De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Marsilius Ficinus en zijn werk ‘De vita libri tres.’Eene bijdrage tot de geschiedenis der wetenschappen.Spiritus intùs alit totamque infusa per artus,
Mens agitat molem, et magno se corpore miscet.
Virgilius.
Er is voorzeker in de geschiedenis der wetenschappen, zoowel als in die der menschheid, geen tijd meer belangrijk en gewichtig in zijne gevolgen, dan de vijftiende eeuw. Nooit heeft er grooter omwenteling plaats gegrepen in den toestand der wetenschappen, en nooit was die omwenteling meer zegenrijk in gevolgen. De vijftiende eeuw was bestemd om een nieuw licht op te doen gaan over alle vakken van menschelijk weten, een licht, dat nog heden ten dage zijne zegen aanbrengende stralen uitspreidt. De ster, toen opgegaan, heeft nog niet uitgeschenen, - wat meer is, haar licht is meer en meer helder en schitterend geworden! De menschelijke geest, die gedurende geruimen tijd gesluimerd had, ontwaakte in die eeuw, en begon een zelfstandig, een bezielend en frisch leven te leiden. Niet meer besloten binnen de enge en bedompte wanden der kloostercel, ademde de geest vrijer in de zuivere en levenwekkende buitenlucht! Had het jeugdige Europa reeds eenige vruchten geplukt van den boom der kennisse, in het Oosten, meer dan in het Westen, bloeiende, - die vruchten in veel grootere hoeveelheid zouden nu zijn deel worden. Verschillend waren de omstandigheden, die daartoe meê- | |
[pagina 274]
| |
werkten, en voor ons doel is 't van hoog belang eene dezer hier meer in het bijzonder na te gaan. Den 29sten Mei 1453 was Constantinopel veroverd door Mahmud II, was het Grieksche keizerrijk gevallen. Gewichtige gebeurtenis op staatkundig, maar niet minder op wetenschappelijk gebied. Want in die stad waren in de kloosters schatten begraven, die toen verspreid werden over het Westen, bovenal over Italië. Die kloosters toch waren de wijkplaatsen der geleerden, en toen zij nu door den veroveraar uit hunne stille verblijven werden verdreven, voerden zij hunne schatten, - handschriften van oude classici - mede. Italië vooral was het land, waarheen zij trokken. En geen wonder, want zoo ergens, daar konden zij er op rekenen, met opene armen te worden ontvangen. Want in dit land was reeds in de vorige eeuw de geestdrift ontbrand, om bekend te worden met den inhoud der oude geschriften; dàar had men zich reeds met ijver toegelegd op de beoefening van die heerlijke taal, waarvan Horatius eenmaal zeide: ‘queis musa loqui dedit ore rotundo.’ Ja, dàar was de zon der beschaving, die eenmaal in de roemvolle tijden der oudheid zoo heerlijk schitterde, nooit geheel ten ondergegaanGa naar voetnoot1! Daarom moet men dan ook niet, zoo als sommige geschiedschrijvers verkeerdelijk hebben gedaan, de herleving der Grieksche letteren en den herboren smaak voor oude literatuur uitsluitend wijden aan de Grieken, die voor den Turk vluchtten. Voorzeker, zij hebben er veel toe bijgedragen, maar, zoo als wij reeds met een enkel woord aanstipten: de geestdrift voor de beoefening der oude letteren was reeds ontwaakt. Immers, gedurende de belegering van Constantinopel door Bajazet, waren twee beroemde Grieken, Emanuel Chrysoloras en Demetrius Cydonius, die stad ontvlucht, en kwamen in het jaar 1393 te Venetië. Twee inwoners van Florence reisden naar die stad, ten einde van hen onderwijs in het Grieksch te verkrijgen. En, later in 1397, werd eerstgenoemde geleerde te Florence beroepen als leeraar | |
[pagina 275]
| |
der Grieksche taal- en letterkunde, gelijktijdig met Johan van Ravenna. Deze laatste was een der beroemdste leerlingen van den eenigen Petrarca, die den ijver voor de studie der oude letteren bovenal had aangewakkerd. Hij zelf, vurig bewonderaar en niet minder gelukkig beoefenaar der oude letteren, hij wilde den smaak zijns volks aan den zijnen overeenkomstig doen worden. Hij gaf dan ook veel meer om den roem, dien hij, - naar hij vermeende, - zoude inoogsten door zijn groot epos, ‘Afrika’ getiteld, dan om dien, welke hem ten deel zou vallen door zijne gedichten in de moedertaal opgesteld. Hierin heeft hij zich echter bedrogen. Want, terwijl nog heden ieder, die gevoel voor poëzie bezit, geroerd wordt door zijne liefelijke en zoetvloeiende stanza's, kent bijna niemand zijn Latijnsch heldendicht. Maar de studie der oud-Grieksche literatuur was ontwaakt, en men wilde zijn' dorst lesschen aan de zuivere bron. Men verlangde bekend te worden met de oorspronkelijke geschriften der beroemde ouden, en was niet meer tevreden met vertalingen en commentariën, die daarenboven het groote gebrek hadden, dat ze onjuist waren. Vorsten en invloedrijke mannen in Italië stelden er eene eer in, geleerden te beloonen, en hun' ijver aan te moedigen. En, wàar de vorst het voorbeeld gaf, dàar volgde ook weldra de aanzienlijke en rijke burger. Onder de vorsten, die zich hierin den meesten roem hebben verworven, behooren zonder twijfel de Medici, en onder deze bovenal Cosmo en Lorenzo, de laatste bijgenaamd ‘il magnifico.’ Door hunnen smaak voor wetenschap, wisten zij de geleerden tot zich te lokken, verhieven Florence tot een tweede Athene, maakten het tot 't middelpunt der Grieksche letterkunde in Italië. Dàarheen trokken jongelingen uit alle landen, dàar scheen het licht der wetenschap met onnavolgbaren glans; en zond zijne stralen heinde en verre uit! Onder de regering van den tweeden der Medici, - Cosmo - hield een Grieksch leeraar, Gemisthus Pletho, redevoeringen over de filozofie van den goddelijken Plato. Levendig werd Cosmo hierdoor getroffen, en hij stichtte eene akademie, onder den naam van ‘Akademia Platonica.’ De leden dezer akademie namen de taak op zich, de Platonische wijsbegeerte te onderzoeken en zoo veel in hun vermo- | |
[pagina 276]
| |
gen was te verklaren. Deze akademie duurde voort onder de regering van den kleinzoon van Cosmo, den edelen Lorenzo. En ter eere, en tot gedachtenis van den stichter, werd ieder jaar op den 7den November, - den dag, die voor den geboorte- en sterfdag van Plato wordt gehouden - een groot feest gevierd. Zoo werd de kennis der oud-grieksche literatuur meer en meer verspreid. En 't kon niet anders, of zij moest een' belangrijken invloed uitoefenen op den vorm der wetenschappen. Want, waar is 't, niet voor dien tijd alleen, maar ook voor alle eeuwen, dat heldere begrippen, zelfdenken en zelfstandige ontwikkeling, door niets meer kan worden verkregen, dan door beoefening der oude literatuur. Aristoteles en Plato werden nu gekend uit hunne eigene geschriften, en niet meer uit die van commentatoren en uit verminkte arabische overzettingen. Zòo leerde men 't inzien, hoe gebrekkig en eenzijdig men tot dien tijd de wijsbegeerte had beoefend. En de 15de eeuw had nooit eene hervorming der wetenschappen zien aanbreken, indien men niet vooraf begonnen was zich los te maken van den invloed der Arabieren; in hunne plaats moesten de Grieken hunne rechten weder gaan innemen, om zoo eindelijk den geest op te leiden en geschikt te maken tot zelfonderzoekGa naar voetnoot1. Het was vooral de wijsbegeerte van Plato, die men met ijver, ja met bijzondere voorliefde beoefende. Men wilde de platonische wijsbegeerte in de wetenschap en in het leven tevens invoeren. En het moge nu ook al niet te ontkennen zijn, dat men uit te groote ingenomenheid met de verhevene denkbeelden van dien grooten en eenigen wijsgeer, hem vergoedde en eenzijdig in beoefening werd, - | |
[pagina 277]
| |
toch heeft juist deze beoefening gediend om den geest te verheffen en vatbaar te maken voor schoone en verhevene indrukken. En voorzeker! Plato was waard om zòo beoefend te worden. Hij, gesproten uit een edel geslacht, gevormd in het beschaafde Athene, hij, leerling van Socrates, hij vereenigde alles in zich om den grondlegger te worden eener nieuwe, gelouterde wijsgeerige school. Hij, bekend met Egyptische wijsheid, doorkneed met de leerstellingen en wijsbegeerte der Pythagoreërs, door reizen veelzijdig ontwikkeld, hij zou, hij moest het zijn, die denkbeelden kon ontwikkelen, welke wij nog heden ten dage bewonderen. Nog staren wij met eerbied en bewondering op den man, die de schepper was van die verhevene ideën, weggelegd in den ‘Phaedrus,’ de ‘Republiek,’ den ‘Timaeus,’ den ‘Kritias.’ En dan de taal, waarin deze zijn opgesteld! Voorzeker, de zwaan, waarvan Socrates had gedroomd, was Plato! Welluidend als zwanenzang klonken zijne woorden door de lanen der akademie, en voorstellen kunnen wij 't ons, hoe zijne hoorders aan zijne lippen hingen! Dat was eene der oorzaken, die den toestand der wetenschappen aanmerkelijk veranderd en tevens verbeterd hebben. Wij moesten deze eenigsins uitvoerig behandelen, en kunnen andere, op zich zelf hoogst gewichtige, maar voor ons doel minder belangrijke oorzaken (zoo als de uitvinding der boekdrukkunst b.v.) met stilzwijgen voorbijgaan. Deze inleiding was echter noodig, om ons op het juiste standpunt te plaatsen voor de kennis en waardering van het werk van Marsilius Ficinus.
Op den 19den October 1433 werd Marsilius Ficinus te Florence geboren. Zoo ooit, dan bevond zich toen zijne vaderstad in een' gelukkigen en schitterenden toestand. De tweede der Medici - Cosmo - regeerde, en onder zijn bestuur bloeiden handel en nijverheid, maar werden ook kunsten en wetenschappen beschermd en begunstigd. Fier gevoelde zich de vrijheidlievende Florentijn onder zijne regering; geëerd werd de kunstenaar, beschermd en met weldaden overladen de beoefenaar der wetenschappen. Is het | |
[pagina 278]
| |
waar, dat gedurende de veertiende en vijftiende eeuw de republiek Florence in macht en aanzien en rijkdom gelijk kon gesteld worden met toenmalige christelijke grootere staten, - niet minder waar is het, dat onder het bestuur van Cosmo, Florence's aanzien belangrijk steeg. Dat gevoelden dan ook zijne onderdanen, en gedurende zijne dertigjarige regering bewezen zij hem eer, en na zijn' dood gaven zij hem den schoonsten bijnaam, dien van vader des vaderlands! Wie twijfelt er aan, of de tijd, waarin Marsilius geboren werd, is uitermate gunstig te noemen. Nog meer zal dit in 't oog vallen, wanneer wij weten, dat hij de zoon was van den lijfarts van Cosmo. Hij koos het beroep van zijn vader, en na als geneesheer werkzaam te zijn geweest, bestudeerde hij astronomie, maar bovenal filozofie. Cosmo naamlijk, die er een eer in stelde de wetenschappen te beschermen, maar ook zoo veel in zijn vermogen was aan hare uitbreiding en volmaking bevorderlijk te zijn, - liet hem eene opvoeding geven, met het doel een volkomen Platonicus van hem te maken. Daarom kon Marsilius naar waarheid zeggen, dat ‘hij twee vaders had, Ficinus den geneesheer en Cosmo van Medicis;’ had de eene hem doen ontstaan, de andere had hem op nieuw doen geboren worden (opdracht van zijn werk over ‘Plotinus’ aan Lorenzo van Medicis). Het doel, dat Cosmo met de opvoeding van Marsilius beoogde, heeft de laatste volkomen bereikt. Platonicus is hij geworden, en met recht mag hij gerekend worden onder de schrijvers van dien tijd, die er 't meest toe hebben bijgedragen om de Platonische wijsbegeerte uit te breiden. Ten einde de beteekenis van Marsilius uit te doen komen als Platonisch en Neo-Platonisch wijsgeer, zal ik voor een oogenblik mijne beschrijving van zijn leven moeten afbreken. In eenige korte trekken zal ik trachten mijnen lezers eene schets te leveren van het eigenaardige der Platonische en Neo-Platonische wijsbegeerte, en waarin de laatste van de eerste onderscheiden is. Ik vermeen, dat deze beschouwing noodzakelijk is, ten einde een oordeel te kunnen vellen over de werkzaamheid van onzen schrijver te Florence. | |
[pagina 279]
| |
De groote hervormer der wijsbegeerte, Socrates, had voor zijne leerlingen grondstellingen ontwikkeld, die zij, naar den aard hunner bevatting en individuële inzichten, tot eigene stelsels zouden uitbreiden. Zoo ontstonden de verschillende scholen als: de Megarische, de Kyrenaeïsche en de Kynische, gesticht door een' Euklides, Aristippus en AntisthenesGa naar voetnoot1. Maar deze wijsgeeren zouden verre overtroffen worden door den eenigen leerling van Socrates, door Plato. Hij zoude der wereld een' schat vermaken, die invloed zoude uitoefenen op de vorming en ontwikkeling van den geest door alle volgende eeuwen. Uit zijne nagelatene werken kennen wij zijne wijsgeerige denkbeelden, en met eerbied en bewondering tevens staren wij op den man, die zòo dacht! Maar waarin bestaat dan het eigenaardige der Platonische filozofie? Waarin is zij zoo geheel onderscheiden van de vorige wijsgeerige stelsels der ouden, en wat heeft haar gemaakt tot een' hoeksteen, waarop latere eeuwen een gebouw konden optrekken? Ziedaar vragen, die zich wellicht bij sommigen zullen opdoen, en die wij zoo kort mogelijk zullen pogen te beantwoorden. Moge ik aan kortheid tevens duidelijkheid en helderheid van voorstelling paren! Wat geen wijsgeer vóor Plato had vermocht, dàt zoude hij volvoeren. Alle vroegere wijsgeerige stelsels zoude hij verbinden en vereenigen door middel der ideën-leer. De ideën van Plato! Welke verschillende meeningen heeft men al niet over deze ideën te berde gebracht! Wat heeft men al niet te hulp geroepen om ze te verklaren, en hoe valsch waren niet vele dier verklaringen! Indien men echter op het voetspoor van Aristoteles de Platonische wijsbegeerte in verband brengt met de Pythagoreïsche, dan verkrijgt men het helderste inzicht in de ideën-leer van Plato. Aristoteles nu, die de wijsbegeerte beschouwt als wetenschap der oorzaken of van het wezen der dingen - als de leer van het begrip - ontleedt 't begrip van ieder voorwerp in vier zijden, als: de stof, de vormen, de beweging en het doel. Al deze vier punten nu van het begrip hebben op zich zelf | |
[pagina 280]
| |
geene waarde, zijn in zich zelf niets, en wel om deze reden: dat het begrip er niet volkomen, eenzijdig in wordt uitgedrukt. De eleatische en jonische wijsgeeren vonden in de stof de eenheid voor de veranderingen der natuurvoorwerpen. De Pythagoreërs namen den vorm aan als het wezen der dingen, als het ware en onveranderlijke, onder het veranderlijke. Maar eenzijdig waren zij in beschouwing, want niet den vorm in zijn geheel, dat is: alle de eigenschappen van een ding, die onafhankelijk van de stof zijn, namen zij, maar slechts bepaalde hoegrootheden en getalsverhoudingen. (De duistere getallen-leer van Pythagoras.) Even nu als de Pythagoreërs, zocht Plato het streven der filozofie in de vormen. Maar hetgeen zijne wijsbegeerte van de Pythagoreïsche onderscheidt, is, dat hij den vorm in zijn geheel neemt. Die vormen nu noemt Plato ideën. De wijsbegeerte van Plato streeft er dus naar, om de eenzijdige, Pythagoreïsche filozofie algemeen te maken. Maar niet slechts, dat hij een vast, een onveranderlijk principe onder de veranderlijkheid der verschijnselen trachtte op te sporen, - hij wilde meer. Het wezen der dingen moest tevens het volmaakte in zich bevatten. Maar op deze wereld kan dit volmaakte niet gevonden worden. Ieder zinnelijk voorwerp heeft gebreken, al is 't ook nog zoo volkomen. Waar ter wereld vindt men volmaakte schoonheid, deugd? Kan de bouwmeester een volmaakt schoon gebouw oprichten; de schilder eene volmaakt schoone schilderij op het doek brengen? Geenszins. Vanwaar dit verschijnsel? Want den schilder zweefde toch, toen hij het onderwerp voor zijn werk koos, een volmaakt ideaal voor den geest. Dat ideaal, - hij zal 't zelf toestemmen, - heeft hij in de werkelijkheid niet bereikt. Het andwoord nu op en de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid is bij eenig nadenken gemaklijk te vinden. Indien de schilder toch een werk zoude tot stand brengen, waarvan het ideaal hem zoo levendig voor oogen zweefde, dan zoude hij, ten einde dit ideaal te kunnen bereiken, ideale werktuigen hebben noodig gehad. Met andere woorden: den werktuigen, wanneer hij zijn ideaal in een' verwezenlijkten vorm zoude overbrengen, kleefden gebreken aan, even als alle stoffelijke voorwerpen. De stof alzoo zelve, benevens de lichamelijke hoedanigheden van | |
[pagina 281]
| |
den kunstenaar, belemmerden hem in de uitvoering van zijn ideaal, en een stoffelijk voorwerp tot stand brengende, was dit natuurlijkerwijs bedeeld met de eigenschappen der stof. Om alzoo dit volmaakte te kunnen vinden, moeten wij ons in eene andere, niet stoffelijke wereld denken. De voorwerpen moeten wij ons voor den geest stellen zonder stof, en de eigenschappen, die ze bezitten, overbrengen op de stoffelijke voorwerpen. Daaruit volgt van zelf, dat het geen verstandsbegrip is, wanneer wij ons de voorwerpen onstoffelijk denken; niet alleen in onze verbeelding bestaan zij; verre vandaar. Zij zijn het ware, het eenige, maar dan ook het volmaakte zijn, en de stoffelijke wereld bevat alleen het schijnbare, het onvolmaakte zijn. Die ideën-wereld alzoo toegepast op onze stoffelijke wereld, ten einde een begrip te kunnen vaststellen over de volmaaktheid der dingen. Verheffen moeten wij ons in eene volmaakte wereld, ten einde aan stoffelijke voorwerpen, met stoffelijke middelen, eene flaauwe afspiegeling dier volmaaktheid te schenken. Dat nu is juist het eigenaardig kenmerk der Platonische filozofie; 't is de richting naar de intellectuële, bovenzinnelijke wereld; 't is de verheffing van het bewustzijn in het rijk des geestes, maar zòo, dat het intellectuële de gedaante verkrijgt van het bovenzinnelijke, van het geestelijke, hetwelk aan het denken toebehoort; onder deze gedaante wordt het intellectuële aan het bewustzijn medegedeeld, en op dezen bodem zet het bewustzijn een' vasten voetGa naar voetnoot1.
De plaats, waar Plato leerde, was eene met boomen bezette plaats, zes stadiën van Athene gelegen, akademie (Ἀκαδήμεια) genaamd. Naar deze plaats hebben zijne navolgers den naam verkregen van akademisten. In het geheel worden de navolgers van Plato verdeeld in oude, middelste en nieuwe akademie, vervolgens vierde, ook vijfde (nieuwste)Ga naar voetnoot2. Bij deze nieuwe akademisten moeten wij een | |
[pagina 282]
| |
oogenblik blijven stilstaan, ten einde de bronnen te leeren kennen voor de Neo-Platonische filozofie. De waarheid te verklaren voor eene subjectieve overtuiging van het zelfbewustzijn, ziedaar waarin het algemeene der akademisten bestond. Het is eene verklaring overeenkomende met het subjectieve idealismus van den nieuweren tijd. De waarheid nu, voor zooverre zij slechts berust op eene subjectieve overtuiging, noemden de Neo-akademisten slechts waarschijnlijkheid. Zoo als wij reeds met een enkel woord aanmerkten, zijn zij een vervolg van Plato en alzoo Platonisten, maar op het standpunt van den meester bleven zij niet meer staan, en konden dit ook niet. Plato toch bleef bij het abstracte denkbeeld staan: dat het groote in de wijsbegeerte allèen bestaat in het vereenigen van het oneindige en eindige. Door de behoefte van het verstand, door de geestdrift voor het ware, zijn de denkbeelden van Plato aangenomen; op zich zelve echter zijn zij 't onbeweeglijke, 't algemeene. Daarna vereischte Aristoteles entelechie (ἐντελέγεια), dat is: eene in zich zelve bepaalde werkzaamheid. Het was de behoefte aan een' wetenschappelijken grondslag, die noodwendig verder dan Plato's zienswijze moest leiden. Reeds de Stoicijnen (aldus noemt men, naar het grieksche woord στοά - gallerij - waar Zeno uit Kition onderwijs gaf, de aanhangers van dezen wijsgeer) en de Epicuristen gevoelden die behoefte aan wetenschappelijkheid, die Plato nog niet kende, te weten: aan het algemeene van het denkbeeld inhoud te geven, de bepaalde bepaaldheid te vatten. In den Timaeus b.v. verdiept Plato zich in het bepaalde, in 't organische leven, maar wordt min speculatief en zeer triviaal. Geheel anders echter doet Aristoteles. De denkbeelden van Plato worden door het denken onttrokken aan hunne rust, aan die algemeenheid, waarin het denken zich niet als zelfbewustzijn erkend heeft. Tegenover hen stelde zich het zelfbewustzijn met grootere eischen; de werkelijkheid over het geheel deed zich tegen de algemeenheid gelden, en in de beweging van het denken moest noodzakelijk de rust van het denkbeeld overgaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 283]
| |
Het verband tusschen de Platonische wijsbegeerte en die der Neo-akademisten zien wij gemaklijk hierin, wanneer wij ons slechts herinneren, dat bij Plato de idee, en wel de idee der algemeenheid, het grondbeginsel is geweest. Zien wij alzoo de denkbeelden van Plato voor een gedeelte volledig toegepast en uitgebreid door de akademisten, - zien wij ook hen streven naar het eenige en grootsche doel der wijsbegeerte, het vinden van waarheid, - wij zullen bij de Neo-Platonisten dat streven op nog vollediger wijze aantreffen. De geest, die voortdurend werkt en onderzoekt, die steeds toeneemt in ontwikkeling, kan zich niet vergenoegen met aan te nemen, wat vorige eeuwen voor waar beschouwden. Heden blijft zij niet staan, en kan dit ook niet, op het standpunt van gisteren, maar streeft naar vooruitgang. Hadden de Neo-akademisten zich bepaald tot de filozofie van Plato, - de Neo-Platonisten vonden hierin reeds geene voldoening meer, maar verbonden de denkbeelden der Pythagoreërs, van Plato en van Aristoteles. Men kan dan ook in het algemeen zeggen, dat de Neo-Platonische filozofie geene eigene, op zich zelve staande was, maar bestond in eene verbinding der zoo even genoemde wijsgeerige stelsels. Zien wij bij Pythagoras in de trias (τριὰς, drieheid) het abstracte zijn ophouden, en de veelheid weêr tot eenheid herstellen, - wij zagen bij Plato dan het eenvoudig idee des geestes: 1) de enkelvoudige, ondeelbare zelfstandigheid, de natuur der eenheid; - 2) de deelbare zelfstandigheid, dat wat verandert, het veranderende; - en 3) het uit deze beide zamengestelde, - het terugkeeren tot de éenheid. Dit is nu het Concretum, maar slechts zóo, in enkelvoudige Momenten; niet op de omvattende wijs, waarbij het veranderen over het geheel alle werkelijkheid der natuur en van het zelfbewustzijn is. Bij Aristoteles is de ἐνέργεια (d.i. werkzaamheid), als het zich zelfdenkende denken, het Concretum. De gang der gedachte bij dit Concretum sluit zich aan de vroegere ontwikkeling der gedachte, omdat hierin de naauwlijks merkbare beginselen bevat zijn voor dàtgeen, wat nu hoofdzaak wordt. Deze filozofie nu heet de Neo-Pythagoristische en Neo-Platonische; men kan ze ook Neo-Aristotelische noemenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 284]
| |
Maar niet slechts dat deze filozofie die drie wijsgeerige stelsels in zich vereenigde, - zij nam in 't vervolg nog meer in zich op. Zij zoude nog in verband gebracht worden met de mystieke leer van het Oosten, ja zelfs met de zuivere leer van het Christendom. Haar hoofdkarakter bleef echter de studie van Plato, van Aristoteles en der Pythagoreërs. Ik zeide zoo even, dat de Neo-Platonische filozofie in verband werd gebracht met de mystieke leer van het Oosten. Het is noodig dit gezegde meer uitvoerig na te gaan. Het was onder de regering van Ptolemaeus I, maar nog meer onder die van zijn' zoon Ptolemaeus II Philadelphus, dat Egypte niet slechts het rijkste en bloeiendste van alle landen was, maar daarenboven ook de wijkplaats voor geleerden en kunstenaars. In de hoofdstad van dit land, Alexandrië, werden uitstekende geleerden met koninklijke mildheid onderhouden. In het schoonste gedeelte der stad, Bruchion genaamd, stond het Museum, de verzamelplaats der geletterden. Wat wonder, dat geleerde mannen, die in andere rijken geene bescherming of wel geene aanmoediging voor hunne vlijt vonden, naar Egypte's hoofdstad trokken! En, wat hen nog te meer het verblijf daar aantrekkelijk en begeervol maakte, was, dat in die stad niet gevraagd werd naar geloofsbelijdenis of naar vaderland, maar slechts naar kennis. Even als later Florence, zoo was toen Alexandrië het middelpunt der wetenschap. De godsdiensten en de mythologiën van de volkeren van het Oosten, zoowel als van het Westen, vond men dáar vereenigd, en de eene werd niet boven de andere bevoordeeld! In de twee uitgebreide bibliotheken, door de Ptolemaeën gesticht, werkten Grieken en Joden te samen met de Egyptenaren. Het kon nu wel niet anders, of die opeenhooping (sit venia verbo!) van geleerden in éene stad moest invloed uitoefenen op den geheelen toenmaligen stand der letteren; daarom heeft men ook dit tijdvak het Alexandrijnsche genoemd. Het was nu vooral door de Joden, dat de Neo-Platonische wijsbegeerte vermengd werd met de theosophie van het Oosten. De Alexandrijnsche wijsgeeren, die de verschillende stelsels der filozofie met elkander verbonden, vooral echter de eenheid der Pythagoreische, Platonische en Aris- | |
[pagina 285]
| |
totelische wijsbegeerte erkenden, werden door hunnen smaak voor het wonderlijke, door hunne neiging voor sophistische dialectiek en door hunne voorliefde voor theosophische kunstenarijen, als van zelf er toe geleid om de theosophie van het Oosten op te nemen in hunne wijsgeerige school. Zoo als ik zoo even zeide, werden zij door de Joden hiermede bekend gemaakt. Deze hadden naamlijk in hunne Babylonische ballingschap kennis gemaakt met de ideën der Perzische theosophieGa naar voetnoot1. Het mag als bekend verondersteld worden, dat de Perzen de leer van Zoroäster hadden omhelsd. Deze leer, welker hoofdprincipe is: het aannemen van twee wezens, te weten den geest des goeds (Ormuzd) en des kwaads (Ahriman), die onophoudelijk tegen elkander strijd voeren, welke eindigen moet met de volkomene heerschappij van Ormuzd, - was bijzonder berekend voor het kinderlijke geloof van dat volk, waarvoor Zoroäster zijne leer schiep. Dat geloof aan den onzichtbaren invloed van geesten op het ontstaan van alle lichamelijke werkingen, moest natuurlijk leiden tot een ontkennen van ontwikkeling door physieke oorzaken. Wat wonder, dat een volk, op den kinderlijken leeftijd verkeerende, zich door die leer voelde aangetrokken, zich gelukkig en tevreden dacht onder de macht eener leer, die al de gebeurtenissen, alle uitwerkselen toeschreef aan de werking van geesten! Wat wonder ook, dat de wijsbegeerte der Alexandrijnsche geleerden er mede werd bedeeld, wanneer wij den tijd, waarin deze leefden, in aanmerking nemen. Het was toch een' tijd, waarin het geloof aan wonderen, aan geheimzinnige invloeden ingang vond ook bij de meest verlichte mannen. Voeg hierbij, dat de duistere getallen-leer van PythagorasGa naar voetnoot2, de mythos van Plato over de schepping | |
[pagina 286]
| |
der wereld, en de afzondering van alle realiteit uit de zinnelijke wereld, - de kiem in zich droegen om later te ontaarden in mysticisme en theosophische bespiegelingen. Ziedaar zoo vele oorzaken, die er toe geleid hebben, om de Neo-Platonische wijsbegeerte te verbinden met het theosophisch geleuter van het Oosten! Reeds had Philo, een geleerde Jood uit Alexandrië, die twintig jaren voor Christus werd geboren, maar dezen overleefde en die met de Grieksche wijsgeeren zeer goed bekend was, den toegang verleend aan mystieke bespiegelingen door het verbinden van Platonische met Oostersche denkbeelden. Nog meer zouden deze denkbeelden zich ontwikkelen in de leerstellingen van Ammonius Sakkas (de zakkedrager), 243 na Chr. Hij is een der eerste of wel der beroemdste leeraren der Alexandrijnsche school geweest, en in den regel beschouwt men hem als den eigenlijken stichter der Neo-Platonische wijsbegeerte. Verder moeten vermeld worden als Neo-Platonische filozofen: Porphyrius, 304 na Chr.; Jamblichus, 333 na Chr.; verder Proclus, 412-485 na Chr., en vooral Plotinus, 205-270 na Chr.Ga naar voetnoot1. Uit de geschriften van laatstgenoemden wijsgeer kennen wij vooral de Neo-Platonische filozofie. Hij vooral heeft de magie tot ontwikkeling gebracht, terwijl latere Neo-Platonisten haar in verschillende soorten verdeelen, als: 1. gemeene magie, 2. hoogere of theokrasie, 3. goede, theurgie, en 4. kwade, goëtie. Werd de Neo-Platonische wijsbegeerte aldus verbonden met de mystiek van het Oosten, zij werd ook, - zeide ik hierboven - vermengd en in verband gebracht met de leerstellingen van het Christendom. Aan de uiteenzetting van dit gezegde moeten wij ten slotte eenige regelen wijden. Het mag den oppervlakkigen beschouwer te recht verwondering baren, dat eene leer zoo eenvoudig en zuiver in beginselen, zoo voor ieders behoefte ingericht, zoo voor elk, ook voor het bekrompenste verstand, verstaanbaar, - als | |
[pagina 287]
| |
die door Christus werd gepredikt, reeds spoedig na den dood van den leeraar ontaarden zou in een stelsel van bijgeloovige meeningen en mystieke stellingen. Had men den geest van den grooten meester begrepen, had men zijne leer opgevat, zoo als hij ze had verkondigd, - dan waren die eindelooze twisten in de Kerk van Christus niet tot stand gekomen, dan had het nageslacht niet te wijzen op zoo droevige voorbeelden van bitteren strijd, van bijgeloof en verblindheid. Het was echter juist die eenvoudigheid van het Evangelie, die eene bepaalde secte der Christenen aanleiding gaf, om het op te smukken met de denkbeelden hunner hoogere wijsheid. Het waren naamlijk de Gnostici (van γνῶσις, hoogere wijsheid), die het Evangelie wilden binnendringen, voorzien met de wapenen der heidensche filozofie en oostersche mystiek. Reeds vroeger had zich deze verbinding, te weten: der heidensche wijsbegeerte met het Christendom geopenbaard. In de eerste gemeente te Alexandrië, die door den Evangelist Markus zoude gesticht zijn, vond de Christelijke leer vele aanhangers, en wel niet om de leer zelve, maar daarom, dat de Esseërs (de zedelijkste secte onder de Joden) eene groote overeenkomst vonden tusschen hunne leerstellingen en die van de leer van ChristusGa naar voetnoot1. Onder de regering van Keizer Hadrianus echter stonden de eerste valsche leeraars op. Zij waren navolgers van den toovenaar Simon, en onder zijne volgelingen, die er vooral toe hebben bijgedragen, om de oud-Perzische dogmata met het Christendom te verbinden, moeten genoemd worden: Saturnius, Basilides, Karpokrates, en later vooral Marcion en ManesGa naar voetnoot2. Dat was eene der oorzaken van de verbinding van oostersche mystiek met Christelijke leerstellingen. Er kwam echter nog meer bij. Het Neo-Platonismus naamlijk verhief zich, en het Christendom zoog ook de leerstellingen dezer wijsbegeerte in. Vandaar dat er een strijd ontstond tusschen kerkvaders en | |
[pagina 288]
| |
heidenen. De eerste voerden dezen strijd met verschillende wapenen; óf zij deden al 't mogelijke om hunne godsdienst aan te prijzen en belangrijk te maken, en ontzagen zich zelfs niet om met heidensche toovenaars te wedijveren in het verrichten van wonderkuren en andere kunstjes, - óf wel zij verdedigden de eenheid der oude wijsbegeerte met de nieuwe godsdienst. Zij gingen bij het gebruiken van laatstgenoemd wapen zelfs zoo ver, door te verkondigen, dat de heidensche filozofie in de Christelijke godsdienst lag opgesloten. De kerkvader Augustinus sloeg een' middelweg in, door het Christendom met de Neo-Platonische filozofie op dìe wijze te verbinden, dat het eerste een middel zoude zijn om de laatste te volmaken. Ziehier in het Oosten een strijd gevoerd tusschen heidensche wijsbegeerte en Christelijke godsdienst, en die eindigde met het invoeren van de Neo-Platonische school in het Christendom. In het Westen was Rome het middelpunt van aardsche macht en zedeloosheid. Uit den aard van een onzedelijk volk vloeit van zelf voort, dat het bijgeloovig is, en veel op heeft met mysterieuze bespiegelingen en daden. Zoo is 't te begrijpen, dat in Rome, waar de filozofie anders veracht wasGa naar voetnoot1, de Neo-Platonisten en Gnostici ingang vonden.
Zoo zagen wij de Platonische wijsbegeerte in den loop der eeuwen aanmerkelijk veranderd worden. Haar oorspronkelijk karakter was volkomen verdwenen, en vermengd was zij met het peripatetische systeem, met de mystieke en dwaze leer van het Oosten en met de zuivere, onopgesmukte leer van Christus. In dien vorm werd zij eeuwen lang verkondigd, en eene scheve voorstelling en beoordeeling van het Platonismus moest er het natuurlijk gevolg van zijn. Welk eene zegenrijke gebeurtenis was 't dan niet, dat in de vijftiende eeuw de behoefte werd gevoeld, om zich van al dat geleuter, van alle die mystieke voorstellingen en bespiegelingen, door latere commentatoren bij de Platonische | |
[pagina 289]
| |
wijsbegeerte gevoegd, los te maken - en zelf de bron der kennis op te zoeken. Ziehier het groote nut van de herleving der oude literatuur. Dat ontwaken van den geest tot zelfbewustzijn is een keerpunt in de geschiedenis der wetenschap. Het is een schijnbaar teruggaan tot voorbijgegane tijden, - maar ook slechts schijnbaar, - want de geest, zich drenkende aan de bron der kennis, sloeg de vleugelen uit en ijlde een' ruimer, een schooner werkkring te gemoet!
Maar het wordt tijd, ons bij Marsilius te bepalen. Het was zijn streven niet om nieuwe meeningen en stellingen voor te dragen, maar om deels de oude, deels de nieuwere Platonische filozofie meer algemeen bekend te maken. Hij was verder een der ijverigste bevorderaars der in dien tijd met bijzondere voorliefde beoefende astrologie. Deze laatste leer, welke men in die eeuw, en zelfs nog later, als de wetenschap aller wetenschappen beschouwde, en die vermengd was met mystiek en magische kunsten, - werd systematisch beoefend. Geleid door de kennis van die leer, meende men het lot der stervelingen te kunnen voorspellen (astrologia judiciaria), gezondheid te verkrijgen en een lang leven te leiden. Zien wij Marsilius ook onderworpen aan den geest der eeuw, wij erkennen toch tevens in hem een man, met een helder denkend hoofd en gezond verstand begaafd. Na een welbesteed en nuttig leven, stierf hij te Florence in het jaar 1499, in den ouderdom van 67 jaren. Ten einde mijne lezers met hem bekend te maken, zullen wij uit zijne vele werken éen kiezen; het zal een werk zijn, dat voor letterkundigen de meeste waarde bezit, en dat tevens niet van belang ontbloot is voor den beoefenaar van de geschiedenis der geneeskunde. Het is zijn beroemd werk: ‘de vita libri tres’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 290]
| |
Zoo als men uit den titel ziet, bestaat het werk uit drie boeken. Het eerste boek, getiteld: De studiosorum sanitate tuenda, sive eorum qui literis operam navant, bona valetudine conservanda, en opgedragen aan den Italiaanschen Vorst Lorenzo van Medicis, - is van profylactisch-diaetetischen inhoud. Het tweede heeft den titel van: de vita [scilicet: studiosorum] producenda, sive longa, is opgedragen aan den Franschen Philip van Valois en behelst de leer der makrobiotiek. Het derde eindelijk draagt tot opschrift: de vita coelitus comparanda; het is opgedragen aan den beroemden Koning van Hongarije Mathias Corvinus, en wijst den weg ten hemel aan en de middelen om den mensch weder met God te vereenigen. Uit de opdrachten nu aan deze vorstelijke personen blijkt het, dat Marsilius bij hen in hooge achting stond. Zijn naam en zijne verdiensten als schrijver, was dan ook reeds gevestigd door zijne werken van wijsgeerigen en godgeleerden inhoudGa naar voetnoot1. | |
[pagina 291]
| |
Ik heb reeds boven aangestipt, dat hij vooral de uitbreider is geweest van het Platonismus en Neo-Platonismus, en tevens der astrologie was toegedaan. Die vermenging nu van Platonische denkbeelden met astrologische bespiegelingen vinden wij ook in zijn werk, hetwelk het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt. En 't was nu juist deze daadzaak, die oorzaak was, dat zijne vijanden hem bij den Paus beschuldigden van magie, - de gewone aanklacht dier eeuw. Om deze beschuldiging van zich te weren, schreef hij een verdedigingsschrift, onder den titel van: ‘Apologia, in qua de medicina, astrologia, Vita mundi. Item de Magis qui Christum statim natum salutaverunt, agiturGa naar voetnoot1. Wij gaan nu over, de drie genoemde boeken éen voor éen te beschouwen. | |
I.Het eerste hoofdstuk van het eerste boek draagt tot opschrift: ‘over de negen leidslieden der studerenden;’ hij maakt ons naamlijk in dit hoofdstuk bekend met de ‘leidslieden,’ welke hem noodig zijn, die zich aan de studie zal wijden. Deze leidslieden zijn bewoners van den hemel, en zijn drie in getal, als: Mercurius, de Zon en Venus. Drie andere hebben hun' zetel in het gemoed van den studerenden zelf. Zij zijn: een vaste wil, talent (‘acumen ingenii’) en een goed geheugen. Drie andere eindelijk zijn hem op aarde noodig. Hlertoe brengt hij: een' wijzen huisvader, een kundig onderwijzer en een bekwaam geneesheer. In het tweede hoofdstuk draagt hij de stelling voor, dat de geleerden even groote zorg moeten dragen voor hunne hersenen, hun' maag, hart en geest, als de athleten dit doen ten opzichte hunner armen, de zangers omtrent hun stem. En nadat hij heeft aangetoond, dat er een naauw verband bestaat tusschen het bloed, de gewaarwordingen en de rede, eindigt hij dit hoofdstuk met te zeggen: ‘Talis autem sensus, qualis et spiritus, spiritus verò talis, qualis et sanguis, et tres illae vires quas diximus, naturales scilicet, vitales | |
[pagina 292]
| |
et animales, tales ut sunt, à quibus per quas, in quibus spiritus ipsi concipiuntur, nascuntur, atque foventur.’ In het navolgend hoofdstuk zegt hij, ‘dat de literatoren onderworpen zijn aan den invloed van het slijm en de zwarte gal,’ om in het vierde hoofdstuk de oorzaken na te gaan: ‘quibus literati melancholici sunt, vel fiant.’ Deze oorzaken zijn weder drie in getal, als: ‘prima coelestis, secunda naturalis, tertio est humana.’ In het hieraan grenzend hoofdstuk wordt dit onderwerp nader beschouwd en toegelicht: ‘cur melancholici ingeniosi sint, et qui horum sunt ejusmodi, an secus.’ Hij maakt hierbij gewag van de stelling van Aristoteles: ‘omnes enim, viros in qualibet facultate praestantes, melancholicos exstitisse,’ en vermeldt het hierop betrekking hebbend gezegde van Plato: ‘ingeniosos videlicet, plurimum concitatos furiososque esse solere,’ - een en ander, ten einde zijne meening te staven. Vervolgens gaat hij voort: ‘Democritus quoque nullos, inquit, viros ingenio magnos, praeter illos qui furore quodam perciti sunt, esse unquam posse.’ Het is niet onbelangrijk, zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp mede te deelen. Het zij mij vergund, 't volgende, hierop betrekking hebbende, af te schrijven. Hij zegt naamlijk, na de meeningen der drie zoo even genoemde filozofen besproken te hebben: ‘Audendum tamen (monstrante Deo) causas indagare: Melancholia id est, atra bilis est duplex: Altera quidem naturalis a medicis appellatur altera verò adustione contingit.’ De eerste is nu niets anders, ‘quam densior quedam sicciorque pars sanguinis.’ De tweede wordt in vier soorten verdeeld: ‘Aut enim naturalis melancholicae aut sanguinis purioris, aut bilis, aut salsae pituitae conbustione concipitur.’ En hij vervolgt voorts aldus: ‘Quaecunque adustione nascitur, judicio et sapientiae nocet, nempe dum humor ille accenditur atque ardet, concitatos furentesque facere solet, quam Graeci Maniam nuncupant, nos verò furorem. At, quando jam extinguitur, subtilioribus clarioribusque partibus resolutis, soloque restante fuligine terra, stolidos reddit et stupidos,’ etc. Het hoofdstuk loopt verder over de eigenschappen, welke de ‘zwarte gal’ moet bezitten, alsmede over de hoeveelheid, waarin zij in het lichaam moet voorkomen, terwijl het zesde hoofdstuk handelt: ‘quo pacto atra bilis ingeniosos efficiat.’ | |
[pagina 293]
| |
De vijf voornaamste vijanden der geleerden worden hierna in het volgende hoofdstuk besproken. Hij brengt hiertoe: ‘de slijm, de zwarte gal, den bijslaap, overvloed van wijn en spijzen, en den morgenslaap.’ - Zij toch zijn het, die oorzaak zijn van de meeste ziekten, welke de geleerden treffen. Deze verschillende vijanden nu worden achtereenvolgens nader beschouwd. Nachtwaken en na het avondeten nog studeren worden door hem - en voorzeker te recht - beschouwd als oorzaken van vele ziekten der geleerden. Het laat in den nacht studeren verklaart hij daarom ook vooral als zòo hoogst schadelijk voor de gezondheid, omdat men dan, ten einde den noodigen slaap te verkrijgen, genoodzaakt is des morgens, na zonneopgang, te bed te blijven. Zij eigene woorden zijn: ‘monstrum est, ad multam noctem, praesertim post coenam fraequentius vigilare, unde etiam post ortem solis dormire cogaris’Ga naar voetnoot1. Die morgenslaap wordt door hem verworpen om zeven redenen, en deze leidt hij af: ‘primam [rationem] ab ipso coelo, secundam ab elementis; tertiam ab humoribus; quartam ab ordine rerum; quintam a natura stomachi; sextam a spiritibus; septimam a phantasia.’ Deze zeven redenen worden nu nader beschouwd en | |
[pagina 294]
| |
ontwikkeld, en zoo komt hij in het achtste hoofdstuk tot de volgende rezultaten. Ten eerste zegt hij, dat de beste tijd om zich aan de studie te wijden is: ‘onmiddellijk na het opgaan der zon’ (‘statum oriente sole’); ja, hij wil zelfs, dat men nog beter doet, door 1, hoogstens 2 uren vóór het opgaan der zon met studeren te beginnen (‘hora una saltem, vel duobus ad summum ante solis exortum’). In de tweede plaats geeft hij den raad, om, voor men met zijne studie een begin maakt, gedurende een half uur gebruik te maken van verschillende purgeermiddelenGa naar voetnoot1 (‘noli subitae lectioni meditationique prorsus incumbere, sed saltem horae dimidium cuilibet expurgationi concedito, mox meditationi accingere diligenter, quam ad horam circiter unam proviribus purgabis’). En ten derde geeft hij nog ten opzichte van de lichaams-wrijvingen, als diaetetischen maatregel uit dien tijd, den volgenden raad: ‘Sed antequam e lecto surgas, perfrica parumper suaviterque palmis corpus totum primo, dein caput unguibus, sed id paulo levius.’ Voorschriften, ten einde de ‘pituita’ te voorkomen, maken den inhoud van het volgende hoofdstuk uit. Hieromtrent zegt hij: ‘Vitanda alimenta frigida nimium, atque nisi obstiterit atre bilis, etiam humida, et omnino quod pinguia, virulenta, viscosa, uncta, glutinosaque sint, vel quae facile putrescere soleant.’ Ziehier een' diaetetischen raad, die voorzeker in onzen tijd nog van waarde is. Zoo ook kan het in 't algemeen als waar beschouwd worden, wanneer hij aan het slot van dit hoofdstuk een matig gebruik aanbeveelt van aromatica bij het nuttigen van verkoelende spijzen. Bijzonder prijst hij het gebruik aan van muskaatnoot, van kaneel en saffraan. Zijne eigene woorden zijn: ‘Prodest | |
[pagina 295]
| |
moderatus usus aromatum in frigidioribus epulis, nucis, muscatae praesertim, et cinnamomi, et croci,’ en hij voegt er bij: ‘zinziberis quoque conditi mane stomacho vacuo, quod sensibus etiam et memoriae maxime prodest.’ In de nu volgende hoofdstukken, worden de verschillende ziekten beschreven, waaraan de literatoren het meest lijden, als daar zijn: hoofdpijn, duizelingen, gebreken aan het gezicht, algemeene vermagering, maagbezwaren, melancholie en meer andere. Voor al deze ziekten, die ontstaan door eene afwijking in de hoedanigheid of wel in de hoeveelheid der ‘atra bilis,’ geeft hij eene menigte voorschriften. Het zij mij vergund, een enkel voorbeeld dezer voorschriften, ‘quae forent membra praecipua et vires spiritus,’ curiorisatis causa hier mede te deelen. ‘Sume myrobalanorum chebularum drachmas duas, rosarum purpurearum, sanduli rubei, emblicorum, cinnamoni, croci, corticis, pomi citri, been, melissae, id est citrariae, singularum drachmam unam, aloes electae riteque ablutae drachmas duodecim. Ex iis confice pilulas optime vero, quibus hebdomada qualibet semel utaris deliculo, eo scilicet pondere, quod naturae tuae conveniat, aestate quidem cum aqua rosacea, alias vero cum vino’Ga naar voetnoot1. En alzoo besluit hij dan het 18de Hoofdstuk, hetwelk ‘uitgezochte middelen tegen de zwarte gal’ bevat, met de volgende woorden: ‘Adspiciantur quoque et audiantur, odorentur et cogitentur assidue, quae oblectent, contraria vero longius arceantur.’ De twee hierop volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de beschrijving eener siroop ten dienste van melancholici, alsmede aan de mededeeling eener pillenmassa, ten einde de kwade vochten te ontlasten. Wij zullen de voorschriften, die Marsilius voor de bereiding dezer samengestelde geneesmiddelen geeft, niet mededeelen. Het voorschrift, dat wij zoo even hebben vermeld, is een model voor alle andere; in de bereiding der siroop treden 20 zelfstandigheden. De artsen van dien tijd waren poly-pharmaceuten; die geest van veel-voorschrijverij | |
[pagina 296]
| |
(sit venia verbo!) is hunnen navolgers, helaas! eeuwen bijgebleven, en is wellicht in onze dagen van bezuiniging nog niet geheel geweken. Der waarheid huldigende, moeten wij tevens vermelden, dat hij het 21ste hoofdstuk besluit met die stelling van Plato, uit den Timaeus, welke voor alle eeuwen waar is: ‘Diuturnum morbum, qualis est melancholicus, non esse nimis valentibus medicamentis atque molestis pharmacis irritandum.’ Het 22ste hoofdstuk moet ik in zijn geheel mededeelen. Het is in velerlei opzichten een belangrijk hoofdstuk. Wij worden naamlijk bekend met de waarde, die Marsilius aan het bloed hecht. Hij noemt het ‘spiritus fomes’ en ‘vitae thesaurus.’ Hij is dan ook in 't algemeen geen voorstander van ruime bloedsontlastingen. Maar dit hoofdstuk is verder ook van belang voor de geschiedenis der geneeskunde. In den tijd van onzen schrijver naamlijk kwam het gebruik van bloedzuigers meer in zwang. Over een en ander nu, alsmede over het vaststellen der omstandigheden, onder welke eene aderlating den literatoren heilzaam zij, laat hij zich aldus uit: ‘Nonnulli sunt in sanguine mittendo audaciores quos Medici sapientes admodum detestantur. Nam sanguis est atrae bilis temperamentum, spiritus fomes, vitae thesaurus. Solum vero, ubi abundantiam sanguinis indicat vel profusior risus, audaciaque et confidentia multa, vel color rubens venarumque tumor, mittere sanguinem literatis quando res postulat, debemus e venae lineis sinistri brachii, lata quidem incisione, quatuor uncias mane, vespere totidem. Deinde paucos post dies, saltem septem, ad summum quatuordecim, tum fiictione quadam asperiore, tum admotis hirudinibus, quas sanguisugas nominant, mariscas irritare ut sanguinis unciae tres vel quatuor inde destillent. Haec ambo robustioribus tantum facienda videntur. Debilioribus vero, si necessitas postulat, mariscas solum, sicut docuimus irritare. Sed neque ventrem medicinis solvere neque sanguinem licet, nisi prius clysteribus pinguibus, mollibusque lenieris. Atque hoc sit in melancholica natura commune praeceptum, dandam esse operam, ut ri opportuerit, ejusmodi clysteribus frequentatis venter inferior lubricus semper sit atque purgatus.’ Men ziet het, Marsilius is geen voorstander van die herhaalde aderlatingen; hij is van gevoelen - en te recht - dat men dit levensvocht niet met te kwistige hand moet | |
[pagina 297]
| |
plengen. Men moge in latere tijden ook al van gevoelen geweest zijn, dat herhaalde en ruime bloedsontlastingen in de meeste ziekten groot nut doen; men moge zelfs zóó ver zijn gegaan, dat men, met een lancet gewapend, meende alle ziekten te kunnen bestrijden, - het mag echter niet verzwegen worden, dat die herhaalde bloedsontlastingen over 't algemeen meer kwaad doen. Bovenal in onzen bloedarmen tijd zij men omzichtig met het plengen van dezen ‘thesaurus vitae’Ga naar voetnoot1. Het hoofdstuk, dat nu volgt, kunnen wij, als voor ons doel minder gewichtig, met stilzwijgen voorbijgaan. Van meer belang is echter het 24ste hoofdstuk, waarin hij voorschriften geeft, ten einde de slapelooze nachten, die den mensch zoo mager maken, en die bij literatoren, aan melancholie lijdende, zoo menigvuldig voorkomen, te bestrijden (macientis vigilae remedia). Het zijn voorschriften, meer van diaetetischen, dan wel van therapeutischen aard. Nadat hij gezegd heeft, dat melancholici en onder hen vooral de literatoren dikwijls zwak worden door het lang voortgezette waken, dat verder niets zoozeer de ‘atra bilis’ op eene slechte wijze vermeerdert, dan juist dit waken, hetwelk zij nog bevorderen door veel studeren, - gaat hij aldus voort met het aangeven van middelen, ten einde die slapelooze nachten op te heffen: ‘Ideo lactucas post cibos alios edant una cum pane modico, pauculo croco, vinumque purum sorbeant post lactucam, neque ultra horam lucubrent. Quumque se dormitum conferunt, confectionem ejusmodi sumant, in qua seminis papaveris albi unciae duae sint seminis lactucae uncia una; amomi, croci, scilicet utriusque pars drachmae dimidia sacchari unciae sex. Dilue et coque omnia simul syrupo papaveris. Edant hujus drachmas duas simulque nonnihil syrupo papaveris gustent aut vini.’ | |
[pagina 298]
| |
Zie hier de voorschriften, door Marsilius gegeven, ten einde de geletterden een' rustigen nacht te doen doorbrengen. Ongelukkig en diep te beklagen is hij, die ze noodig heeft. Een gezonde, verfrisschende en levenwekkende slaap wordt er nooit door verkregen, slechts een dommelen en soezen. En daarenboven zijn deze geneesmiddelen dikwijls niet in staat om een uur slaap te bezorgen. De overspannen geest kan in vele gevallen niet ontspannen worden. Naar waarheid zong dan ook Bilderdijk, die dezen toestand door ondervinding kende, in den zesden zang van zijn reeds aangehaald dichtstuk: ‘Papaver wast om niet bij Neêrlands kruiderijen.
Het Oosten zendt vergeefs zijn heulsap: 't Heeft geen kracht
Op d'altijd wilden geest, die toom en band veracht.
't Wekt dronkenschap, vervoert, schept schrik- en misttoonneelen:
Maar rust? Maar zoeten slaap? maar vredig hersenstreelen? -
Niets minder.’
En verder zegt hij - men vergunne mij nog deze mededeeling - 't Waar mooglijk, door saffraan en andre geur te mengen,
Bedwelming, schijnbren slaap, voor sluimring voort te brengen.
Doch wee een middel, zoo gevaarlijk! Neen, o neen,
De slaap is 't werksel van geregeld bloed alleen.’
om eindelijk, eenige regels later, zoo naar waarheid uit te roepen: ‘Helaas! bedwelmingslaap is niet dan 's ligchaams beul.
Hij voedt niet, maar verteert, herstelt niet voor 't vermoeien,
Maar stookt den geest te niet door onbezadigd gloeien!’
Marsilius geeft nu vervolgens nog verschillende middelen, om de slapeloosheid op te heffen. Zoo prijst hij aan: muzijk - ‘aures suavibus cantibus sonisque delinies’; - wasschingen van het hoofd - ‘humectabis saepe caput ejusmodi lavacris scilicet aqua in qua cocta sint frustra papaveris, lactucae, portulacae, malvae, rosarum, vitis, salicis, arundinumque folia, addita camomilla;’ - hand-, voet- en geheele baden - ‘balneis quoque dulcibus ea rebus ejusmodi saepe | |
[pagina 299]
| |
tibia brachiaque saepe totum corpus est humectandum.’ In 't bijzonder beveelt hij het drinken van melk aan met deze woorden: ‘Lac insuper bibere mixtum saccharo, scilicet stomacho vacuo, si modo stomachus optime toleraverit, maxime prodest. Humida haec melancholicis, etiam si satis dormiant, mirifice conferunt. Memento, lac amygdalinum mensae familiarissimum esse debere.’ Overspannenheid voert tot uitputting, zoo ook eene al te sterke inspanning van den geest tot verlies van het geheugen en gedachteloosheid. Om in deze beide laatstgenoemde gevallen hulp te verschaffen, geeft hij in het 25ste hoofdstuk verschillende voorschriften, die echter wel zeer weinig zullen uitrichten. Zoo raadt hij het gebruik aan van anacardina, ja zelfs prijst hij dep reuk van wierook, van muscaatnoot en van andere hiertoe behoorende middelen, geheel volgens den geest van dien tijd. En, eindelijk beveelt hij onder sommige omstandigheden het zetten van koppen in den nek aan. ‘Ac si opus fuerit, cervici cucurbitulas admovebis.’ Het laatste hoofdstuk van dit boek wordt op eene waardige wijze besloten met het uiteenzetten van het gezegde van Plato: dat het geheele lichaam zóó van het gemoed (ziel) afhangt, dat het dan slechts gezond kan zijn, wanneer het laatste zich wel bevindt..... ‘Corpus totum ab animo ita pendere, ut nisi animus bene valuerit, corpus bene valere non possit.’ | |
II.Het tweede boek - de vita studiosorum producenda sive longa - bevat 20 hoofdstukken en is, blijkens den titel, der makrobiotiek gewijd. In het eerste hoofdstuk zegt Marsilius in het opschrift, dat ‘ter volmaking der wetenschap een lang leven noodig is.’ Maar, ten einde een lang leven te kunnen leiden, moet de levenswijze zorgvuldig geregeld worden. Onze schrijver laat zich aldus uit: ‘Vitam vero longam non sulum ab initio semel fata promittunt, sed nostra etiam dili- | |
[pagina 300]
| |
gentia praestat. Quod et Astrologi profitentur, ubi de Electionibus et Imaginibus agunt, et medicorum cura diligens experientiaque confirmat. Qua quidem providentia non solum homines natura validi saepissime, sed etiam valetudinarii vitam longam aliquando consequuntur, ut non mirum sit Herodicum quendam literarum studiosum omnium sui temporis infirmissirum, ut Plato et Aristoteles testantur, ejusmodi providentia annum fere centesimum implevisse.’ Het is bekend, dat Plato reeds zeer wijsgeerige denkbeelden had over leven en dood, dat volgens hem het leven bestond in vuur en geest, en dat de bron van dit vuur de warmte van het bloed is. Marsilius nu geeft in 't begin van het 2de Hoofdstuk omtrent dit onderwerp de volgende verklaring: ‘Het leven toch, zoowel als het licht, bestaat in de natuurlijke warmte. De bron (potulum) nu der warmte is: humor aëreus atque pinguis, quasi oleum.’ En hetzij nu ‘humor ejusmodi forte deficiat, sive prorsus excedat vel inquinetur, calor naturalis statim debilitatus extinguitur. Si humoris defectu calor debilitatur et perditur mors resolutione contingit. Si potius obruitur humoris excessu vel ritio, vita suffocatione perditur.’ In het 4de Hoofdstuk beschouwt hij die schadelijke oorzaken, welke de natuurlijke vochtigheid (humor) in het menschelijk lichaam doen opdroogen (arescentis humidi naturalis et alieni exuberantis causae). Deze verschillende schadelijke machten worden in 't kort nagegaan, en nadat hij heeft aangetoond, dat eene goede spijsvertering voor het leven noodzakelijk is, - zegt hij in het 5de Hoofdstuk volgens het voorschrift der Grieken, dat wij ons met ‘euchymis’ zullen voeden. Wat verstaat hij nu door ‘euchyma?’ Hij geeft ons hierop het volgende antwoord: ‘Wij noemen euchyma die gezonde spijzen, welke goed voedsel voortbrengen, dat wil zeggen, goed bloed.’ Het is niet van belang ontbloot hier mede te deelen, wat hij door ‘goed bloed’ verstaat. ‘Wij noemen nu,’ zegt hij, ‘goed bloed, dat niet koud, niet droog, niet troebel (turbulentum) is, maar dat warm en vochtig en helder is.’ De redenen hiervan geeft hij in de volgende woorden: ‘Calidum quidem calore non aeri. Humidum vero humore non aqueo. Clarum quoque, nec tamen interea tenuissimum.’ En eindelijk komt hij voortredenerende tot het rezultaat, dat het bloed zal zijn: ‘nec igneus, nec aqueus, sed aerius.’ | |
[pagina 301]
| |
In het 6de hoofdstuk maakt hij melding van de spijzen, die men zal gebruiken, ten einde zijn leven te verlengen. Hij geeft onder meer andere de volgende voorschriften: ‘Maak een spaarzaam gebruik van waterachtige groenten en vruchten; bedien u nog spaarzamer van visch met honig, maar gebruik vooral allerspaarzaamst ‘turgos atque cum aromaticis ac semine pyri. Similiter porum aquae potem, atque una cum parcitate.’ Op het gezach van Gralenus prijst hij echter bijzonder het gebruik van varkensvleesch en bloed aan, en wel ‘wegens hunne overeenkomst met ons lichaam.’ - Deze algemeene uitspraak wordt echter eenigsins gewijzigd. Hij zegt nl.: ‘Optimae sunt igiter [scil: carnes suillae] similibus corporibus, ut rusticis et robustis, corpusque multum exercitantibus!’ Voorwaar! eene zeer juiste opmerking, die wij nog dagelijks kunnen bevestigd zien. Ten opzichte van het gebruik van eijeren zegt hij, een onderscheid makende tusschen den dooier en het wit: ‘Ova tamen gallinarum non praetermitto, si vitellus una cum albo comedatur. Vitellus namque solus delicatorum est nutrimentum.’ Zeer eigenaardig en karakteristiek is de raad door Marsilius gegeven, om het vleesch van dieren te eten, die lang leven. Hierdoor zoude men zijn leven kunnen verlengen. ‘Propabile namque, est longaeva quaedam animalia ad vitam conferre longaevam, si tamen hujusmodi carnes juvenes comedant.’ In het 8ste Hoofdstuk spreekt hij: ‘over de dieet, de levenswijze en de geneeskundige behandeling der oude lieden.’ Hij begint dit hoofdstuk met de volgende astrologische opmerking omtrent het geslachtsverkeer der grijsaards. ‘Qui septimum jam septenarium impleverunt, quinquagesinum attingentes annum, cogitent Venerem quidem significare juvenes, Saturnum vero senes, atque has apud Astronomos stellas inter se maxime omnium inimicas existere. Rem ergo veneream Saturno fugiant, quod juvenibus etiam vitae plurimum detrahit. Non enim natis consulit, sed nascituris, ipsasque etiam herbas statim producto semine siccat.’ Wanneer wij van dit gezegde de natuur-filosofische en astrologische bespiegeling weglaten, dan moeten wij bekennen, dat Marsilius hier eene opmerking gemaakt heeft, die wel altijd waar zal blijven. Het gebruik van vleeschspijzen raadt hij bejaarde lieden | |
[pagina 302]
| |
bijzonder aan; een vleesch-dieet is volgens hem voor deze menschen de meest passende. Dit stemmen wij hem van ganscher harte toe, al verklaren wij hare werking niet met hem ‘als de natuurlijke warmte en vochtigheid vermeerderende.’ Als een middel om het leven te verlengen, prijst hij verder de muzijk aan, zoowel het hooren van welluidende toonen, als het zelf door middel van een of ander instrument uitoefenen. ‘Musicam repetant, si forte intermiserint, nunquam intermittendam.’ Zoo prijst hij ook kinderspelen aan: ‘Ludos quosdam et mores quos decet olim anteactae pueritiae revocent.’ En hij voegt er zoo naar waarheid bij: ‘Difficillimum namque est ut ita dixerim rejuvenescere corpere, nisi ingenio prius repuerascas. Itaque in omni etiam aetate magnopere conducit ad vitam nonnihil pueritiae retinere, et oblectamenta varia semper aucupari.’ Hij wijdt verder uit over de in te stellen behandelingswijze, wanneer oude lieden koude vatten. Aromatische, warme en tegelijk vochtige omslagen komen in dit geval te pas. Het 9de Hoofdstuk is geheel gewijd aan de uiteenzetting van de eigenschappen, die de aromatische middelen moeten bezitten; wij gaan dit hoofdstuk, als minder belangrijk, met stilzwijgen voorbij. Als een geheel middeleeuwsch denkbeeld, en volkomen in den geest van zijn' tijd, wijdt Ficinus een afzonderlijk hoofdstuk aan het goud, als een belangrijk middel om het leven te verlengen. Onder de verschillende praeparaten van dit geneesmiddel hecht hij het meeste gewicht aan het zoogenoemde aurum potabile. Om dit te bereiden, geeft hij een voorschrift, waarin zijn geloof aan astrologie weder duidelijk doorstraalt. ‘Aurum ferme potabile habebis ut dicam. Collige flores boraginis buglossae, melissae, quam citrariam nominamus, et quando luna Leonem subit vel Arietem, vel Sagittarium, aspicitque solem aut Jovem, coque cum candido saccharo, aqua rosacea liquefacto, et pro qualibet uncia insere diligeter auri folia tria.’ Als middel om de ouden van dagen te verjeugdigen, roemt hij in het 11de Hoofdstuk het gebruik van menschenmelk en menschenbloed. ‘Saepe post decimum statim’ - aldus begint hij dit hoofdstuk - ‘et nonnumquam post nonum septenarium arbor humana, arefacto paulatim humore, tabescit. Tunc primum humano juvenilique liquor irriganda est haec arbor humana, quo revirescat.’ | |
[pagina 303]
| |
De wijze, hoe men deze middelen moet gebruiken, beschrijft hij vervolgens naauwkeurig; wij zullen ze echter niet meêdeelen. Deze beide middelen toch zijn - en voorzeker te recht - geschrapt van de overigens niet kleine lijst der geneesmiddelen. Gewichtiger is echter zijn raad in het 12de Hoofdstuk gegeven, dat, indien zwakke menschen hun leven willen verlengen, zij in het gebruik van spijzen en dranken matig moeten zijn. Hij zegt nl: ‘Meminisse decrepitos expedit, naturam debilem non esse nutrimentorum pondere fatigandam, vel etiam epularum diversitate nimia distrahendam. Nam et juvenilis aetas hoc vitio fit cito senilis. Dividant ergo mensas, nec tam multa naturam alimonia quam frequenti reficiant, intervallo tamen interim ad digestionem dato.’ Als spijzen, bijzonder voor oude lieden geschikt, noemt hij jonge kaas, honigspijzen en meer dergelijke. En ten slotte verwijst hij naar Socrates, om door middel van jongelingen-gezelschap den ouderdom te vertragen. ‘Utrum vero et quomodo frequens adolescentum consuetudo parumpur senium retardare valeat, pudicus Socrates consulendus.’ In het 13de Hoofdstuk geeft hij de hulpmiddelen aan, die de grijsaards van de planeten ontvangen, waardoor hunne lichaamsdeelen, vooral het hoofd, het hart, de maag, de lever, enz., gekoesterd worden. Onder deze planeten rekent Marsilius bovenal de Zon, Venus en Saturnus. Een enkel voorbeeld kan voldoende geacht worden om ons te doen zien, welke middelen de grijsaards, volgens onzen schrijver, van de planeten ontvangen. Ik kies de middelen voor het hoofd. ‘Fovendo rursum capiti Phoebus puloniam, thus, amaracum et cum Saturno myrrham. Spicam nardi macemque Jupiter. Venus denique dulce marathrum atque myrtum.’ Hij gaat in het 14de Hoofdstuk over, om ons bekend te maken met de heilzame werking, te weeg gebracht op het leven der grijsaards, wanneer zij wandelen en gesprekken houden langs groene beemden, onder den invloed van Venus. Hij roept uit: ‘ad almam Venerem vos omnes advoco, non ludendem quidem vobiscum, sed jocantem’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 304]
| |
De vijf volgende Hoofdstukken bevatten zoo weinig belangrijks, dat wij ze uit onze beschouwing gevoegelijk kunnen weglaten. Iets anders is 't met het 20ste hoofdstuk, waarin de schrijver spreekt over het zevende levensjaar, als een jaar, niet zelden gevaarlijk voor het leven. De waarheid dezer stelling tracht hij door de navolgende astrologische gevolgtrekking te bewijzen. ‘Quum Astronomi singulas deinceps diei horas Planetis ordine singulis distribuerint, similiterque septem hebdomadem dies, atque in ipso foetu per menses digesserint officia Planetarum, cur non etiam per annos eadem disponamus? ut quemadmodum infantem in alvo retentem rexit primo mense Saturnus, ultimo Luna, sic statim natum ordine jam converso, primo ipsius anno ducat Luna; secundo Mercurius; tertio, Venus; quarto sol quinto, Mars; sexto, Jupiter; septimo vero Saturnus, atque deinceps ordo per vitam similis repetatur. Itaque in septimo quolibet vitae anno fit in corpore mutatio maxima ideoque periculosissima, quando quidem et Saturnus nobis communiter est peregrinus, et ab eo tunc Planetarum summo ad Lunam e vestigio, Planetarum infimam gubernatio redit.’ Nadat hij dit onderwerp nog nader heeft toegelicht, eindigt dit laatste hoofdstuk van het tweede boek met het volgende zoo schoone beeld: ‘Tres Parcas fere omnes poetae canunt. Tres quoque nos Non-Poetae caninus. Prudens quidem in omni victu parcitas vitam nobis longam inchoat, constans quoque in curis subeundis parcitas producit vitam, parcitas vero in coelo fruendo negligens vitam occat.’ | |
III.Het derde boek, de vita coelitus comparanda, bevat 26 hoofdstukken, en is, nog meer dan de beide vorige boeken, | |
[pagina 305]
| |
met astrologische stellingen en mystieke bespiegelingen doorweven. Volgens de leerstellingen van dien tijd, gaat Marsilius den invloed der planeten na op het leven en de gezondheid van den mensch. Het was voornamelijk dit boek, waarin men aanleiding vond, om hem van magie te beschuldigen. Hij geeft verder de middelen en den weg aan, om na een leven, hier op aarde doorgebracht, met God vereenigd te worden. Wij zien in dit boek vooral den invloed, door zijn studie van Plotinus op hem uitgeoefend. Doordrongen - wij zullen 't zoo aanstonds nader zien - was Marsilius van den invloed der planeten op 's menschen doen en laten. De astrologie vereerde hij als eene wetenschap aller wetenschappen, den geneesheer bovenal noodzakelijk. Voorzeker, indien hij 't geschrift uit de XIVde eeuw gekend had, dat aan zekeren broeder Gheraert wordt toegeschreven, en gewoonlijk genoemd wordt: ‘Natuurkunde van het geheel-al’, hij had het ten volle beaamd, wanneer de laatstgenoemde zeide: ‘Hier bi en soude gheen meest' sijn,
Wildi goet visiker sijn,
Hine soude van astronomie leren;
So mochte hi vrouwen en̄ heren
Seker purgieren en̄ ghenesen:
Andersins ne macht niet wesen’Ga naar voetnoot1.
En indien hij het geschrift ‘De Heimelijkheid der Heimelijkheden had gelezen, hij had voorzeker den schrijver van dit werk toegestemd, toen deze den raad gaf: ‘Mochtet enichsins ghescien,
Ic wilstu had enen astronomien,
Entu niene daets, vro no spade,
Hetne ware bi sinen rade’Ga naar voetnoot2.
Schijnt het ons, verlichten zonen der 19de eeuw, vreemd | |
[pagina 306]
| |
toe, dat een man als Marsilius, die zoo helder dacht, die denkbeelden ontwikkelde zoo gezond en verheven, geloof sloeg aan den invloed der planeten op 's menschen gestel en lot, wij moeten dan in het oog houden, dat dit geloof geworteld was ook bij de kundigste en verlichtste mannen van zijnen tijd; dat het een uitvloeisel was van de richting dier eeuw, en dat de trek naar het metafisische en mystische haren grondslag vond in het toenmalige leven. Maar daarenboven, die zucht naar het wonderbare, naar het bovenzinnelijke, naar dat, wat het koude, redenerende verstand niet kan bevatten en slechts gevoeld en ontwaard wordt door den geest, is iets den mensch in alle tijden eigen. In die tijden nu, dat het verstandelijke leven meer ontwikkeld is, komt dit geloof aan bovenzinnelijke en geestelijke zaken wel op den achtergrond, maar toch altijd doet 't zich gelden. Het moge dan minder in het oog vallen, minder naar buiten uitkomen en werken, verdwenen is 't daarom niet. Hoe het geloof aan de macht der planeten op het menschelijk leven zelfs in lateren tijd, dan waarin Marsilius leefde, nog levendig was, kunnen wij zien, wanneer wij slechts aan Filips Melanchton (1497-1560), of wel aan den beroemden Albregt van Wallenstein (1583-1634) denken. Ik behoef den geschiedkundigen lezer niet te zeggen, hoe beide, en vooral de laatste, doordrongen waren van den invloed, dien de planeten op het leven van den sterveling uitoefenen; den letterkundigen lezer is 't bekend, hoe waar Schiller in zijn overheerlijk schoon dramatiesch gedicht, getiteld: ‘Wallenstein’, den held van zijn stuk geteekend heeft, hoe hij geheel den geest en de richting van Wallenstein heeft gevat, wanneer hij hem - onder de vele voorbeelden, die ik zoude kunnen aanhalen slechts éen enkel - laat zeggen: ‘Die himmlischen Gestirne machen nicht
Bloss Tag und Nacht, Frühling und Sommer - nicht
Dem Sämann bloss bezeichnen sie die Zeiten
Der Aussaat und der Ernte. Auch des Menschen Thun
Ist eine Aussaat von Verhängnissen,
Gestreuet in der Zukunft dunkles Land,
Den Schicksalsmächten hoffend übergeben,
Da thut es Noth, die Saatzeit zu erkunden,
Die rechte sternenstunde auszulesen,
| |
[pagina 307]
| |
Des Himmels Häuser forschend zu durchspüren,
Ob nicht der Feind des Wachsens und Gedeihens,
In seiner Ecken schadend sich verberge.’
(‘Die Piccolomini,’ A. II, sc. VI.)
Maar wilt gij wellicht een voorbeeld van lateren tijd, ik wijs u dan op Duitschlands groeten dichter, op den onsterfelijken Goethe. Ook hij heeft in zijn werk: ‘Wahrheit und Dichtung’, eene geloofsbekentenis afgelegd, die niet veel verschilt van de astrologie van WallensteinGa naar voetnoot1. Maar om tot Marsilius terug te keeren. - Ik zeide dan, dat in het derde boek, - hetwelk wij nu moeten nagaan - zijn geloof aan astrologie bovenal uitkomt. In het 1ste Hoofdstuk van dit boek onderzoekt hij: ‘In quo consistat, secundum Plotinum, virtus favorem coelitus attrahens, scilicet in eo quod anima mundi et stellarum daemonumque animae facile alliciuntur corporum formis accomodatis.’ Hij begint met een onderscheid te maken tusschen anima en intellectus; hij zegt naamlijk: ‘Si tantum haec duo sint in mundo, hinc quidem intellectus, inde vero corpus sed absit anima; tunc neque intellectus trahetur ad corpus (immobilis enim est omnino, caretque affectu motionis principio, tanquam a corpore longissime distans), neque corpus trahetur ad intellectum, velut ad motum per se inefficax et ineptum, longeque ab intellectu remotum. Verum si interponatur anima utrique conformis, facile utrinque et ad utraque fiet attractus. Primo quidem ipsa omnium facillime ducimur, quoniam primum mobile est, et ex se et sponte mobile.’ In het 2de en 3de Hoofdstuk wordt dit langs astrologischen weg verder opgehelderd en nader bewezen, terwijl het 4de Hoofstuk op dezelfde wijze de stelling bewijst: ‘quod spiritus noster hauriat mundi spiritum per radios Solis et Jovis, et quatenus ipse fiat Solaris et Jovialis.’ In het 5de Hoofdstuk noemt hij Jupiter, de Zon en Venus de drie gratiën van den hemel. Hunne betrekking tot elkander en tot de literatoren beschrijft hij volgenderwijze: ‘Nam et nos in studiosis tirmemus exsiccationem cui resti- | |
[pagina 308]
| |
tit Venus. Et haec ipsa Venus est amicissima Jovi, sient et soli Jupiter, quasi Gratiae tres inter se concordes atque conjunctae. Ab his quidem tribus coeli Gratiis, et a stellis ejusdem generis Astrologi gratias et sperant et diligenter exquirunt, easque per Mercurium atque Lunam quavis nuntios transmitti putant atque curant, facile vero communiterque per Lunam, Lunam quidem cum Jove conjunctam, aut Venere feliciorem esse putant, quam si per sextilem aspexerit aut trinum.’ Heeft bij alzoo den invloed dezer drie geschetst, in het volgende hoofdstuk gaat hij de betrekking der overige planeten na op het menschelijk leven. Over den invloed van zon en maan, laat hij zich mede hoogst uitvoerig uit, kent aan deze hemellichamen groote macht toe op 's menschen leven, maar verklaart tevens Jupiter, als eene planeet, boven alle andere belangrijk voor den mensch. ‘Ab Jove,’ aldus besluit hij zijne beschouwing over deze planeet, ‘astrologi auspicantur annum fertilem, ferreum, salubrem, et ab eo imminentium morborum remedia sperant.’ De hierboven aangehaalde schrijver van de ‘Natuurkunde van het Geheel-al,’ zegt, wanneer hij den invloed der planeten op het weêr- en het lichaamsgestel behandeld heeft, en ons nu zal beschrijven: ‘Van dien planeten, hare craft, hare doghet en hare macht, als volgt: 1291[regelnummer]
Jupiter en̄ Venus sijn goet,
Ende alle dinc die elke doet.
Mars ende Saturnus sijn quaet,
Ende also al hare daet;
1295[regelnummer]
Mercurius, die sonne entie mane
Sijn hier of middel, dat ic wane.
Heeft Marsilius alzoo den invloed nagegaan, dien de planeten op 's menschen leven uitoefenen, en aan deze hemellichamen eene belangrijke rol toegeschreven, hij gaat verder in zijne mystische en astrologische beschouwingen zijne aandacht vestigen op de vaste sterren. Ook deze laatste oefenen, volgens de leer dier dagen, een' gewichtigen invloed uit op het menschelijk organismus. Bijzonder in het 8ste Hoofdstuk wordt de invloed dezer vaste sterren meer bepaald nagegaan. Uit dit hoofdstuk zal ik eene plaats mededeelen, eene plaats, ten volle in staat, om ons het bewijs | |
[pagina 309]
| |
te leveren van den hoogen rang, dien de sterrewichelarij ten tijde van Marsilius bekleedde. Zij luidt aldus: ‘Tradunt Astrologi majores, quasdam stellas a Mercurio compertas, auctoritatem habere quam plurimam. Qualis est in Arietis gradu XXII umbilicus Andromedae, Mercurialis atque Venereus. Item in Tauri XVIII. caput Algol, naturam Saturni possidens, atque Jovis. Cui subesse volunt adamantem, et artemisiam, et audaciam victoriamque praestare in ejusdem gradu XXII. Pleiades, Lunare sidus et Martium, cui subjiciunt crystallum, herbam diacodon, semen foeniculi, conferre putant ad acuendum visum’Ga naar voetnoot1. Uit de regelen echter, die ik nu onder de aandacht mijner lezers zal brengen, zullen wij 't overtuigend zien, dat Marsilius - hij moge dan ook al met hart en ziel der astrologie zijn toegedaan - het toch tevens gevoelde, dat die leer hare zeer zwakke zijde had. Een scherpzinnig denker zoo als hij was, kon zij wel geene volkomen bevrediging voor den geest geven. Hij verheft zich dan ook boven den geest van zijn' tijd, wanneer hij zegt: ‘Quod autem nonnulli dicunt conducere ad Daemones convocandos, figmentum esse judico.’ Het is bekend, dat men aan het dragen van zekere ringen reeds van ouds eene bijzondere eigenaardige kracht toeschreef. Specifieke amuletten waren dan ook die ringen, en reeds bij de oude Indiërs als zoodanig bekend. Ook de Grieken kenden de geheimzinnige kracht der tooverringen. Zoo b.v. verkocht men tegen den slangenbeet te Athene tooverringen (δακτύλιοι ϕαρ̧μακίται). Ook de Romeinen kenden ze en droegen zegelringen met het beeld van Harpokrates als amuletten (Plinius, XXXIII, 12). Over deze amuletten nu zegt onze schrijver, en verklaart hunne mystieke werking op volgende wijze: ‘Quae quidam affectiones in corpus quidem omnino, et in animam sensualem quodammodo, plerumque indulgentem corpori transeunt. Quod autem adversus daemones aut hostes, aut ad principium gratiam profecturos annulos pollicentur, vel fictum est | |
[pagina 310]
| |
vel inde deductum, quod spiritum intentum, firmumque efficiant, vel etiam mansuetum, obsequioque amabilem atque gratiosum.’ Nadat hij vervolgens de vraag behandeld heeft, of de hemellichamen ook invloed uitoefenen op 's menschen geest, bespreekt hij in het 10de Hoofdstuk de wijze, hoe men in de geneeskunde van de planeten gebruik moet maken. - Liever dan zijne woorden mede te deelen - de lezer is toch genoegsaam bekend met het groote gewicht, hetwelk Marsilius aan de hemellichamen toekende - zal ik omtrent dit punt eene plaats mededeelen uit het reeds meermalen aangehaalde leerdicht. Ik vertrouw dat deze mededeeling voor den Nederlandschen lezer meer van belang zal zijn. Wij lezen dan bij broeder Gheraert: Waer dat es een phisisijn goet.
Die van astronomie̅ es vroet
1255[regelnummer]
Die dese tiide can versien,
Wat van dien planeten sal gescie̅,
Weder cout of te heet,
Ende hi sine lude dan ghereet
Wel der na altoes can houden.
1260[regelnummer]
Ieghen hitte en̄ ieghen coude;
Ende, als hem siecheit comet an,
Wat planeten regneert dan,
Daer bi mach hi weten al,
Of hi ghenesen of sterue sal.
1265[regelnummer]
Sal hi hem oec gheue̅ pusoene
So staet hem wel dit te doene
Dat hi die wile wel r'sie,
Wat planeten ende wie
Si is, ende regneert dan.
1270[regelnummer]
Doet hijt, so es hi een vroet man.’
En, ten einde nu de astrologie nog meer aan te prijzen, voegt hij bij 't tot hiertoe gezegde de volgende opmerking en waarschuwing: ‘....wi dicken hebben ghesien,
Dat een groot phisicien,
Als hi tot sinen sieken quam,
| |
[pagina 311]
| |
Die siecheit hi wel vernam,
1275[regelnummer]
Des gheens nature kendi mede,
Ende vander siecheit oec die stede,
Gherecht pusoen hi hem d'iegen gaf;
Nochtan en halpt niet een caf;
M' die sieke hi verseerde,
1280[regelnummer]
Ende sine siecheid meerde.’
Nadat hij nu verder heeft gezegd: Dit mach wonderen sere vallen,
Hoe dit mach geuallen:’
sluit hij zijne beschouwing met de volgende apodiktische uitspraak: ‘Dus dolen goede meesters dicken.
Dat komt al bi desen sticken,
1285[regelnummer]
Dat si niet ne connen merken,
Wat die planeten connen werken.’
De vijf volgende hoofdstukken van Marsilius werk gaan wij ongerept voorbij, maar staan een oogenblik stil bij het 16de Hoofdstuk. Dit laatste is gewijd aan de kracht der hemelstralen, alsmede aan de uiteenzetting der werking, welke zij uitoefenen op levende en levenlooze voorwerpen. De werking dezer hemelstralen op levende, zoowel als op levenlooze voorwerpen schetst hij met de volgende woorden: ‘Non enim inanimati sunt, sicut lucernae radii, sed vivi, sensu alesque tanquam per oculos viventum corporum emicantes, dotesque mirificas secum ferunt ab imigationibus mentibusque coelestium, vim quoque vehementissimam ex affectu illorum valido, motuque corpore rapidissimo, ac proprie maximeque in spiritum agunt coelestibus radiis simillimum. Agunt insuper in corpore vel durissima, omnia enim haec ad coelum infirmissima sunt.’ Hij spreekt nu vervolgens over de stralen der afzonderlijke sterren, en vergelijkt hunne verschillende werking met de verschillende wijzigingen der muzikale toonen. ‘Sunt autem in variis stellis variae quoque vires, et idcirco in radiis earum inter se variae. Praeterea in radiorum ictibus aliter atque aliter incidentibus virtutes diversae nascuntur. | |
[pagina 312]
| |
Denique in concursibus radiorum mutuis aliter atque aliter, et hic aut ibi, et tunc aut alias effectis diverse subito vires suboriuntur, multo magis atque citius quam in aliis atque aliis elementorum qualitatumque elementalium mixtionibus, multo etiam citius quam in tonis et numeris apud Musicum aliter atque aliter concinentibus.’ In het 21ste Hoofdstuk spreekt onze Neo-Platoniker over de kracht der woorden en der toonen. Het zij mij vergund, alvorens Marsilius denkbeelden over dit onderwerp mede te deelen, eene kleine uitweiding te maken. In mijne inleiding heb ik gepoogd aan te toonen, hoe de theosophische en mystische leerstellingen van het Oosten verbonden werden en in verband gebracht met de stelsels van Pythagoras en Plato; hoe gretig de Alexandrijnsche geleerden eene leer opnamen, hun door de Joden bekend gemaakt, en hoe groot een geloof men in die tijden sloeg aan geheimzinnige, metafisische werkingen en machten. Het waren ons zoo vele natuurlijke oorzaken, om den weg te banen tot magie, tot geloof aan tooverij en wonderwerkingen. Wij hebben verder gewezen op den tijd, waarin men verkeerde, als een tijd, waarin men veel ophad met, en geloof sloeg aan al dat onzinnig geleuter. - Toen men nu eenmaal een begin had gemaakt met geloof te slaan aan magische kunstenarijen, was het natuurlijk gevolg, dat dit geloof meer en meer werd uitgebreid. Want het is eene waarheid, dat, wanneer men eene schrede zet op 't pad van wonderen, men het niet bij die eene schrede laat blijven, maar verder en verder voortgaat. Ten laatste komt men zoo ver, dat men de natuurlijkste dingen voor wonderen uitkrijt, en de meest eenvoudige vraagstukken door wonderwerkingen meent op te lossen. In alles wil men dan wonderen zien, alles toeschrijven aan de macht van geheimzinnige, bovennatuurlijke invloeden. Zoo ontstond, als verdere uitbreiding en toepassing der magie, de zonderlinge meening, dat zekere woorden of namen de eigenschap bezaten om duivelen te bannen en ziekten te genezen. Het waren vooral de chaldeeuwsche, perzische, phoenicische en hebreeuwsche namen, die deze zonderlinge eigenschap zouden hebben. - Men redeneerde, om deze werking te verklaren, met aan te nemen, dat de menschelijke spraak geen eigene uitvinding, maar een geschenk | |
[pagina 313]
| |
der godheid was. Aan bepaalde woorden is alzoo eene bijzondere kracht verbonden, en vooral zouden de uitdrukkingen uit de taal, waarvan zich de uitvinders der magie bedienden (Chaldeeuwen en andere), het meest krachtig werken. Zoo werd b.v. door de namen Sabaoth en Adonai het geheim der verborgene theosophie, welke tot de Allerheiligsten voert, geopenbaardGa naar voetnoot1. Deze mystieke leer, uit het Oosten afkomstig, werd doof de Neo-Platonici omhelsd en verder ontwikkeld. Plotinus, dien ik boven vermeld heb als een onder de Neo-Platonici, die er 't meest toe heeft bijgedragen, om de magie tot ontwikkeling te brengen, zegt, nadat hij een onderscheid heeft gemaakt tusschen Daemones van hoogeren en lageren rang, dat de kwade Daemones, die tot de familie van Pluto behooren, uitgedreven kunnen worden door middel van bezweringen, door verschillende symbolen en ook door zekere woorden aan uitheemsche talen ontleendGa naar voetnoot2. Een ander Neo-Platonisch wijsgeer, Jamblichus, zegt, dat de woorden, die voor het verstand geene beteekenis hebben, de krachtigste zijn; vooral kent hij eene zeer groote werking toe aan de oostersche namen, omdat dit heilige, den goden aangename en aan de oudste talen ontleende namen zijnGa naar voetnoot3. Ook in de geneeskunde bediende men zich van bijzondere woorden, ten einde ziekten te genezenGa naar voetnoot4. Plotinus, die de magie grondde op het idee der algemeene harmonie - volgens de denkbeelden van Plato in zijn dialoog συμπόσιον (gastmaal) ontwikkeld - heeft de geneeskunde met de theosophie in verband gebragt, doordien hij zich om zieken te genezen van bepaalde figuren (σχηματισμοί) en van bezweringsformulieren bediende. Door middel van wonderwoorden genas hij Porphyrius, die in Sicilië op het Lilybeïsche voorgebergte zeer gevaarlijk ziek lagGa naar voetnoot5. De laatstgenoemde | |
[pagina 314]
| |
schreef, even als de latere theosophen, den chaldeeuwschen en hebreeuwschen woorden eene bijzondere werking toe, en tevens kende hij aan de welluidende toonen de macht toe, om de daemones te verdrijvenGa naar voetnoot1. Marsilius nu, die met de geschriften der Neo-Platonici ten volle bekend was, ja eene opzettelijke studie van Plotinus had gemaakt, moest natuurlijkerwijs wel geloof slaan aan de denkbeelden en stellingen, die door deze wijsgeeren waren verkondigd en ontwikkeld. Mogen wij ook al aannemen, dat hij, bedeeld als hij was met gezond verstand en met een helder denkend hoofd, het ongerijmde van vele dwaze stellingen en uitspraken zal hebben ingezien - gelooven moest hij ze toch; want de eeuw, waarin hij leefde, huldigde het in vele opzichten zoo verderfelijke ‘jurare in verba magistri.’ - Wij moeten daarenboven niet vergeten, dat hij der astrologie met hart en ziel was toegedaan. Zoo zegt hij dan, sprekende over de kracht der woorden: ‘In verbis autem certis vim esse certam atque magnam Origenes afferit contra Celsum, et Synesius atque Alchindus de Magia disputantes.’ Indien wij het anathema uitspreken over die dwaze, zinnelooze leer, om door de kracht van bijzondere woorden ziekten te kunnen genezen, wij doen dat niet met betrekking tot de kracht der muzijk, in zoo verre naamlijk, als wij aan welluidende toonen, onder sommige omstandigheden, de macht toekennen, gunstig op zielsziekten te werken. En wie zoude ze niet kennen, die macht der toonen? Zou er iemand zijn, die nimmer geroerd werd bij het hooren eener schoone muzijk, nimmer den machtigen invloed ondervond der toonen? Wij betwijfelen 't; en indien er iemand is, die nooit den weldadigen invloed, de bezielende kracht van het gezang kende, dan beklagen wij hem diep. Wij voor ons, - en naar wij vertrouwen onze lezers met ons - wij roepen met Schiller uit: ‘Wer kann des Sängers Zauber lösen,
| |
[pagina 315]
| |
Wer seinen Tönen wiederstehn?
Wie mit dem Stab des Götterboten
Beherscht er das bewegte Herz;
Er taucht es in das Reich der Todten,
Er hebt es staunend himmelwôrts
Und wiegt es zwischen Ernst und Spiele
Auf schwanker Leiter der Gefühle.’
(‘Die Macht des Gesanges.’)
Maar waarheen? ..... Hooren wij wat Marsilius zegt over de macht der toonen. Hij zegt dan: ‘Pythagorici verbis et cantibus, atque sonis mirabilia quaedam Phoebi et Orphei more facere consueti.’ Hij vermeldt verder, hoe zelfs de strenge Cato ‘in re rustica, in curandis bestiarum morbis, aliquando barbaris cantionibus utitur.’ Te dezer plaatse maakt hij ook gewag van het uit de gewijde geschriften genoegsaam bekende verhaal, hoe David koning Saul in zijne oogenblikken van razernij tot kalmte en rust bracht door den invloed der welluidende toonen, die hij aan zijne harp wist te ontlokken. De kracht van het gezang vermeldt hij nog met deze woorden: ‘Cantus autem hac virtute, opportunitate, intentione conceptus, ferme nihil aliud est, quam spiritus alter, nuper penes spiritum tuum in re conceptus, factusque Solaris, et agens tùm in te, tûm in proximum potestate Solari.’ - Hij vermeldt ook in dit hoofdstuk de macht, die de muzijk op hen uitoefent, die aan de zoogenaamde tarentula-dans lijden. In het 22ste Hoofdstuk handelt onze schrijver over de zeven hemelsche graden en over de zoogenaamde harmonie des hemels. Dit hoofdstuk bespreken wij niet, maar bepalen ons liever een oogenblik bij de beschouwing van het 23ste Hoofdstuk. Het is een algemeen geliefd volksdenkbeeld, dat ieder mensch tot eene bijzondere werkkring op deze wereld is bestemd, en dat ieder bij zijne geboorte zijn eigen goeden geest, zijn genius medebrengt. Velen gelooven, - en dit wel geheel ten onrechte - dat het beroep, hetwelk men op deze wereld uitoefent, of de stand, dien men in de maatschappij bekleedt, niet het gevolg is van 't toeval, ook niet, omdat men dat beroep, die betrekking wilde kiezen, maar omdat dit reeds van den hemel zóó beschikt was. De schrijver van het reeds meermalen aangehaalde leerdicht zegt: | |
[pagina 316]
| |
‘Dat elcke creature, die leuet,
Sine nature van bonen heuet,
en, wel naar hij er bijvoegt: “Al van de seuen planeten.”
Dit denkbeeld nu, reeds door Plato uitgesproken, maakt onze schrijver tot het onderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk. Hij begint zijne beschouwing met de volgende, voor zijne eeuw heldere meening: Quicumque sanae mentis suique compos nascitur, est a coelo honestum aliquod opus et vitae genus naturaliter institutus. Quisquis igitur, coelum optat habere propitium hoc opus, hoc genus imprimis aggrediatur, hoc sedulo prosequatur. Coelum enim suis favet incoeptis. Ad hoc ipsum vero prae caeteris es natura factus, quod primum a teneris annis agis, loqueris, fingis, optas, somnias, imitaris, quod tentas frequentius, quod facilius peragis, quod summopere proficis quo prae caeteris delectaris, quod relinquis invitus. Hoc est sane ad quod te coelum rectorque coeli genuit. Eatenus igitur tuis favebit incoeptis et adspirabit vitae, quatenus genitoris ipsius auspicia prosequeris, praesertim si verum sit Platonicum illud (in quo tota consentit antiquitas) unicuique nascenti esse daemonem quendam vitae custodem, ipso suo sydere destinatum. Qui et ad hoc ipsum officium adjuvet, cui nascentem coelestia deputarunt.’ Het 24ste Hoofdstuk maakt ons bekend met de te dier tijde heerschende begrippen omtrent de verhouding en betrekking, waarin de geleerden staan tot de sterren. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat dit onderwerp geheel in den geest der toenmalige astrologie geschreven is. Daar wij nu reeds zoo vele voorbeelden hebben bijgebracht, ten bewijze, dat Marsilius zeer veel met de astrologie ophad, zoo vermeen ik mijnen lezers den inhoud van dit hoofdstuk te kunnen onthouden. De twee laatste hoofdstukken eindelijk, waarmede dit boek wordt gesloten, zijn van zoo geringe waarde, dat ik ze met een volkomen stilzwijgen voorbijga. Hij, die in den inhoud belang stelt, moge ze nalezen. | |
[pagina 317]
| |
Zoo hebben wij Marsilius Ficinus gevolgd in zijne beschouwingen ‘over het leven.’ Wij hebben hierdoor tevens een' blik geworpen in den tijd, waarin hij leefde en werkte. Wij zijn zoo doende almede bekend geraakt met den toestand, waarin de wetenschap verkeerde op het einde der 15de eeuw, en met de denkbeelden, die men toen had over het wezen der dingen. Zoo als ik reeds in de inleiding opmerkte: het was een belangrijke tijd, waarin onze schrijver leefde. Het was een tijd, waarin eene geheele omwenteling plaats greep in den gang der studiën; een tijd, dien wij dankbaar moeten herdenken. Maar tevens moeten wij ook de nagedachtenis van die mannen in herinnering houden, die met hart en ziel der nieuwe richting waren toegedaan. Hun onvermoeid zoeken en streven naar de waarheid - het doel van den menschelijken geest - zij ons tot voorbeeld. En al mogen wij ook bij hen bijgeloovige denkbeelden en mystieke begrippen bespeuren, toch vergeten wij het goede niet, dat zij gewrocht hebben. Hun geest, die voortleeft in hunne werken, zoude tegen ons getuigen. Onder die mannen rangschikken wij Marsilius Ficinus. Zijne werken lezende en bestuderende, zien wij als in een' spiegel den tijd, waarin hij leefde, weêrkaatst. Daarom heeft de steller dezer regelen hem gekozen, toen hij eene bijdrage wilde leveren tot de middelgeschiedenis der wetenschappen. Hij vermeende, dat de wetenschappelijke wereld op het einde der 15de eeuw gevoeglijk zoude kunnen gekend worden, ook uit de geschriften van een' man, die als 't ware dien tijd vertegenwoordigde. Zoo had hij een tweeledig doel voor oogen. Hij stelde zich in de eerste plaats voor eene bijdrage te leveren tot het juist kennen en waarderen van eenen belangrijken tijd in de geschiedenis der wetenschappen, en in de tweede plaats trachtte hij velen van de wetenschappelijke, hedendaagsche wereld nader bekend te maken met een' man, die tot nu toe niet genoeg gewaardeerd en gekend was. En wanneer hij dit dubbel doel slechts voor een gedeelte bereikt heeft - dan zal zijn wensch vervuld zijn.
Groningen. c.h. schneither. |
|