van Informatie kan uitmuntend werken en mogelijk evenveel nut doen als de Waarborg-Maatschappij zelve, omdat het preventief werkt. Hoe dikwijls wordt crediet verleend op het gunstig getuigenis van dezen of genen halfbekende; hoe dikwijls worden informatiën gegeven door menschen, die zelf den aangevraagde niet dan zeer oppervlakkig kennen, of die er belang bij hebben dat hij ter goeder naam en faam blijft staan, en hoe menigeen die op eene schandelijke wijze het hem geschonken vertrouwen geschonden heeft, wordt toch weldra weder op gelijke lijn gesteld met den eerlijksten debiteur! Tegen die misbruiken kan zulk een Bureau veel waken en werken, en reeds de vrees dat een eventueel verlies door de Maatschappij zal afgewezen worden als gevolg van te ligtvaardig gegeven crediet, zal menigeen uit dubbel eigenbelang doen weigeren hèm te vertrouwen, waarover het Bureau min gunstige informatiën geeft. Zoo zullen beide zich voor verliezen vrijwaren, en zij zullen daarenboven
| |
| |
de onwaardeerbare dienst aan den geheelen handelstand bewijzen, dat de ongunstig bekende volstrekt geen crediet erlangt en dus buiten magte is voort te gaan met het drijven van zaken, die toch ten slotte op verlies voor anderen uitloopen en die daarenboven eene concurrentie vormen, waartegen noch eerlijkheid en kennis, noch vermogens bestand zijn. De handelaars zouden zich door een aansluiten aan deze Maatschappij en medewerking tot eene goede inrigting van dat Informatie-bureau, bevrijden van slechte betalers en van slechte concurrenten tevens, waarlijk geen klein geluk.
Wij zullen die punten in de Statuten, waartegen wij wel eenige bedenkingen hebben, niet opgeven, omdat de Maatschappij eerst dàn gevormd is, zoodra zich een genoegzaam aantal personen ter deelneming bij de Heeren ontwerpers aanmeldt, en de Statuten dan herzien worden. Ons doel is eeniglijk om het nut der Vereeniging in het licht te stellen en handelaars en fabriekanten in het groot of klein, binnen of buiten Amsterdam, aan te raden deze gelegenheid niet ongebruikt te laten voorbijgaan, maar toe te treden tot eene Maatschappij, die van zoo onwaardeerbaar belang voor hen, maar ook alleen door medewerking van hen worden kan.
M.
| |
Achttien jaren aan de Goudkust, door Brodie-Cruickshank. Uit het Engelsch vertaald door D.P.H.J. Weytingh. Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1855. 2 deelen.
Eene inleiding van den Vertaler, over de Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea, opent dit werk. Die mededeelingen zijn echter zeer kort en oppervlakkig, waardoor ze niet weinig afsteken tegen het werk van den Engelschen schrijver, dat wij aan onze landgenooten zeer ter lezing aanbevelen. Te weinig toch wordt het oog gevestigd op het vaderland van die ongelukkigen, wier lot men voorgeeft zoozeer ter harte te nemen, wanneer men op de anti-slavery-meetings met een grooten omhaal van woorden, de gruwelen
| |
| |
der slavernij beschrijft, maar de zaak daarbij ook laat rusten. Hollandsche Zendeling-Genootschappen, hoe ook door de natie op kwistige wijze met geldelijke bijdragen ondersteund, zij kunnen niet roemen op dezelfde heilrijke uitwerking van hunne gezanten in de Nederlandsche Afrikaansche bezittingen, als waarop de Engelschen met regtmatige zelfvoldoening wijzen. En evenwel, hoe ruim een veld dáár nog braak ligt, maar tevens hoe vatbaar er de bodem is om het zaad des Christendoms te ontvangen en welig te doen opschieten, dat getuigt menige bladzijde uit dit allezins belangrijk werk. De geschiedenis van de Goudkust, het beheer der Engelschen, de zeden en gewoonten des volks, de middelen tot veredeling der vaak half verdierlijkte rassen, zoo door de prediking van het Christendom als door de oprigting van scholen, met ongedacht goed gevolg aangewend, ze zullen ongetwijfeld groote belangstelling bij den Nederlandschen lezer opwekken voor een land, welks kinderen ons zooveel stof tot diep medelijden hebben gegeven. Wien de slavernij en de zendingszaak ter harte gaan, hij neme dit boek ter hand en vrage dan zich zelven, of Nederland genoeg gedaan heeft voor eene bevolking, die sedert het jaar 1637 altijd, zelfs gedurende de Fransche overheersching, de Hollandsche vlag van onze forten heeft zien wapperen. Onze handelsbetrekkingen met de kust van Guinea en het omliggend gebied nemen steeds toe en zijn door hare uitkomsten een bewijs wat kennis en ijver en kapitaal bij Neêrlands koopluî vermogen; zou dan het middel tot verrijking onzer kennis van die streken niet welkom worden geheeten door onze natie?
Wij wenschen het boek alleen aan te kondigen en aan te bevelen. Mogt het zich ook maar door den uiterlijken vorm bij de koopers toegang verschaffen; maar daarop valt, helaas! niet te roemen. De uitvoering is smakeloos en het papier slecht, 't geen jammer is van de goede en duidelijke letter. Het goede voorbeeld van enkele onzer boekverkoopers, die smaak aan den dag leggen in wat zij uitgeven, vindt nog te weinig navolging. En dan klaagt men over te klein debiet!
M.
| |
| |
| |
Brandtz Mayer. Twintig jaren uit het leven van een slavenhandelaar. Uit het Engelsch, door M. Keyzer. 's Hage, H.C. Susan, CHzoon. 1856. 2 deelen.
In een der nommers van de ‘Revue des deux Mondes’ van verleden jaar, vindt men een uitgewerkt stuk over dit boek, 't welk de schrijver besluit met de vraag: of men na het lezen van al deze gruwelen die de Afrikanen onderling bedrijven, en van de onmenschelijke wijze waarop zij elkander behandelen, niet nog verreweg het lot der slaven in Noord-Amerika moet stellen boven 't welk hun in hun eigen land te wachten staat?
En waarlijk, men zou bijna een toestemmend antwoord op die vraag willen geven, wanneer men de gruwelen leest, die in dit boek beschreven worden. Een slavenhandelaar vertelt hier zijn geheele leven in Afrika; hoe hij zijne slaven inkocht, naar Havana verzond of meestal ze er zelf heenbragt, en de gevaren welke hem op die togten dreigden, zoo door oproer aan boord als door de kruisers, die hem ook eindelijk in de gevangenis van Brest bragten. De inhoud is rijk aan verscheidenheid, en boeijend zijn vaak de tooneelen, maar ook dikwijls zóó ijzingwekkend, dat men moeite heeft om aan de waarheid van het verhaalde te gelooven. Voornamelijk onderscheiden de voorvallen in het binnenland zich daardoor, en de wijze waarop de Afrikanen met hunne buit gemaakte slaven te werk gaan, grenst aan het ongeloofelijke. Waarlijk, beter in de handen van een le Gree, dan van een Jenken.
Mrs. Beecher Stowe heeft haar Uncle Tom vergood, voorzeker, en hetzelfde doen allen die voor de afschaffing der slavernij ijveren; de slaaf wordt gewoonlijk ten onregte voorgesteld als een edel mensch, terwijl de meester het zelden boven den titel van wreedaard brengen kan; maar bewijst die overdrijving iets voor of tegen de zaak? Het feit dat de een vrij en de ander gevangen is, hoewel in beiden dezelfde menschelijke deugden en ondeugden sluimeren, is voldoende om van alle slavernij te doen gruwen. De magt van den eenen mensch over den anderen, zóó groot als die van den meester over den slaaf, geeft ruim baan aan alle wreedheden, die de Anti-Slavernijschrijvers ons mededeelen. Wij gruwen van de ijzingwekkende tooneelen tusschen Afrikaan en Afrikaan, zoo als wij ze in dit boek vinden, en toch - wij burgers van Nederland, burgers van een Staat die à tout prix Christelijk moet genoemd worden, wij zelve dulden het nog, dat onder Nederlandsche wetten de slaven in onze eigene bezittingen martelingen ondergaan, als door Dr. van Hoëvell, in zijn ‘Slaven en
| |
| |
Vrijen’ zijn medegedeeld, martelingen, die weinig onderdoen voor die Brandtz Mayer ons van Afrika mededeelt. Waarlijk, eer wij daarover ons anatheem uitspreken, mogen wij wel eerst den balk uit ons eigen oog wegdoen, eer wij den splinter aanwijzen in het oog van onzen verdierlijkten medemensch. Wie zal vrijmoedigheid hebben om die gruwelen af te keuren, als hij weet dat de wetten van zijn eigen, zoo hoog geroemd land daartoe medewerken, door het bestendigen van de afschuwelijke slavernij in de Koloniën van een zoogenaamd Christelijk volk?
Eerst ons eigen erf van den gruwel gezuiverd en den Afrikaan door zendeling en voorbeeld aan zijne barbaarschheid onttrokken. ‘Uncle Tom,’ ‘Slaven en Vrijen’ en ‘Brantz Mayer,’ ze moeten alle onder het volk bij duizenden en tienduizenden verspreid, gelezen en herlezen worden, opdat de afgrijselijkheden der slavernij de bestendiging van een toestand ten slotte onmogelijk maken, die een schandvlek is op onzen naam van Christelijke natie. Die afgrijselijkheden moeten ieder Nederlander van schaamte doen blozen, wanneer hij aan den toestand der slaven in zijne eigene Koloniën denkt, en welhaast moge een algemeene kreet uit ons midden opgaan om een einde te maken aan eene wetgeving die, hoe lang ook in en buiten 's Lands Vergaderzaal gewraakt, toch nog blijft voortbestaan, omdat het volk de kracht mist tot het doorzetten van zijn wettig en billijk verlangen.
Vele lezers verdient dit boek, omdat het eene belangrijke bijdrage tot de kennis van den slavenhandel is. En nog meer is de lectuur van de Hollandsche vertaling, dan van de oorspronkelijke Engelsche uitgaaf aan te raden. Wij hebben beide vóór ons liggen, maar de uitmuntende wijze waarop de Heer Keyzer zich van zijne taak gekweten heeft, maakt de keuze tusschen beide niet twijfelachtig. Toch was die taak geene gemakkelijke en de vertaler verdient hoogen lof op zijn' arbeid.
De uitvoering is goed, maar de titelplaat wel wat sterk gekleurd. Waarom moet dit boek echter weêr den standaardprijs van een cent per bladzijde kosten? Zoo kan nooit een boek onder het volk verspreid worden, en toch, hoe wenschelijk zou dat zijn, en hoe oneindig meer debiet zou het vinden, als het goedkooper gesteld was. Moge er spoedig eene volksuitgave van verschijnen, waaraan wij wel een ruim debiet zouden durven verzekeren. Onze massa's leesgezelschappen vergoden horreurs als van een Sue, een Ainsworth, een James, maar helaas! dat zijn maar verdichtselen. Hier kunnen zij zich echter op gruwelen onthalen, die feiten zijn! Welk een dubbel genot voor den lezer! 't Zal de agitatie tegen de slavernij tevens uitnemend bevorderen.
M.
|
|