De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De toestand van het personeel der zeemagt.In de Memorie van Toelichting, overgelegd bij het Wetsontwerp tot vaststelling der begrooting van het 8ste hoofdstuk (Marine) voor het dienstjaar 1855, werd door den toenmaligen Minister van Marine, den Vice-Admiraal Enslie, de treurige waarheid uitgesproken: ‘de vloot is in verval, dat verval is niet twijfelachtig; de aanbouw van nieuwe schepen van groot charter heeft sedert een aantal jaren geen gelijken tred kunnen houden met het getal schepen, hetwelk voor de dienst is moeten afgekeurd worden, en het is eene bekende daadzaak, dat beperktheid der fondsen voor eene meer ruime aanschaffing van materiëel, gepaard met eene steeds toenemende aanzienlijke prijsstijging van meest alle materiële behoeften voor den aanbouw en uitrusting, elke poging belet hebben, om in dezen staat van zaken eene meer gunstige wending te brengen; het wordt dringend gevorderd, daarin op ruimeren voet te voorzien.’ Die officiële mededeeling van het Hoofd des Bestuurs maakte door het geheele land eenen diepen indruk op ieder, die het groote belang der zeemagt voor Nederland begrijpt, en wij kunnen de uitdrukking van ‘pijnlijke gewaarwording en bevreemding’, voorkomende in het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs, vrijelijk aannemen als de vertolking der gevoelens van de geheele natie. In datzelfde Verslag wordt vooral aangedrongen op een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vast stelsel voor de zeemagt, aan welks gemis men grootendeels den tegenwoordigen stand van zaken toeschrijft. De Memorie van Beantwoording op het Voorloopig Verslag bevat de oorzaken, die tot het verval van het groote materiëel geleid hebben, welke grootendeels hierop neêrkomen, dat de beperktheid der geldmiddelen niet toegelaten heeft, gelijktijdig te voorzien in den aanbouw van groote schepen en de voor Oost-Indië benoodigde stoomschepen en kleinere zeilvaartuigen, en dat de laatste behoefte, als de meest dringende beschouwd wordende, sedert jaren op den voorgrond heeft gestaan. Met andere woorden, dat door de opheffing der Koloniale Marine en inlijving bij de Nederlandsche en eene niet geevenredigde verhooging van het budget van Marine, sedert 1841 het groote materieel, waardoor wij zeemogendheid moeten zijn, waarop de verdediging van ons land voor een groot gedeelte berusten moet, opgeofferd is geworden aan de behoefte van stoomschepen en kleine zeilvaartuigen, om het onbruikbare Indische materieel te vervangen. De opheffing der Koloniale Marine is de eerste stap geweest tot slooping onzer vloot: wij zullen later doen zien, welken verderfelijken invloed diezelfde maatregel ook op alle rangen van het personeel heeft uitgeoefend. Gedurende de laatste tien jaren is de vloot van 7 linieschepen tot op 5, van 31 fregatten en korvetten tot op 20 verminderdGa naar voetnoot1; onze geheele magt telde in 1855 600 vuurmonden minder dan in 1845, en hoewel ons getal van toenmaals, 10 stoomschepen, heden is verdubbeld, en van 2300 paardenkrachten tot 4000 is opgevoerd, in getalsterkte van zware schepen blijft er niettemin een treffend verschil. Het afstemmen van het hierboven genoemde Wetsontwerp en het daarop gevolgde aftreden van den Minister van Marine is waarschijnlijk het gevolg geweest van het zoo noodzakelijk bekend maken van dien treurigen toestand. De aanvaarding der portefeuille door den Kapitein ter zee de Smit van den Broecke, het aanbieden van een Wetsontwerp met verhoogd cijfer, berustende op een daarbij overgelegd stelsel, waardoor wij in den loop van 12 jaren weder in het bezit moeten zijn eener niet onaanzienlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scheepsmagt, heeft, zoo niet dien pijnlijken indruk bij de natie uitgewischt, haar de toekomst ten minste met meer vertrouwen te gemoet doen zien. Ook gelooven wij, dat, hoe onrustbarend de woorden: ‘verval en achteruitgang’, klinken mogen, de toestand van het groote materieel niet zoo onherstelbaar is, als wel op het eerste oogenblik toeschijnt: te meer, omdat er welligt nimmer een gunstiger tijdstip bestaan heeft, om - als men zich in de omstandigheden bevond, waarin de Nederlandsche Marine thans verkeert - het materieel te herstellen, daar het bestaande, hoe talrijk, hoe uitmuntend het zelfs ware, vernieuwd moet worden; wij gelooven, dat het eene geldquestie is, eene wel is waar zeer dringende, maar die juist te zijner tijd is ontstaan. Wij bedoelen de toepassing der schroef als voortstuwer op de oorlogstoomschepen, en zullen ons door eene geringe uitweiding voor den minder ingelichten lezer duidelijk trachten te maken. De toepassing van den stoom als middel van voortbeweging voor de schepen, heeft bij de scheepvaart in het algemeen, en bij de militaire Marine in het bijzonder, eene revolutie te weeg gebragt, die voor de laatste vergeleken mag worden bij die van vroegere eeuwen, toen het buskruid bij de bewapening der schepen werd ingevoerd. De eerste oorlogstoomschepen zijn allen van schepraderen voorzien geweest. In vele opzigten waren dit doelmatige vaartuigen; de onschatbare onafhankelijkheid van wind en stroom, hunne, hoewel weinig talrijke, doch zware batterij, maakten hen zeer weerbaar, waartegen echter overstond, dat zij als zeilschepen veel van hunne waarde verloren en hunne beweegkracht bijna geheel op de zeer blootgestelde machine en schepraderen berustte, waardoor enkele gelukkig aangebragte schoten een raderstoomschip geheel kunnen ontredderen. Zij werden intusschen alras bij elke maritieme mogendheid ingevoerd en, onze Regering het nut dier vaartuigen beseffende, vooral in Oost-Indië, waar veel stilte heerscht en men het door de moussons of geheel vóór-, of geheel tegen wind en stroom heeft, stelde ons allengs in het bezit van een twintigtal dier bodems, die tegen de zeeroovers en tijdens de expeditiën van Bali, Borneo en Palembang, in de laatste jaren groote diensten hebben bewezen, om niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te spreken over de verwikkelingen, die welligt door hen voorkomen zijn, wegens het versnelde wisselen van tijdingen en het bespoedigde aanvoeren van troepen op bedreigde punten. Ieder zeeöfficier herinnert zich dan ook, dat, niettegenstaande de bekende gebreken dier vaartuigen, eenige jaren geleden zeer hooggeplaatste deskundige mannenGa naar voetnoot1 in publieke geschriften wilden beweren, dat het raderstoomschip voortaan in den zeeoorlog de hoofdrol zoude spelen, en dien geheel zoude wijzigen; dat men enkele zware fregatten voor langdurige togten diende te behouden; dat men geene linieschepen meer mogt aanbouwen, en de bestaande als doellooze kostbare gevaarten ten meesten voordeele diende te sloopen. De linieschepen werden echter bij geene natie veroordeeld, maar men gaf zich bij onze magtige naburen veel moeite, om zoo mogelijk de groote hoedanigheden van zeilen stoomschip in een en hetzelfde vaartuig te vereenigen, door namelijk aan het stoomschip eenen anderen voortstuwer aan te brengen, de machine in eene minder blootgestelde plaats op te rigten en het schip zijne doorgaande zware batterijen en volledig tuig te laten behouden. Verschillende proeven hebben nog zeer korte jaren geleden tot groote afdoende uitkomsten geleid; door de schroef als voortstuwer aan te brengen, de machine beneden de waterlijn te plaatsen, en beide deze kapitale zaken dus bijna onkwetsbaar te maken, is het zeillinieschip en fregat in een uitmuntend stoomschip herschapen, zonder iets van zijne hoedanigheden als zeil- en oorlogschip te moeten missen. Na jaren zoekens heeft de stoom alleen de strekking gehad, om de zeilschepen meer te volmaken. Het raderstoomschip blijft niettemin een zeer nuttig vaartuig in bijzondere omstandigheden, voor avisos, transporten en expeditiën op ondiepe vaarwaters zeer geschikt, maar voor den eigenlijken zeeöorlog wordt het door het schroefstoomschip geheel vervangen, terwijl het zeilschip in bijna alle denkbare gevallen voor een schroefschip van veel minder charter een weinig te vreezen vijand is geworden. Het zal dus wel geen betoog behoeven, hoe dringend noodzakelijk het is, om het bestaande zeilmaterieel zoo spoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dig doenlijk door schroefschepen te vervangen, wil men aanspraak blijven maken op den naam van zeemogendheid, van welken rang het ook wezen moge. Engeland en Frankrijk hebben in drie jaren hun ontzaggelijk materieel voor een groot gedeelte in dien zin gewijzigd; daar, waar in 1854 nog zeilschepen gebezigd zijn, had Engeland het daaraan volgende jaar alleen schroef- en een gering getal oude raderstoomschepen. Het zoude een ijdel denkbeeld zijn, in vergelijkingen met de zeemagt dier mogendheid te willen treden; dat er echter in korten tijd veel kan gedaan worden, laat zich begrijpen, als wij hier de lijst laten volgen der oorlogsmagt, welke dat rijk dit jaar voor de Oostzee bestemd had:
Makende een totaal van 240 oorlogbodems, allen door stoom bewogen. Wij bezitten op dit oogenblik drie zware zeilfregatten van 60 stukken, waarvan twee in dienst in de Europesche wateren en een in conservatie, en gelooven niet te veel te zeggen, als wij beweren, dat één dier fregatten, welke goede hoedanigheden het als zeilschip ook hebben moge, hoe goed gewapend en volledig bemand, hoe uitmuntend gekommandeerd, zich moeijelijk zoude kunnen meten met een eenvoudig schroefkorvet van 21 of 17 stukken; ja, dat drie dergelijke schroefkorvetten, welke zonder bezwaar steeds van steenkolen te voorzien zijn, ongedeerd voor de zeegaten van de Schelde, Maas en Texel zouden kunnen post vatten en onzen zeehandel met één slag doen stilstaan, zoo lang wij geene schroefschepen hun tegenover kunnen stellen. Hoe treurig de tegenwoordige toestand van ons zware materieel echter zij, nu men eenmaal den moed heeft gehad dien openlijk langs officiëlen weg te erkennen, zijn de hulpmiddelen reeds daar; de vertegenwoordiging heeft onmid- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
delijk getoond, het groote dringende gewigt dezer zaak volkomen te begrijpen, door de zoo zeer verhoogde cijfers, door het nieuwe bestuur voor de dienstjaren 1855 en 1856 aangevraagd, toe te staan, zonder zelfs het stelsel, waarop die sommen berusten, het al of niet doelmatige der voorgestelde soort van schepen voor de behoeften onzer Marine te onderzoeken. Na de genomene maatregelen behoeft in een land als het onze, met zijne groote geldelijke en maritieme hulpbronnen, naar ons inzien te dien opzigte dus geene verdere vreeze te bestaan, als wij niet onverhoopt binnen korten tijd tot het wapenen onzer zeemagt gedrongen worden. De natie zal echter binnen eenige jaren met regt voor de ten offer gebragte gelden vorderen kunnen, dat wij een aantal schroefschepen bezitten, die niet alleen in getal, maar in deugdelijkheid en doelmatigheid voor onze behoeften, het schrikwoord: ‘verval der vloot’, luide tegenspreken. Wij hebben het ons niet tot taak gesteld, in beoordeelingen te treden over het stelsel der zeemagtGa naar voetnoot1; wij willen ons echter, over het materiëel sprekende, ten slotte een woord over de vereischten onzer schroefschepen in het algemeen veroorloven. Zoo het vroeger van de zeilschepen waar was, dat elk vaartuig in allen deele gelijk moest staan met elk vreemd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van hetzelfde charter; zoo die voorwaarde alléén eene Marine voor eene kleine mogendheid mogelijk maakte, is het nu bij de schroefschepen, die het oorlog voeren ter zee zoo zeer volmaken, eene voorwaarde geworden, waar elk schip aan voldoen moet, wil het eenige waarde hebben. Onze schroefschepen moeten de volmaaktheid zoo nabij mogelijk komen. Vloothouders (middelmatige schepen), in welk opzigt ook, zijn voor eene kleine Marine vooral niet meer bruikbaar. Wat vroeger aan toeval of geluk mogt toegeschreven worden, zal bij het eerste treffen ter zee blijken niet meer te bestaan. Ons getal schepen zal gering zijn; daarom juist moeten zij gelijksoortige van andere natiën in allen deele evenaren, ja zoo mogelijk in hoedanigheden overtreffen. Onze schroeffregatten moeten van de zwaarste soort zijn, die ons tegengesteld kunnen worden. Zij moeten even goed bezeild, vooral met gelijk getal paardenkrachten, even talrijk en goed bemand, even zwaar gewapend zijn, als elk vijandig fregat, willen wij de verzekering hebben, dat zij de zee zullen kunnen blijven houden met eenige kans van goeden uitslag. Volgens het stelsel van den Minister de Smit van den Broecke maken onze schroeffregatten van 400 p.k. en 51 stukken geschut in het vervolg de kern der vloot uit, en zal op hen de toekomst der Marine, wat het materiëel betreft, berusten; zij moeten, als de noodzakelijkheid daar zal zijn, onzen handel beschermen, onze Koloniën helpen verdedigen, ons in één woord ter zee doen eerbiedigen, en bij de binnenlandsche defensie het voornaamste zeegat, de reede van Texel, de voorhaven van Amsterdam, in verband met de kustverdediging, tegen eene binnendringende vijandelijke vloot dekken. Want al is het weldra zestig jaar geleden, dat wij onder Nederlandsche vlag ons laatste groote zeegevecht leverdenGa naar voetnoot1, wij kunnen ons niet met het aangenomen denkbeeld vereenigen, dat Nederland als zeemogendheid zoo diep gedaald zoude zijn, dat het zich in oorlogstijd geheel zoude moeten bepalen tot het verdedigen zijner kusten, riviermonden en Koloniën; - dat het zijne schoone handelsvloot, over alle zeeën verspreid, ten prooi zoude moeten laten aan een magtiger vijand, zonder iets te kunnen doen ter harer bescherming, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of ook van zijne zijde den vijandelijken handel te belemmeren en te stremmen, met alle middelen, die daartoe gebruikelijk zijn en, zoo wij beweren willen, binnen ons bereik liggen. Wij gelooven dat ontmoedigende denkbeeld als eene treurige overlevering uit die donkere dagen te moeten beschouwen, toen ons volksbestaan vernietigd was en, door den loop der gebeurtenissen van de laatste jaren der vorige eeuw, alle Europesche zeemogendheden voor eene enkele hadden moeten zwichten, de vloten van Frankrijk, Spanje, Nederland en Denemarken vernield waren, en Engeland alle onbevriende kusten met eene ijzeren keten van oorlogschepen omgaf, zoodat geen bodem zich in zee konde wagen met eenige kans van te ontsnappen. De geschiedenis der jeugdige republiek van Noord-Amerika geeft ons het bemoedigende voorbeeld, hoe in dat zelfde overmagtige tijdperk der Engelsche Marine eene weinig talrijke doch uitmuntende, magt van slechts weinige fregatten, met voordeel aan de ontelbare Engelsche kruisers het hoofd durfde bieden. De roem, welken die jeugdige Marine toen ingeoogst heeft, is velerzijds beoordeeld; de eenige ware oorzaak, waarin het geheim der overwinningen ligt, waar de Amerikanen zich met zooveel regt trotsch op mogen gevoelen, is, dat de regering der republiek zorg droeg, de Engelsche fregatten reeds met overmagt te bestrijden, door hun zwaardere, beter bemande en gewapende, maar vooral geoefende fregatten tegenover te stellen; en het beroemde gevecht van de Shannon en ChesapeakeGa naar voetnoot1 leert ons, dat, waar de Amerikanen dezen grooten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stelregel uit het oog verloren, en één of meer der genoemde voordeelen aan den kant der Engelschen was, de krijgskans hun ontrouw werd en ten voordeele der laatsten oversloeg. Bij de eerste vijandelijke ontmoeting van twee schroefschepen zullen de aangehaalde historische feiten nog meer bekrachtigd worden; door de toepassing van den stoom en de daaruit voortvloeijende meerdere handelbaarheid der schepen en zekerheid der manoeuvres; door de grootere volmaking en kracht der verdedigingsmiddelen, zal een schroefschip, in handen van een Kapitein, die van alles het meeste partij weet te trekken, vroeger ongekende uitkomsten leveren. Laat ons dan, met die groote lessen der geschiedenis voor oogen, niet aan ons zelven twijfelen; wij kunnen in de toepassing van den stoom een wapen vinden, waarmede wij den magtigsten vijand, dikwijls met gelijke krachten, en zelfs met overmagt het hoofd zullen kunnen bieden. Het zal ons voortaan steeds mogelijk zijn, als wij de gunstige oogenblikken afwachten, om, hoe streng onze zeegaten ook geblokkeerd mogen zijn, schroefschepen naar zee te zenden, die, eenmaal in den grooten oceaan, niet zoo gemakkelijk opgespoord en vervolgd zullen worden en daar een onafmetelijk veld zullen vinden, om aan hunne bestemming te voldoen, door den eigen handel te beschermen, de vijandelijke handelschepen te vernielen en bij het ontmoeten van oorlogschepen de eer der Nederlandsche vlag met waardigheid te handhaven. Wij moeten al onze zware schroefschepen nog bouwen; het is de eerste pligt des Bestuurs zorg te dragen, dat zij aan al de hierboven opgenoemde vereischten voldoen; geen voordeel mag over het hoofd gezien worden, de volmaaktheid in alles op den voorgrond gesteld, en Nederland zal binnen weinige jaren kunnen toonen, dat het zich nog steeds als zeemogendheid kan handhaven en doen eerbiedigen. Wij leven tot nu toe in diepen vrede; onze onzijdigheid werd gedurende den laatsten oorlog ongeschonden bewaard; wien is het gegeven, een blik in de toekomst te slaan? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het verval van het materieel heeft te gelijker tijd eenen verderfelijken invloed op het personeel uitgeoefend; wij hebben ons ten doel gesteld, den achteruitgang van het laatstgenoemde van zijnen oorsprong af na te gaan, aan te toonen, dat dezelfde maatregelen, die het materieel hebben doen vervallen, eene noodlottige terugwerking op het personeel uitgeoefend en zijn levensbeginsel aangetast hebben; wij zullen trachten te bewijzen, dat het laatste kwaad veel erger is dan het eerste, dat het uit den aard der zaak minder erkend wordt en den zeeofficier alleen goed bekend kan zijn; dat het niet door geld alleen, maar door krachtige maatregelen, doelmatige instellingen op tijd werkende, overwonnen kan worden, om eindelijk, zoo het in ons vermogen is, eenige middelen tot herstel van het personeel aan te wijzen. Wij schrijven niet, om door onze kameraden alléén gelezen te worden; de zeeofficier, die deze bladen in handen krijgt, zal er te vergeefs een nieuw denkbeeld in zoeken; wij mogen in eenige onderdeelen van gevoelen verschillen, - de hoofddenkbeelden zijn algemeen erkend en verspreid; wij schrijven voor het denkende gedeelte der natie, voor hen, die de zeemagt op haren waren prijs stellen, en haar groot belang voor het vaderland begrijpen, om hen duidelijk te maken, dat het materieel eene, zoo wij hopen, afgedane geldquestie is, maar, dat men alleen door jaren van voorbereiding een goed personeel vormt en door onophoudelijke zorg, goede bepalingen en maatregelen onderhoudt; dat eindelijk het beste materieel, zonder een goed personeel, een dood ligchaam blijft; dat, in één woord, het laatste de hoofdzaak is, die de altijddurende voorzorg en aandacht van het Bestuur eischt, wil de Marine aan hare groote roeping blijven voldoen. Wij zullen daartoe bittere waarheden moeten blootleggen, die ons als zeeofficier hard zullen vallen; wij zullen personen in het algemeen en handelingen in het bijzonder moeten gispen; maar doordrongen van de waarheid en van het waarachtig gewigt eener goed georganiseerde Marine, willen wij onze zwakke krachten beproeven, om, hetzij nu of later, welligt eenig nut te stichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Nederland door de gedenkwaardige gebeurtenissen van 1813 zijne plaats in de rij der Europesche Staten hernam en de langdurige blokkade, die het verkeer ter zee gestremd had, eindelijk opgeheven werd, kon ook de Nederlandsche Marine weder in het leven teruggeroepen worden, en moest zij den lande al aanstonds gewigtige diensten bewijzen. Uit de overblijfselen onzer vloot en het ons toegevallen deel der Antwerpsche schepen, werden eskaders gevormd, die onze overzeesche bezittingen van de Engelschen moesten overnemen en in de Middellandsche zee worden gestationeerd. Het personeel moest uit den aard der omstandigheden in die dagen veel te wenschen overlaten; onze vlagofficieren waren mannen, die vóór 1795 hadden gekommandeerd of als Luitenants gediend hadden; onze Kapiteins hadden zeer weinig gevaren, nooit in zee gekommandeerd, en onder de jongere officieren waren er weinigen, die ooit buiten de uiterton waren geweest. Het Oost-Indische eskader, meerendeels uit oude schepen bestaande, is, na zijne diensten in de Kolonie verrigt te hebben, niet gelukkig geweest; eenige dier schepen zijn aldaar voor de dienst afgekeurd, anderen verongelukt; geen enkel is in het vaderland teruggekeerd. Moet het geene bevreemding wekken, dat het Middellandsche zee-eskader reeds in 1816 bij het bombardement van Algiers met zoo veel eer in de linie der door jaren ondervinding beproefde Engelsche vloot streed? Als wij echter de tot ons gekomene traditiën dier dagen nagaan, en onze eigene geringe ondervinding raadplegen, dan wordt ons die vraag opgelost. De Middellandsche zee is de groote maritieme leerschool. Van 1814 tot 1830 hebben wij het eskader aldaar onderhouden, en heeft het, door de handelsbelangen te beschermen, den koopvaarders convooi te verleenen en de Nederlandsche vlag en kanonnen allerwege te vertoonen, groote diensten bewezen; maar daarin was het nut van dat eskader niet alleen gelegen. Het milde, gematigde klimaat der Middellandsche zee vergunt het geheele jaar door alle exercitiën te doen; men kan zeer veel van de equipages vorderen, en behoeft hen noch voor aanhoudende strenge koude of regen, noch voor afmattende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hitte te sparen; de jeugdige gestellen worden er zeer gunstig ontwikkeld, terwijl de strijd met de elementen de schepen in alle omstandigheden brengt, die men in andere zeeën en klimaten kan aantreffen en die den zeeman moeten vormen Geen ander oord der wereld vereenigt die voordeelen in zulk eene ruime mate. Dat eskader was de groote oefenschool onzer Marine voor kommanderende, oudere en jongere officieren en schepelingen van alle rangen, - daar bleef de eskader- en groote scheepsdienst in al hare onmisbare details bewaard; door het gezamenlijk werken van eenige schepen, steeds onder het oog van den Admiraal, werd de naijver opgewekt en aangevuurd; elk beijverde zich om zijn schip in alle manoeuvres en exercitiën het eerste te doen zijn, - hetzij hoog of laag geplaatst, ieder bragt zijn deel daaraan toe en had er de overtuiging van, - ieder was op dat eskader, zoo als een Fransch Admiraal, van een goed geoefend en gedisciplineerd schip sprekende, zoo juist uitdrukt, door ‘le feu sacré’ bezield, en nog treft men er de sporen van aan, als slechts twee fregatten te zamen zijn; laatst overgeblevene traditiën dier dagen, die, na jaren van achteruitgang doorgeworsteld te zijn, voor hunne groote waarde pleiten en onderhouden worden door enkele onzer oudere kapiteins, die als jongere mannen op dat eskader hunne opvoeding ontvingen, maar met hen zullen vergaan, als een wijs bestuur ze niet op het jongere geslacht weet in te enten. Daar bleven officieren en equipage gedurende eene reis van vier jaren bijeen, - de eenige wijze, waarop een oorlogschip goed worden en blijven kan, - en plukte een bekwaam kapitein de vruchten van zijn onvermoeid streven, door dat groote doel te bereiken; want het is bijna niet denkbaar, dat men met het best begrepen pligtgevoel zich zoo veel moeite geven zal, als men vooraf weet, dat men nutteloos werkt, dat men door de aanhoudende verwisselingen van officieren en schepelingen den band ziet verbreken, het nimmer te voltooijen werk steeds ziet afbreken. Daar leerde men elkander waarderen, daar kon esprit de corps bestaan en aangekweekt worden; geusurpeerde reputatiën onzer dagen waren niet denkbaar; door de aanhoudende activiteit moest ieder toonen, wie hij was en wat hij vermogt en werden specialiteiten ontwikkeld, die nu blijven sluimeren; de waarde van elk kapitein, van elk officier werd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te scherpste door den Admiraal en door de kameraden beoordeeld; elk stond op zijne plaats. Doelmatige verbeteringen in een vak, dat steeds vooruit moet gaan, werden op prijs gesteld en overgenomen; het onophoudelijk verkeer met vreemde Marines was een spoorslag te meer om hen te evenaren en te overtreffen, en gaf elk het zoo heilzame gevoel van nationalen trots en waarde als Nederlandsch zeeman; nog hoort men enkele stemmen met geestdrift spreken van die dagen, toen een Nederlandsch oorlogschip nergens door een ander, van welke natie ook, overtroffen werd. En was het personeel officieren in dien tijd zoo veel beter dan nu? Was de opleiding doelmatiger, kunde en ondervinding grooter? Het corps was zamengesteld uit vlag-officieren, die vóór 1795 gediend hadden; onze kapiteins en oudere luitenants waren gedurende de republiek, het koningrijk en het keizerrijk in dienst getreden en hadden de indrukken dier voor de Marine zoo rampspoedige jaren tot ons overgebragt; onze jongere officieren bestonden uit geheel verschillende elementen, gedeeltelijk als buitengewoon adelborst aan boord gekomen en daar gevormd; uit andere, van de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam als adelborst van de tweede klasse, en van de Militaire Academie te Delft als adelborst der eerste klasse in dienst getreden; allen op verschillenden leeftijd aan boord gekomen, meer of minder met practische of theoretische kennis toegerust; in één woord, door geheel uiteenloopende en strijdige principes van opleiding tot officier gevormd; de te veel militaire strekking, die men Delft verweet, werd op de kweekschool en aan boord der schepen misschien te veel veronachtzaamd; daar werden meer zeelieden dan militaire zeeofficieren gekweekt, terwijl de adelborsten te Delft, zoo lang zij aan de academie vertoefden, te weinig tot zeeman bestemd schenen en te laat aan boord kwame; en hoewel wij volgaarne erkennen, dat die verschillende wijzen van opvoeding het corps uitmuntende zeeofficieren geleverd hebben, mannen, die nog door ons met eere genoemd worden, zoo willen wij evenwel beweren, dat de eenvormige opleiding, door de oprigting van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik daargesteld, reeds genoeg pleit, dat het corps daardoor verbeteren moest; en welke stemmen zich toen en later | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tegen die inrigting verheven hebben - het is hier de plaats niet om Medemblik te verdedigen - men ga echter de resultaten na, en wij verstouten ons de getuigenis van elk bevoegd onbevooroordeelde, van elk zeeofficier in te roepen: als men de 80 jongste luitenants ter zee der eerste klasse en de 100 oudste der tweede klasse persoonlijk nagaat, allen mannen in den krachtvollen mannelijken leeftijd, volkomen ontwikkeld, van wie de toekomst der Marine gedurende de eerstvolgende 25 jaren afhangt, dan vragen wij, of het corps toen beter kan geweest zijn? Door de verdubbelde activiteit der laatste vijftien jaren, sedert de opheffing der Koloniale Marine, waardoor het corps officieren niet voor 's lands dienst gebruikt, maar verbruikt wordt, zijn kunde en ondervinding ook in dezelfde mate toegenomen, - neen, het corps is niet in bekwaamheid verachterd, - maar de geest, ‘le feu sacré’, is uitgedoofd; doch laat ons geschiedkundig den loop der gebeurtenissen volgen. Door de revolutie van 1830 werd het noodzakelijk geacht het eskader uit de Middellandsche zee terug te roepen; men moest op alles voorbereid zijn en onmiddellijk de magt, gedurende jaren in die wateren gekweekt, kunnen gebruiken: een ander voordeel, dat men zijne eskaders in die wateren zoo digt bij het vaderland heeft, waardoor men vooral nu, door middek der electro-magnetische telegraaf, binnen een kort tijdbestek over hen beschikken kan. De omstandigheden hebben niet gewild, dat onze vloot een uitgebreider werkkring te beurt zoude vallen, dan onze zeegaten, als het zoo ver gekomen ware, tegen eenen binnendringenden vijand te verdedigen, en op de Schelde die diensten te verrigten, waarop wij met trots terug mogen zien. De flotilledienst, het langdurige verblijf van jeugdige officieren en adelborsten aan boord van kanonneerbooten, het eenzame werkelooze leven, aan die diensten op dikwijls afgelegene posten verbonden, heeft zeer slechte gevolgen gehad, een aantal veelbelovende jonge menschen den zoo hoog noodigen leertijd van de jaren als adelborst in zee doen missen, tot slechte neigingen overslaan en voor 's lands dienst verloren gaan. Ware het Middellandsche zee-eskader na dien tijd, hoewel aan de behoeften geëvenredigd, op minder groote schaal ingerigt weder in het aanzijn geroepen, dan zouden de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
slechte indrukken der flotilledienst en van het langdurig binnengaats liggen van het grootste gedeelte van het corps spoedig verdwenen zijn, en wij hadden dezelfde resultaten mogen verwachten als van de eerste eskaders na de omwenteling van 1813; men scheen dat toen niet zoo in te zien; er werden gedurende de zomermaanden van eenige achtereenvolgende jaren exercitie-eskaders zamengesteld, bestaande uit één of twee fregatten, voor de zoogenaamde binnenlandsche dienst bestemd, en uit de vaartuigen, die men met het najaar naar Oost- of West Indië wilde zenden. Die eskaders hebben zeker eenig nut gesticht; de officieren verrijkten zich met kundigheden; er werd eenig jong volk tot matrozen opgeleid; maar over het geheel slechts gedurende het schoone jaargetij, twee of hoogstens drie maanden in de Noordzee en het Kanaal verblijvende, was de tijd te kort om de aan de kosten geëvenredigde vruchten te dragen; in het najaar weder binnengevallen, hadden er te veel verwisselingen plaats van officieren en geoefend volk, om de voor de Koloniën bestemde bodems voltallig te maken; door het verblijf in de havens gedurende de lange wintermaanden gingen alras de goede indrukken van dienst en discipline verloren, het verband werd verbroken, het bleef een immer op nieuw te beginnen werk; het doel, dat men er zich van voorstelde, om geoefende, gedisciplineerde oorlogsequipage te vormen, werd niet bereikt. Een permanent eskader, veel minder talrijk (want door het eindigen van den Griekschen vrijheidsoorlog en het bezetten van Algiers door Frankrijk, waren de vaarwaters der Middellandsche Zee veel veiliger geworden en bestond die behoefte aan convooijers niet meer), bestaande uit vier fregatten en kuilkorvetten en een stoomschip als aviso, ware vooreerst minder kostbaar geweest en had zeker beter aan de verwachting voldaan; wij hadden dan steeds eenige schepen gereed gehad, waarover bij elke onvoorziene omstandigheid onmiddellijk beschikt kon worden, om op bekomen order naar ieder oord der wereld te zeilen, of wel in het vaderland terug te keeren, en in tijd van nood uit hunne volkomen geoefende bemanningen de kern van een aantal andere equipages te vormen; want men versta ons wel, een schip kan, eerst na een vol jaar in dienst geweest en gedurende dien tijd veel in zee en veel geoefend te zijn in alle exercitiën, beschouwd worden zijn maximum van krachts- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeling verkregen te hebben; daarom, het kan niet genoeg herhaald worden, de schepen moeten zoo veel mogelijk buitengaats worden gezonden. Equipage en officieren moeten zoo veel doenlijk tot een blijvend geheel worden gevormd, wil men de verwachting, die men van de enorme kosten eener Marine koesteren mag, niet schrikkelijk teleurgesteld zien, als het uur van handelen zal slaan. In 1841 werd eindelijk die allernoodlottigste maatregel genomen, welke het bestuur als het ware de handen gebonden heeft, om immer op den goeden weg terug te treden. Wij bedoelen de opheffing der zoogenaamde Koloniale Marine in Oost-Indië en hare inlijving bij de Nederlandsche. Van dat oogenblik af heeft de Marine, zoo niet in naam, inderdaad opgehouden te bestaan; de gevolgen zijn onberekenbaar geweest en doen zich dagelijks meer en meer gevoelen, en als het eene treurige waarheid is, die wij ten volle moeten beamen, dat het trapswijze verval der vloot toegeschreven moet worden aan de behoeften van kleinere vaartuigen voor Oost-Indië; - een stand van zaken, die ten ondergang moest leiden, zoo willen wij van onze zijde trachten aan te toonen, dat diezelfde maatregel, welke den ondergang onzer vloot heeft voorbereid, het personeel met eene wisse vernietiging dreigt. De Nederlandsche Marine is daardoor in eene geheel buitengewone positie geplaatst. Zij moet twee heeren dienen. Het groote materieel is daardoor versmolten, het geheele personeel wordt aan de diensten in Oost-Indië opgeofferd; terwijl de aanbouw van groote schepen voor de behoeften van kleinere in Oost-Indië op den achtergrond heeft gestaan, zoo zijn de diensten van het personeel in die Kolonie sedert jaren als de meest dringende beschouwd niet alleen, maar schijnt de roeping der Marine: de defensie onzer zeegaten, het bewustzijn, dat wij zeemogendheid zijn, dat wij in tijd van gevaar eenige schepen in zee moeten kunnen zenden, om den handel te beschermen, sedert de laatste vijftien jaren op zijde geschoven en vergeten te worden. Vóór de opheffing der Koloniale Marine hadden wij steeds eenige kuilschepen en gladdeksvaartuigen, naar gelang der behoeften, onder den naam van ‘auxiliair eskader’, in Oost-Indië gestationeerd, onder het bevel van een vlagofficier, die tevens inspecteur der Koloniale Marine was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De schepen van dat eskader hadden het groote voordeel boven den tegenwoordigen tijd, dat officieren en equipage gedurende de geheele reis bijeen bleven, en niet, zoo als wij later zullen aantoonen, wijd en zijd door den geheelen archipel op de kleine vaartuigen verspreid werden; die schepen bleven hunne volle waarde als oorlogschip behouden, getuigen daarvan de Comeet en Nehalennia, die in 1830, na een langdurig verblijf in de Kolonie te huis gevaren, in dienst bleven en onmiddellijk op de Schelde benuttigd werden; iets hetgeen nu, in welken goeden toestand het schip zelve verkeere, zonder de equipage, die geheel uit gepasporteerden bestaat, te vernieuwen, onmogelijk zoude zijn. De Koloniale Marine bestond tijdens de opheffing uit eenige brikken en schooners; de zwaardere schepen waren afgekeurd en gesloopt geworden. Het behoort niet tot ons bestek de beweegredenen na te gaan, die tot de opheffing dier Marine geleid hebben; zoo veel is zeker, dat wij een zeer slecht materiëel overnamen, dat spoedig vernieuwing eischte, en het budget werd niet in evenredigheid vergroot. Het personeel, dat bij ons corps werd ingedeeld, liet mede veel te wenschen over en was binnen weinige jaren uit onze ranglijst verdwenen; zijne diensten moesten door het Nederlandsche corps worden waargenomen, zonder dat dit in dezelfde verhouding vergroot werd; het natuurlijke gevolg hiervan was, dat de in 1843 bepaalde getalsterkte, van 100 luitenants der 1e klasse en 180 der 2e klasse, niet meer voldoende was en niet voltallig kon worden gehouden; met de plaatsingen op het Instituut te Medemblik werd hier niet op gerekend; de adelborsten der 1e klasse, die gewoonlijk van 4 tot 4½ jaar in dien rang bleven en dien tijd zoo hoog noodig hadden, om de hun ontbrekende practische kennis op de groote schepen te verkrijgen, moesten daarom spoediger officier worden, zoodat de tijd van 4½ jaar reeds in 1846 tot 3 en in 1851 tot 2 jaren bekort werd om het corps voltallig te kunnen houden; door gebrek aan officieren werden de adelborsten buitendien op de kleine schooners en stoomschepen geplaatst om officiersdienst te doen: dubbel kwaad, uit dezelfde bron voortgesproten, hetwelk zich spoedig ontwikkelde en waarvan wij reeds sedert jaren de bittere vruchten inoogsten; de oudere officieren worden als kommandanten op die kleine scheepjes afgevaren; de zware dienst in zee, 8 uren de wacht per etmaal, en daarbij nog dikwijls een wakend oog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
houden op de wachten van een onbevaren adelborst, gevoegd bij de verantwoordelijkheid, die het kommandement vordert, is voor de meeste gestellen te drukkend; vandaar dat er onder onze hoofd-officieren en oudere Luitenants ter zee der 1c klasse zoo velen zijn, die afgeleefd, moreel en physiek versleten moeten worden beschouwd; en als wij den gewonen loop der eerste dienstjaren van de jongere officieren gedurende de laatste vijften jaren nagaan, die kostbare eerste jaren, wanneer de gronden gelegd moeten worden van wat men later van hen kan verwachten, gevoegd bij het herhaalde langdurige verblijf in de tropische gewesten, dan biedt de toekomst ons een treurig verschiet, als men niet ten spoedigste in dezen stand van zaken eene groote verandering brengtGa naar voetnoot1. De meeste adelborsten gaan bij hunne in diensttreding, of hoogstens een jaar later, met een groot schip, fregat of korvet naar Indië, gelukkig nog als zij ten minste eenigen tijd op een goed gekommandeerd kuilschip dienenGa naar voetnoot2 en eenige indrukken van dienst krijgen; een ander gedeelte gaat met stoomschepen of schooners derwaarts; in Indië gekomen gaan allen achtervolgens op die kleine vaartuigen over, om, zoo als wij gezegd hebben, in het gebrek van officieren te voorzien en hunne dienstpligten waar te nemen. Natuurlijk moet de dienst op die kleine scheepjes veel te wenschen overlaten; de groote scheepsdienst kan niet op hen toegepast worden; de band, die op de groote schepen tusschen de état-majors bestaat, het décorum, dat zulk eenen heilzamen invloed op ieder uitoefent, is niet denkbaar; verschil van jaren, rang en opleiding zijn oorzaak, dat ieder zijns weegs gaat; het verblijf aan boord is niet aangenaam, zoowel door het bekrompen vaartuig, als door het drukkende klimaat; waar men dus kan, zoekt men zijn heil aan den wal; aan boord tracht de wachthebbende officier, die om den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
anderen dag de wacht heeft en volgens zijn pligt alle werkzaamheden en exercitiën moet regelenen kommanderen of surveilleren, het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken; de kommandant logeert op de buitenposten bij den resident en komt weinig aan boord; het schip ligt veilig ten anker; de meeste Oost-Indische reeden zijn zonder eenig gevaar; de scheepvaart is van geene beteekenis; er is weinig of niets, dat om of op de reede voorvalt, om den geest bezig te houden als men de wacht heeft; het journaal wordt dagelijks onder de behoorlijke vormen ingeschreven - ‘exerceerden met de batterij, geweer, sabel of pistool’ - dit wordt aan den konstabelsmaat of korporaal der Mariniers overgelaten; het is te warm om met de zeilen of sloepen geregeld te exerceren; zoo gaat de eene maand voor, de andere na voorbij; aan studie, het lezen van maritieme werken en geschriften wordt niet gedacht, de behoefte aan meerdere kennis wordt niet gevoeld, men ziet geene Marine, die daartoe zoude moeten aansporen; het klimaat, dat met eenige wilskracht kan bestreden worden, en de verveling oefenen hunnen noodlottigen invloed uit, en geven dat bekende saaije, apatische voorkomen en handelen der zoogenaamde oudgasten, waardoor de nieuwkomenden hunne kameraden niet herkennen, die zij een paar jaren geleden vol levenslust en ambitie uit het vaderland zagen vertrekken. Zoo wordt de adelborst, die vol illusiën op den schooner kwam, officier; zijn nieuwe titel, die vroeger, toen de adelborsten op de groote schepen bleven dienen, en vier jaren lang naar de epauletten, de officiershut, en al de andere prestiges, aan dien rang verbonden, zuchtten, het toppunt aller wenschen was, is te gemakkelijk verkregen om er die waarde aan te hechten; hij heeft immers altijd officiersdienst gedaan, met de officieren op en neêr gegaan, eene wacht in zee gekommandeerd; en zoude daarin ook niet de laatdunkendheid van vele der jonge officieren gelegen zijn, dat zij de waarde van den zeeofficier, zoo als hij wezen moet, zoo weinig kennen en begrijpen? Het varen in de Oost-Indische wateren is met zoo weinig moeijelijkheden gepaard, dat er wezenlijk niet zoo veel verdienste in gelegen is, om eene zeewacht naar behooren waar te nemen op een stoomschip, dat nimmer zeilt, of op een vaartuig met zulk een beperkt tuig, waarmede men zoo gemakkelijk omgaat, als met een schoonerbrik, en zij leeren den zeeofficier slechts onder die omstandigheden kennen en kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nen zijne waarde ook slechts naar die mate afmeten; vandaar dat gering achten en beslissen van zaken, die dikwijls buiten hun bereik liggen, en van personen, die zij niet kunnen noch mogen beoordeelen, strijdig met alle principes van goede dienst en discipline. Zoo blijft de jonge officier nog een paar jaren in den archipel rondzwerven, tot zijne beurt daar is om te huis te varen, en zijn examen eindelijk voor officier te gaan doen; hij komt op de reede van Batavia en wordt op een te huis varend schip geplaatst; gelukkig dan als zijne gezondheid niet door eene tropische kwaal ondermijnd is, verlaat hij de Kolonie, waar zijne kostbare eerste dienst- en leerjaren verspild zijn, met een dégout voor de Marine, voor het vak zijner keuze, dat hij niet kent en niet begrijpt; hij schaamt er zich voor, en wil het niet verbergen, dat hij de Marine vloekt; hij heeft het gemakkelijke leven van den ambtenaar en planter aan den wal van zijne schoonste zijde gezien en leeren benijden; hij telt zich niets minder; waarom zoude hem dit worden onthouden? ‘Indië is een goed land,’ zegt hij, ‘maar aan den wal; ik wil er gaarne blijven, maar de Marine vaarwel gezegd;’ zoo redeneren vele jonge officieren, en is het hun euvel te duiden? Zij hebben alleen eene Marine in Indië leeren kennen, en weten niet wat eigenlijk de Marine is. Ontevreden, met een onbestemd verlangen naar verandering van positie, komen zij in het vaderland terug, dat zij als jongeling verlieten en als man wederzien; eene non-activiteit van eenige maanden, gezellig verkeer in den huiselijken kring, goede conversatie, overal gereede ontvangst, omgang met kameraden, die in den laatsten tijd beter en aangenamer gediend hebben, doen gelukkig velen Indië en hunnen tegenzin in het edele vak alras vergeten; er doet zich weldra een heimweeachtig verlangen naar boord gevoelen, die door een dienstbrief, welke hen, bevorens naar zee te gaan, eenige maanden naar een wachtschip zendt, bevredigd wordt; maar ook anderen, en hun getal is niet gering, kunnen hunnen weerzin in een vak, dat zij van zijne ongunstigste zijde hebben leeren kennen, dat hun niets dan bittere teleurstellingen gebaard heeft, niet overwinnen, en verlaten de Marine om aan den wal betere vooruitzigten te zoekenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is de getrouwe geschiedenis der eerste dienstjaren van nagenoeg elk zeeofficier, sedert de opheffing der Koloniale Marine. Gelukkig hij, wien daarop eene plaatsing te beurt mag vallen op een fregat, dat goed gekommandeerd wordt; dan ziet men den jongen ontevreden officier, onder eene goede leiding, de slechte indrukken zijner eerste dienstjaren spoedig afleggen; men hoort hem van goede discipline, het noodzakelijke en aangename van goed dienst doen, ja van ambitie spreken, en zich toeleggen om de hem ontbrekende kundigheden te verkrijgen, waartoe zijne tegenwoordige plaatsing zoo bijzonder aanleiding geeft; velen mogen dit groote voorregt echter niet hebben; er zijn te weinig groote schepen in dienst en de behoefte voor de Kolonie is te groot om er iedereen stelselmatig in te kunnen doen deelen, zoodat het zich dagelijks voordoet, dat officieren, die vier of vijf jaren binnen de keerkringen gevaren hebben, na een kort verblijf binnenslands, weder naar Oost of West worden verplaatst; weinige gestellen zijn op den duur tegen die afmattende diensten bestand; vele bezwijken er onder, en dagelijks hoort men van betrekkelijk jeugdige officieren, wien men nog kort geleden eene schoone carrière kon voorspellen, die met ondermijnde gezondheid en vernietigden levenslust huiswaarts keeren en voor 's Lands dienst verloren zijn op eenen leeftijd, dat zij voor de groote kosten, aan hunne opleiding besteed, wezenlijke diensten zouden moeten beginnen te bewijzen. Welke terugwerking de hierboven beschrevene grieven op het mindere personeel, de onderofficiers en matrozen hebben moeten uitoefenen, laat zich begrijpen; dezelfde maatregelen, die het hoogere personeel in zijnen hartader getroffen hebben, zijn oorzaak geweest, dat onze onderofficiersen matrozenstand reeds als vernietigd mag beschouwd worden. Waar er bij ons te lande sprake van zeevaart is, hoort men altijd als eene onbetwistbare waarheid aanvoeren: ‘Onze natie is bij uitnemendheid maritiem;’ als hiermede echter bedoeld wordt, dat de militaire Marine heden ten dage in Nederland populair zoude zijn, moeten wij het bepaald te- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genspreken; en echter de vooruitzigten voor een jong mensch van denzelfden stand, als waaruit onze onderofficiers der armée getrokken worden, zijn bij de Marine zeer goed, en wat de bezoldiging betreft onvergelijkelijk beterGa naar voetnoot1, dan bij eenig ander wapen; en toch is het eene groote bijzonderheid, als een jong mensch uit dien stand, met het bijna zeker vooruitzigt van vooruit te komen, bij de Marine in dienst treedt; - uit de zeeplaatsen, waar daartoe de meeste aanleiding moet bestaan, waar 's Rijks zeedienst toch wel het meeste populair zoude moeten wezen, is het hoogst zelden, - uit den eigenlijken zeemansstand, durven wij beweren, nimmer het geval. Waarom is het alleen de armoede en ellende, die onze oorlogschepen met jeugdige sujetten doet bevolken, wier physieke ontwikkeling van de geboorte af aan onderdrukt is? Waarom zijn wij, helaas! verpligt onze toevlugt herhaaldelijk tot de bedelaarsgestichten, de Koloniën van Weldadigheid te nemen; een maatregel, waartoe men zeker niet zoude overgaan, als er andere middelen waren om de equipages voltallig te maken; men behoeft die jongens slechts te zien, ellendige, verarmde, naar ziel en ligchaam bedorven wezens, die hunne slechte neigingen aan boord der schepen overbrengen en tot afschrik strekken aan die weinige jongelingen, die welligt uit lust bij de Marine in dienst zouden treden, en men oordeele, of van één enkelen eenige wezenlijke dienst, iets dat naar den wakkeren oorlogsmatroos gelijkt, verwacht kan worden; de ondervinding heeft het reeds bewezen, welk verderfelijk beginsel wij door hen aan boord onzer schepen overplanten; het grootste gedeelte wordt, na een kort verblijf aan boord, voor dieverij, herhaalde desertie, onverbeterlijke liederlijkheid en slecht gedrag, met overladen schuldrekening, tot aanmerkelijk verlies voor 's Lands kas, uit de Marine verwijderd. Waarom is het getal der matrozen, die zich na geëindigden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
diensttijd weder verbinden, zoo gering? Waarom krijgen wij volstrekt geen bevaren volk meer van de koopvaardijvaart in dienst? Wij gelooven, dat de nog niet lang geleden afgeschafte, wreede verouderde lijfstraffen haren treurigen indruk nog niet geheel verloren hebben, hoewel die zelfde straffen vroeger geen hinderpaal waren om goed scheepsvolk te krijgen; ware het echter mogelijk, dat alle lijfstraffen bij onze Marine, even als bij die van andere natiën, geheel afgeschaft konden worden, de weldadige invloed zoude er zich, gelooven wij, spoedig van doen gevoelen; maar dit is een vraagstuk van te veel omvang en gewigt om hier te kunnen behandelen, en wij zouden, door misschien gewaagde veronderstellingen en philanthropische denkbeelden, den minder ingewijden lezer verkeerd inlichten; zoo veel beschouwen wij intusschen als zeker, dat het op dit oogenblik, in aanmerking genomen het lage morele standpunt onzer matrozen, zeer gevaarlijk zoude zijn de lijfstraffen af te schaffen; laat eerst het ras verbeterd, een ander en beter geslacht het tegenwoordige vervangen hebben, en de lijfstraffen zullen minder noodzakelijk en zeldzamer toegepast behoeven te worden, en zich eindelijk, zoo wij hopen, van zelve, zonder een schok te veroorzaken, verbieden. Eene andere groote reden waarom er zoo weinig geoefend volk bij de Marine blijft doordienen, ligt in de betere betaling bij de koopvaardijvaart, en daar is niet aan te verhelpen; want al werden de maandgelden bij de Marine nog hooger opgevoerd, het zoude weinig baten en alleen den handel benadeelen, die, het scheepsvolk evenmin kunnende missen, de gage naar evenredigheid zoude moeten verhoogen. Al de voordeelen, aan 's Lands zeedienst verbonden, in de zeeplaatsen zoo goed bekend, de goede schafting, verpleging in geval van ziekte, zeer goede vooruitzigten van bevordering bij eenige bekwaamheid en goed gedrag, belooningen en onderscheidingsteekenen voor trouwe dienst, aanspraak op pensioen, zijn niet in staat om de Marine bij de zeevarenden meer populair te maken; wij hebben als gedeeltelijke redenen de discipline en de ruimere betaling der koopvaardij aangevoerd, maar willen ook eene der groote oorzaken in de koloniale diensten zoeken. Als jongen of ligt matroos met eenen diensttijd van 8 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of 10 jaren naar Oost-Indië gezonden, wordt de jeugdige schepeling daar op de kleine vaartuigen geplaatst, met het zeker vooruitzigt er zijnen geheelen diensttijd te zullen doorbrengen; dat alléén, dat moeten, die soort van gevangenschap, is voor den uit nature wuften, naar verandering hakenden matroos een onverdragelijk denkbeeld. Evenmin als de jonge officier, krijgt hij goede indrukken van dienst en discipline; hij wordt geen militair en zelfs geen zeeman, want het milde Indische klimaat kent geene stormen of slecht weêr, waarin de matroos gevormd wordt; er is niets dat zijn trots opwekt, dat hem prijs doet stellen op den naam van oorlogsmatroos; het vaartuig, waarop hij dient, is een nietig oorlogschip, te duchten voor de zeeroovers, die hij zelden te zien krijgt, anders van geene beteekenis; niets herinnert hem aan zijne roeping dan alleen het gemis zijner vrijheid en de jaren, maanden en weken, welke hij juist aftelt nog binnen Straat Sunda te moeten doorbrengen; hij ziet de koopvaarders dagelijks te huis varen, kent het bandelooze leven op die schepen, dat hem eene bekoorlijkheid te meer schijnt, als hij bedenkt, dat men ter koopvaardij, na eene reis van een jaar, weder geheel vrij man is. De matroos heeft variatie noodig; het beroep van zeeman brengt dit mede; het is hem eene behoefte; hoe uitgestrekt onze Indische Archipel ook zij, hij levert hem weinig verscheidenheid op, de kusten zijn overal zeer gelijkend, overal dezelfde vervelende klapperboomen en kampongs; de wisseling van natuurtooneelen maakt op den minder beschaafde weinig indruk, hij behoeft afleiding en amusementen voor zijnen stand geschikt, die de Kolonie hem niet geven kan; aan boord der schepen heeft men slechts op enkele groote schepen comedie en muzijk, op de kleinere is dit onbestaanbaar; aan den wal bestaat er niets van dien aard voor den Europeaan van zijnen stand, geene inrigtingen, waar hij in dat heete klimaat onder dak komen en zich verfrisschen kan, dan de verderfelijke arakhuizen, geen gezellig verkeer dan met de soldaten der armée, wier lot hij benijdt! Indië is wel in elk opzigt een ongastvrij oord voor den oorlogsmatroos. De officieren verwisselen te veel, om den matroos individuëel te leeren kennen en waarderen en zich zijne belangens aan te trekken; de zoo wenschelijke band tusschen état-major en equipage ontbreekt, even als onder de officieren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelve; is het te verwonderen, dat de koloniale diensten gedurende zoovele achtereenvolgende jaren den flinken matroos tegenstaan, en hem slechts doen haken naar zijne diensteindiging, en zelfs dat tijdstip, wanneer zijn contract met het Gouvernement wettig eindigt, overschrijdt hij nog dikwijls maanden lang, door de weinige gelegenheden om te huis te varen, en door den afstand en verspreidheid van de meeste stations van de hoofdplaats, eene grieve, die hij diep gevoelt en niet vergeet, eene erkende onbillijkheid, maar waarin dikwijls door den drang der omstandigheden niet geheel voorzier kan worden. Na jaren lang naar die gouden vrijheid gezucht te hebben, die hij zoo weinig zal weten te gebruiken, vaart hij eindelijk op een fregat met nagenoeg eene geheele equipage paspoortgasten te huis; binnengekomen wordt de zoo duur verdiende afrekening van eenige honderde guldens zoo spoedig, zoo roekeloos mogelijk verteerd; enkelen verbinden zich, meest allen gaan ter koopvaart varen en verkiezen dat wisselvallige leven boven de ondankbare koloniale dienst, en de weinige oude bekende gezigten, die men nu en dan ontmoet, zijn óf gelukkige uitzonderingen, die onderofficier zijn geworden, óf bamboezen (onbekwamen) en luijaards, die de dienst bij de Marine boven het harde werken ter koopvaardij verkiezen, of nog anderen, die, na hunne opleiding bij de Marine genoten te hebben, hunne beste levensjaren ter koopvaardij gesleten, ziekelijk en afgeleefd weder tot ons komen, en uit gebrek aan betere worden aangenomen. De kern van onzen matrozenstand is versmolten; de lust, de militaire geest is uitgedoofd, en dat in weinige jaren; waar zoude men thans de 60 matrozen 1e klasse, om niet van de bekwame der 2e klasse te spreken, moeten zoeken, waarmede wij in 1845 een fregat naar Indië zagen zeilen? Waar zijn zij gebleven? Waarom is dat geslacht in die elf jaren uitgestorven en geen nieuw ontsproten? Omdat het kwaad, door de opheffing der Koloniale Marine gezaaid, in onzen matrozen- en onderofficiersstand zijn vollen wasdom bereikt heeft, en zich in die graden van het personeel het eerst in zijne geheele uitgestrektheid doet gevoelen. En hiermede gelooven wij genoeg gezegd te hebben, om aan te toonen, dat de achteruitgang van het personeel toegeschreven moet worden, ten eerste: aan de intrekking van het eskader in de Middellandsche zee, en ten tweede aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inlijving der Koloniale Marine bij de Nederlandsche, zonder geëvenredigde uitbreiding van het korps officieren, en maatregelen om de koloniale diensten, zoowel voor officieren als schepelingen, minder drukkend te maken; door den eersten maatregel is eene algemeene verslapping der groote scheepsdienst en discipline en gemis aan esprit de corps ontstaan, en die prikkel verloren, welke vroeger elk officier en schepeling bezielde, om de schepen in alles oorlogschip te doen zijn; door de inlijving der Koloniale Marine bij de Nederlandsche, voor de oudere luitenants der 1e klasse, te lang en herhaald verblijf in de Kolonie, waardoor de hoofd-officieren grootendeels, op gewoonlijk nog krachtvollen leeftijd, ongeschikt geworden zijn om de schepen met die klem te bevelen, welke men van hen vorderen moet; voor de jongere officieren mede te lang verblijf in de Kolonie en daaruit voortvloeijend verlies aan ambitie; door gebrek aan luitenants der 2c klasse, plaatsing van adelborsten op de kleine vaartuigen, slechte leerschool voor officiers; door versnippering van het personeel, algemeen gemis aan esprit de corps; voor het lagere personeel: tegenzin in de zeedienst, geheel gemis en verloopen van de geoefende matrozen, waardoor dat gewigtige gedeelte reeds nu geheel versmolten is; en wij kunnen onze waarschuwende stem niet luide genoeg verheffen: hetzelfde lot wacht het corps zee-officieren; nog weinige jaren op dien weg voortgegaan, en onze hoofd-officieren zijn een aantal vóór den tijd oude, ontzenuwde mannen; uit de jongere is, met dat treurige voorbeeld voor oogen, alle ambitie en liefde voor het schoone vak verdwenen; de militaire geest, de traditiën van vroegere dagen zijn onherstelbaar verloren, en de Marine zal niet in staat zijn aan hare bestemming te beantwoorden, als de bescherming van 's Lands dierbaarste regten, de verdediging van den eigen grond, van de eer der vlag, dit van haar zullen vorderen.
Wij zijn genaderd tot het moeijelijkste gedeelte van hetgeen wij ons voorstelden te schrijven; wij moeten middelen en verbeteringen aangeven die ons doelmatig voorkomen, om den achteruitgang van het personeel der Marine te stuiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij gevoelen ons al dadelijk gedrongen om een zeer teeder punt aan te roeren, dat wij als het eerste en voornaamste beschouwen: ‘de kommanderende officieren’; - als men steeds zorg gedragen had, dat onze groote schepen goed gekommandeerd waren geweest, gelooven wij, dat het nog niet zoo ver met dien achteruitgang zoude gekomen zijn; zonder goede kommandanten kunnen geene besluiten of instellingen, of wat er ook verbeterd of goeds gesticht kan worden, eenige blijvende vruchten dragen en worden de maatregelen des bestuurs verlamd; zonder goede kommandanten geene oorlogschepen. Men neme het Recueil van Zeeorders in handen, en als men het groote aantal schoone en doeltreffende Koninklijke en Ministeriële besluiten naleest, in dat Recueil opgenomen sedert de vice-admiraal Rijk in 1842 de porte-feuille van Marine aanvaardde, moet men zich met reden verwonderen, dat ééne stem zich durft verheffen om over achteruitgang van een corps te spreken, dat zulk een rigtsnoer tot handelen bezit en in de laatste jaren zulke groote verbeteringen ondergaan heeft. Bij eene Marine als de Nederlandsche, waar geene eskaders bestaan - want men houde ons ten goede, dat wij noch het Oost- noch het West-Indische in den waren zin des woords een eskader kunnen noemen; wanneer is daar immers een noemenswaardig gedeelte der zeemagt onder de vlag vereenigd? - bij eene Marine, waar de kommanderende officieren bijna altijd op zich zelven staan, naar eigen oordeel of eigen gezag moeten en kunnen handelen, berust op hen nog meer dan bij eene andere, waar steeds groote eskaders vereenigd zijn, eene ontzaggelijke verantwoordelijkheid, en dient het bestuur in de keuze dier chefs met de grootste omzigtigheid te werk te gaan. De wet heeft den kommandant van een oorlogschip, uit kracht der noodzakelijkheid, met eene onbegrensde willekeurige magt over al zijne onderhebbenden begiftigd; ieder, die onder hem dient, moet in zijne handen een werktuig zijn om tot het groote doel mede te werken, waarvoor de natie zich de ontzaggelijke kosten eener Marine getroost; het is de schoonste betrekking, die men zich denken kan voor hem, die zijnen pligt kent en begrijpt, en wiens bekwaamheden, karakter en ligchaamsgestel hem in staat stellen om aan zijne verhevene roeping te beantwoorden. Daar, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waar de bepalingen, die niet overal en in alles kunnen voorzien, te kort schieten, moet hij op eigen gezag, naar zijn beste weten handelen; de grootste belangen, waar vrede of oorlog van kunnen afhangen, de eer der vlag is hem toevertrouwd; maar laat ons het meer dagelijksche van die schoone betrekking van nabij beschouwen: de discipline, de exercitiën met alle wapenen, met de zeilen als anderzins, de militaire en zeevaartkundige opleiding der adelborsten tot officier en van de jeugdige schepelingen tot matrozen en onderofficiers, het beoordeelen der officieren in officiële rapporten, de scheepswerkzaamheden, het rigtig en zuinig beheer van 's Lands eigendom, de huishoudelijke belangen van het schip, de individuële van elk opvarende, de voordragten tot bevordering in de onderofficier- en matrozenrangen; al die zoo gewigtige pligten zijn aan hem opgedragen en aan zijn oordeel onderworpen, en moet hij, wel is waar, volgens bestaande bepalingen, maar toch grootendeels naar pligt en geweten behartigen; die betrekking is eene van onbeperkt vertrouwen, zoo veelomvattend, dat het moeijelijk zoude zijn haar hier in al hare onderdeden te ontvouwen; maar dat vertrouwen wordt des te gewigtiger, omdat het wisselvallige van het vak dikwijls niet gedoogt om iemands gedrag onder deze of gene onvoorziene omstandigheden later te beoordeelen: slecht weêr, drukke werkzaamheden, ongunstige plaatselijke gelegenheden of andere dikwijls voorgewende redenen, bij voorbeeld om deze of gene exercitie niet uit te voeren, of voorschriften en bepalingen, in het belang van 's Lands dienst vastgesteld, niet na te leven, kunnen aangevoerd worden en geven hem, die zijnen pligt niet ten volle begrijpt of kent, ruimschoots gelegenheid om zich op vele strafbare verzuimen te verantwoorden. Wij willen slechts een afdoend voorbeeld aanhalen: het groote doel van een oorlogschip, dat het eindresultaat van de groote kosten, van al de bemoeijingen des bestuurs wezen moet, is, dat het zijne batterij goed gebruiken kan, dat de equipage geoefend zij in het vlug en goed bedienen der vuurmonden: daarin ligt de geheele waarde van het schip, daarvan is de eer der vlag afhankelijk; door veel oefening met de batterij, het vuren met losse, maar later vooral met scherpe schoten, moet men dien trap van volmaaktheid trachten te bereiken, die van het schip gevorderd wordt; ook vindt men in het Recueil van Zeeorders, 1843 en later in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1854, een gewijzigd reglement tot het oefenen der equipages in het vuren met geschut en andere wapenen, met last aan de kommandanten, zich daaraan immer stipt te gedragen, en elke zes maanden een omstandig rapport volgens bepaald model in te zenden van al de gedane exercitiën. Als men deze nuttige bepalingen naleest, die in alle omstandigheden, waar men in kan verkeeren, voorzien, zal wel niemand twijfelen, of er wordt ernstig en ten allen tijde gevolg aan gegeven; - de halfjaarlijksche rapporten worden ook zonder verzuim ingediend; - zoude echter iemand kunnen gelooven, dat er in de laatste jaren schepen in dienst zijn geweest, die op het meerendeel dier rapporten geen enkel scherp schot hebben kunnen invullen, dat er circulaires noodig waren, om die kommanderende officieren eindelijk aan hunnen pligt te herinneren; schreeuwt het niet ten hemel, dat iemand zich met de woorden: ‘geene gelegenheid tot het doen van scherpe schoten,’ heeft durven verantwoorden, terwijl hij den tijd en alle middelen tot zijne beschikking heeft gehad om aan dezen eersten zijner pligten gevolg te geven; wat moet men van zulk een man verwachten, die volgens zijn eigen oordeel, met niets anders dan zijn pligtgevoel tot raadsman, moet handelen, als hij de bestaande voorschriften zoo schaamteloos voor het oog zijner officieren en equipage durft schenden; zal op zijn schip de discipline gehandhaafd; zullen er zeeoffieiers en matrozen gevormd worden; zal hij 's Lands belangen in andere zaken behartigen, als hij de eerste, grootste voorwaarde, om zijn schip een oorlogschip niet alleen in naam te doen zijn, zoo moedwillig verwaarloost? Zal iemand, van welken rang ook, met genoegen en ambitie onder zulk een chef dienen; is aan dergelijke overtredingen niet de slechte geest en ontevredenheid onder officieren en equipage toe te schrijven; want wij herhalen het, waar zulke strafbare verzuimen plaats hebben, gaat alles naar evenredigheid; en men bedriege zich niet, al wordt op dat schip naar dezelfde mate door iedereen slap en zoogenaamd gemakkelijk gediend, niemand kan tevreden zijn, ieder gevoelt dat gemis aan eigenwaarde, dat op een schip, voor zoo lang men er op dient, ongelukkig genoeg, bijna afhankelijk is van de reputatie van den kommandant. Wij hebben gedurende de verloopen vijftien jaren steeds twee of meer fregatten in dienst gehad, die alleen bestemd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waren om reizen naar de Middellandsche zee en kruistogten van eenige maanden te doen; het doel dier togten was, even als dat der vroegere eskaders, de vlag te vertoonen, handelsbetrekkingen te bevorderen, maar ook niet minder om officieren en goed scheepsvolk te vormen, even als nu het stelsel voor de zeemagt aangeeft; die fregatten waren onder zeer ongunstige omstandigheden in dienst en moesten telkens, na gedane reizen, de keur hunner equipage aan anderen naar zee bestemde bodems overgeven, zoodat die schepen nimmer den hoogsten trap van volmaaktheid hebben kunnen bereiken. Onze ondervinding strekt zich slechts over eenige jaren uit: wij hebben echter gezien wat een goed kapitein vermag, hoe hij door zijnen dienstijver en vasten wil ieder aan boord inspireert, zoodat ieder zijn pligt met ijver en flink waarneemt; hoe de geest onder de equipage, de toon in de longueroom, den stempel van den wakkeren bevelhebber droegen. Zulk een schip is weinige weken in zee geweest, en de 150 nieuwelingen hebben een sailorlike voorkomen gekregen; er wordt veel en stelselmatig geëxerceerd, ieder begrijpt het doel er van; strikte regtvaardigheid, aan gestrengheid gepaard, doen de straffen alras verminderen, en het strafregister, dat door vele deskundigen als den maatstaf wordt beschouwd, waarnaar men een chef kan beoordeelen, draagt er de blijken van; dat fregat herstelt zich na eenigen tijd van de geledene verliezen, als het binnengekomen een veertigtal matrozen der 1e en 2e klasse, met zooveel zorg en moeite aangekweekt, missen moet. De traditiën van zulk een schip zijn goed; ieder voelt zich trotsch er op te dienen, en de waarheidlievende geschiedenis laat de namen dier kapiteins en schepen niet verloren gaan. Waarom zijn de namen van schepen, die reeds lang gesloopt zijn, nog zoo bekend? Hoe komt het, dat jonge officieren, als zij van een goed schip hooren spreken, dat in dienst was lang voordat zij aan de Marine dachten, tevens den naam van den kapitein er bij weten? Waarom zijn die namen als het ware aan elkander verbonden? Zou de reden hiervan niet welligt daarin te vinden zijn, dat er gedurende eene lange reeks van jaren betrekkelijk slechts weinige schepen goed gekommandeerd zijn geweest? De invloed van den kommandant is onmetelijk, hij maakt van zijn schip wat hij is; geeft eenen onwaardigen het schoonste fregat, met uitgezocht état-major en equipage, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het is in zijne handen een dood ligchaam; neemt een goed kapitein van zijn schip, dat gedisciplineerd en geoefend is, af, plaats er eenen onbekwamen op, binnen eene maand is het niet te herkennen, alle goede indrukken zijn verloren, alles is gedemoraliseerd. Het bestuur kan niet naauwgezet genoeg zijn in de keuze der kommanderende officieren; het bevat het zijn of niet zijn eener Marine in zich. Wij hebben ons hierboven gewaagd over de vereischten van den hoogsten trap in de militaire hierarchie ter zee te spreken; wij zullen daarop eenige denkbeelden over den laagsten rang: den matrozenstand, laten volgen, en ons bij die twee grenzen bepalen, vreezende meêgesleept te worden door het groote belang, dat wij in ons onderwerp stellen, tot détails af te dalen, welke zich van zelve zullen wijzigen; als de kommanderende officieren steeds goed worden gekozen, dan zullen wij spoedig vele op de praktijk en ondervinding steunende voorstellen en verbeteringen mogen verwachten, die, bij het groote geheel vergeleken, meer als onderdeelen te beschouwen zijn, hoewel zij eenen onbetwistbaren invloed op den gang der zaken uitoefenen; alle bepalingen en besluiten, die zooveel goeds bevatten, zullen dan eerst volgens den geest van den wetgever begrepen en uitgevoerd worden. Vooraf echter willen wij een enkel woord aan de tegenwoordige opleiding der adelborsten te Willemsoord wijden. Het zoude voorbarig zijn, nu reeds een oordeel te vellen over eene inrigting, die nog in hare geboorte verkeert. Veel is er, zoowel hier te lande als elders, over de doelmatigste wijze om jongelingen tot zeeofficieren op te leiden, getwist; nu eens heeft men eene bijna uitsluitend praktische aan boord der zeeschepen hemelhoog willen verheffen, en ook weder het bijna geheel omgekeerde beproefd, door de jongelingen in Frankrijk en ook in Nederland op eene militaire academie binnenslands tot den rang van adelborst 1e klasse te laten vertoeven. De opvoeding van zeeofficier zal steeds een zeer moeijelijk vraagstuk blijven, want behalve de uitgebreide praktische en theoretische kundigheden, voor dat vak vereischt, moet vooral de geschiktheid en aanleg voor dat harde beroep in aanmerking komen: de jeugdige adelborsten moeten hunne toekomstige bestemming op eenen leeftijd kiezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij er nog niet over kunnen oordeelen; hoevelen gevoelen, zich later teleurgesteld en kunnen zich niet aan de zelfverloochening en vele ontberingen gewennen, die onafscheidelijk van het zeemansvak zijn, en alleen door hem zonder tegenzin kunnen gedragen worden, die aan grondige kennis een goed gestel, geschiktheid, maar vooral ambitie paart. Wij zullen daartoe een voorbeeld aanhalen, nog weinige jaren geleden in Frankrijk voorgevallen; door de groote concurrentie werden bij een examen te Brest 32 aspiranten niet geplaatst, hoewel zij een voldoend examen hadden afgelegd; zij zouden echter bij voorkeur een volgend jaar toegelaten worden, indien zij eene zeereis bezuiden de linie in dien tusschentijd hadden gemaakt; te dien einde werd er door de belanghebbenden gezamenlijk een schip gekozen, waarop zij zich inscheepten om dien proeftogt te doen; na hunne terugkomst hadden 17 van de 32 aspiranten hunnen lust voor de Marine verloren en trokken zich terug! Zeker een voorbeeld der overdenking waardig. Door de tegenwoordige opleiding te Willemsoord, zullen, zoo wij gelooven, vele van die teleurstellingen voorkomen worden; de adelborsten hooren en zien gedurende hun eerste studiejaar reeds zooveel van Marine, dat zij er zich een begrip van kunnen maken, en zijn nog jong genoeg om, als hunne keuze hun tegenvalt, eene andere carrière te beginnen. De opleiding te Willemsoord is niet uitsluitend praktisch, dit wordt over het algemeen verkeerd begrepen. Zij is minder theoretisch dan vroeger te Medemblik en te Breda; het doel is de theoretische kundigheden niet hooger op te voeren, dan voor de betrekking van zeeofficier noodzakelijk wordt geacht, terwijl daardoor de jongeluî op jeugdiger leeftijd, na twee jaren verblijf op het wachtschip, naar zee gaan om hun vak verder praktisch te leeren. Zoo wij vermeenen, heeft men eenen juisten middenweg willen houden tusschen de uitsluitend praktische en theoretische wijze van opvoeding. Eene zaak echter, die wij nog zelden hoorden noemen, willen wij ten ernstigste aanbevelen, dat er namelijk met de meeste naauwgezetheid voor de militaire opleiding worde zorg gedragen; dat de adelborsten van der jeugd af aan leeren begrijpen, dat zij militaire zeeofficieren moeten wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den, dat hun militaire denkbeelden, principes van dienst en strenge discipline worden ingeprent, zonder welke de doelmatigste opleiding geene goede vruchten dragen kan.
Onze matrozenstand is versmolten; reeds sedert jaren krijgen wij geen bevaren volk meer in dienst; wij moeten ons zeevolk zelve tot matrozen en kanonniers opleiden; de schoone Koninklijke Besluiten van 1854, de ruimere betaling, de eer, de voordeelen, aan het brevet van kanonnier en tot het vaste corps matrozen te behooren, verbonden, blijven tot nog toe zonder eenige uitwerking; niets van dat alles schijnt in staat te zijn den matrozenstand bij de Marine te verheffen. Wat moet er gedaan worden om weder goed zeevolk te verkrijgen? Wij gelooven, dat men de oplossing van die gewigtige vraag grootendeels in de opvoeding zelve moet zoeken, dat de opvoeding aan boord der schepen op meer doelmatigen en stelselmatigen voet moet worden ingerigt. Het is dikwijls onmogelijk en ongerijmd, de armée en de Marine te vergelijken; in dit punt, de opvoeding, willen wij echter een oogenblik bij de armée stilstaan. Het leger heeft de dépots voor elk regiment, waar de jeugdige soldaten in de exercitiën, discipline en dagelijksche diensten onderwezen worden, en niet bij de veldbataillons worden ingedeeld, bevorens bekwaam te zijn geoordeeld voor alles wat daar van hen gevorderd kan worden. Wat hebben wij van dien aard bij de Marine? Wij hebben onze drie wachtschepen, waarop de nieuw aangeworven schepelingen ontvangen worden, en vanwaar zij naar de bestaande behoeften, na korter of langer verblijf, op de zeeschepen overgaan. Er zijn geene vaste bepalingen, in hoeverre zij bekwaam moeten zijn in de exercitiën en in hun vak, bevorens naar zee te gaan. Wij vinden wel in de instructie der kommanderende officieren van wachtschepen de volgende bepalingen: ‘Zij zullen de manschappen doen bekwamen in de dienst en in hun vak; zij zullen hen zoo veel mogelijk doen exerceren met bramra's en stengen, en wel in het bijzonder in het roeijen en omgaan met sloepen. Zij zullen onveranderd de hand houden aan de oefeningen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gymnastie, de schermkunst met de sabel en het schoolonderwijs, waarop voor jeugdige schepelingen de aandacht bijzonder wordt aanbevolen,’ enz. De onophoudelijke en onregelmatige mutatiën, door de in dienststellingen van schepen veroorzaakt, maken het moeijelijk, om die bepalingen ten stiptste na te leven; want de behoefte eischt dikwijls volk, dat nog zeer korten diensttijd heeft; evenwel gelooven wij, dat er met een goed begrip van het groote belang dier zaak, gepaard aan eenen vasten wil, veel zoude kunnen gedaan worden; maar daartoe moeten ook op de wachtschepen de middelen bestaan; vooral moet op elk dier schepen een goed stel onderofficiers onderhouden worden, en de officieren ten minste drie in getal zijn om de exercitiën behoorlijk te kunnen surveilleren; gedurende het schoone jaargetijde moeten de wachtschepen van Vlissingen en Hellevoetsluis - te Willemsoord is dit door de opleiding der adelborsten niet mogelijk - op de reede liggen; dit zoude vooral eene zeer wenschelijke zaak wezen. De wachtschepen zouden gedurende dien tijd meer op den actieven voet geschoeid zijn, het omgaan met sloepen zoude dagelijksch werk worden, terwijl het verminderde verkeer met den wal de zindelijkheid en discipline zeer zoude bevorderen; als in het algemeen het doel der wachtschepen meer ernstig beoogd werd, zou het jonge volk, als wij ons zoo mogen uitdrukken, met eenige meerdere élementaire kennis van hun vak aan boord der zeeschepen komen, en die schepen zouden spoediger aan hunne bestemming kunnen beantwoorden. Door den onlangs genomen maatregel van het tegenwoordig Bestuur, om aanleg hebbende ligtmatrozen en jongens te Vlissingen tot scheeps-onderofficiers op te leiden, heeft men, wat die onmisbare betrekkingen betreft, eene groote schrede op den weg ter vooruitgang gedaan; wij mogen nu de gegronde hoop koesteren, dat die bootsmans-leerlingen binnen eenige jaren tot flinke onderofficiers zullen opgegroeid zijn; de kernschepen hebben wel een zelfde oogmerk voor alle rangen, maar wij herinneren nogmaals, dat onze matrozen, van de eerste beginselen af, door ons zelven moeten worden aangekweekt, dat die eerste indrukken blijvend zijn, en dat zij die aan boord der wachtschepen ontvangen, dat de bekwaamheden van een goed oorlogsmatroos velen zijn, en dat het dus eene dringende noodzakelijkheid is, die op- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voeding bij hunne indiensttreding stelselmatig en met klem te beginnen. Dan eerst zien wij de mogelijkheid in, om tot het zoo gewenschte vaste corps matrozen en kanonniers te geraken. - Eindelijk nog een enkel woord over de activiteit der zeemagt. Onze denkbeelden over de zoogenaamde voor binnenlandsche dienst bestemde schepen hebben wij hierboven reeds ontwikkeld; het West-Indische eskader is te zwak en bestaat uit vaartuigen van te klein charter, om eenigen overwegenden invloed op den gang der zaken uit te oefenen. Over het Oost-Indische eskader, waar verreweg het grootste gedeelte van ons personeel steeds aanwezig is, valt zeer veel te zeggen; ons beweren, dat de opheffing der Koloniale Marine zoowel ons personeel als ons materieël te gronde gerigt heeft, wordt algemeen erkend. Het meermalen geopperde denkbeeld om daaraan een einde te maken, door weder eene Koloniale Marine in het leven te roepen, kunnen wij niet deelen. Ware het alleen ons doel, voor het belang der Nederlandsche Marine te ijveren, dan zouden wij zulk eenen maatregel volkomen beamen; maar wij gelooven niet aan de mogelijkheid om eene Koloniale Marine te organiseren, die op den duur aan de diensten, welke de Marine in Oost-Indië moet verrigten, even goed als tegenwoordig de Nederlandsche beantwoorden zal. Wij denken niet eenzijdig genoeg om het overwegende belang der Kolonie voor het moederland aan dat der Marine te willen opofferen. Naar ons gevoelen zoude eene Koloniale Marine, hoe goed ook van den beginne af zamengesteld, en wat het corps officieren betreft, steeds volledig gehouden door in Nederland opgeleide officieren en adelborsten, evenwel spoedig door hun voortdurend verblijf in de heete gewesten ontaarden; tegenwoordig heeft elk officier, na vier of vijf jaren verblijf aldaar, ten minste eenig regt om te repatriëren en zich van zijne fatigues te herstellen; dat zoude dan noodwendig ophouden en het corps zou naar ons gevoelen spoedig zoowel in morele als physieke krachten te kort schieten; want men vergelijke nimmer een Europeaan aan den wal met eenen aan boord; een officier van het beproefde Indische leger, die vijftien jaren en meer in de Kolonie gediend en eenige expeditiën meê gemaakt heeft, kan nog eene goede gezondheid en een sterk gestel bezitten, getuigen zoo vele wakkere chefs van dat uitmuntend leger; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan den wal heeft elk zijn koel, luchtig huis, zijne voor die gewesten bijna onontbeerlijke gemakken, de versterkende baden, nu en dan verandering van garnizoen naar hooger gelegene streken, om de beginselen eener tropische kwaal te onderdrukken. Niets van dat alles aan boord; men mist er zooveel, niet alleen onderhoud voor het ligchaam, maar ook voedsel voor de ziel; wie zoude daar kunnen denken, maatschappelijke banden aan te knoopen, die het gemis van den vaderlandschen grond helpen dragen en deelen, als men steeds door dien uitgestrekten archipel een zwervend leven moet leiden; wij vragen het onzen kameraden af, wat er van hen had moeten worden, als zij na een vier- of vijfjarig verblijf in dat sloopend klimaat niet te huis waren gevaren. - De maatschappelijke positie van den zeeofficier, al heeft hij Indië tot zijn vast verblijf gekozen, zal altijd een vrijwillig, maar diep gevoeld exil blijven; eene Koloniale Marine zoude haar ontbindend beginsel zelve van de geboorte af bij zich dragen en wij zouden na korte jaren weder de noodzakelijkheid zien verrijzen, om tot den maatregel van 1841 terug te keeren. Wij gelooven echter, dat de diensten der Marine in Indië in dier voege gewijzigd kunnen worden, dat zij op den duur minder drukkend en vernielend op het personeel zullen werken, en tevens doelmatiger aangewend worden. Het nut der groote schepen in Indië zullen wij in geenen deele betwisten, maar wij hebben nooit het belang der langdurige stations te Padang, Macassar en de Molucco's wel begrepen. Waarom die schepen, als zij niet volstrekt voor de rust op zekere plaatsen in de Kolonie of voor expeditiën noodig waren, niet door den geheelen archipel laten kruissen, om alle plaatsen nu en dan aan te doen, zonder hun een bepaald station aan te wijzen? De activiteit zoude er zeer door vermenigvuldigd worden. De inlander, die zich al spoedig aan het zien van den stationaire gewent, zoude door het gedurig afwisselen der groote schepen zeker een grooter denkbeeld en meer eerbied en ontzag voor onze magt ter zee blijven houden, dan nu het geval is. Waarom die groote schepen niet ten minste elk jaar eene reis laten doen naar de zoo nabij gelegene Spaansche Philippijnen, Australië, de havens van China, de kusten van Cochin-China, Bengalen, Arakan, waar wij reeds zoo vele handelsbelangen hebben, of ze door het herhaalde vertoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nen der vlag kunnen ondersteunen en bevorderlijk zijn; dit gebeurde wel enkele malen, doch op hoe vele plaatsen is de Nederlandsche vlag nagenoeg vergeten; hoeveel beter zoude het voor de equipages dier bodems zijn; hoeveel leerzamer voor de officieren, die hun onbekende zeeën en volken te bezoeken; hoeveel nuttiger voor het algemeene handelsbelang, dan de ontzenuwde stations, waar alle maritieme en militaire geest uitgedoofd wordt. Het getal der kleine vaartuigen zal, naarmate de schroefschepen aangebouwd worden, allengs verminderen; zij zullen evenwel steeds nuttig en noodzakelijk blijven; de stelselmatige aflossing der officieren en schepelingen van die vaartuigen, welke niet te huis varen, is een eerste pligt des Bestuurs; wij weten, dat er reeds zooveel mogelijk de hand aan gehouden wordt, en mogen dus hopen, dat, als de geregelde stoom-paquet-dienst op Java eens in werking zal komen, aan die groote grieve der Oost-Indische dienst voor goed een einde zal gemaakt zijn. De diensten der Marine zijn onontbeerlijk voor de Kolonie, maar men vergete nimmer, dat zij niet enkel voor de Kolonie bestaat; het kwaad is reeds diep ingeworteld; er moet door alle mogelijke middelen gewaakt worden, dat het zich niet verder uitbreide; men moet trachten te redden, terwijl het nog tijd is, opdat de Marine niet ontaarde tot wat de Koloniale vroeger was: ‘eene policie te water;’ men houde steeds in het oog, dat nog grootere pligten op de Marine rusten, en dat de natie die eenmaal met regt van haar eischen zal, als de verdediging van het Vaderland de eerste pligt van elk Nederlander moet zijn. Nog eens, het zijn flaauwe, misschien moeijelijk te verwezenlijke denkbeelden, die wij ter verbetering willen aanvoeren; maar omtrent het eerste punt: ‘de kommanderende officieren,’ kunnen wij geen enkel woord terugnemen. Alles, zoowel het goede, dat wij zien, als het kwade, dat wij zoo diep betreuren, moeten wij den kommanderenden officieren wijten. De schoonste, de doeltreffendste Koninklijke en Ministeriële besluiten vullen ons Recueil van Zeeorders; de kommandanten zijn bestemd om ze uit te voeren en na te leven. ‘Le mouvement désorganisateur et incessant de la Marine, tient d'une part à l'autorité absolue des capitaines, de l'autre à leur indépendance des lois,’ zegt du Bourg in zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Organisation militaire de la Marine.’ De onbeperkte magt en de onafhankelijkheid van de wetten kunnen niet meer getemperd worden dan zij reeds zijn; daaraan kan niets veranderd worden; beide vloeijen uit den aard der groote verantwoordelijkheid van een scheepsbevelhebber voort. Kiest daarom goede kommandanten: al het andere mag men vrijelijk, bij die groote zaak vergeleken, bijzaken noemen; paart daaraan eene stelselmatige opleiding, zoowel voor officieren, onderofficieren als de lagere rangen, en binnen zeer weinige jaren zullen wij ons op een personeel mogen beroemen, dat, even als in vroegere tijden, niet overtroffen wordt. En hiermede hebben wij onze taak geëindigd; wij hebben denkbeelden, die ons reeds lang overkropten, op het papier lucht willen geven. Uit innige gehechtheid aan dat schoone edele vak en waarachtige overtuiging, dat wij de waarheid spraken, hebben wij onze gedachten meêgedeeld, en bieden wij ze den onbevooroordeelden lezer aan; het heeft ons dikwijls gestreeld, als wij ons voorstelden, welligt iets goeds te mogen stichten, door over de Marine tot het publiek te spreken, die Marine, waar Nederland alles: zijne onafhankelijkheid, zijnen handel, koloniën en rijkdom, aan verschuldigd is, en die in dat zelfde Nederland heden ten dage zoo weinig gekend, zoo slecht begrepen wordt; wij zullen onze moeite meer dan beloond vinden, als er onder onze lezers enkelen mogen zijn, die eenigen invloed op de groote zaak kunnen uitoefenen, dat zij hun zegel aan dit geschrijf kunnen hechten. Wij hebben dikwijls aan ons zelven getwijfeld, bevreesd dat wij de zaken te duister inzagen en te donker kleurden; het lezen van buitenlandsche maritieme geschriften heeft ons echter meer en meer in onze denkbeelden bevestigd; wij hebben de woorden van eene hooge autoriteit voor ons liggenGa naar voetnoot2, een man, in de Marine opgevoed, die door daden heeft getoond, dat hij een Vaderlander was en een groot Admiraal had kunnen worden; wij zullen met het slot van zijn schrijven over het personeel der Marine, zoo juist hier passende, besluiten: En terminant, il y a un point, un seul, sur lequel nous insisterons encore. Les questions de matériel ont assurément leur importance et ce n'est pas chose indifférente pour | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
la France que le nombre plus ou moins grand de navires qu'elle aura à flot ou en chantier, la transformation plus ou moins rapide qu'elle fera de ses vaisseaux à voiles en vaisseaux à vapeur. A bien prendre cependant, tout cela n'a qu'une importance secondaire. Lorsqu'il ne s'agit que de façonner du fer et du bois, les questions de temps peuvent se traduire en questions d'argent, et l'activité répare les torts de la négligence. Ce qui ne s'improvise pas, ce que l'argent ne peut procurer, ce sont les hommes, c'est le caractère que l'éducation a développé chez eux, c'est l'esprit qui les anime. Ici il faut l'oeuvre du temps, il faut le travail d'une volonté ferme et suivie. Que cette oeuvre soit interrompue, que cette volonté et cette suite viennent à défaillir, tous les trésors du monde ne répareront pas ce qu'on aura laissé perdre, ne renoueront pas le fil brisé des bonnes et salutaires traditions.
29 Julij 1856. |
|