| |
| |
| |
Latijnsche scholen en Gymnasiën.
Brief over Latijnsche Scholen en Gymnasiën, aan Dr. Ekker, Rector der Lat. Scholen te Utrecht, door Dr. A.H.A. Ekker, Rector aan het Gymnasium te Kampen.
Belangrijk moge alles zijn wat het onderwijs aangaat, en onze natie moge zich overtuigd houden van dat belang, - men zou het niet zeggen, wanneer men een blik werpt op het geringe aantal geschriften, die aan dit onderwerp gewijd zijn. Voor eenige jaren is een en andere hevige aanval gewaagd op onze instellingen van hooger onderwijs; die aanvallen zijn voorzeker niet afgeslagen, maar hebben die verouderde instellingen toch niet kunnen veroveren, dank zij den passieven moed en der duldzaamheid der bestormden. - Reeds een geruime tijd is verloopen, sinds een hevig geschil gevoerd werd tusschen de voorstanders der Latijnsche scholen in haren ouden vorm, en die der Gymnasiën en Instituten; in dit geschil trok het publiek partij en de verandering werd grootendeels tot stand gebragt. Het derde punt, dat eene groote hoeveelheid inkt en papier heeft verbruikt, is het staats-examen. Maar behalve deze belangrijke onderwerpen ziet men schaars het onderwijs tot een punt van onderzoek gemaakt, behalve in enkele tijdschriften, die hunnen kring van lezers vinden in diegenen, voor en door wie zij geschreven zijn; en paedagogische schriften zijn er ten onzent betrekkelijk weinige, zoo gij er althans de vurige
| |
| |
strijdschriften over het Godsdienstig en Christelijk beginsel in het onderwijs en op de scholen van uitzondert, wier aantal gewis buiten verhouding staat tot het voordeel, dat zij der zaak van het onderwijs hebben aangebragt, en alleen gediend heeft tot een wapen in de hand van sommige behendigen.
Zoo moge dan de Brief van den Heer Ekker de schuld dragen, wanneer ik der redactie eenige bladzijden vraag voor enkele opmerkingen aangaande dat gedeelte van het onderwijs, dat zich de opleiding van geleerden ten taak heeft gesteld. Bovengenoemde reden doet mij hopen, dat het publiek er welligt eenig belang in zal stellen, en zulks te meer nu de kwestie van het onderwijs aanleiding heeft gegeven tot meer of min natuurlijke of kunstmatige hartstogtelijke demonstratiën, tot de aftreding van een ministerie, dat de meerderheid der natie in deze zaak op hare zijde scheen te hebben, en tot de vorming van een nieuw bewind, dat geroepen is de geschokte Christelijke gemoederen tot kalmte te brengen en waarvan men welligt onder anderen eene reactie in technischen en commissorialen zin mag te gemoet zien.
Eene der nuttige gevolgen van het staats-examen is geweest de verandering van vele inrigtingen. Dit gevoelen van den Heer Ekker zal wel algemeene goedkeuring verwerven; men zal gaarne erkennen, dat de scholen thans beter zijn ingerigt en bezet dan voor een twaalftal jaren. Alleen zou men de vraag kunnen doen: was dit zelfde resultaat niet te verkrijgen geweest langs billijker, vreedzamer weg? Was het noodig, dat zoo vele jongelieden onschuldig de slagtoffers werden van een besluit even plotseling genomen als onverwacht ingetrokken? De onbillijkheid van den maatregel bewijst de noodwendigheid, dat die Koninklijke besluiten eindelijk ophouden en door eene wet vervangen worden, zoo als de Grondwet vordert.
Onbeslist blijft het punt of het staats-examen moet blijven bestaan of niet; maar als een noodzakelijk vereischte moet gelden, dat aan allen hetzelfde examen worde afgenomen, dat er tusschen het vorige en volgende jaar zoo weinig verschil mogelijk besta. Dit is noodwendig voor diegenen, die er zich aan onderwerpen, en kan alleen het onderzoek vruchtbaar maken tot ontwikkeling en leiding der studie. Hiertoe kan strekken, wanneer van staatswege
| |
| |
bepaald worde wat en hoeverre men vragen moet; eene aanwijzing van leerboeken is reeds veel minder wenschelijk en met vele groote bezwaren verbonden; maar als de Heer Ekker wil dat de regering zich tot regter stelle tusschen de beide methoden, die van Prof. Cobet en van Prof. van Heusde, dan verlangt hij iets, dat hoogst moeijelijk is, al schijnt het zeer natuurlijk. Laat al de minister een man zijn van uitgebreide kennis en diepe studie, een man van wetenschap en praktijk tevens, waarschijnlijk zullen alle geleerden hem toch niet eerbiedigen als hunnen regter in zaken van wetenschap. Het is een der groote voorregten van een wetenschappelijken werkkring, dat men zijne overtuiging niet behoeft op te offeren aan eene ministerieële aanschrijving. Bovendien, de minister is een mensch, die na korter of langer tijdverloop aan een ander zijne plaats overlaat; is het dan zeker, dat de overtuiging des eersten ook die des tweeden wezen zal? Gaat het systema op, dan volgt weldra ook eene organisatie van het onderwijs op de Academie; de toekomstige geneesheer zal onderwezen worden naar een systema, geijkt door het Gouvernement, maar na eenige jaren welligt door alle geleerden gewraakt; de vooruitgang der wetenschap moet eerst zich een weg gebaand hebben tot de bureaux van den minister, om gerust zich te kunnen begeven naar de studeercel van den aanstaanden geleerde. Is dat een toestand, die wenschelijk, of bestaanbaar is? De werkkring der regering, thans reeds te wijd uitgestrekt, want drukten verhinderden haar telkens te doen wat noodig was en zij zelve zoo gaarne verlangde, zal dan nog vrij wat meerder moeten omvatten. De regering zal zich op de hoogte der wetenschap moeten houden, waarvan het eene schoone eigenschap is, dat zij nimmer rust, maar altijd voorwaarts streeft. Mij dunkt, men keert de rol om: de regering moet zich versterken en verheffen door menschen aan zich te verbinden, die de wetenschap zelfstandig heeft gevormd en ontwikkeld; maar zij
moet niet willen regeren zelfs op het vrije veld der wetenschap.
Wil men het beginsel der vrijheid gehandhaafd zien, dan zal men ook het gebruiken van sommige boeken niet kunnen voorschrijven. Niet alleen, omdat de keus hoogstmoeijelijk is, en uit haren aard bijna telken jare zou moeten veranderen, maar ook om deze reden, dat de een met dit boek, een ander met een ander het best overweg kan;
| |
| |
‘variis modis bene fit,’ is eene oude spreuk, die nog niets van hare waarheid verloren heeft. Terwijl de een houdt van stipt memoriseren, zal een ander alleen verlangen dat hem de hoofdzaak met andere woorden wordt teruggegeven; een derde laat welligt volstrekt geene lessen leeren. Waarom kan niet de een, die de geschiedenis onderwijst naar een compendium en zeer veel mondeling aanvult, beter slagen en bekwamer leerlingen vormen, dan zijn ambtgenoot, die een uitgebreider werk tot grondslag legt, en zich daaraan stipt houdt? Bovendien is het een merkwaardig verschijnsel, dat die werken, welke in de studeerkamer het hoogst aangeschreven staan, die voor geleerden iets aantrekkelijks hebben, en dus in den regel ook wel aanbevolen zouden worden, voor de school minder geschikt zijn. Neem bijv. Stoll's ‘Handboek der Mythologie’ en Pol's ‘Alg. Geschiedenis,’ en beproef eens, welke betrekkelijk geringe resultaten deze werken opleveren. Ongetwijfeld zullen geleerden geene ingenomenheid koesteren voor de handboekjes van Bosscha en Borski in dezelfde wetenschappen; maar de knapen van 13 en 14 jaar zullen er vrij wat meerder uit leeren, dan uit de bovengenoemde, wier wetenschappelijke waarde oneindig hooger is.
Noodig schijnt het, dat bepaald worde wat in elk vak en hoeverre gevraagd worden moet; dit is evenwel niet zoo ligt als het wel schijnen kan. Het reglement moet altijd door menschen worden toegepast; en het beste reglement is eene klomp was, die onder de menschelijke hand velerlei vormen kan aannemen. Men kan toch over de Grieksche declinatie en conjugatie zóó moeijelijk vragen, hoewel schijnbaar eenvoudig, dat menige Dr. verscheidene malen zou struikelen. Over Eutropius en Sallustius kan men zoo zware vragen doen, zelfs zonder nog het gebied der critiek te betreden, dat den examinandus niets anders overblijft dan te zeggen ‘nescio,’ terwijl men uit Plato of uit Aristophanes iets kan laten vertalen - grondig zelfs - dat bijna geene gelegenheid geeft om zich te vergissen. - Dit punt berust grootendeels op de personen, uit welke de commissie zal bestaan; en uit de wijze van hunne aftreding zal voortvloeijen, of er gelijkheid dan wel ongelijkheid bij de verschillende examens zal worden waargenomen. - Het zou inderdaad bevreemdend zijn, wanneer de regering juist de meest geschikte personen koos; en als zij op sollicitatiën
| |
| |
acht geeft, dan kan men als zeker aannemen, dat de beste niet zullen gekozen worden, want de beste zullen niet solliciteren. Een helder hoofd en slappe rug zijn niet onafscheidelijk; eene breede borst en krommen rug ziet men zelden vereenigd. Dit staat vast, dat de regering personen moet trachten te vinden, die geene kostschool houden.
De omstandigheid toch, dat bijna nimmer leerlingen van examinatoren werden afgewezen en daarbij, dat die personen, welke meer dan eens deze betrekking vervulden, meestal het getal hunner leerlingen geweldig zagen toenemen, bewijst voldoende, dat er, behalve hetgeen men zag, nog iets was, wat men niet zag, te meer daar dit groote getal leerlingen bleek louter van het examen af te hangen. ‘Cessante causa cessat effectus.’ - Dat de examinator zijne eigene leerlingen niet examineerde, gaf geen den minsten waarborg; want juist daaruit bleek het dat deze leerlingen waren van een der zevenmannen, en dus bestond er altijd evenveel aanleiding tot meerdere inschikkelijkheid, welligt meer, nog dan wanneer hij zelf mede aan het onderzoek deel nam. Maar billijkheid en regtvaardigheid zal wel het meest bevorderd worden door openbaarheid. Tot dus verre was het examen openbaar - in naam; belanghebbenden werden toegelaten om te zien, waar niets te zien, maar veel te hooren was, en dit laatste werd hun belet. Zoo was dan die openbaarheid alleen in naam aanwezig; en dat behoort geheel anders te zijn ingerigt. Het is noodig, zoowel voor de examinatoren, opdat men hun geene zonderlinge vragen of ongepaste antwoorden toedichte, als voor de geëxamineerden, opdat zij daarin eene verdediging vinden tegen willekeur of andere menschelijke zwakheden. Maar die openbaarheid versta ik ook op die wijze, dat er geene geheime betrekking tusschen de examinatoren en de regering besta. Men weet, dat een der leden der laatste commissie meende, dat hij uit elk leerling kon opmaken, hoedanig het onderwijs was, dat deze genoten had. Hoe het mogelijk is, dat iemand, die zelf praktisch werkzaam is, zulk eene meening kan opvatten en volhouden, is mij en menig ander onverklaarbaar; al laat het zich mogelijk veronderstellen bij grootere inrigtingen, die telken jaar een tiental leerlingen leveren, dat men na verloop van een jaar of drie vrij goed beoordeelen kan, hoedanig de
geheele inrigting is, zoo is het van de meeste kleinere onmogelijk. Of weet de Heer X
| |
| |
dan ook, of de domme leerling door zijn onderwijzer voor een feniks werd gehouden? Of de Rector niet herhaalde malen den ouders aanried eene andere keuze voor hun oogappel te doen? Of er niet voor den jongeling zeer gewigtige redenen bestonden om de kans te wagen, al wist ieder, die ooit met hem in aanraking was gekomen, dat die kans zeer gering was? Of welke moeite de vorige onderwijzers hebben gedaan om den vluggen en vlugtigen en lossen knaap, een bedorven kind zijner ouders, nog eenigermate bij zijn werk te bepalen? Beoordeel nu naar zulk een exemplaar de school, die hem zond; den onderwijzer, die hem vormde. Wanneer nu de regering, om op de hoogte te blijven van den gang van het onderwijs, bij die commissie navraag doet, en van de laatste een geheim rapport uitgaat (en dit is het geval geweest), waarop de verschillende scholen staan gerangschikt naar de meerdere of mindere voortreffelijkheid, zoo als die uit de geëxamineerden is gebleken, dan is dit eene handelwijze, die ik liefst niet qualificeer, maar die ik vermeld, omdat zij bewijst, hoe zulk eene benoeming vertrouwen geeft op eigen oordeel en eigen kracht, en hoe ligt de regering daardoor op een dwaalspoor kan geraken, dat uitloopt, niemand weet waar. Is zulk eene classificatie openlijk, dan is zij voorzeker hatelijk, maar staat ook voor het publiek ter beoordeeling open; ieder kan met de commissie oordeelen, en de verongelijkte kan zich verdedigen; nu werd hij in het geheim getroffen, hij bemerkte zelf den slag niet, dien men hem toebragt. - Ik kan mij hierover uitlaten, omdat ik in dit oordeel des Heeren X. niet ben begrepen, en ik wilde het niet verzwijgen, omdat dit bij eene eventuele herstelling van het staats-examen kan, neen moet verhinderd worden. Zulke rapporten, meesterachtig meer dan meesterlijk, moeten den lust der docenten uitdooven, het personeel zeer verlagen; bovendien zijn die geheime beoordeelingen vruchteloos, zoolang nog de Lat. scholen en
Gymnasiën grootendeels stedelijke inrigtingen, en de onderwijzers geene landsambtenaren zijn. Men komt daardoor in moeijelijkheden, die beter vermeden worden. Bovendien is de commissie zeer zeker niet onfeilbaar, al hield zij zich zelve daarvoor. Er zijn jongelieden toegelaten, die hadden moeten afgewezen worden; er zijn er afgewezen, wier toelating regtvaardig ware geweest. De Heer Ekker verlangt, dat het examen gelijk worde afge- | |
| |
nomen, en dat de Heeren koud noch knorrig mogen zijn. Het is helaas! waar, het humeur is nog wel de ergste examinator van allen. Het komt mij daarom voor, dat een hooger beroep veroorloofd moet zijn, en dat de publiciteit ook daarom een vereischte is. Gaarne wil ik gelooven, dat er uiterst zeldzaam gebruik van zal gemaakt worden, maar dat de gelegenheid daartoe bestaat, zal het vertrouwen verhoogen van de examinandi, en van de examinatoren alleen de regtvaardigheid vermeerderen. - Tot het gelijkmatig afnemen van dit examen zoude het zeer wenschelijk zijn, dat de commissie zoo werd zamengesteld, dat zij nimmer twee achter elkander volgende jaren uit dezelfde personen bestond, noch ook uit geheel andere; maar zóó dat er telken jare een derde b.v. aftrad, die niet dan na verloop van 5 of 10 jaren op nieuw konde verkozen worden. Bovendien is het een punt van gewigt, dat er geene jeugdige geleerden in gekozen worden, die volkomen onbekend zijn met de jongelingen, die met hen niet hebben omgegaan, en de maat hunner gewone bekwaamheden niet kennen.
In plaats van de Mythologie acht de Heer Ekker het oorbaar dat de nieuwe talen een voorwerp van onderzoek uitmaken, welke hij - wat trouwens wel algemeen zal gedaan worden - voor een beschaafd mensch onmisbaar acht. - Er laat zich iets voor aanvoeren; de opmerking evenwel, dat zij onmisbaar zijn, zou het vermoeden kunnen opwekken, dat een examen overtollig was; wat onmisbaar is, leert men gaarne.
Deze aanmerkingen wilde ik niet terughouden, omdat, als eenmaal de organisatie van het onderwijs komt, men dan toch wel een besluit zal moeten nemen, en òf den toegang tot de Academie voor ieder openstellen, hij zij voorbereid of onvoorbereid, òf een examen zal moeten vorderen, daar de tegenwoordige toestand even bespottelijk en onhoudbaar is, als elke maatregel, ten aanzien van het onderwijs gedurende het laatste tiental jaren genomen, blijken draagt van zwakheid en onbedrevenheid en onbillijkheid. Ik voor mij acht dit examen even wenschelijk als de organisatie van het onderwijs, en deze laatste reken ik onmisbaar. Dat de wettelijke regeling van het onderwijs, hooger zoowel als lager, zoovele jaren is uitgesteld, is een bewijs tegen de regering, die hare roeping schijnt te miskennen - tenzij deze besta om altijd à la suite te zijn - en ook tevens van
| |
| |
de laauwheid der vertegenwoordiging en van den invloed der Hoogleeraren, voor welke iedere verandering waarschijnlijk geene verbetering zou zijn.
De Regering verontschuldigt zich altijd met drukten, maar zijn er dan in andere landen minder zaken te regelen? Hebben de meeste Duitsche Staten niet een zeer goed georganiseerd onderwijs en zijn die bepalingen niet voor een groot deel ook op onzen staat toepasselijk? Het moge onmogelijk zijn eene wet te leveren, die volmaakt is; waarschijnlijk zal elke wet beter zijn dan de thans bestaande verwarring en willekeur.
De wet op het lager en middelbaar onderwijs is, helaas! nu ook weêr op de lange baan verschoven, ten einde eene nieuwe apaiserende ministeriele verwerking te ondergaan, en vermoedelijk daarin onder te gaan; en die op het hooger? - blijft uitgesteld ad Calendas Graecas. - En toch is er misschien geene wet meer noodzakelijk dan deze. Verbeeldt u. Op zekeren dag biedt zich een student aan om gepromoveerd te worden. De hoogleeraren zijner faculteit tijgen aan het werk, en beslissen, dat hij den verlangden graad niet zal bekomen. - Het vonnis is hard, welligt regtvaardig. - Maar zie! veertien dagen later biedt dezelfde student - in alles dezelfde als twee weken vroeger - zich weder aan; dezelfde Hoogleeraren, die hem den titel vroeger onwaardig keurden, geven hem nu den graad van J. Utr. Doctor. - Welke uitspraak de ware geweest zij, staat niet aan mij te beslissen, vermoedelijk de laatste; maar dat zulk een feit aan de Leidsche Hoogeschool plaats grijpt, spreekt zoo luide, dat er geen enkel woord behoeft bijgevoegd te worden. Alleen is het vreemd, dat de Hoogleeraren dit feit niet hebben toegelicht. Zouden zij zich altijd nog boven het algemeen stellen, en die strenge afscheiding volhouden tusschen de priesters der wetenschap en het profanum vulgus? Zijn zij zoo streng conservatief, dat zij volharden bij de meening, dat de studenten louter dienen om de collegie-banken te vullen en collegie-gelden te betalen, het publiek alleen om voor hunne tractementen te zorgen, zonder dat zoowel studenten als het publiek eischen mogen doen? Is het hard te beweren, dat de studenten kunnen vorderen, dat de collegiën van Prof. A. iets anders zijn, dan de voordragt van een uitgegeven werk; dat Prof. B. iets anders doet, dan hetzelfde dictaat voor- | |
| |
zeggen, dat zij van hun' vader hebben medegebragt, die het netjes had geschreven met aanduidingen, waar eene explicatie, waar eene hatelijkheid, waar eene ui zou worden medegedeeld? Zulk eenen
lezenden Hoogleeraar kunt gij voor ƒ 500 's jaars gemakkelijk houden; waarom er de tienvoudige som voor betaald? Wilt gij nog een ander sprekend bewijs, hoe dringend noodzakelijk de verbetering dezer inrigtingen is, gij vindt dat in het feit, dat verscheidene studenten, die aan de eene Hoogeschool hun examen niet kunnen afleggen, hunne penaten naar eene andere overbrengen, waar zij met open armen ontvangen worden, en zonder zwarigheid hun examen afleggen, om dan later weder naar hun vorig domicilie zich te verplaatsen. Als deze feiten niet voldingend bewijzen, dat de Hoogescholen aan groote gebreken lijden, dan ben ik genoodzaakt te verklaren, niet te weten, wat men groote gebreken noemen kan; en het zou mij regt aangenaam zijn, als deze regels dienen konden om een der Hoogleeraars te bewegen, de pen op te nemen om de inrigtingen van het hooger onderwijs te verdedigen. Voor verscheidene jaren is reeds een aanval op die vesting gewaagd; is zij nog niet genomen, dan ligt het zeker niet aan de dappere verdediging der belegerden, die zich nimmer hebben gewaagd, maar volharden in de meening, dat zij door hare natuurlijke ligging en sterke wallen onneembaar was.
Terwijl ik gaarne erken, dat verscheidene Hoogleeraren hunne gewigtige taak met ernst volbrengen, en wezenlijk nuttig zijn voor de studerenden, aarzel ik echter geen oogenblik om de Hoogescholen, zoo als zij ten onzent zijn ingerigt, een schadelijk monopolie te noemen, waarvan noch de wetenschap, noch de maatschappij het voordeel trekt, dat men in billijkheid mogt verwachten.
Het onderwerp heeft mij een weinig te ver weggesleept van den brief des Heeren Ekker; ik spoed mij terug te keeren. Het grootste gedeelte van zijn schrijven is gewijd aan het betoog, dat de inrigting, thans aan de meeste Gymnasiën ingevoerd, dat elk vak door een bijzonder docent wordt onderwezen, niet zeer bevorderlijk is voor de vorming der leerlingen; bl. 9: ‘Ik voor mij geloof,’ zegt de schrijver, ‘en heb het bij ondervinding gezien, dat het voor knapen onder de 16 jaren niet goed is, van vele verschillende meesters te leeren.’ Wat aangevoerd wordt om dit gevoelen te be- | |
| |
wijzen, is naar mijne overtuiging zeer waar en verdient de behartiging van allen, die in deze inrigtingen belang stellen. Alleen verschilt de schrijver van mij in hetgeen hij van de zedelijke vorming van den knaap op de school zegt. Schoon zijn de woorden van den grooten en miskenden van Hogendorp: ‘De staatsman en de krijgsman, de koopman en de landman, hebben ieder in hun kring kundigheden en beschaving noodig, nog meer deugd en gevoel van pligt; deze ontvangen zij van de weldadige hand van onderwijs en opvoeding;’ maar de Heer Ekker heeft in dezen slechts een zwakken bondgenoot. Van Hogendorp stelt twee middelen voor, waardoor de knaap bekwaamheid en deugd verwerven kan: opvoeding en onderwijs; maar daaruit volgt nog niet, dat hij verlangt dat beide op de school gegeven worden; eerder dat door de ouders voor de eene, door de onderwijzers voor het andere gezorgd worde; terwijl de Heer Ekker daarentegen de zedelijke vorming niet minder dan de verstandelijke als het doel van de school aanneemt. Het verschil is niet onbelangrijk. - Het is mogelijk dat ik mij vergis, maar vooral van den kant van het lager onderwijs is dit beweren afkomstig; waarschijnlijk omdat de resultaten van het onderwijs niet voldoende schenen voor den tijd, dien men er aan besteedde, achtten de onderwijzers der lagere school zich verpligt, hun werkkring voor
het publiek nog eerwaardiger en voor hen zelven meer streelend te maken, door de zedelijke vorming in den kring van het onderwijs op te nemen. Deze zelfde meening zal men minder gehoord hebben van de onderwijzers der Gymnasiën, die gewoonlijk als het hoofddoel van hun onderwijs beschouwen, bekwame leden voor de maatschappij te vormen. Wel bestaat er groot verschil tusschen de leerlingen, die van beide soorten van onderwijs genot hebben; maar toch schijnt er naauwelijks twijfel te kunnen bestaan, of het laatste moet het hoofddoel zijn; en het is de pligt eens onderwijzers, het daarover met zich zelven eens te wezen en zijne overtuiging niet te verhelen. Hij mag de ouders niet in den waan laten, dat zij zich niet behoeven te belasten met de zorg voor de zedelijke vorming van hun kroost, omdat de school daarvoor zorgen moet en werkelijk ook de zorg op zich genomen heeft, en dat zij zelve kunnen volstaan met het schoolgeld te betalen en des noods zich te informeren of de onderwijzer zijne taak naar behooren vervult.
| |
| |
Inderdaad, de taak der ouders wordt gemakkelijk, ligt als een veder; niet alleen de moeite wordt hun afgenomen, maar, wat iets meer beteekent, de verantwoordelijkheid. Maar zie, deze neemt dan ook de onderwijzer op zich, en wie zou daarvoor niet terugdeinzen? Zeer beperkt is het aantal kinderen van een huisgezin, in vergelijking met dat eener school; vele zijn de uren, waarin de kinderen buiten het bereik en uit het oog des onderwijzers zijn; wie moet dan opzigt over hen houden, als het de ouders niet doen? Laten dezen het na, moet dan de zedelijke vorming niet noodwendig lijden, wanneer zij gedeeld wordt door ouders en meesters? Wordt zij niet eenigermate eene res nullius? Eene kostschool heet met regt een huis van opvoeding en onderwijs; elk vader, die zich zoo weinig mogelijk met zijne kinderen wil inlaten, plaatse de zijne op eene zoodanige inrigting; de bestuurder, die ze aanneemt, vervult de taak van ouders en onderwijzers tevens. Hij ziet de kinderen den geheelen dag; hij neemt ze waar, niet alleen gedurende de leeruren, maar ook bij hunne eigene studie, onder hun spelen, in hunne scherts, bij hunne geschillen; hij kan, dikwerf nog beter dan een vader, ieders karakter doorgronden; misschien ook de middelen aanwenden, die de verbetering kunnen bewerken.
Maar de leeraar aan het Gymnasium, al is hij ook meer paedagoog dan de meesten zijn, ziet zijne leerlingen alleen in de klasse terwijl zij onderwezen worden; en alzoo zal het volstrekt niet zeker zijn, dat hij bewijzen bespeurt van drift, van luiheid, van leugen en verwaandheid, en evenwel mag men daaruit nog niet besluiten, dat zij geen dezer gebreken bezitten. Is de school goed geordend, de onderwijzer geliefd en geacht of gevreesd, dan zal van dit alles zich juist niet zoo veel vertoonen. Maar stel dat hij er sporen van ontdekke, hij kan waarschuwen, straffen, zorgen dat zij het een tweeden keer niet laten blijken, maar heeft hij even goede gelegenheid om dit gebrek uit het karakter te rukken met wortel en tak, als de vader door zijn gezag, de moeder door hare liefde, zusters en broeders door voorbeeld of scherts? Mag hij zoo zeer vertrouwen op zijn eigen doorzigt en ondervinding, op eigen takt en methode, dat hij durft op zich nemen, dien jongeling tot een deugdzaam mensch te vormen? Ik sidder voor deze vermetelheid terug. Zekerlijk, de orde en regel, de arbeid, het beoefenen zelfs van de eerste be- | |
| |
ginselen eener wetenschap, dat alles heeft invloed op het gemoed; het gedrag des onderwijzers moet onberispelijk zijn en kan een voorbeeld wezen; biedt zich eene gelegenheid aan om te wijzen op het schadelijke of schandelijke eener ondeugd, hij behoeft dit niet na te laten; maar toch nooit anders dan met een enkel woord mag hij er melding van maken, want van predikatiën is de jeugd - niet afkeerig, - o neen! zij lacht er alleen om, en dat beneemt allen duurzamen invloed. Maar al gebeurt dit een en ander, het is nog niet voldoende om te beweren, dat de school ook de morele vorming op zich neemt; die vorming vereischt meer, zij is van te veel belang, om zoo maar ter loops en als ware het van ondergeschikt belang te behandelen. De school heeft daarentegen hare roeping voldaan, wanneer zij het verstand ontwikkelt en beschaaft en die mate van
kennis verschaft, die gevorderd wordt voor de latere bestemming van het kind. Die taak is reeds gewigtig genoeg; men zal niemand van eenzijdigheid beschuldigen, die ze naar vermogen vervult. Wie op één doel schiet, bereikt het misschien, schoon slechts een middelmatig schutter; maar de beste schutter, die op twee mikt, al zijn die niet ver van elkander verwijderd, zal zeker beide missen.
Bovendien, wat kan de reden zijn, dat de school eene uitzondering zou zijn op den algemeenen regel?
De ouders, die hunnen zoon in eene affaire of op een kantoor bestellen, zullen wel niet onverschillig zijn, bij wien hij komen zal, maar zij zijn toch tevreden, als hij het vak er grondig leert, en verlangen niet zoo bepaald, dat zedelijke vorming het voorwerp van de zorg des patroons zij. Bestelt gij uw kind op een schip, gij zult verlangen, dat hij tot een knap zeeman opgroeit, maar gij vraagt toch ook niet, dat de gezagvoerder de zorg voor zijne zedelijke ontwikkeling op zich neemt. Gij brengt uwen zoon naar de manège om te leeren rijden, naar de Gymnastieschool om zijn ligchaam te sterken, omdat gij meent dat dit voor hem eene behoefte is, maar gij zijt tevreden, als hij dat er dan ook leert, zonder meer. Welnu, op dezelfde wijze wilt gij ook, als gij uwen zoon naar het Gymnasium zendt, dat hij de vakken leere, die daar worden onderwezen; en zoo dan uw trage, onbuigzame, ruwe zoon er gaandeweg vlijtig, geschikt en beschaafd wordt, moogt gij u zelven en hem gelukkig rekenen, misschien den onderwijzer er dankbaar voor zijn; gij
| |
| |
zijt verpligt de inrigting te prijzen, maar het is een onverwacht geluk, en in het tegengestelde geval moogt gij het den onderwijzer niet toerekenen, noch de inrigting laken.
Opzettelijk werd dit onderwerp een weinig uitvoerig besproken; het is hoogst gewigtig. De vele verstrooijingen en bezigheden, die de grootere steden aanbieden, zijn even zoovele aanleidingen om den band, die de leden van het huisgezin aan elkander verbindt, losser te maken; er is niet veel toe noodig, om dien geheel te ontbinden, en niets kan daartoe meer medewerken, dan wanneer de meening veld wint, dat de school ook voorziet in de zedelijke vorming der jeugd. Reeds geldt het onder sommige standen voor een vereischte tot eene goede opvoeding, om zijne kinderen school te leggen; en menigeen ziet eerst in later tijd - als het te laat is - welk een gevaarlijk middel hij verkoos en hoe verstandig hij zou gehandeld hebben, hoe veel getrouwer hij aan zijne verpligting zou hebben voldaan, als hij zelf zijne zonen onder zijne oogen had gehouden. De Academie is het critische tijdperk; men lette eens op, wie daar het meest uitspatten, wie er het meest mislukken; men zie eens waar de meeste menschen, die in de maatschappij de geachtste leden zijn, hunne opleiding hebben genoten; ik geloof, dat de méthode numerique niet ten voordeele van de kostscholen - vooral de grootere inrigtingen - zal uitloopen.
Verder ben ik het geheel met den Hr. Ekker eens, dat de aanhoudende verwisseling van leeraars, zoodat elk leerling ieder uur van een ander les krijgt, zeer verkeerd is, niet alleen omdat hij daardoor geene ‘mores’ leert, maar eer omdat hij zich aan niemand hunner hecht; tusschen beide partijen ontstaat, door het veelvuldig zamenzijn, zekere vertrouwelijkheid, een zekere band, die sterker en sterker wordt en die zeer gunstig op de ontwikkeling der jeugd werken kan, terwijl de herhaalde afwisseling van personen, die natuurlijk in methode van onderwijs verschillen evenzeer, als in wijze van omgang met de jongelieden, niet dan een schadelijken invloed kan uitoefenen. Ik let niet zoo zeer op het verlies van tijd, dat door deze afwisseling natuurlijk moet geleden worden, omdat het zijne goede zijde heeft, dat eene klasse na elke les eenige minuten vrij is, maar ik vind een ander groot bezwaar in de wijze van straffen, waarin niet elke docent gelijk de ander zal handelen, zoo als ook niet elk vak van onderwijs eene gelijke methode toelaat; en een
| |
| |
niet minder gewigtig punt is het, dat er zeer veel kans bestaat dat ieder voor zijn vak te veel eischt.
Een en ander is, vrees ik, bij de eerste inrigting der Gymnasiën over het hoofd gezien, waarbij men lette op het voorbeeld van de grootere instituten, terwijl men er het een en ander bij vergat, dat van zeer overwegenden invloed is. Een instituut of kostschool is de eigendom van den directeur en staat schier uitsluitend onder zijn opzigt. Hij regelt alles zoo als hij zelf het begrijpt; hij kiest zijne medehelpers; hij zegt hun, welke methode, welke orde hij wil gevolgd zien; hij ontslaat hen zoodra zij zich niet schikken naar den regel, dien hij heeft ingevoerd. Zoo is het niet moeijelijk, om eene groote gelijkvormigheid in aller onderwijs te vestigen; hij zelf is de bewegende en regelende kracht; dat weet en gevoelt elk rad der machine. Bij een Gymnasium worden alle docenten aangesteld door de regering, en al staat er zoo duidelijk mogelijk in het reglement beschreven, dat de Rector het hoofd der inrigting is, dat de overige leeraars zich naar hem moeten schikken, onder beroep op de vergadering van Curatoren, is dit geene magt, die in staat is om eenheid te bewerken in plaats van verschil, wel een middel om ongenoegen te krijgen, elkander het leven te verbitteren en de inrigting zelve te benadeelen. Bij de mindere leeraars bestaat thans over het algemeen een gevoel van onafhankelijkheid; zij rekenen zich verantwoordelijk voor dat gedeelte, wat hun opgedragen is; de Rectoren zullen meestal dit gevoel eerbiedigen, zoodat er eene verhouding ontstaat ongeveer als tusschen officier en substituut-officier, griffier en substituut-griffier. Het gevoel der praeceptoren en prorectoren is zeer natuurlijk en zeer billijk; zij hebben eveneens den rang van Doctor, dikwerf zelfs meerdere studie en bekwaamheden; zij zijn juist op dien leeftijd, waarin men onafhankelijkheid en eigenwaarde het levendigst gevoelt; daardoor wijden er beter ontwikkelde menschen zich aan dit vak toe; dat alles stem ik gaarne toe, maar blijf het voor de inrigtingen zelve nadeelig houden.
Ik ben er van overtuigd, dat, wanneer men den Rector vrij liet handelen in het aannemen en ontslaan zijner mededocenten, het onderwijs der meeste inrigtingen er bij winnen zou, terwijl het personeel menige verandering zoude ondergaan. Was werkelijk de Rector een man, ongeschikt om zelf leerlingen te vormen en ongeschikt om goede onderwijzers te kiezen, dan zoude een zeer kort tijdsver- | |
| |
loop voldoende zijn, om dit duidelijk te bewijzen, en zonder moeite zou hij zich gedwongen zien den aftogt te blazen. Bij de tegenwoordige inrigting werpt ieder de schuld van elk gebrek op een ander; de Rector op zijne medeonderwijzers, of soms op de Curatoren, wier toezigt gewoonlijk den gang eer belemmert dan begunstigt; de praeceptoren op den Rector, en de Curatoren op een van beide; en het publiek - dat staat achter de schermen, en praat veel, ieder heeft zijne inzigten, zijne bezwaren, zijne voorliefde, zijne klagten; zoodat het tegenover het publiek in het belang van alle onderwijzers is, dat zij eene société d'admiration mutuelle aangaan, eene methode, die, consequent volgehouden, ten laatste werkelijk voor hen zelve de beste vruchten draagt.
Een voordeel evenwel, dat het vak-systeem heeft, is dit, dat hij, die zich aan één vak van studie wijdt, daarin gewoonlijk zich beter te huis gevoelt, dan wien de verpligting is opgelegd, verscheidene te onderwijzen; dat de laatste zeer ligt voor deze of gene wetenschap voorliefde koestert, en de andere vakken daaraan meer of minder opoffert.
Dit voordeel is evenwel meer schijnbaar, dan werkelijk. Het is geheel van toepassing op de Academie; daar wordt gevorderd een man, die zich aan één vak geheel toewijdt, ééne wetenschap tot in de diepste schuilhoeken heeft doorkruist, die tot de eerste beoefenaars kan gerekend worden; want hij heeft onder zijne leerlingen er welligt enkele, die zijn voetspoor volgen, en die zelve uitstekende bekwaamheden bij groote vorderingen paren. Hij moet uitblinken boven zijne leerlingen. - Maar de onderwijzer op het Gymnasium leert niet anders dan de beginselen; en nu is het toch wel geen vereischte van een goed docent in historie, dat hij zelf een Gibbon of von Müller zij? Een man van gewone studie zal toch, wanneer hem het onderwijs in mythologie of antiquiteiten of historia literaria is opgedragen, niet zoo geheel vreemd daarin zijn, dat hij niet met geschiktheid een dezer vakken onderwijst, vooral daar het bij hem niet alleen aankomt op hetgeen hij weet, nog minder op zijne eigene wetenschappelijke studie, dan wel, dat hij naar eene goede methode zulk eene wetenschap mededeelt, zoo als door bevoegde geleerden haar tegenwoordige stand is. Bovendien zien wij geenszins in, waarom nu juist één al die vakken
| |
| |
behoeft te leeren. Er is een zeer geschikt middel, ook wanneer men de ouderwetsche verdeeling volgt; stel een school van 3 docenten; wanneer dan de eerste oude historie en mythologie behandelt; de tweede historie in haren geheelen omvang (zoo dit noodig is) en geographie, de laatste eindelijk oude geschiedenis met antiquiteiten en hist. liter. verbindt, zoodat vooral op de laatste wordt gedrukt, en daardoor ook de eerste beter en grondiger dan vroeger wordt geleerd, dan is de eisch, dien men aan den onderwijzer doet, waarlijk niet te groot, en het zou, dunkt mij, wanneer men het volgende niet op eens vordert, maar het langzamerhand invoert, nog wel zeer mogelijk wezen, aan ieder de verpligting op te leggen van ééne der nieuwe talen bij zijne leerlingen te onderhouden. Geen Doctor in de letteren toch is er, welke die talen niet verstaat en gemakkelijk leest en begrijpt, en wie eenmaal grondige grammatische studie heeft, zal zonder veel moeite het in de Fransche of Engelsche of Duitsche taal zoover brengen, dat hij de kennis daarvan bij zijne leerlingen vermeerdert.
Ik spreek hier echter van de Gymnasiën als of die alléén jongelieden bevatten, die voor het academische onderwijs bestemd waren.
Werp mij nu niet tegen, dat dus mijne zienswijze verkeerd is. Want mijns inziens is dit het eenige ware Gymnasium, en alle die, welke twee afdeelingen bevatten, schijnen mij toe hybriden te zijn, aan welke alle genetische kracht geheel ontbreekt; het zijn ondingen; zij hebben hun ontstaan te danken aan menschen, die niet altijd op de hoogte der zaak stonden, welke zij bestuurden. Zij zijn hun oorsprong verschuldigd aan de landsregering en stedelijke besturen, die gaarne goed en goedkoop onderwijs wilden zien geven.
Zie hoe de zaak zich heeft toegedragen. - Er waren verscheidene latijnsche scholen, die in kwijnenden toestand verkeerden; het geld, dat deze inrigtingen kostten, werd beschouwd als weggeworpen; het publiek trok zich de zaak aan; er moest verandering komen. Nu werden de scholen onder den naam van Gymnasium uitgebreid, eenigermate op Duitsche leest geschoeid; dit echter kon niet gebeuren zonder dat de post, daarvoor op het budget uitgetrokken, hooger werd; deze hoogere som moest worden goedgemaakt door een grooter getal leerlingen; en daar er reeds meermalen klagten waren vernomen over het onvoldoend onderwijs, dat op de zoo- | |
| |
genaamde Fransche scholen werd gegeven, scheen de weg gebaand. Men zou op de Gymnasiën een onderwijs geven, dat evenzeer geschikt was om de toekomstige burgers der Academie te vormen, als dat opleidde tot de militaire academie, de Delftsche, enz., ja, al wie eene opvoeding verlangde, zoo als een beschaafd mensch behoort te bezitten, zou op het Gymnasium zijn verlangen voldaan zien. Terwijl dus op vele plaatsen in Duitschland eene dubbele inrigting bestaat van Real-scholen en dezulke, welke voor geleerden bestemd zijn, meende men deze beide gegevens door ééne fiksche inrigting te kunnen bereiken.
Eene afdeeling A. en B. ontstond aan verreweg de meeste scholen. De grootere steden gingen voor, kleinere plaatsen volgden en bootsten deze instelling na. - Wanneer men nu de statistieke opgave in de Bijdragen nagaat, ziet men dadelijk, dat het getal van leerlingen niet veel grooter dan vroeger is; en dat de afd. B. (de toekomstige beschaafden, maar niet geleerden) gaandeweg vermindert, en eigenlijk hoofdzakelijk bestaat uit de leerlingen der vroegere Fransche scholen, die nu statistisch op de lijst van het Gymnasium prijken, omdat de Fransche school, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, in het Gymnasium is opgenomen. Zoodat men over het algemeen meerdere uitgaven doet voor een getal leerlingen, dat niet in verhouding is toegenomen. Ja zelfs er zijn plaatsen, waar men met het Gymnasium zulke plannen had, dat de Fransche scholen door de eigenaars werden verlaten, terwijl de uitkomst na een paar jaar leerde, dat nieuwe Messieurs zeer gevaarlijke mededingers voor de onderneming der stad werden.
Waaraan is nu deze uitkomst toe te schrijven? Zou zij te voorzien geweest zijn? - Het was te voorzien; het moest zoo gebeuren, om de volgende redenen.
1o. Goed en goedkoop onderwijs is eene onmogelijkheid. Wil men het best mogelijke, dan moet men weinige leerlingen aan elk der onderwijzers toevertrouwen. Juist hierin ligt de grond, waarom over het middelbaar en lager onderwijs zoo menige klagt wordt gehoord. Dat klassikaal onderwijzen van een getal van 30 à 40 klinkt fraai, maar het kan dan alleen het doel treffen, wanneer al de kinderen eene ideale opmerkzaamheid en zucht tot orde en stilte, begeerte naar kennis en besef van pligt hebben, en daaraan gelijke bekwaamheden en vermogens paren.
| |
| |
Dit een en ander wordt nog al eens dikwerf gemist, en zie, dan klaagt men over den onderwijzer, zeer ten onregte; laat diezelfde eens, in plaats van dertig, een tiental leeren; gij zult spoedig onderscheid bemerken. Daarom wordt de Fransche school reeds in orde en regel beter dan de lagere; want de classen zijn meer verdeeld, en het getal van helpers is grooter, terwijl dat der leerlingen minder is; daarom zult gij vinden, dat het Gymnasium alweder beter resultaten geeft, als het getal leerlingen niet te groot is; laat het aantal toenemen, het onderwijs wordt met meerdere inspanning en minder gunstig gevolg gegeven.
Op de zeer goede kostscholen, zoo als men er in ons land enkele aantreft, heeft men omtrent op elk zeven- of acht-tal leerlingen, één onderwijzer. Deze verhouding moet bij openbare inrigtingen dezelfde blijven. Krijgt gij nu op een Gymnasium lagere klassen van 25 à 30 leerlingen, dan wordt het onderwijs, al is de docent zeer uitstekend, oneindig veel slechter dan een middelmatig docent het geven zal aan een vijfde of zesde gedeelte. De onderwijzer moet zelf het werk nazien, ieder discipel moet verscheidene malen antwoorden, ieder moet zijne les opzeggen; en als dit niet geschiedt, is het onderwijs niet goed, al laat het zich toch beschrijven en voordragen als ware het het beste, dat zich denken liet. Het papier is geduldig. Zulk eene voorstelling laat zich met woorden zeer aangenaam geven; maar ik beroep mij op mijne ambtgenooten, die eenige ondervinding in het vak hebben, en wier belang hen toelaat de waarheid te getuigen.
In Noord-Amerika wordt van wege de gemeente onderwijs gegeven; maar daar vindt men plaatsen, waar elk kind, dat onderwijs geniet, d.i. deel heeft aan het lager of hooger onderwijs, 120, 100, 70 gulden kost. Wanneer men deze berekening eens bij ons toepaste, dan kan de staat of gemeente nog vrij wat bijdragen, eer dit cijfer bereikt is. Maar ook volgt daaruit dan, wanneer het budget bewijst, dat eene Latijnsche school 3000 gulden aan de gemeente kost, en er zijn slechts tien leerlingen op, dat dit nog volstrekt geene aanleiding tot klagen mag geven voor het publiek. Wel kost dan elk Latinist ƒ 300, maar hoe weinig daarentegen de overige leerlingen, die ook van wege de gemeente onderrigt worden. Ik onthoud mij van de verdere finantiëele berekening, die zeer ligt zoo te maken is, dat
| |
| |
zelfs zulk eene uitgave geen nadeel voor de burgerij, maar eerder voordeel oplevert, omdat dit eigenlijk niet tot mijn onderwerp behoort.
Maar ik hoop dat het hieruit blijken zal, dat het streven om een groot getal leerlingen te vereenigen op eene groote en kostbare inrigting, een gewigtige reden is geweest, om Gymnasiën met twee afdeelingen op te rigten, en dat men langs een verkeerden weg streefde naar een onbruikbaar doel; want
2o. het standpunt van beide soorten van jongelieden is zeer verschillend. Wel is waar zijn niet allen, die tot de Academische lessen verlangen te worden voorbereid, vlug en knap; maar zij beseffen toch gewoonlijk, dat zij eenige bekwaamheden moeten bezitten, en dikwerf hebben zij, bij weinig vatbaarheid, wel eenigen lust tot studie; verder zijn zij gewoonlijk van ouders, die zelve eenig belang stellen, soms in de wetenschap, maar altijd in hunne kinderen. Maar de Afd. B. bevat natuurlijk wel sommigen, die voor eene betrekking bestemd zijn, waartoe een examen zal gevorderd worden, en die dus doordrongen zijn van het gevoel, dat zij verpligt zijn te werken; maar het getal dezer is gering in verhouding tot de meerderheid, die door hunne ouders op het Gymnasium gezonden worden om iets te leeren, wat? is de vraag, die onbeantwoord blijft, en op de school aanwezig blijven tot er eene plaats openkomt op een of ander kantoor van administratie of handel; weder anderen verwisselen de schoolbanken weldra met de kajuit, of met den winkel. Van zulke is weinig te verwachten. Zeer ligt zijn er vlugge knapen onder, maar weinig lust tot leeren is hun aller kenmerk, onverschilligheid hun allen eigen. - Alzoo is het laagste standpunt der Latinisten nog veel hooger dan van de Afdeeling B. Maar niet alleen het verschil in bekwaamheid veroorzaakt den leermeester moeite, ook het geheele verschil van karakter, geheel hun zijn; de onderwijzer, die den slag bezit om met A. om te gaan, kan met B. minder overweg, en omgekeerd. - Reeds is in de Bijdragen tot kennis der Ned. Gymn., 1851, bl. 49, voldoende aangetoond, dat ook de vakken op eene andere wijze voor beide moeten worden onderwezen, waarmede wij ons zeer gaarne vereenigen, terwijl wij er nog dit bijvoegen, dat de knapste van B. hun hoofdvak maken van wiskunde, de beste van A. van taalstudie; waaruit een onderscheid ontstaat,
| |
| |
dat zich niet weinig gevoelen doet. Voor B. is het noodig, dat de beginselen van natuurkunde worden geleerd en van nog enkele andere wetenschappen; voegt gij die nog bij het reeds uitgebreide onderwijs van Afd. A., dan krijgt gij daar iets, dat onbereikbaar wordt en ten verderve leiden moet van al wat waarachtige wetenschap en smaak is.
3o. Want door deze groote uitbreiding van het onderwijs en het aantal leeraars, dat daartoe noodzakelijk is, ontstaat een ander groot en onoverkomelijk bezwaar. Een jongeling van gewone vermogens kan zonder buitengewone inspanning voldoende bekwaamheden verwerven in de talen; hij kan daarin zooveel vorderen, dat hij er lust in krijgt, belang in stelt, dat hij leert wat weten en studie is, maar wanneer hij zooveel en zoo velerlei moet beoefenen, dan zal hem de taak te zwaar worden, zijn lust zal verflaauwen; hij gaat zelf inzien, dat het weinige, dat hij van alles weet, tot niets leidt en volmaakt vruchteloos is. Bij meerdere vorderingen ontstaat meerdere lust tot leeren, en van de school moet het hoofddoel zijn, dat men, wat men leert, goed en grondig leert, niet dat men veel leert, noch ook tot eene groote hoogte gebragt wordt. Na de school is de opvoeding en het onderwijs nog niet geheel voleindigd. Een mensch van eenige ontwikkeling en kunde leert ook nog op meerderen leeftijd, en wel het liefst wat hij dan noodig heeft. Er is geen reden, dat iemand, die op 25-jarigen leeftijd verlangt Spaansch of Italiaansch te leeren, dit niet meer zou kunnen doen. Zijn vroeger genoten onderwijs stelt hem in staat om zich zelven te helpen; en zoo zeer zal men toch ook wel nooit het onderwijs op de Gymnasiën kunnen uitbreiden, dat het voor allen alles geeft, wat zij in hun volgend leven behoeven. Waarom kan iemand, die in gewigtige betrekkingen geplaatst is, niet zich zelven met de staathuishoudkunde bekend maken, even goed als later de ambtenaar de wet bestudeert, die hem zegt, hoe hij zijne betrekking moet vervullen?
Nog eene andere zwarigheid is met deze vergroote inrigtingen verbonden. Men kan moeijelijk een genoegzaam aantal uren per week vinden, zonder den jongelieden te veel schooltijd te geven en te weinig gelegenheid tot eigen studie of voorbereiding te laten. Het is moeijelijk te zorgen, dat de schooluren geregeld op elkander volgen, en dat toch
| |
| |
de onderwijzers een behoorlijk tal van lessen geven. Het publiek is over elk dezer punten natuurlijk geneigd en volkomen bevoegd te oordeelen en te veroordeelen. Geene ouders, die niet klagen wanneer hun zoon dan eens ten 8, dan weer ten 10 ure de school gaat bezoeken, of als hij eens een paar keer in de week om 10 of 11 ure één uur vrij heeft en op andere dagen weder zeven uren op school doorbrengt; geen burger der stad, die het niet treurig vindt, wanneer Dr. A. zijn tractement ontvangt en slechts een uur of twaalf per week onderwijs geeft. Geen vader, die niet duidelijk begrijpt, dat, als zijn zoon twee malen in de week Engelsch en gedurende twee uren Hoogduitsch leert (altijd op een Gymnasium, dat ook voor de Fransche school in plaats wil treden), dat hij dan nooit het een noch het ander zal verstaan. Men zou deze bezwaren kunnen voorkomen, door het Gymnasium geheel in te rigten als kostschool, zoodat ook de tijd van eigen studie in de localen werd doorgebragt en de knapen bijv. van 8 tot 3 en 5-10 in de school waren en ook aldaar gelegenheid tot uitspanning konden vinden; maar dit is eene onderneming, die met zoovele bezwaren en kosten verbonden is, dat men er nog wel niet spoedig toe zal komen, al was dit welligt een zeer goede maatregel, waarvan zich waarschijnlijk veel goeds verwachten laat. Op verscheidene Latijnsche scholen had men vroeger slechts 20 uren per week les; dit was wat weinig, maar waar nu tot 36 uren gegeven wordt, zou ik durven beweren, dat men van de onderwijzers en leerlingen reeds meer dan genoeg vergt. Immers kan men met regt veronderstellen, dat de meerderheid nog aanleg heeft voor muziek of teekenkunde, en deze vakken van kunst zijn toch waarlijk ook niet zoo geheel nutteloos en zonder invloed op de ontwikkeling en vorming van smaak en gevoel, dat men de gelegenheid om ze te beoefenen moet afsnijden. Is nu de jongeling al te zeer ingespannen, dan zal hij wel veel leeren in betrekkelijk korten tijd, maar
hij gaat ook reikhalzen naar het oogenblik dat hij niets meer behoeft te doen; heeft hij dan het Gymnasium verlaten, dan springt hij uit den band en legt of op de Academie of in de Maatschappij zijne boeken neder, haalt zijne verzuimde rust en genoegens in, en is òf weg voor altijd, òf vergeet in een jaar meer dan hij in twee jaren geleerd heeft. Hiervan zijn voorbeelden ge- | |
| |
noeg aanwezig; en juist in die groote inspanning en weinig vrijen tijd ligt de reden, waarom de leerlingen van kostscholen dikwerf zoo weinig beantwoorden aan de verwachting, die men van hen had.
4o. Voor de toekomstige academieburgers was men bij de oprigting der Gymnasiën beducht dat de classieke opleiding door de uitbreiding van het onderwijs zou lijden, en dat de knapen door de charmes der nieuwere letterkunde vervoerd zouden worden om op de oude met minachting neer te zien. Ik erken gaarne deze vrees te hebben gedeeld; maar de ondervinding heeft mij het tegendeel geleerd. Het omgekeerde heeft plaats. De studie der nieuwe talen wordt zooveel men kan verzuimd, die der oude met kracht aangegrepen en volgehouden. Ik geloof dat de reden daarvan de volgende is: De bekwaamste jongelingen geven den toon aan de overigen, en juist deze vinden in die studie het meest behagen, die de moeijelijkste is; van daar wordt de Grieksche taal met meer lust dan de Latijnsche beoefend, want de knapste Graecus geldt voor knap in alles, hij is de knappe. De onderwijzer, die met de Grieksche taal niet opheeft, niet vlug weg kan, verliest veel in het oog der jongelingen. - Moge welligt eenige eerzucht niet vreemd zijn aan deze beoordeeling, aan de andere zijde ligt toch ook wel ten grondslag de natuurlijke bevalligheid der geschriften, waarin zij werken. Homerus, Xenophon, Herodotus zijn schrijvers, met welke de leerlingen zeer ingenomen zijn, die hen aangenaam bezighouden, zoo als ook Livius, Tacitus, Virgilius en Horatius veelal met groote belangstelling worden behandeld. De moderne schrijvers, en die hun daarnevens in handen worden gegeven, boezemen hun niet dezelfde liefde in; ziedaar nog eene andere reden, waarom de studie der nieuwere talen met minder ijver en mindere belangstelling wordt ter harte genomen, hetwelk op den persoon des onderwijzers terugwerkt, vooral wanneer aan dezen het onderrigt in de nieuwe talen alleen is opgedragen, en hij bovendien den graad van Doctor mist. Dan gebeurt het, dat door de leerlingen de docenten niet evenzeer worden gewaardeerd; de een wordt soms boven den ander voorgetrokken; en niet
zelden ontstaat daardoor de verhouding, dat bij den een gespeeld, bij den ander geleerd wordt.
| |
| |
Mogen wij dus ons gevoelen kortelijk zamenvatten, dan kunnen wij als slotsom opgeven:
De Gymnasiën met eene klasse A. en B. zijn inrigtingen, die gebrekkig zijn en blijven zullen, wier afschaffing daarom wenschelijk is, vooral voor de laatste afdeeling.
Op Gymnasiën, waar alleen jongelieden voor den geleerden stand opgeleid worden, kan het onderwijs in de nieuwe talen en letterkunde worden voortgezet, maar de eerste beginselen worden er niet geleerd.
Elke klasse wordt door denzelfden docent onderwezen, niet elk vak door een ander.
Behalve de oude en nieuwe talen, omvat het onderwijs de Algemeene Geschiedenis, Antiquiteiten en Historia Literaria.
Onafhankelijk van de Gymnasiën, behooren er Technische scholen te worden gevestigd, waar onderwijs gegeven wordt in de Wis-, Werktuig-, Natuur- en Scheikunde, de Geographie en Geschiedenis; de Nederduitsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal, vooral met het doel om deze vlug te leeren schrijven en spreken; - boekhouden en teekenen.
Aan deze inrigtingen kunnen de onderwijzers der Gymnasiën les geven, maar zij worden door een afzonderlijken directeur en eene afzonderlijke commissie bestuurd.
Verscheidene punten zijn hierbij niet opgenomen, maar men denke, dat wij hier geen reglement wenschten te schrijven, maar alleen de hoofdpunten wilden opgeven, opdat daaruit zou blijken, welke inrigtingen wij zouden begeeren te zien optreden in plaats van de thans bestaande Gymnasiën; en daartoe zal de voorafgaande opgave voldoende zijn. Wij gelooven, dat de onkosten niet veel hooger zouden loepen dan thans, en tevens, dat het publiek daarmede zeer ingenomen zoude zijn, dat thans niet al te zeer met de tegenwoordig bestaande inrigting wegloopt, omdat het onvoldoende der resultaten in het oog loopt, daar de opleiding van industrieelen even gebrekkig als vroeger is gebleven, en de toekomstige studenten nu veel meer geld dan vroeger aan de gemeenten kosten, maar niet veel beter onderwijs erlangen.
Ik voeg mijn naam niet bij dit schrijven; want deze
| |
| |
kan tot de zaak zelve niets afdoen; maar ik geef de verzekering, dat, wat ik schreef, berust op mijne overtuiging, verkregen door eene ondervinding van verscheidene jaren, waarin ik in betrekking stond tot beide soorten van scholen, zoowel als leerling als later als onderwijzer, en bovendien door opmerking van hetgeen elders is gebeurd en nog geschiedt. Ik heb mijn gevoelen rondborstig uitgesproken, omdat ik het eene zaak van gewigt acht, maar toch in het geloof, dat diegenen, welke over de Gymnasiën het bestuur in handen hebben, niet zeer gunstig daarvoor zullen gestemd zijn.
Junij 1856.
|
|