De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
XI. Alexandrië.Geheel Europa wendt met levendige belangstelling den blik naar deze streken. Hier immers zal het gewigtige plan, door zoo vele opeenvolgende geslachten beraamd, ten uitvoer gebragt worden. Suez en Peluze zullen de wateren der Roode en Middellandsche Zeeën vereenigd zien. Welke de gevolgen van dit grootsche werk zullen zijn, wie kan het bepalen? Maar toch zij het ons vergund, een blik in de toekomst te werpen, een oogenblik stil te staan bij de eerste ernstige pogingen, die ter bereiking van dit groote doel in het werk worden gesteld; onze ondernemende landgenooten, te midden der reeds jaren geregelde en dagelijksche gewoonten, op een mogelijken toestand van zaken te verwijzen, en aan het oud-Hollandsche spreekwoord: ‘als het getij verloopt, moet men de bakens verzetten,’ hier passelijk te herinneren. De wetenschap heeft uitspraak gedaan: de beide Zeeën kunnen door een kanaal vereenigd worden, en zoo er al eenige moeijelijkheden uit den weg te ruimen zijn, zoo leveren daarentegen de vele hulpmiddelen, waarover men in deze dagen te beschikken heeft, een meer dan voldoenden waarborg van uitvoerbaarheid op. | |
[pagina 382]
| |
Het grijze Egypte, het aloude land der Pharaö's en Ptolemeussen, met zijne vruchtbare Nijl-oevers en uitgestrekte dorre zandwoestijnen, zijne zwervende stammen en landbouwende Fellah's, zijne reusachtige gedenkteekenen der oudheid, zijnen blaauwen hemel, waar in fonkelende karakters de eerste lessen uit het verhevene boek der sterrekunde voor den rustenden herder geschreven stonden, ziet met blijdschap de toekomst te gemoet. Onder het verlichte en krachtige bestuur van Mohammed-Said Pacha, gaat de herinnering aan minder gelukkige dagen allengs bij zijne lijdzame bevolking verloren, en voelt zij naauwelijks de vaste hand, die haar ongemerkt langs den algemeenen weg tot den vooruitgang voert. Reeds verbindt een spoorweglijn Alexandrië met Caïro, die weldra tot Suez staat verlengd te worden. Ook maakt men zich gereed de wonderbare telegraafdraden herwaarts over te brengen. De wateren van den sinds eeuwen zegenenden Nijl worden doelmatig heinde en ver langs zijne oevers verspreid, en dorre streken trapswijs in vruchtbare vlakten herschapen. Maar welk een verbazende ommekeer zal er plaats grijpen, wanneer de schepen der zeevarende Natiën de boorden van het te graven kanaal zullen begroeten; wanneer de magtige ijzeren schroefstoomschepen, met de thee en zijde van het hemelsche Rijk, met de geurige producten der Molukken of der Sunda-eilanden beladen, de zandheuvels van het binnenmeer Timsah verre achter zich zullen laten, en ijlings de zoomen der Middellandsche Zee zullen te gemoet gaan! Daar, waar nu nog de karavaan haren onzekeren weg volgt, zal welligt binnen een twintigtal jaren de spoorwegtrein dreunend voorbijsnellen; de gezigteinder, nu slechts door eenen alleenstaanden palm of zandigen heuvel gebroken, zal vrolijke rustpunten aanbieden, waar de reizigers van alle Natiën zullen bijeenkomen. De kemel zal zijne lasten zien verminderen; de geduldige ezel, ‘running like a steamer,’ zoo als de lastige drijvers zeggen, minder hijgende en vermoeid door het warrelende stof heendraven. Er zal een weinig van die onbestemde poëzij verloren gaan, die eene woestenij doet beminnen om hare sombere eenzaamheid; het eentoonige gezang van den rustenden Arabier op wilde muzijknoten doet zetten, om er de verbeelding des stedelings mede te streelen; den verlaten, dorstenden en stervenden reiziger woorden van een Salon-Tenor in den mond legt; de | |
[pagina 383]
| |
heerlijkheid van den Schepper bij voorkeur ziet in de gloeijende stralen, die de zon over het barre landschap werpt, of ons in schoone, maar overdrevene bewoordingen de verschijnselen van den verschroeijend over het struikgewas wervelenden Thamsin beschrijft. Men zal zich minder verdiepen in gissingen omtrent het doel, de bestemming der pyramiden; de hieroglyph zal langer hare geheimzinnige beteekenis behouden; maar daarentegen zullen er wat minder vrome reizigers geplunderd worden; de regtgeloovige Turk zal van station tot station veilig de reis naar het graf van den Profeet kunnen volbrengen; de leverzieke Engelschman spoediger zijn sicca-ropijen naar de groene heuvels van zijn bemind vaderland kunnen vervoeren. De dichter alleen zal niet meer rusten onder de gastvrije hut van den zwervenden Arabier, maar zijn geestvervoerende zangen in het ‘Cosmopolitan hôtel’ moeten bijeenzamelen. Wie kan er voor instaan, dat men dan in de straten van Caïro niet het gesnor zal hooren der katoenspinnerijen, of naast de sierlijke minarets de hooge kolommen der rijstpelmolens zien oprijzen. Gelukkige Egyptenaar! Dan krijgt gij den stoomploeg, het Tijdschrift der oeconomisten en Maatschappijen tot verbetering van den werkenden stand. Gij zult dan niet meer vadsig en aangenaam in de zon liggen te braden, of in uwe bijna onderaardsche huizen kruipen, maar regelmatig gehuisvest zijn in modelwoningen. Dan krijgt gij Dorcas, spaarbanken, ziekenbussen en wasch-inrigtingen, waaraan gij, onder ons gezegd, wat het laatste aangaat, groote behoefte hebt. Dan verlaat u de pest voor goed, en zult gij allen, ja zelfs die zwarte heeren uit Soudan en Nubië, gevaccineerd worden, en ook allen gekleed gaan. Dan krijgt gij het kadaster, en zal uw eigendom geëerbiedigd worden; dan behoeft gij uw goud niet meer te begraven, maar kunt er actiën op de kanalisatie voor koopen. Eigenlijk beseft gij niet eens, wat beschaving is; de zon verwarmt ook zoo doorgaande, en het graan is goedkoop, maar gij zult er spoedig smaak in krijgen. Alles gaat dan zoo regelmatig en geordend, zoo gemakkelijk en goed, en naauwelijks hoort men van tijd tot tijd de leelijke dissonnanten in die vloeijende harmonie. Alles is daarin bepaald, beschreven en afgemeten, hoe het noodwendig zijn moet of worden zal, en slechts somwijlen, en daarover verwondert zich dan iedereen, gaat | |
[pagina 384]
| |
men zonder het te weten van het aangewezen pad af, als het door den Alregeerder zoo gewild wordt, om ons van tijd tot tijd aan het afhankelijke en onvolmaakte hier beneden indachtig te maken. Voorzeker, wanneer een goede uitslag deze wereld-onderneming bekroont; wanneer niet naijver en heerschzucht hinderpalen in den weg zullen leggen, gaat Egypte eene schoone toekomst te gemoet. Maar onberekenbaar zijn de voordeelen, die zij belooft aan nabijzijnde, gelukkig gelegene havens, welke met het vasteland van Europa in dadelijke betrekking staan. Reeds wacht ongeduldig de handelaar van Triëst, Marseille en Livorno, om zijne zeeschepen, ja zelfs de kustvaartuigen, overal langs den zooveel spoediger weg naar het Oosten te zenden; en wanneer men het aantal stoomvaartuigen ziet, waarover die handel nu reeds te beschikken heeft, dan vraagt men zich af, of onze vrachtvaarders bij die stoomers, welke snelle en zekere reizen doen, niet een weinig ten achteren zullen staan; of wij niet genoodzaakt zullen worden, de lange baan van Vasco de Gama te laten varen; of wij ook niet van onze koloniale producten een kleinen tol aan den Onderkoning zullen moeten betalen, en aan onzen handel nog meer het karakter van algemeenheid dienen te geven. Moge het vraagstuk, wat den duur der reize in sommige jaargetijden voor naar Java bestemde schepen aangaat, voor enkelen nog onvoldoende zijn beantwoord, Maury en zijne verdienstelijke medewerkers bij ons te lande zullen spoedig de gunstigste koerslijnen aangeven, zoo niet reeds het ontegenzeggelijke voordeel van tusschenreizen en uitvrachten, langs al de havens der Middellandsche Zee, door het kanaal, de kusten der Roode Zee, hier ruim tegen opwogen. Neen waarlijk, wij Nederlanders moeten onder de eersten zijn, die van de nieuwe gelegenheid, aan handel en scheepvaart aangeboden, gebruik maken. Alligt zullen wij onze gewoonten een weinig moeten wijzigen, wat stoom in de schepen dienen te brengen, en weder vrachtvaarders voor iedereen zijn, zoo als wij zulks in het glorierijkste tijdperk van ons volksbestaan waren. Reeds heeft de Regering eene commissie benoemd, en met den werkzamen geest, die het kenmerk is onzer Natie, zullen wij het groote vraagstuk wikken en wegen, het eigenaardige onzer geographische ligging in aanmerking nemen, en geleidelijk zoodanige veranderingen in | |
[pagina 385]
| |
ons handelstelsel brengen, als de omstandigheden en den geest des tijds vereischen. Zoo zullen wij, Nederlanders, met onze schoone handelsvloot aanvoerders der producten, die iedereen verbruikt, op den blijden dag, waarop het kanaal voor de zeevarende Natiën der wereld zal geopend worden, gereed zijn, om er de schoonste vruchten van te plukken. Men zal onze trouwe vlag weder zien wapperen in die zeeën, eertijds zoo roemruchtig door ons bevaren. De inboorling van Ceilon, van de kust van Malabar, de rijstbouwer der Hooglij, zal die driekleur herkennen, vroeger zoo stout op factorijen, kantoren en vastigheden geheschen. Elk handelaar zal aan die vlag zijne waren toevertrouwen, indien wij voortgaan op den degelijken weg, sedert jaren door ons bewandeld; indien steeds onze schepen door hechtheid, onze gezagvoerders door kunde, naauwgezetheid en beleid, onze matrozen, doof voor verleidelijke, maar meestal leugenachtige beloften, door trouw en echten zeemansgeest zich zullen blijven onderscheiden. Hoe vleijend voor ons nationaal gevoel is het, bij deze onderneming Hollandsche namen te hooren noemen, en een beroep te zien doen op onze kennis van waterstaatswerken en waterbouwkunde, en hier aan de oevers van den Nijl, en langs zijne boorden, Hollandsche nijverheid met vrucht te zien gebruiken. Het grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, aan den verlichten onderkoning geschonken, is dan ook een openbaar bewijs van erkentelijkheid voor het in Nederland gestelde vertrouwen. Het is een schoon en eerbiedwaardig land, dat oude gebied van Sesostris, Cleopatra, Calif-Omar, Murad-bey en Mehemed-Ali, nu geopend voor beschaving en overal nog omringd door de duisternissen van het barbarisme. De geslachten hebben zich in de wisseling der tijden opgevolgd, en van sommige is zelfs de geschiedenis niet eens tot ons gekomen, maar de oorspronkelijke bodem heeft haar kennelijk karakter behouden, en zelfs de tegenwoordige bevolking herinnert nog aan de dagen der Pharao's. Wat zoude echter Egypte zijn zonder den zegenenden Nijl, zoo omringd als het is door sombere en graauwe heuvels, kale vlakten en doodsche streken, waarin zich een enkele schrale palm of wat verdord struikgewas nog even vertoont. Maar ziet! daar komt van het verwijderde gebergte, naauwelijks weet men hoe ver, langs de ruïnen van Thebe, het | |
[pagina 386]
| |
water afstroomen, en de geheele natuur is dadelijk bezield. Nu kan de Egyptenaar vadsig in het zand slapen, want er is overvloed van voedsel; nu kan de Europeër zijn fortuin maken, want er is een uitgebreide handel; nu kan de Pacha zijne sierlijke paleizen bouwen, want zijn land geniet welvaart en weelde. Nu is er overvloed van koren, dadels, boomwol en tabak; nu stijgt de rook van den narguileh naar boven; nu stapelt men balen op en bouwt magazijnen; nu zijn er honderden korenmolens, en vloten vrachtvaarders met alle vlaggen in top. Het is eene zonderlinge dooreenmenging der meest uiteenloopende volkeren, der meest verschillende zeden en gewoonten, hier in dat bezige Alexandrië. Eene wonderlijke zamenvoeging van allerlei namen, die aan eeuwen herwaarts herinneren of naar het gebeurde van gisteren verwijzen. Hier in de bazaar zit de deftige Turk uit Stamboul of Smirna, ginds stapt de geduldige kemel langzaam, maar zeker daarheen, en luistert alleen naar de stem van den zielloozen en slaperigen geleider. Nu brengt hij in lederen zakken drinkwater uit het kanaal van Mamoudieh, langs de huizen der meergegoeden, of wel is hij beladen met de mailkistjes uit het Oosten. Daar rijdt een gebronsde Arabier met zijn valkenblik en haviksneus, of wandelt de Nubiër en de digtgesluijerde vrouw van den Fellah, als zij de waterkruik naar de bijna uitgedroogde putten brengt. Zoo men niet in de verte de schelle fluit van een wegsnellenden spoorwegtrein hoorde, men zoude zich in de tijden van Rebecca, als zij vriendelijk en hulpvaardig niet alleen den dienstknecht, maar ook de kemelen drenkt, kunnen verplaatsen, een tooneel ons zoo meesterlijk en juist door het penseel van Horace Vernet geschilderd. De werkzame Griek doet daden van koophandel; de fransche modewerkster heeft hare sierlijke waren uitgestald. De ‘donkey's’ rammelen vrolijk met bellen; de armoedige drijvers, luidkeels schreeuwende, draven hen na; ook het rijtuig van den rijken westelijken Europeaan snelt voorbij, eene stofwolk achter zich latende. Te midden van al dat leven en die beweging van lossen en laden van stoomschepen die aankomen, en kustvaartuigen die vertrekken, brengt de aankomst der mail nog meerdere drukte aan; zij is gisteren geseind of zal morgen hier zijn. Een kennis, dien gij nog in de binnenlanden van Java dacht; een Engelschman uit Calcutta of van het Himmelaya- | |
[pagina 387]
| |
gebergte; een gelukkige opium-koopman uit Hongkong; een pelgrim van het Heilige Graf zal in eens voor u staan; zij hebben de overland-route afgelegd, en zijn nu gereed hunnen togt te vervolgen. De Nederlander zal alligt, voortreizende, het schoone Italië bezoeken, de Alpen overtrekken, Zwitserlands blaauwe muren eenen groet brengen, om eindelijk langs de lagchende boorden van den Rhijn zijn vriendelijk Vaderland te bereiken. De Engelschman echter wil zich dadelijk bewegen in eenen kring van bekenden en van oude gewoonten, de Galignani lezen, de Illustrated inzien, op Malta wat roodrokken, wat oorlogschepen en ‘the governor’ zien; hij zal zich inschepen op een der Southamptonbooten: ‘the Eastern Empire,’ ‘the Ganges’ of ‘Bombay.’ De Turk nu heeft zijn levenspligt volbragt; hij is een heilig man en zal met onderscheiding behandeld worden; hij heeft de Kaäba bezocht. Nog staat mij levendig voor den geest het bedrijvige tooneel, dat Alexandrië's reede aanbood op den middag, dat een rijk verguld stoomschip, met de groote Turksche vlag van top, het anker nabij de Marine-dokken, waarin het overschot der vloot van Mehemed ligt, deed vallen. Omringd van een aantal statie-sloepen en vaartuigen, het dek bezaaid met eene vreemd dooreendringende menigte, kon het niet anders of een voornaam persoon moest herwaarts overgevoerd zijn. Hoe echter zich eenen weg te banen door die schreeuwende massa zeelieden, priesters en bedevaartgangers, want ziet, deze breede stoomkorvet bleek aan boord te hebben de Cheikh el Ulema, hoofd van Mekka, die, door vrome pelgrims omringd, van hier den togt naar het heilige graf van den Profeet stond aan te vangen. Hoe velen echter dezer talrijke schaar zullen het doel hunner reize hebben bereikt. Menigeen immers zal, hijgende de karavaan volgende, eindelijk achtergelaten worden, dorstende en van gebrek aan den voet van een naakten heuvel omkomen, of wel zal de rijke offerande, sedert jaren bespaard, in handen van den zwervenden en roofzieken Bedouin geraken. Dit schouwspel nu scheen niets van hare oorspronkelijke kleur verloren te hebben; die verschillend gekleede tulbanddragers en turksche typen, die slaven en bedienden, zeelieden en soldaten, wanorde en bedrijvigheid, een vrolijk Oostersch tooneel, waarvan slechts de begoocheling werd verminderd door de verklaring van den Egyptischen offi- | |
[pagina 388]
| |
cier, die geen betere beteekenis voor den rang en staat van den voornamen reiziger wist te vinden, dan door te zeggen: ‘c'est comme qui dirait votre pape! et on le salue avec dix-neuf coups de canon.’ Reeds te lang echter hebben wij aan deze stranden vertoefd; wij vinden nog even gelegenheid, een armen koopvaarder, die zijne boorden op de klippen der ingangs-passages heeft te bersten gestooten, hoewel dan zonder gelukkig gevolg, onzen bijstand te verleenen, maar hooger bevel roept ons weder om de West. Vaarwel dus, merkwaardige stranden en levendige haven van Alexandrië! Vaarwel, gij ondernemende mannen, hier bezig, werkende en handelende! Als pioniers der beschaving zult gij een der grootste werken der menschheid tot stand brengen, indien het daarboven geschreven staat. Het dankbare nageslacht zal, uwe namen herdenkende, verwijzen naar het zelfvertrouwen dat u bezielde, en naar de veelvuldige moeijelijkheden, die gij te boven kwaamt. Hoe gij, den Bijbel tot gids, de woestenijen verkendet, de rustplaatsen der zwervende Israëlieten opspoordet, en de noodwendige rigtlijn van het te graven kanaal in deze eenzaamheid voorloopig hebt bepaald! - | |
XII. Malta.Malta is thans onze bestemming, Malta, de wachttoren van Brittanje, als het den waakzamen blik over deze zeeën doet waren. Malta, vervelend Lazareth voor den onrustigen Byron; Malta, door de begaafde schrijfster van het huis Lauernesse zoo levendig geschetst. Voor den zeeman is echter Malta, zelfs zonder zijne historische herinneringen, eene merkwaardige plek, maar vooral in de dagen toen ‘de Holland’ het anker in die schoone haven liet vallen, en het kanon der hooger liggende forten donderend het fregat begroette. Hier immers is het dépôt van het leger, dat daar ginds om de Oost, hijgende van den strijd, naar tijdingen van vrede wacht; hier ligt het escader van Sir Edmund | |
[pagina 389]
| |
Lyons, gereed om op het eerste bevel het fort Constantijn te gaan bestoken. Hier ligt de Roijal Albert met hare magtige boorden, de Agamemnon of de Hannibal, als jongste typen van hetgeen een oorlogschip zijn moet. Hier ook een dier meestervaartuigen, door den drang der omstandigheden uitgedacht, de drijvende batterij met hare onkwetsbare zijden, met die beweegkracht die in haar binnenste woelt, en haren weinigen diepgang, die haar tot onder de wallen van Kertch of Kinburn voeren zal. Zij lagen daar zoo indrukwekkend in hunne eenvoudige sierlijkheid, met het kruis van St. George van top, gisteren uit de Zwarte Zee gekomen, en altijd gereed voor den strijd. Moge er ook al een enkele der Maltezer kustvaartuigen in één der inhammen gezien worden, Malta droeg nu vooral het kenmerk eener oorlogshaven, zoo als men die zien moet, als de volkeren gewapend tegen elkander overstaan. In de haven dat schoone escader en aan den wal het soldatesque, de Bergschot en het zooveelste regiment van linie, de jeugdige officieren, nog indachtig aan de weelden van Hyde-Park en Pall-Mall, de herbergen en drinkwinkels, waarin de oorlogsmatroos van den echten stempel, die, het varen naar China en Californië moede, aan de roepstem der Koningin gehoor heeft gegeven en naar boord is gesneld, nu broederlijk met den Schotschen fuselier vereenigd zit; helden der Krim, die hier de ontberingen der loopgraven en de barre nachten van den eersten belegerings-winter luidruchtig vergeten. Ginds rijdt Generaal P........ met zijn adjudant, die zijnen grijzen bevelhebber, den edelen Raglan, overleefd heeft. Maar waar zijn zij gebleven, die stoute krijgslieden van vroegere jaren, die roem der garnizoenen van Malta en Gibraltar? Zij hebben, met den overwinnaar der sluwe Kaffers, Cathcart, den fieren en gelaten Strangways, de vanen van Brittanje bij Inkerman gered, of zijn wanhopig aan den voet van den Redan den heldendood gestorven. Zij hebben met hun bloed den roem van het Spaansche schiereiland, of van Punjaub, helpen handhaven, zoo ligtzinnig door jaren van vrede, door routine en verouderde administratie in de waagschaal gesteld. Zij rusten nu op den Cathcart-heuvel; de zwervende Tartaar zal hunne grafgesteenten eerbiedigen; het onpartijdige nageslacht zal hun voorzeker den roem niet onthouden, van te midden van ontberingen en ellende, trouw voor hun Vaderland te hebben gestreden, al mogten dan | |
[pagina 390]
| |
ook niet de tropheën van Sebastopol de wanden hunner haardsteden versieren. In weêrwil van dit leven en die drukte, van die straten, welke wemelen van roodrokken en zeevolk; van die troepenschepen, welke binnenkomen; die stoom-linieschepen, welke vertrekken, bij het feestmuzijk der Engelsche officieren, of op de receptie van den kundigen Gouverneur, rijzen toch onwillekeurig de beelden voor onzen geest dier ridders van alle natiën, nu reeds lang onder hunne mozaieke grafgesteenten daar nedergelegd. Aan die vervlogen dagen van afwisselend geluk en roem, van strijd en van glorie, van bloei en roemloozen ondergang, blijft zelfs, bij eene geheel andere orde van zaken, met andere namen, die in onze ooren klinken, met veranderde denkbeelden, eene zekere poëzij verbonden, die liefelijk dat verleden omhult. Niet zonder aandoening immers treedt men de prachtige Kerk van St. Jan binnen, welker mausoleën zoo vele bladen zijn uit de geschiedenis van hen, die eenmaal deze zeeën met hunnen naam vervulden, schrikbeelden voor den dweepzieken Turk of verwoestenden Barbarijschen roover. Hier rusten de verdedigers van het eiland, de stichters der hechte vestingwerken, der trotsche kerkgebouwen en ruime hospitalen. In marmer en metaal is hunne beeldtenis aanschouwelijk gemaakt; nu eens is het de faam, die hunnen roem verkondigt, en krommen zich geketende slaven aan hunnen voet, zoo als op de tombe van den Spaanschen grootmeester Nikolaas Crotoner; dan ligt daar de vorstelijke leeuw, als zinnebeeld van kracht, rustig het gedenkteeken te bewaken van Emanuël de Vilhena, den stichter van het quarantainefort, naar hem genoemd. Geen schooner zinnebeelden versieren echter een grafgesteente, dan die van Raymond de Perellos et Roccafull; - de nazaat heeft vermeend, de Regtvaardigheid en Weldadigheid treurende naast zijn borstbeeld in marmer te moeten plaatsen. Maar niet alleen de herinneringen aan de roemruchtige orde der Maltezerridders maken dit anders zoo barre eiland een pelgrimstogt overwaardig; eene schoone legende is nog aan Malta verbonden. Hier immers zoude Paulus de apostel gestrand zijn, en op verschillende plaatsen van het eiland vindt men deze gebeurtenis herdacht. Wel wordt er de waarheid van in twijfel getrokken, zoo als men aan alles twijfelt; er zijn echter genoeg bewijsgronden gevon- | |
[pagina 391]
| |
den, die er eene groote mate van waarschijnlijkheid aan geven. Indien het onvolmaakte vaartuig, waarop Paulus zich ingescheept had, de Euroklydon getroffen heeft, die de Holland in weinige dagen naar dit Afrikaansche eiland bragt, voorwaar de lage trap, waarop de zeevaartkunde in die dagen stond, laat zich het afdrijven naar en vervallen op Malta gemakkelijk voorstellen. Laten wij daarom liever de legende bewaren, zoo als zij hier door de bevolking sinds eeuwen geloofd wordt, als eene herinnering aan den bekeerden krijgsman, den menschkundigen schrijver der brieven. Wij breken somwijlen in armoede de gedenkteekenen af, zonder daarom nieuwe gebouwen op te rigten. Wij zijn nog altijd wel van een weinig Voltairiaansch zuurdeessem doortrokken; het is nog wel een weinig mode, om medelijdend de schouders op te halen over hen, die vasthouden aan hetgeen vroeger gevierd, nu als verleden dwaalbegrippen verworpen wordt, zoo als het, door den schellen glans der verlichting gekleurd, de scherpe omtrekken leert kennen en de noodwendige keerzijde vermoeden doet. Wanneer wij in bewondering staan opgetogen voor eene heerlijke schilderij, die wij aan de meesterhand van een groot kunstenaar toeschrijven, schiet ons niet zelden een twijfelaar op zijde, en zegt: ‘vriend, gij dwaalt; gij zijt kinderlijk naïf! Het is eene copij van Cromaatgeel, Mr. schilder en glazenmaker!’ - Op dit woord houdt de betoovering op, de geestdrift verflaauwt, en wij staan met een verlegen figuur, koud en onverschillig te kijken. Voor mij is Paulus, de Apostel, op de noord-westkust van Malta gestrand. | |
XIII.Ziedaar nu de Holland, die gij, goedgunstige lezer! tot hiertoe gevolgd hebt, op Malta aangekomen, maar gereed om spoedig weder te vertrekken. Niets merkwaardigs heeft onzen togt herwaarts gekenmerkt; - de Noordoosten wind heeft stout doorgeblazen, en er zijn ons wat vlugtelingen of afgedwaalden van Candia aan boord gevlogen. Vreemdsoortige gastvrijheid, welke een oorlogschip het gevogelte schenkt. Waarom zij treuren, zoo omringd van | |
[pagina 392]
| |
liefderijke zorgen, weet ik waarlijk niet, of het moest zijn, om de vrijheid die zij verloren hebben, en het rare gezelschap van aamborstige kippen en kwakende eenden, die nooit de weelden van een kroos-sloot zullen kennen, maar wel de geneuchten van het Zaturdagsche schoon-schip-maken. Generaal schoon-schip-maken! heerlijke zeemans-bezigheid! vrolijke dag, als die waarop wij ons nationaal kenmerk van zindelijkheid zoo lustig ten toon mogen spreiden. Welke liefelijke herinneringen wekt de gedachte er aan bij mij op! O, zoo wij slechts tot het geslacht der duikelaars of ijsbeeren behoorden, zoo de natuur ons in getahpertsja gehuld had, wij zouden er nimmer mede uitscheiden. Nu plassen, schrobben en zwabberen wij, nu is het water en zand overal, en weet men in ruimen en bergplaatsen, ja in de verborgenste schuilhoeken door te dringen. Nu zijn wij zes uur in een onooglijken chaos, om blinkend en rein, sneeuwwit en helder daaruit te voorschijn te treden. Nu is er eene ongewone levendigheid van adelborsten op het dek, omdat al de huisgoden van hunne plaats zijn genomen, de provoost met een aantal jongens de voorlongroom is binnengerukt, het dek in een zanderig meer is herschapen. Nu zucht en steunt, van 's morgens vroeg tot 's middags, de klaar-waterpomp, heeft de marinier geen rust van wippen en water hijschen, en doet zich het eentoonige gezang der schrobbers van ‘de Kamp van Zeijst’ of andere populaire balladen, die uitmunten door zinrijkheid en moraliteit, hooren. Nu stroomt het water overal, af en uit; de spijgaten kunnen het naauwlijks verzwelgen. Kom vooral niet aan boord! Stoor ons niet in ons werk. Wij maken schoon-schip, en dat wil alles zeggen. Maar de middag is nabij; reeds beginnen de meeren te droogen, de plassen te verdwijnen. De schipper wrijft zich vergenoegd in de handen en zegt: ‘er begint grond in de dekken te komen.’ Daar doet zich de welkome fluit van ‘oorlam’ als een kanarievogel hooren; reeds rukken de ‘zoontjes’ met de vleeschplanken, het hachje, zoo meetkunstig verdeeld, aan; een laatste zwabberslag wordt nog ten beste gegeven. - Goddank! wij komen tot rust, het schoon-schip maken is afgeloopen. Wanneer de zon nu vriendelijk ons werk beschijnt, wat zijn de dekken dan helder wit, de boorden glanzend, tafels en banken, trappen en luiken geschuurd; - frischheid en reinheid, 's winters wel eens natheid en guurheid, komt u overal | |
[pagina 393]
| |
tegen. Aanstaande physioloog van den oorlogsmatroos! zult gij zijn hartstogt van ‘schoon schip maken’ niet vergeten? Het eerste gedeelte van dezen zoo werkzamen dag is voorbij; nu staat ons nog de periode van bijhalen, poetsen, en smeren voor de deur. Nu wapent elk schepeling, die een weinig zijne waarde gevoelt, of van welks handigheid de schipper een goeden dunk heeft, zich met de wit- en zwart-kwast. Let wel, hier helpt geen theoretische opleiding, of baat geen langdurige practijk, getuigen enkelen, die eeuwig storten, vlekken maken en het werk van geheel een dag ligtzinnig bederven. Gelukkiglijk worden de meeste matrozen bijhalers geboren. Wat weten zij net een bout met zwart om te trekken, een band te schilderen, een roestvlek bij te halen, dien watergang te sparen; wat weten zij kwistig en vlug met de kwast om te gaan, en scheiden leede uit met werken. O! de dag, waarop de jeugdige matroos voor het eerst een witpot en puntkwast in handen krijgt, met de order om op het halfdek bij te halen, is een gedenkwaardige dag van zijn leven. Ziet u, hij is nu een vent, een manspersoon kompleet geworden; hij heeft eene verantwoordelijkheid gekregen, hij wordt niet meer collectief, als ‘jongens,’ maar persoonlijk bij zijn naam genoemd. De schipper heeft het oog op hem, de officieren merken hem op; er zal wat van groeijen. Hij moet het in splitsen en knoopen, als roeijer of bramzeilsgast, al redelijk ver gebragt hebben, al vrij ree zijn, anders zoude men hem voorzeker niet, op eigen wieken drijvende, zulk een gewigtig werk toevertrouwen. Ik spreek hier niet van ‘de busschieters;’ zij gaan alleen met zwart om, ten einde er de kanons mede te besmeren, - dat is geen kunst; maar een kruishout of galg te schrapen, of te harpuizen, een koekkoek te schilderen, zonder het dek te raken, daar behoort handigheid en tact toe, dat doet maar niet iedereen door ingeving. Er wordt nu ook lustig gesmeerd, gepoetst, gewreven en blank geschuurd; gij moet heden niet op de kleeding letten, daarin is veel verscheidenheid en vreemde smaak gekomen, dat morgen wel verdwijnen zal. Dit werk nu, die bedrijvigheid en drukte, die algemeene verzoendag, is voor morgen, voor de inspectie, voor het woordje van den ‘kornel,’ dat hij tevreden en het schip in order is. ‘Wat zee den ouwe?’ vraagt dan de paai aan den bootsman. - ‘Hij heeft het gelukkig niet gezien,’ bedenkt een konstabel, die | |
[pagina 394]
| |
een dof hamertoestel opmerkt; ‘de bergplaatsen zijn in order bevonden,’ zegt de kabelgast; kortom er heerscht een gevoel van welbehagen in het schip, en de erwten niet spek zullen er beter om smaken. Ik ontveins hierbij echter niet, dat er een anti-schoon-schip-maak partij bestaat, die evenwel sedert de caoutchouc overschoenen in sterkte vermindert; ook is er een zeggen in omloop, als zouden de Engelschen droog schuren, dat ik niet begrijp en slecht moet zijn voor de oogen; ik geloof ook dat de Franschen maar spaarzame psalmen zingen (zij zijn immers gallicaansch), en de Spanjaarden slechts flaauwe notie's onzer zindelijkheid hebben, maar vele verdrietelijkheden getroost ik mij; over bedorven kleedingstukken, of vochtige lokalen zal men ligtelijk heenstappen, bij de gedachte, hoe sedert het - op voorstel van Cook - invoeren van dezen maatregel de algemeene gezondheids-toestand aan boord der schepen aanmerkelijk verbeterd is. Nu wij kalken en spoelen, koelzeilen zetten en luchtkokers plaatsen, gevoegd bij het verbeterde voedsel en water, heeft de geesel der zeelieden, die eertijds de schepen ontvolkte, het scheurbuik, ons grootendeels verlaten. Er rijst bij mij wel eenige twijfel op, of het schetsen van dit huishoudelijke scheeps-detail wel zonderling veel belangstelling zal inboezemen; of het niet veeleer zaak is, de reize te vervolgen, en van Malta weg te zeilen, maar ik reken hierbij wel een weinig op de sympathie der Hollandsche huismoeders. Zij immers hebben ons de beginselen van schoon-schip-maken geleerd, den grond onzer vaste gewoonten gelegen, ons de heilzame leer van kwistig met water en zand om te gaan, van orde en reinheid ingeprent. Blijven wij aan deze traditie onder zoo velen getrouw, dan zullen onze schepen in het buitenland, wat het uiterlijk vertoon aangaat, steeds eere inoogsten, dan zullen de Franschen, niet alleen uit beleefdheid, even als van de Holland zeggen ‘la belle fregate Hollandaise,’ en de Engelschen, die lang geen vleijers zijn, bij het indrukwekkende en prachtige hunner linie-schepen, van ‘your fine frigate’ spreken. | |
[pagina 395]
| |
XIV. Toulon.Tot hiertoe, waarde Lezer! waren deze schetsen, die ik hoop dat met toegevenheid zullen ontvangen worden, gekomen toen de Holland weder eene Vaderlandsche reede begroette, maar verbeeldt u mijne verwondering, toen ik bij het inzien van ‘de Gids’ eerst regt bemerkte, in welk achtbaar gezelschap, toevalligerwijze, mijn nederig schrijven geraakt was, en welke wonderlijke tegenstelling het opleverde, naast de deftige en ernstige vertoogen der denkers, de vlugtige opmerkingen van een zeevarende geplaatst te zien.Ga naar voetnoot1 De Redactie moge het verantwoorden! Ik ga voort. Nog altijd scheen voorspoed en geluk het trouwe fregat te zullen vergezellen; de equipage, zoo onervaren bij het eerste uitzeilen, nam langzamerhand in zeemans-hoedanigheden, in goed gedrag toe; geen ziekten, stormen of onweders hadden ons gedeerd, toen eene onverwachte gebeurtenis het geheele schip in rouw dompelde, het Vaderland de diensten van een trouw dienaar deed ontberen. Daarom verlaat de Holland de schoone haven van Malta niet zonder innigen dank voor de hulp en de belangstelling van den Britschen zeeman - alle zeelieden zijn immers broeders - om de koers weder noordwaarts te rigten. In de Spezia-baai - het generaal rendez-vous der Nederlandsche en Amerikaansche oefeningschepen - ligt een schoone zestiger, welks naam ons aan de laatste dagen van onzen militairen roem ter zee herinnert; derwaarts nu zullen wij ons begeven, en het treurige nieuws onzen makkers mededeelen. Zwijgt daarom stille; gij winden, houdt op! O golfgebruis, wij | |
[pagina 396]
| |
voeren, aan het ziekbed gekluisterd, den zeeman mede, dien gij wel kent; gij hebt hem in de Indische wateren de Soolo'sche roovers zien bestrijden; aan de kusten der Oostzee een zwaren bodem door de Russische linieschepen zien wenden; bij de monden der Schelde zijnen chefs ter zijde zien staan, steeds trouw de moeijelijkste zeemanspligten vervullende, en altijd ten dienste van het Vaderland gereed. Die vriendelijke baai, nu in het liefelijke groen der lente getooid, ziet ons na weinige dagen in quarantaine liggen; - hier helpen geen zegels of handteekeningen; al moge de blos der gezondheid, de vrucht van werkzaamheid, reinheid en orde, het jeugdige volk kleuren, het fregat heeft Alexandrie en Malta aangedaan; ginds kan de pest, daar de legerkoorts heerschen. De gele vlag dus in top; de gemeenschap is afgesloten. Gelukkig dat een telegraphische draad ons bereikt, die, over Corsica en Sardinië heen, de koraalvisschers op de noordkust van Afrika volgt. Naar Toulon! is het bevel. Anker op zonder dralen; - een oorlogschip is altijd gereed. Naar Toulon zeilen wij. O! het is heerlijk om te varen in deze zeeën, als de zon zich weder noodwaarts keert. Het vergelegen gebergte moge zijne besneeuwde kruinen in de morgenlucht vertoonen, beneden groeit het reeds overal, en zijn heuvels en dalen lagchend gekleurd. Hoe rustig ligt ginder dat landstadje, met zijne sierlijke witte, verspreide huizen, zijne lusthoven, wijnbergen en olijfboomen, waarboven nu het floers der winter-regenwolken is weggevaagd en het hemelruim zoo liefelijk blaauwt. Daar in die bogten der kust ligt het trotsche Genua nog voor ons bespaard, of rijzen de eeuwige Appennijnen. Zuid-westwaarts echter wijst de wispelturige zeilnaald; wij verlaten de Italiaansche stranden; Frejus verschuilt zich daar nabij ons, onder de olijven; wij naderen Frankrijks grondgebied. Eene heerlijke kunstverlichting schittert ons 's avonds tegen, en rigt onze rassche schreden. Moge de oostelijke koelte ook al verflaauwen, het duister invallen, in moeijelijker passages, te midden der koraalreven en kleine eilanden der Indische wateren, weet een Hollandsch oorlogschip door te dringen; daarom stuurt de Holland stout naar binnen, het vuur van Aiguillettes zal ons wel veilig geleiden, en te middernacht komt het fregat rustig bij de Zwarte Zee-vloot ten anker. Waarvoor echter die algemeene verlichting, dat doffe | |
[pagina 397]
| |
tromgeluid, dat flaauwe gerucht nog aan den wal? - wat is er voorgevallen, welke merkwaardige gebeurtenis houdt de bevolking dezer maritieme vesting nog op de been, terwijl overal rust en stilte moest heerschen, en slechts van tijd tot tijd het slaan der glazen aan boord der oorlogschepen zich moest doen hooren? - Een sloep schiet ons op zijde; het is eene vreemde, maar blijde tijding, die ons in de ooren klinkt: ‘de vrede is geteekend.’ De vrede! is het dan niets anders dan een leelijke droom, dien wij gedroomd hebbën? Zijn Lavarande, Nachimoff en Cathcart, de Lowinsel, Korniloff en Strangways dan niet gesneuveld? Is Raglan, met den roem van Waterloo, de St. Arnaud, met den roem van de Alma, dan niet op het ziekbed bezweken? Is dan alles wat men ons van het Tauirsche schiereiland, van Inkerman, Malakoff en de Tchernaija, van den jeugdigen roem van Tottleben, de standvastigheid van Gortchakoff, den ontembaren wil van Pélissier verhaalde, reeds voorbij, verleden en half vergeten? Worden wij dan zoo gemeenzaam met groote gebeurtenissen, dat wij ze naauwlijks meer onze opmerkzaamheid schenken, of is het omdat de oorlog van verre heeft gewoed, en ons in het rustige onzer dagelijksche gewoonten, in onze handel en scheepvaart heeft gelaten? Wat is echter de oorlog voor Frankrijk, voor de groote Natie, thans weder grooter dan ooit? Ik zeg grooter, maar spreek het woord met bezorgdheid uit; de bedaardsten zelve worden opgewonden en kunnen niet koel blijven bij zulke ongedachte uitkomsten. Hier nog komt de loteling, met een brood onder den arm, vrolijk de stad binnen; daar op het glacis zijn het honderden van roodbroeken, die in den wapenhandel geoefend worden, of wel rukt er een regiment binnen, dat naar Algerië moet ingescheept worden. Maar is de vrede dan niet geteekend? De vrede, ijdel woord voor den Franschman! Nu ligt Kabijlië weder aan de beurt, of droomt men zich een togt naar Madagascar. Toulon bood in deze dagen een allerlevendigst schouwspel aan, en wel was het geheel geschikt, om zich een goed denkbeeld te vormen van de hulpmiddelen, waarover eene groote Natie te beschikken heeft. Het leger uit de Krim, door ziekte geteisterd, moest naar het Vaderland, naar zijne haardsteden terugkeeren, en het Fransche bestuur meende niet anders dan door het nemen van groote maat- | |
[pagina 398]
| |
regelen aan den rustigen burger een waarborg te kunnen geven, dat door de terugkeerende strijders niet de kiem der vreeselijke ziekten, die zoo menigeen ginder roemloos naar het graf sleepten, naar het Vaderland werd overgebragt. Op de Hyères-eilanden werden uitgestrekte kampen ingerigt, waar het grootste gedeelte van het leger quarantaine zoude houden. De schoone schroef-linieschepen, door den wil van den Keizer en de ruime denkbeelden van den nu overledenen Minister Ducos als door een tooverslag aan Frankrijk geschonken, eene vloot, die wedijvert met de ontzaggelijke magt van den Brit, werd, al mogten de zee-officieren zulks ook met leede oogen aanzien, gedeeltelijk ontwapend en in transportschepen herschapen. Zie daarom de breede boorden van de ‘Fleurus,’ ‘Tourville,’ ‘Jean Bart,’ ‘Ulm,’ of hoe die in schroefschepen hervormde zeillinieschepen ook mogen heeten, die alleen aan eene groote gebeurtenis of aan een groot man herinneren, opgepropt met soldaten, statig den hoek van de ‘Grosse Tour’ omstoomen, en dagelijks het getal der ter reede liggende schepen vermeerderen. Sloepen en zeilvaartuigen, de sierlijke en vlugge giek van den scheepskapitein, de groote jollen met hare hooge torentuigen, de handige booten der kadraaijers, naar een beschermheilige genoemd, zeilen en roeijen vrolijk over deze - als de mistral niet blaast - zoo kalme reede, of houden aan op den naauwen ingang der binnenhaven, waar aan den eenen kant die monster-mastbok oprijst, en aan de andere zijde de Muiron, die aan den vreemden veldtogt van Generaal Bonaparte (den overwinnaar van Lodi en Arcole) doet denken, als wachtschip ligt. Hier ook vertoonen zich de sombere gevaarten, die den galeislaaf tot woning strekken, holen des ongeluks, treurige bewijzen van eenen kanker, die aan onze maatschappijen knaagt. Verschillend gekleed, naarmate de aard van hun misdrijf en den duur hunner straf, bewegen die zoenoffers der zedelijkheid, rust en openbare veiligheid, in barken en booten zich over de reede en worden voor enkele werkzaamheden gebruikt. Het is treurig om te zien; - de grijsaard zit naast den jongeling geketend, en slaat lusteloos zijn riem in het water. Die beweging en dat leven, het grootsche van het geheele schouwspel, het leger dat overwinnend terugkeert, de schoone vloot, de hechte vestingwerken en verspreide forten, de naakte rotsen, de heldere hemel die over het | |
[pagina 399]
| |
zuidelijk Frankrijk welft, de rook der werven en stoomfabrieken, de vrolijke seinen die overal op de reede waaijen, zij zien het al zonder belangstelling aan; hunne blikken zijn wezenloos, en slechts knagende herinneringen aan de gepleegde misdaad komen pijnigend bij hen op. O! ik wend den blik van dit treurige schouwspel af; zij zijn wel te beklagen! Daar ligt nog in de laag een stout linieschip uit vroegere dagen, met zijn breeden buik en ingetrokken zijden, ‘le Peuple Souverain,’ een dier schepen, op welke de Republiek een Volksvertegenwoordiger aan boord zond, met het bevel ‘te overwinnen of te sterven.’ En wel gehoorzaamde het Fransche zeevolk wanhopig dit bevel, maar slechts zelden mogt, ten koste van zoo veel bloeds, de Britsche vlag de wanden van het Panthéon of der Invalieden versieren. Het zekere geschut der leerlingen van Jervis verbrijzelde deze sterke boorden; de strijd was te ongelijk; - tegen de stoute en handige manoeuvres, de gesloten liniën der Engelsche vlootvoogden, waren zelfs de moed en gloeijende vaderlandsliefde dezer eervol overwonnen zeelieden voorzeker niet bestand. Waar waren echter in die dagen de stoute en geoefende bevelhebbers, die onder Suffren gediend hadden? Zij vermeenden - en bitter hebben zij er door jaren van ballingschap, door kommer, gebrek en vernederingen, door het genadebrood eten van den vreemdeling voor geboet - de belangen van hun Vaderland aan den Rhijn te verdedigen, en streden roemloos in het leger van den Graaf d'Artois. O! zoo zij op het halfdek van Frankrijks zeekasteelen bevel hadden gevoerd, hoe gunstig waren welligt de kansen gekeerd; - dan misschien, zoo als de dichter Meijer zegt: ‘Dan praalden burgerkroon en gouden krijgslaurieren
Om 't heldenhoofd, in plaats van 't heldengraf te sieren.’
Zij zijn voorbij, die dagen! de geschiedenis heeft groote lessen tot het nageslacht overgebragt; - eene treurige ondervinding heeft goede vruchten gedragen. Nog ligt er, te midden der laatste typen van oorlogschepen, een enkel stoomvaartuig, met zijne zoo kwetsbare raderen en geringe wapening, in weerwil der aanzienlijke afmetingen, als een bewijs der reuzenschreden op het gebied van het krijgswezen ter zee sedert weinige jaren gedaan, en zoo de edele | |
[pagina 400]
| |
Prins, wiens naam nog door vele zee-officieren dikwijls wordt herdacht, de magtige schepen mogt zien, waarbij reeds zoo vele moeijelijkheden zijn overwonnen, en die reeds aan zoo vele voorwaarden voldoen, zijn hart zoude hem vol geestdrift kloppen en met vreugde zoude hij de driekleur zien waaijen van een reeks van schroef-linieschepen, Frankrijk waardig, en die reeds onder de wallen van het fort Constantijn getoond hebben, wat gladde lagen zelfs tegen de hechtste vestingwerken vermogen. Aan den wal is het een levendig tooneel; de kaaijen en straten wemelen van linietroepen en zeevolk en zouaven. De ‘zouaaf’ met zijn ‘laisser aller,’ zijn door de Afrikaansche zon gebronsd gelaat, zijne losse kleeding, zijne weinig militaire houding, naar het begrip dat wij er ons op het oefeningsveld van vormen, - de ‘zouaaf’ die mij onwillekeurig herinnert aan onze geoefende soldaten, die verre om de Oost de Koloniën bewaken, die, trots zon en stortregens, zwampen en modderpoelen, stokkades, bentings, bergpassen, kloven, ranjoe's en digt begroeide bosschen, overal op de talrijke eilanden onzer bezittingen den vijand weten te vinden, en stout het vaandel planten; die, al moge geen ‘Illustration’ of ‘Illustrated London News’ hunne wapenfeiten voor geheel Europa afbeelden, hunne met afwisselend geluk, maar trouw volvoerde expeditiën nog niet vergeten zien. De marsch van het 7de bataillon tegen Djagaraga op Balie zal steeds een schoone bladzijde in de geschiedenis onzer Koloniën blijven; de bestorming van Pemangkat op Borneo door de vereenigde wapenen zal steeds getuigen van de moeijelijkheden aan het krijgvoeren in Indië verbonden. Sumatra, nog zijt gij vervuld van den roem van Michiels, den dapperen kapitein van den Javaanschen oorlog, die bij Kassoemba den heldendood stierf. De terugtogt van Vermeulen Krieger en zijn kleine heldenschaar zal altijd met bewondering herdacht worden en wacht slechts op de geestvervoerende zangen des dichters, om vereeuwigd te worden. Al wandelende langs de havenkaai wordt het oog getroffen door een schoon metalen beeld, den genius der zeevaart voorstellende, en aan de beroemde zeelieden van alle Natiën gewijd. De namen van Abel Tasman, Roggeveen, Schouten, Lemaire en anderen mogen er niet op ontbreken, en zij zijn er dan ook - hunne diensten erkennende - onuitwischbaar op gegrift. Gebeurtenisvolle dagen, die | |
[pagina 401]
| |
waarop deze koene zeevaarders hunne togten ondernamen, toen het onbekende Zuidland nog gevonden moest worden, de eilanden der stille Zuidzee voor het eerst door den Europeër werden betreden, toen zoo menige wonderlijke fabel werd opgelost, en groote geheimen uit het rijk der Natuur aan het licht kwamen; de dagen van Tasman, als hij Nieuw Zeeland ontdekt, en de bemanning van den ‘Zeehaan,’ in de Moordenaarsbaai verraderlijk overvallen wordt; als hij met de bewoners der Vriendschaps-eilanden gastvrij verkeert, en die beteekenisvolle namen aan die eilanden geeft, en ze naar zijne lastgevers of naar de steden van zijn geliefd Vaderland noemt. De kaart der stille Zuidzee is een blijvend gedenkteeken, dat de nagedachtenis der ontdekkers in eere houdt. Die kapen en baaijen, die reven en banken zijn naar hen genoemd. Aan al die namen is eene herinnering verbonden; de geschiedenis dier ontdekkingen is op de kaart zelve te lezen, en Nederlandsche namen zijn er in grooten getale over verspreid. Het verblijf te Toulon spoedt ten einde; wij maken ons gereed naar Genua te vertrekken. De vloten van twee groote Mogendheden hebben zich aan ons belangstellend oog, met hunne eigenaardigheden en kenmerkend onderscheid, vertoond. De vloot, het troetelkind van geheel het Engelsche volk, waarin zelfs het schoone geslacht een levendig belang stelt; - de vloot, waaraan in Frankrijk eerst na het leger gedacht wordt. De uitgestrekte kustlijn der Britsche eilanden, overal schoone havens aanbiedende, en bezaaid met zeevolk en visschers; de ver van elkander liggende stranden van Frankrijk, met weinige, goede havens, slechts om den Noord door den eigenlijken zeeman bewoond, ziedaar de verklaring van het onderscheid tusschen beide vloten. - En wat men er ook van zeggen moge, onze Noordelijke zeeën zijn de bakermat en oefenschool van den waren zeeman. Hier zijn de najaars-stormen geducht, het weder veranderlijk, koud en guur, de nachten 's winters zoo duister en lang, de winden zoo ongestadig als een barometer, de getijden fel, de misten eensklaps opkomende, de kusten laag, vol klippen en zandbanken. De kofman uit onze handelsplaatsen vangt 's winters zijne reize wel aan naar al de havens van het Middelmeer, maar nimmer ziet een Novembermaand een Polakker der zuidelijke stranden op de Gronden een bijlegger maken. Daar heeft men de | |
[pagina 402]
| |
Mistral, de Sirocco, en de Levantijn, maar kunnen zij in aandrang en kracht zich met een persend uitschieter meten? Daarom juist, omdat het zeewezen en de zeevaart eigenlijk niet in den aard der Fransche Natie liggen, omdat zij geene uitgestrekte Koloniën te bewaren, of ver afgelegen punten te verdedigen hebben, bewijst het bezit van zulk eene talrijke vloot, dat wij hier met een volk te doen hebben dat zijne waarde gevoelt, en wat zijne weerbaarheid en verdedigingsmiddelen aangaat, voor geen magtigen nabuur, hoe ook door de Natuur bevoorregt, wil onderdoen of ten achteren staan. Voor den Franschman is de Marine eene schoone gelegenheid tot het invoeren van verbeteringen in scheepsbouw, in zeeartillerie en stoomwerktuigkunde, om ze daarna aan Europa bekend te maken, zonder er zelfs de dadelijke vruchten van te willen plukken. Het is altijd dezelfde zucht naar roem en grootheid onder eenen bijzonderen vorm; het is eene vrijgevige manier van handelen in een uitgestrekt Rijk, dat zijne krachten kent. Voor de Engelschen is Marine de uitdrukking van het ingeboren gevoel, dat van de zeemagt de grootheid van hun Vaderland afhangt; dat zij hieraan de plaats, die zij in de rij der volken innemen, te danken hebben. Maar hoe kunstmatig eene Marine voor Frankrijk, hoe natuurlijk voor Groot-Brittanje ook zij, de eerste heeft reuzenschreden op de baan van vooruitgang gedaan, en sedert de algemeene invoering van den stoom, heeft de wenk van Joinville eene veel ernstiger beteekenis gekregen, en ik geloof dat zulks diep aan de overzijde van het Kanaal gevoeld wordt. |
|