De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Bibliographisch album.
Chartae Theologicae, librorum censuras et doctrinae sacrae miscella continentes. Auditorum imprimis, qui sibi fuerunt vel sunt, in usus edidit H. Bouman, Theol. Doct. et in Acad. Rheno-Traject. Prof. Liber Primus. (T.a.R., apud C. van der Post Jm. 1853).
| |
[pagina 220]
| |
Ondertusschen hebben de geschriften der Hoogleeraren Bouman en Vinke hunnen weg gevonden en behoeven thans evenmin mijne aanbeveling, als eene uitvoerige beoordeeling óf met mijne bevoegdheid, óf met de strekking van dit tijdschrift overeenkomt. Een enkel woord moge dan ook volstaan. De ‘Chartae Theologicae’ van Prof. Bouman, in des schrijvers bekenden Latijnschen stijl gesteld, behelzen eene reeks van meer of min uitvoerige recensiën en aankondigingen van Duitsche theologische geschriften; bijvoegselen tot de ‘Memoria J. Clarissii’ van den auteur; levensberigten van Bretschneider, Röhr, Wegscheider, Ammon, Paulus, de Wette, Neander; een ‘monitum, Ciceronis non explicans, sed inquirens de rebus divinis sententiam;’ eindelijk een negental ‘quaestiones’ van exegetischen, historischen en gemengden inhoud. Vooraf gaat eene ‘Epistola ad Auditores,’ waarin de schrijver zijn doel en het door hem ingenomen standpunt kenschetst. Wij zijn hem dankbaar zoo voor hetgeen hij in de ‘Chartae’ zelve uit den schat zijner geleerdheid heeft medegedeeld, als ook voor de belangrijke wenken in de opdragt gegeven. Wij vinden hier een krachtig protest tegen de ultra's op theologisch gebied, zoowel tegen de mannen van behoud quand-même, als tegen de onbepaalde voorstanders van al wat nieuw is. De Hoogleeraar doet zich ook hier kennen als een' vriend van gematigden vooruitgang en een' vijand van elk uiterste. Geheel in denzelfden geest zijn de beoordeelingen der Commentaren van Thenius, Hirzel, Meijer, Lünemann, waarin evenzeer tegen geheele verwaarloozing, als tegen misbruik van de kritiek; tegen zoogenaamde laxe exegese, als tegen overdreven en daardoor valsche naauwkeurigheid wordt gewaarschuwd. Wie zou zich niet gaarne vereenigen met hetgeen daaromtrent gezegd wordt? En toch mag ik niet ontveinzen, dat onder het lezen nu en dan eene bedenking bij mij opkwam, die ik, nu de gelegenheid zich aanbiedt, ook wil uitspreken. Het juste milieu, door den schrijver als de ware weg aangewezen, kan of mag nooit tot den rang van een wetenschappelijk beginsel worden verheven. De ondervinding leert, dat de waarheid niet altijd, ja zelfs gewoonlijk niet bij de voorstanders van een der beide uitersten gevonden wordt. Op grond daarvan zal men iemand, die verlangt zich voorloopig te orienteren op een of ander gebied van wetenschap, den praktischen raad kunnen geven, dat hij zich late leiden door de mannen van het centrum. Maar het zou zeker verkeerd zijn, indien men hem vermaande, om nooit van dien middenweg af te wijken, noch ter regter-, noch ter linkerzijde. Op den duur laat zich maar één, altijd geldend, voorschrift geven: plaats u dáár, waar gij na ernstig en zelfstandig onderzoek de waarheid vindt. Ik twijfel niet, of de geachte schrijver der ‘Chartae’ is de eerste om dit toe te stemmen. Maar heeft hij wel niet eens, zij het dan ook onwillekeurig, aanleiding gegeven tot de gedachte, dat het ware midden hem | |
[pagina 221]
| |
reeds op zich zelf verkieselijk voorkomt? Eén enkel voorbeeld. In de ‘Epistola ad Auditores’ vinden wij (p. 9 sqq.) eene waarschuwing tegen de zucht van velen, om de zamenstelling van de boeken des O. Verbonds in een veel later tijdperk te plaatsen dan waarin men die pleegt te stellen. Geschiedt zulks door de hier bedoelde critici op onvoldoende gronden - wie zal het niet afkeuren? Doch die afkeuring steunt dan op het gehalte der aangevoerde bewijzen, niet op de vergelijking van den uitslag des onderzoeks met de traditionele opvatting. Deze geeft op zich zelve volstrekt geen maatstaf ter beoordeeling aan de hand. Met evenveel regt zou men het den schrijver, in het tegenovergestelde geval, kunnen ten kwade duiden, dat hij het boek Job in den aartsvaderlijken tijd geschreven acht (p. 34 sq.), d.i. eenige eeuwen vroeger dan men thans gewoonlijk doet: óf mag men van de gewoonte wèl ter regter-, maar niet ter linkerzijde afwijken? Het komt mij dan ook voor niet geheel billijk te zijn, wanneer de genoemde critici (p. 10), in naam der consequentie, opgewekt worden om den Jesuïet Harduinus hoogelijk te vereeren, daar hij de meesterstukken der Grieksche en Romeinsche oudheid in een nog veel later tijdvak geplaatst heeft, dan waarin de boeken des N. Verbonds door de Tubingsche godgeleerden gesteld worden. Eene dergelijke vereering zou eerst dán te pas komen, wanneer óf de Tubingers, óf de latere uitleggers des O. Verbonds een verdienstelijk werk meenden te verrigten, zoo dikwerf zij de zamenstelling der Bijbelboeken eenige jaren nader aan onzen tijd bragten. Doch eene dergelijke dwaasheid kan hun, voor zooverre ik weet, tot nog toe niet met regt worden ten laste gelegd. Integendeel, wanneer daarvoor in hunne schatting voldoende gronden bestaan, stellen zij de boeken des Bijbels ook wel eens vroeger dan gewoonlijk geschiedt. De Tubingers b.v., en vóór en na hen vele anderen, meenen, dat de Apocalypse kort na Nero's dood geschreven is, in strijd met de traditie, die ze onder Domitianus plaatst; vele latere critici zijn van oordeel, dat een deel van Zacharia's godspraken (H. IX-XIV) vóór de Babylonische ballingschap ontstaan is, terwijl men ze vroeger in haar geheel daarna stelde. De groote vraag is maar, of de traditie een bindend gezag heeft? Zoo neen, dan zijn de afwijkingen geoorloofd, en men zal wel moeijelijk kunnen bepalen, tot hoever zij gaan mogen, noch ook een of ander gevoelen op grond der gewoonte kunnen afkeuren. Doch genoeg: de geëerde schrijver houde mij mijne bedenking ten goede en vinde weldra gelegenheid om onze theologische letterkunde met een Liber Secundus der ‘Chartae’ te verrijken!
Het ‘Nieuwe Testament’ van Dr. H.E. Vinke is door het bijbellezend publiek met toejuiching ontvangen, zoodat thans reeds niet alleen van de eerste, maar ook van eenige volgende Afleveringen eene tweede uitgave verschenen is. Wij kunnen ons daarover alleen ver- | |
[pagina 222]
| |
heugen, niet slechts omdat het van voortdurende belangstelling in de boeken des N. Verbonds getuigt, maar ook omdat de aanteekeningen des Hoogleeraars veel tot ragt verstand daarvan kunnen bijdragen en zeer nuttige wenken bevatten voor het leven. Over de wijze, waarop dergelijke, ophelderende en toepasselijke, aanmerkingen het best worden ingerigt, kan groot verschil van gevoelen bestaan. Doch ieder zal gaarne toestemmen, dat de hier ingeslagen weg voor het bepaalde doel des schrijvers de meest geschikte was. Hij stelde zich voor, dat de huisvader een gedeelte van het werk zou voorlezen, terwijl de huisgenooten, elk met zijn N. Testament in handen, het voorgelezene volgden. De ophelderingen zijn daarom, in cursieve letters, tusschen den tekst der Statenvertaling ingevoegd, en behelzen veelal eene verklarende omschrijving van het voorafgaande, terwijl de toepasselijke aanmerkingen, aan het slot van iedere pericope, tot één geheel vercenigd zijn. Doch het kon wel niet anders, of de verklarende omschrijving moest dikwerf eene verbetering van de gewone vertaling worden en, in plaats van het voorafgaande toe te lichten, daarin min of meer belangrijke wijzigingen brengen. Bij het lezen kan dit niet wel een' aangenamen indruk maken. Doch het moot niet aan den auteur, maar aan de vertaling geweten worden, die èn naar een' gebrekkigen Griekschen tekst vervaardigd werd - hetgeen in deze aanteekeningen evenwel slechts zelden uitkomt - èn zelve hier en daar onnaauwkeurig, maar vooral voor den tegenwoordigen Hollandschen lezer onduidelijk is. Het werk van den Hoogleeraar Vinke heeft mij daarom, niettegenstaande zijne vele voortreffelijke eigenschappen, in de overtuiging versterkt, dat er ook voor het Christelijke gezin dringende behoefte bestaat aan eene nieuwe vertaling - eene behoefte, waarin reeds aanvankelijk door den Heer Vissering voorzien is en nader nog door de beschikkingen van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk voorzien zal worden. Indien die nieuwe overzetting, gelijk men verwachten mag, door duidelijkheid en juistheid zich kenmerkt, dan is het zeker wenschelijk, dat zij ook bij het huiselijk gebruik den Statenbijbel vervange. Tot zoolang moge de arbeid van den Hoogleeraar Vinke in ruimen kring nuttig zijn! Leiden. A. KUENEN. | |
[pagina 223]
| |
Predikanten-Spiegel. Mengelingen uit het ambtsleven van Predikanten, Volgens de Evangelische Pastoral-Theologie in Beispielen, von M.J.C. Fr. Burk, door J. Busch Keiser. 2 Deelen. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1855.Het was een schoon denkbeeld van Hennicke, om den Heer zelven als voorbeeld voor de bijzondere zielezorg te schetsen; en toch lag het in den aard der zaak, dat hetgeen ons van Christus geboekt staat, niet dan gedwongen op al de tegenwoordige toestanden kon worden overgebragt, en dus deze proeve al aanstonds mislukken moest. Het was een schoon denkbeeld ook van Heringa, om zijne lessen over het Herder- en Leeraarambt aan voorbeelden en uitspraken uit de H. Schrift vast te hechten. En toch schijnt hij die methode, waarmede hij in 1795 begonnen was, niet lang gevolgd te hebben, daar er slechts enkele zoodanige stukken onder zijne papieren gevonden zijn, met het opschrift: ‘Raadgevingen voor aanstaande Predikanten,’ enz. Het was een schoon denkbeeld, eindelijk, om in den vorm van ware of verdichte verhalen eene pastoraaltheologie te leveren, die de taak van den Evangeliedienaar met levendige trekken voorstellen zou. Tot dat einde schreef Planck het bekende werk: ‘Das erste Ambtsjahr des Pfarrers von S., in Auszügen aus seinem Tagebuche,’ waarvan het 2de stuk, niet voor den druk bestemd, onder zijne nagelatene papieren gevonden werd. Iets dergelijks bedoelden ook Tobler met zijn' ‘Gotthold,’ Seiler met zijn ‘Feneberg's Leben,’ en, bij ons, de Schrijver der ‘Levensaanteekeningen uit het gedenkboek van eenen Dorpspredikant’ (Winschoten, 1840), alsmede die van de ‘Herinneringen uit het leven van een' Hulppreêker’ (Amst., 1846). Meer volledig evenwel is de ‘Evangel. Pastoral-Theologie in Beispiele,’ van Burk, die reeds in 1839 te Stuttgart werd uitgegeven, en die nu onlangs door Ds. Busch Keiser, - sedert lang, voornamelijk door zijne vertaling en omwerking van Hüffel's ‘Handboek,’ gunstig bij onze theologen bekend, - voor onze landgenooten is bewerkt, en onder den gelukkig gekozen' titel van ‘Predikanten-Spiegel’ in het licht verscheen. | |
[pagina 224]
| |
Tot de recensie van dit werk geroepen, herhaal ik nogmaals wat ik straks begon te zeggen: het was een schoon denkbeeld, om in eene ‘Bloemlezing uit de driehonderdjarige praktijk der Protestantsche Kerk’ eene pastoraaltheologie te geven, die al het aanlokkelijke had van een' fraaijen spiegel, waarin de jonge theoloog zich zelven zachtkens spiegelen kon. Oppervlakkig beschouwd, moest zulk eene wijze van behandeling veel meer doel treffen dan eene eigenlijk systematische, en ook nog meer onderhoudend zijn dan de vorm van opstellen en vertoogen aan de studerende jeugd, waarin Harms zijne uitmuntende Pastoraaltheologie heeft geschreven. Immers Burk wilde de ervaringen van de meest bekwame, meest getrouwe en meest gezegende Protestantsche Evangeliedienaren ‘niet als dorre geraamten van afgetrokkene redenering, maar juist zoo als zij in het werkelijke leven gebeurden, met vleesch en huid, als ware het, omkleed, afschetsen in eene stelselmatig gerangschikte galerij.’ Maar nu is het de vraag: mogt het Burk gelukken om zijn denkbeeld te verwezenlijken? Of heeft het lumineus idée bij de uitvoering hetzelfde lot ondervonden als zóóvele schoone denkbeelden, die, zoodra ze een ligchaam aannamen, geenszins beantwoordden aan de idealistische voorstelling? Heeft de geachte Bewerker naauwgezet zorg gedragen, om uit het oorspronkelijke werk volstrekt alles weg te laten ‘wat eenen ziekelijken pietistischen geest ademt, en bij ons weinig bijval zal vinden,’ - zoo als in het berigt van Inteekening (15 Aug. 1854) de Uitgever ipsis verbis geschreven heeft? Heeft onze waardige ambtgenoot bij de bewerking winst gedaan met den vooruitgang op het gebied der Pastoraal-theologie van 1839 tot op den huidigen dag? Heeft hij onder het oog gehouden, dat zelfs het standpunt, waarop Vinet nog stond, en waarbij in de pastorale wetenschap de individualiteit schier alles bepaalt en beheerscht, reeds als verouderd moet worden beschouwd? En, bovenal, heeft hij geene moeite gespaard, om voor de Protestantsche Kerk onzes Vaderlands den spiegel zóódanig te polijsten of in zóódanig licht te plaatsen, als de eigenaardige behoeften van den Evangeliedienaar in Nederland zulks in den tegenwoordigen tijd medebrengen, ja gebiedend vorderen? Bij al de hoogachting, die ik jegens den Uitgever zoowel als jegens den Bewerker koester, mag ik echter niet ontveinzen, dat ik aarzel om op al de bovengenoemde vragen een alleszins gunstig antwoord te geven aan de lezers van ‘de Gids.’ Ik haast mij hen door eenige proeven en opmerkingen tot een zelfstandig oordeel behulpzaam te zijn. Het geheele werk is in zes Afdeelingen gesplitst. De eerste handelt over de toewijding en voorbereiding tot het ambt, benevens over de beroeping en het ontslag. - Het woord ‘toewijding’ schijnt te moeten uitdrukken wat wij eenvoudig gewoon zijn het voornemen of | |
[pagina 225]
| |
plan om Predikant te worden, de bestemming tot Evangeliedienaar te noemen; gelijk dan ook op blz. vi der Voorrede het woord ‘bepaling’ daarvoor in de plaats gesteld werd. - Reeds op de eerste bladzijde van het Werk is er spraak van den ‘geestelijken stand,’ gelijk de Evangeliedienaar gestadig een geestelijke genaamd wordt; alsof ook de Protestant zijne Herders en Leeraars nog als eene afzonderlijke priesterkaste van de zoogenaamde leeken onderscheidde, en alsof het aan die benaming van ‘geestelijken’ verbonden misverstand hier te lande nog geen nadeel genoeg aan de Protestantsche Evangeliedienaren berokkend had! De tweede Afdeeling is getiteld: het ambt van Leeraar, en omvat alles wat tot de verspreiding van godsdienstige kennis behoort, zoo als, behalve het prediken en het katechiseren, ook de zorg voor bijbelverspreiding en goede lectuur. - De derde Afdeeling heeft ten opschrift: het liturgisch en priesterlijk ambt, waartoe onder anderen ook gebragt worden: de priesterlijke aankondiging van zegen en vloek, de biecht en absolutie, en de inwijding tot ambten en waardigheden, alles eenigermate op Luthersche leest geschoeid. - De vierde Afdeeling behandelt de zielzorg, zooals, met zekere voorliefde voor die zalvende uitdrukking, het herderlijk werk door onze naburen pleegt genoemd te worden. - De vijfde Afdeeling draagt den titel van het opzienersambt, waartoe eerst het hoogere kerkbestuur, daarna (met een' vrij zonderlingen sprong) de omgang met ambtgenooten, enz., enz., gebragt wordt. - De laatste Afdeeling, eindelijk, behandelt het bijzondere (private of huiselijke) leven van den dienaar des Evangelie's. Men behoeft deze inhoudsopgave slechts te vergelijken met de ‘Korte Schets der Akademische Lessen over de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk,’ die W.A. van Hengel alleen tot zijn gemak liet drukken (Leiden, 1840), om terstond de leemten in Burk's dispositie te ontdekken, en aan die van den grijzen Nestor onzer Vaderlandsche Godgeleerden verreweg de voorkeur te geven. In 't algemeen bleef er over het gansche werk een uitheemsche tint liggen, en men behoeft waarlijk geen purist te zijn, om telkens onder het lezen op Germanismen te stooten. [B.v. I D. ‘bladzijde 17: voldegenheid’ en ‘katijvig;’ II D. blz. 16: ‘opschooning;’ blz. 91: ‘heiduk;’ blz. 92: ‘heb ik mij verdriest;’ blz. 130: ‘opbedenksel;’ blz. 287: ‘onbehulpzaamheid,’ blz. 326: ‘aanplanting;’ enz.] De Heer Busch Keiser zou, onzes erachtens, wèl gedaan hebben, bijaldien hij het oorspronkelijke werk nog wat meer had besnoeid, en alles had weggelaten wat de geloovige reactie eenigzins in verdenking brengen en aan bespotting blootstellen kan. Zoo als (I D. | |
[pagina 226]
| |
blz. 171): ‘bij menigeen vertoonde zich de inwendige aandoening niet slechts in de gelaatstrekken, maar ook in ongewone ligchaamsbewegingen’ (!), en (II D., blz. 1): ‘ten laatsten werden zij uitgenoodigd de geschiedenis van hunne bekeering te vertellen.’ - Zonder schade zou het Werk tot slechts één boekdeel zijn ingekrompen, want de overvloed van schier gelijkluidende verhalen brengt nu ligt bij den lezer eene zekere walging te weeg, en het gold ook hier: non multa, sed multum. Immers één enkel puntig en naïf gezegde laat veel dieperen indruk na dan eene menigte van historietjes, die, als ze min of meer alledaagsch zijn, gelijk de schaduwbeelden eener tooverlantaarn, vlugtig voorbijgaan. Het is een billijke eisch van onzen tijd om zich op beknoptheid toe te leggen, en in gulden schalen wat degelijks op te disschen. Ook doet het ons leed, dat de bekwame Bewerker zóó uiterst karig is geweest in het leveren van bijdragen uit onze Vaderlandsche Kerk. - De enkele verhalen, die Ds. Busch Keiser uit de Nederl. Kerk ontleend en ingelascht heeft, schijnen ons toe niet eens gelukkig gekozen te zijn (b.v. dat van G. Kuijpers, en de door hem op de Veluwe te weeg gebragte réveil, I D., blz. 172 vv., en dat van Dr. Nieuwetijt, te Purmerend, II D., blz. 110, 111). - Hoeveel betere bijdragen zouden er voor de Pastoraal te verzamelen zijn uit de geschiedenis van Hinlopen, Scharp, Egeling, enz., enz. Men meene echter niet, dat wij de verdiensten van het werk miskennen, of alleen op de schaduwzijde de aandacht willen vestigen. Verre vandaar. Lessen en wenken, zoo als b.v. tegen eene al te strenge opvoeding, II D., 177, voorkomen, kunnen niet dikwijls genoeg herhaald worden, en zijn in onzen tijd dubbel behartigingswaardig. Wij getuigen dus gaarne, dat het werk, zoo als het nu in het licht verscheen, met vrucht zal kunnen gebruikt worden en eene aanwinst is voor onze pastorale theologie, die nog eerst in hare geboorte schijnt te zijn. Heeft toch Harms niet ten onregte de wetenschap van het herderlijk werk met het loodswezen vergeleken, - wij geven de verzekering, dat Burk een kundige en eerlijke loods is, aan wien de jeugdige godgeleerde zich veilig kan toevertrouwen, om het schip in volle zee te brengen. Van harte wenschen wij, dat hier en daar de lectuur van dit werk ook bij meer bejaarden nog eene weldadige schaamte te weeg moge brengen; want, zoo er slechts één enkele Evangeliedienaar door behouden mogt worden, zou voorzeker de Vertaler zijne moeite reeds ruimschoots beloond zien. Ofschoon wij overigens niet gelooven, dat zoogenaamde ‘dominés-anecdoten’ altijd stichtelijk en aan de achting, die den Evangeliedienaar toekomt, bevorderlijk zijn, - kunnen wij toch den wensch niet onderdrukken, dat het door Burk geleverde voorbeeld navolging bij ons moge vinden, en dat eens ie- | |
[pagina 227]
| |
mand als Busch Keiser beproeven moge, om een' echt Nederlandschen Predikantenspiegel te schrijven. Wij eindigen onze aankondiging met een paar proeven voor een zóódanig oorspronkelijk werk. De eerste aanleiding tot het reuzenwerk, door Gützlaff ondernomen, was het hooren eener rede ter aanprijzing der Zendelingzaak, die in 1818 onzen Evangeliebode het voornemen deed opvatten, om zelf naar de Heidenen heen te gaan. Toen ik nog een kind was (schrijft zeker leeraar), hoorde ik uit de Openbaring van Johannes lezen van den ‘Engel der Gemeente’. Ik kreeg, op mijne, vraag wie die engel was, ten antwoord: ‘de Evangeliedienaar.’ - De gedachte, dat ik ook zulk een engel kon worden, bepaalde mijne keuze tot het ambt. Bonnet schreef aan een' ambtsbroeder, die hem om raad vraagde nopens het al of niet aannemen eener beroeping: ‘de Heer zegt niet tot u: “ga,” maar hij zegt: “kies,” meer niet.’ Toen Ds. N. gepolst werd, of hij de beroeping te G casu quo zich zou laten welgevallen, schreef hij eenvoudig terug: ‘Altijd ben ik huiverig, om mij met zaken van dien aard in te laten, zoolang zij haar volle beslag niet gekregen hebben.’ De patriotten te V. hadden eenig geld bijeengebragt, om een' predikant naar hunne kleur te erlangen. Egeling beroepen zijnde, stelde echter terstond hunne verwachting te leur, reeds in zijne intreêleerrede zeggende: ‘Ik ben slechts een boerendominé, en denk mij niet met staatszaken af te geven.’ Ds. H. wordt gezegd in het openbaar eene lastige vrouw, die aanmerkingen gemaakt had op de lengte der slippen van zijnen rok, te hebben genoodzaakt om er zóóveel af te knippen als haar van noode scheen. Daarna echter zou ZEW. gezegd hebben: ‘geef mij thans uwe tong, opdat ik ook haar terugbrenge tot de behoorlijke lengte.’ Ds. S. te D., naar eene aanzienlijke gemeente beroepen zijnde, maakte aan zijne gemeente bekend, dat hij de beroeping zou moeten aannemen, ten ware er aan zijne pastorij eene aanmerkelijke verbetering werd aangebragt. Toen hem nu de fondsen daartoe aangeboden waren, zeide hij van den kansel: ‘Ik heb slechts de liefde der gemeente op de proef willen stellen. Nu mij deze gebleken is, zal ik in uw midden blijven arbeiden, en uit mijne eigene middelen, die de Voorzienigheid mij schonk, mijne pastorij laten verbeteren.’ Terwijl Ds. N. te Rotterdam bij eene doopbediening van een onecht kind de bede omhoog zond: ‘dat de vader van dat kind ééns een' naam aan hetzelve mogt geven,’ - was een varensgezel, die toevalligerwijs in het bedehuis was binnengetreden, door die woorden dermate getroffen, dat hij besloot de verlatene moeder te | |
[pagina 228]
| |
huwen, en het gedoopte kind, dat het zijne was, als zoodanig te erkennen. Ds. E. had een hooggeplaatst lid zijner gemeente ernstig onderhouden over het onbetamelijke der loterij, waaruit dat gemeentelid aanzienlijke voordeelen trok. - De echtgenoot van den predikant keurde die vrijmoedigheid niet in alle opzigten goed, en vreesde dat de waarheid haat en schade voor het huisgezin zoude berokkenen. - Des avonds evenwel zond de bewuste persoon een kostbaar geschenk aan den predikant, om hem daarmede zijnen dank en zijne hoogachting te betoonen voor de trouw en rondborstigheid, waarmede hij zijne heilige roeping vervuld had. Maar sapienti sat. - Zulke proeven toch zijn in overvloed voorhanden. Alleen herinneren wij nog, dat, in navolging van Burk, bij de keuze van voorbeelden behoort te worden geleerd: niet alleen hoe men spreken en handelen, maar ook hoe men niet spreken en niet handelen moet in bepaalde gevallen. Overigens raad ik allen, die in onzen tijd met mij als voorvechters van het gemoedelijk geloof, en als handhavers van het positief Christendom willen optreden, ten ernstigste aan, om toch bijzonder zorg te dragen: dat niet de ‘Dageraad’ met eenigen schijn van regt hen verwijte, wat reeds Juvenalis zijnen tijdgenooten ten laste gelegd heeft, namelijk: ‘nutantia sacra loro arcano serere.’ Immers de echt Christelijke mystiek is geheel iets anders dan het geheimzinnig waas, dat over het mysticismus verspreid ligt.
Goes. Dr. E. MOLL. | |
[pagina 229]
| |
Wetenschappelijke Grondbeginselen der theoretische en historische Paedagogie. Door Dr. J.J. de Gelder. Tweede Stuk. Historische Paedagogie. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst. 1855. 220 blz. gr. 8o.Toen ik, nog geen jaar geleden, in dit Tijdschrift het Eerste Stuk van Dr. de Gelders ‘Wetenschappelijke Beginselen der Paedagogie’ aankondigde, uitte ik den wensch, dat hij ons spoedig zijn Tweede Stuk zou schenken, en nu ligt dit Stuk reeds vóór mij. De geleerde Schrijver geeft daarin de historische Paedagogie, of liever de historie der Paedagogie. Beknoptheid en zaakrijkheid zijn de hoofdkenmerken ook van dit gedeelte van zijn' arbeid. En te regt! Hij stelde zich, volgens het Voorberigt ‘bij de zamenstelling als lezers en beoefenaars der Paedagogie onderwijzers der lagere en middelbare scholen voor.’ Na eene Inleiding, die hoofdzakelijk de litteratuur van het onderwerp bevat, wordt de onderwijzer, die de inzigten aangaande opvoeding en onderwijs van vroegeren en lateren tijd wil kennen, aan de hand des Schrijvers bij de voornaamste volken rondgeleid. De eerste Afdeeling behelst de paedagogische inzigten vóór den tijd van John Locke, wiens vermaard en in vele talen overgezet werk het eerst een zamenstel bevat ‘van eigenlijk gezegde wetenschappelijke Paedagogie.’ De blik wordt achtereenvolgens gevestigd op China, op Indië, op de Israëliten, op de Grieken, op de Romeinen, op de Middeleeuwen, en op het tijdvak der Hervorming tot aan den vrede van Munster (bl. 22 tot 166). De tweede Afdeeling vermeldt onafhankelijke paedagogische beginselen en stelsels, onder welke voorkomen die van den reeds genoemden Engelschman, van August Herman Franke, van Rousseau, van Basedow, van Pestalozzi, van Niemeijer en anderen, wier inzigten niet bloot afzonderlijk worden vermeld, maar ook doorgaans in hun onderling verband ontwikkeld. In twee Hoofdstukken worden ten laatste kortelijk de physieke opvoeding en de methode opgenomen (blz. 167 tot 220). Aan het slot der meeste Hoofdstukken krijgt de weetgierige lezer telkens aanwijzing der bronnen, waar hij het beknopt voorgestelde uitvoeriger behandeld kan vinden. | |
[pagina 230]
| |
Mij dunkt, het aangevoerde is reeds voldoende, om te doen zien, dat de Heer de Gelder, ook in dit tweede Stuk, een werk heeft geleverd, dat voor onderwijzers eene hoogst nuttige handleiding bevat. Doch niet voor dezen alleen; ook zij allen, die in de aangelegene zaak van opvoeding en onderwijs belang stellen, vinden hier veel tot hunne leering en teregtwijzing, en zij vinden het er - wat in werken van dezen aard niet dikwijls het geval is - in aangenamen en onderhoudenden stijl voorgedragen. Aan vernuftige en geestige opmerkingen ontbreekt het niet, en slechts zeldzaam heeft de Schrijver zich tot zulke laten vervoeren, die minder gepast kunnen schijnen, zoo als die aangaande de oorveeg van Maurits aan Oldenbarneveld (bl. 99). De hooge prijs, dien ik stel op het werk van Dr. de Gelder, noopt mij, een paar bedenkingen, die bij het lezen van het tweede Stuk bij mij rezen, niet achter te houden. De eerste bedenking raakt de geringe plaats, die de beschouwing van de paedagogische beginsels van den lateren tijd inneemt, in vergelijking van die der oude volken. Aan de ontwikkeling van de school der Duitsche philantropynen van de laatste helft der vorige eeuw, wordt een klein getal bladzijden besteed. En toch, de kennis dier school is voor ons van vrij wat meer belang, dan die van de denkbeelden van Indianen of Chinezen. Een Campe, een Basedow, een Salzmann en een Pestalozzi stonden niet alleen digt bij onzen tijd; - maar hunne geschriften, in grooten getale getrouwelijk in het Nederduitsch overgezet, maakten eenmaal de bijna gansche boekerij des onderwijzers uit, en gaven de schering en inslag voor wat te onzent nopens opvoeding en onderwijs werd verhandeld. Ook in ons Vaderland werd, door den Leeuwarder leeraar August Sterk, het breedvoerig ontwikkelde Plan van Philantropijnsche Opvoeding vertaald en aangeprezen (Leeuw. 1777, 396 bladz. in gr. 8o); en het haperde niet aan den ijver der vertalers, indien men de Nederlandlandsche kinderen niet hoorde bidden in dezen trant: ‘Almagtige beheerscher des heelals! - - Aanschouw mijn hart, het is onbevlekt; al mijn vertrouwen stel ik op uwe genade, en bid uwe eindelooze rechtvaardigheid, almagt en eeuwigheid aan! Ik zie zonder vrees het oogenblik te gemoet, dat mij van het aardsche losrukken zal; beveel, wanneer het u behaagt dat ik mijn leven eindige, en ik ben bereid voor de voeten van uwen zetel te verschijnen, om dat lot deelachtig te worden, dat gij mij bereid hebt, en hetwelk ik mij door rechtschapenheid zal zoeken waardig te maken!’ (‘Nuttig en Leerzaam onderhoud, in fraaije Verhaalen voor de Lieve Jeugd,’ door J.H. Campe. Uit het Hoogd. Amst. 1804). Er waren dus hier niet alleen de volgende vragen te beantwoorden: In hoeverre was de strekking der bedoelde philantropische opvoedingsleer weldadig? In | |
[pagina 231]
| |
hoeverre was zij, uit een christelijk-paedagogisch standpunt, nadeelig? - maar ook deze: Welken invloed heeft die rigting in de paedagogie gehad op ons vaderlandsche schoolwezen? Waaraan is het toe te schrijven, dat die invloed, gelukkigerwijze, zich niet verder heeft uitgestrekt? enz. Uit de pen van iemand als Dr. de Gelder, zouden velen met mij de uiteenzetting van die punten met groote belangstelling ontvangen. Zij zoude een vervolg kunnen worden op zijne historische Paedagogie, waarbij de Schrijver zich dan welligt tevens opgewekt zou gevoelen, de beginselen op te nemen, die vroeger en later op Nederlandschen bodem over opvoeding en onderwijs zijn aangenomen, ontvouwd en in praktijk gebragt. Ik meen, dat in de algemeene historie der Paedagogie ons Vaderland wel een betrekkelijk klein, maar toch een voor ons bij uitnemendheid belangrijk hoofdstuk beslaat. De tweede bedenking betreft den vorm van het geschrift. Deze laat, ten aanzien van naauwkeurigheid, wel wat te wenschen over. De volgende druk-, taal- en stijlfouten werden door mij op den rand aangeteekend; blz. 21: gemakkelijken wegwijzer (eerste naamval); de meest gewigtigste onderwerpen; blz. 27: artzenei; blz. 28: durfde te wandelen; hij overreed (tegenw. tijd); blz. 30: eêr; blz. 31: der kathechismus; eene rei van regelen; blz. 37: houdt men (voor houd hem); verlangt na; blz. 40: geheele andere profeten; blz. 46: ter land; blz. 48: voor de gewigtigste (in 't mannel. gesl.); blz. 50: de kinderen (derde naamval); blz. 52: Leefde en bewoog de wijsgeer zich in idealen gelijk Plato, dan schiep hij zich eene Republiek waar in de wijzen den staat bestuurden, maar die het, om der menschheid wille wenschelijk was, dat zij nimmer tot stand kwam. Blz. 55: el-kander; blz. 57: gij wordt te kort gedaan; blz. 61: gemakkelijk, om mede te deelen; blz. 62; eene busch; blz. 65: opzigsters; blz. 67: der nuttigheids wil; blz. 70: hier mede; blz. 79: den opkomst; blz. 80: Stroïcijnen; bl. 83: den helden tijd; blz. 99: gekocht (voor verkocht); blz. 115: zelf (voor zelfs); blz. 119: oorspronkelijke Grieksche tekst (vierde naamval); blz. 120: elke uitbotting werden; blz. 140: hofmeester (germanismus voor gouverneur, ook in het Eerste Stuk aangewezen); blz. 151: op nieuw (voor niet op nieuw); blz. 152: grootendeelds; blz. 156: een grooteren wedijver (eerste naamval); blz. 174: met zwarte inkt; blz. 177: bewonderingswaardigen; blz. 179: opvoedings stelsel; blz. 183: gegallonneerden rok; blz. 184: voor al; blz. 192: geschikste; blz. 199: Königsberg (als persoonsnaam gedrukt); blz. 205: op de toestand; blz. 208: Guthsmuths; blz. 209: Guthsmuth en Guhtsmuths (alle drie verschillend en géén goed); blz. 208: tegenwicht; blz. 213: die (voor dien); blz. 216: geniëen; blz. 217: de Telemaque (vierde naamval); enz. 't Zou niet moeijelijk vallen, een nog grootere lijst te geven van | |
[pagina 232]
| |
misstellingen tegen de punctuatie. De volgende zin, behalve dat hij niet fraai geconstrueerd is, wordt door de gebrekkige plaatsing der teekens bijna onverstaanbaar, blz. 54: ‘het laatste vooral, indien van zang gesproken wordt, die door eene zekere melodie op de Kithara, dat is een snaren instrument, geaccompagneerd wordt waarop de toonen, door verkorting der snaren ontstaan, als die op een toets met den vinger vastgedrukt kunnen worden.’ Ik verlang niemand aangenomen regelen op te dringen; maar zonder regel, of tegen allen regel in, mag men toch óók niet schrijven. Is men voor huiselijk (blz. 220 tweemaal), vreeselijk (bl. 183), het is mij wèl; maar dan ook geen huisselijk (blz. 206 insgelijks tweemaal), verkiesselijk (blz. 191), wijsselijk (blz. 198), enz., enz. De lijst van verschenen werken over de historische paedagogie is, met opzigt tot Nederland, voor uitbreiding vatbaar. Vooral verwonderde het mij op blz. 208 niet vermeld te vinden de uitmuntende vertaling van het ‘Volledig Leerstelsel van kunstmatige Ligchaamsoefeningen, van J.C.F. GutsmutsGa naar voetnoot1, door Dr. Jan van Geuns, 2 deelen met platen. (Nieuwe Uitgave, 's Gravenhage en Amsterdam, 1818.) Nevens het werk van Dr. de Raadt, had blz. 213, over de ‘Bell-Lancastersche leermethode,’ de Schrijver vooral moeten spreken van de opzettelijk over dat onderwerp geschreven Verhandelingen van Visser en Görlitz; evenzoo, bij de beschouwing van Jacotots ‘Enseignement Universel,’ blz. 216, van een geschrift, ten voordeele dier leerwijze, van onzen beroemden landgenoot Prof. Kinker. Dan, ik zet mijne bedenkingen niet verder voort. Ik houd mij overtuigd, dat het meerendeel der aangevoerde alleen aan overhaasting toe te schrijven, en, bij een gewenschten herdruk, ligt te herstellen zijn. Waar men de aandacht der onderwijzers op een voor hen allerbelangrijkst werk kan vestigen, is het wenschelijk, hun dat tevens als een model voor den vorm te kunnen aanbevelen.
Rott., Febr. 1856. Dr. A. DE JAGER. | |
[pagina 233]
| |
De jonge Christen. Lessen en wenken voor jongelieden over Christelijke pligten, door J. Abbott, op nieuw uit het Engelsch vertaald door J. Oudijk van Putten. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1855. 336 blz. ƒ 2.90.Zoo ik had moeten veronderstellen, dat de redactie van ‘de Gids’ van mij eene beoordeeling van theologische waarde van dit boek verlangde, zou ik het haar hebben teruggezonden, om mij aan het: ne sutor ultra crepidam niet bloot te stellen. Eene beoordeeling van dat standpunt kwam mij evenwel voor eenigzins overtollig te zijn. Het boek is toch niet nieuw. Reeds in 1834 werd het voor het eerst uitgegeven bij Mensing en van Westreenen, te Rotterdam. De vertaling was toen geleverd door Adr. van Deinse, te Middelburg. Toen heette het boek: ‘de Jonge Christen, of eene gemeenzame onderwijzing in des Christens pligt.’ In het volgende jaar 1835 werd deze vertaling beoordeeld in de ‘Godgeleerde Bijdragen,’ Deel IX, 1e stuk, bladz. 391 en vervolg., door een onbekende, zich noemende R.V. Toen heette het: ‘Wij moeten ons verblijden, in dit werk zulk een goeden, doorgaans verlichten Christelijken geest te zien heerschen, dat zulk eene zuivere moraal hier wordt voorgesteld. Enkele uitdrukkingen mogen dan ook al dezen of genen min of meer overdreven of mystiek voorkomen, het is toch zóó niet, dat het wezenlijk schaden zal. - Bij den interessanten inhoud heeft het ook dit, dat het door verscheidenheid van voordragt, door invlechting van verhalen, enz., aangenaam leest. - De lezing bragt recensent menigmaal de heerlijke lessen van Gellert te binnen: en hij staat in beraad, of hij het niet naast of althans in de nabijheid van dezelve wil plaatsen.’ Wij hebben na de lezing van de nieuwe omwerking van den Heer Oudijk van Putten tegen dat oordeel niets in te brengen en, de beoordeeling van de theologische waarde van het boek aan anderen overlatende, aarzel ik niet mijn gevoelen te uiten over het boek als lectuur voor jonge lieden, en de verdiensten der nieuwe omwerking. De schrijver van ‘den jongen Christen’ is Jacob Abboth, Hoofdonderwijzer in de school van den Berg Vernon, te Boston in Amerika. Het Engelsche-Godsdienstig-Tractaat-Genootschap heeft in het jaar 1834 eene verkorte uitgave van het boek geleverd en voor een zeer goedkoopen prijs verkrijgbaar gesteld. Deze goedkoope ver- | |
[pagina 234]
| |
korte uitgave wordt ons, even als vroeger door v.D., in de nieuwe vertaling van den Heer Oudijk van Putten aangeboden. Zoo het al waar is, dat de opvoeding, die op geene Godsdienst als fundament berust, eigenlijk geene opvoeding heeten mag en een wankelend gebouw gelijkt, dat op een zandgrond is opgetrokken, niet minder waar is het tevens, dat de bouwstoffen voor dit fundament gekozen deugdelijk en goed moeten zijn. Maar daar ligt nu juist de groote moeijelijkheid, vooral in onze dagen, waarin men schier zeggen zoude, dat de orthodoxie mode is geworden! Wij voor ons kennen maar ééne orthodoxie: zij is het eenvoudig streven om Christus na te volgen, en te pogen in handel en wandel dat streven ongezocht en natuurlijk uit te drukken. Wij kennen maar ééne wet, eene grondwet, als het geoorloofd is dit alzoo te noemen: Gode boven alles en den naasten als zich zelven lief te hebben! Voor die beschouwing, met alles wat daaruit voortvloeit, is het jeugdig gemoed, ondervinding leert het, steeds open! De haarkloverijen over sommige betwiste punten der dogmatiek, de taal van het mystische gevoel, met al de liefdelooze veroordeelingen, die de ziekelijke gevolgen zijn van alle afwijkingen van den Christelijken, d.i. praktischen weg in het godsdienstige, kunnen aan het kind en den knaap worden opgedrongen, maar (men bouwe zich geene luchtkasteelen!) spreken tot zijn gemoed niet. Men loopt zoo ligt gevaar, dat het overdrevene der mystiek òf de juistheid van het oordeel reeds in de jeugd benevelt, òf, als het tot boosheid ontaarde gemoed genoodzaakt wordt die voorstellingswijze te volgen, een huichelaar gevormd wordt, die de Godsdienst tot zijne goddelooze oogmerken misbruikt, òf eindelijk op rijperen leeftijd de valsche gemoedelijkheid der jeugd voor onverschilligheid en wereldzin plaats maakt. In dit opzigt kan het boek van Abbott der jeugd veilig in handen worden gegeven. Zij zal er noch stof tot spotten in aantreffen, hetgeen - men ontveinze zich dat niet! - bij alle overdrijving zoo ligt wordt opgewekt, noch gevaar loopen voedsel voor dweepachtige gewaarwordingen er in te vinden. Daarenboven (en dit geldt nu de nieuwe vertaling van den Heer Oudijk van Putten) is ‘de Jonge Christen’, zoo als het boek daar vóór ons ligt, een smaakvol boekje. Mogt de vertaling van den Heer Adr. van Deinse op getrouwheid aanspraak maken, waar men het boek openslaat, vindt men vele verbeteringen in den stijl aangebragt, die in deze vertaling regt vloeijend en aangenaam is, terwijl die van v. Deinse wel eens stroef en hard mogt heeten. Als eene proeve deelen wij hier mede: Beroem u niet over den dag van morgen, blz. 323. ‘Gisteren was de zomerschooltijd ten einde en het was daarom een zeer drukke dag. Ieder oogenblik, dat maar aan de lessen kon ontwoekerd worden, werd besteed om toebereidselen te maken voor ons vertrek naar huis: het pakken der koffers, het voorloopig afscheid nemen en het spreken over verschillende plan- | |
[pagina 235]
| |
netjes, om ons gedurende de vacantie goed te vermaken; want wij allen verwachtten van dien vacantietijd slechts eene aaneenschakeling van onvermengd genoegen.’ ‘Mijne vriendin Leentje, die thans zoo diep bedroefd is, was toen de gelukkigste onder de gelukkigen. Zij is eene eenige dochter en een teeder liefhebbend, warm gevoelig meisje, en zoozeer had de gedachte aan het spoedig wederzien harer geliefde ouders en broeders haar gemoed met levendige blijdschap vervuld, dat zij die blijdschap met geene woorden scheen te kunnen uitdrukken. Helaas! ik vrees, dat, wanneer zij elkander nu ontmoeten, het slechts onder de diepste droefheid zijn zal. Gisteren avond waren wij in de zaal bijeen voor onze avondgodsdienstoefening, en volgens gewoonte moest ieder meisje een vers uit den Bijbel opzeggen, vóór wij ons in het gebed vereenigden. De tekst van Leentje was: “Beroem u niet over den dag van morgen: want gij weet niet wat de dag zal baren.” Deze tekst trok bijzonder de aandacht, omdat daarin zulk eene gepaste waarschuwing scheen opgesloten te liggen. Zij dacht er weinig aan, hoe spoedig zij uit eigene ondervinding de waarheid dezer uitspraak zou leeren kennen. Nadat wij elkander goeden nacht hadden gezegd, sprong en huppelde zij den trap op naar boven met eene uitgelatene vrolijkheid, die moeijelijk te matigen zou zijn geweest, terwijl zij uitriep: morgen! morgen! hoe gelukkig zal ik dan zijn.’ ‘Denk aan uwen tekst, lieve Leentje!’ zeide een onzer kameraadjes, weemoedig glimlagchende, terwijl zij ons voorbijging naar hare kamer. ‘Ik wenschte wel, dat J... zoo ernstig niet sprak,’ zeide Leentje, toen wij de kamerdeur hadden digt gedaan, ‘maar ik heb er haar toch te liever om,’ liet zij er op volgen. ‘Ik heb vernomen dat zij al treurige beproevingen heeft moeten lijden, hoewel zij nog zoo jong is.’ ‘Den anderen morgen was Leentje bij de eerste morgenschemering ontwaakt en wekte ook mij, opdat ik met haar, door onze halfgeslotene gordijnen henen, mij verblijden zou in het schoone morgenrood aan de oosterkim, dat een aangenamen dag beloofde voor hare t'huisreis. Toen de bel geluid werd, om ons tot het gebed te verzamelen, was reeds alles voor hare reis gereed, en zij kwam ook in hare reiskleeding beneden, opdat er geen oogenblik met het vertrek zou behoeven gewacht te worden, als haar vader - dien zij verwachtte om haar af te halen - zou gekomen zijn. Beroem u niet over den dag van morgen: want gij weet niet wat de dag zal baren, - dit waren de eerste woorden, die wij vernamen bij het lezen van het gedeelte der Schrift, dat voor dien morgen gekozen was geworden. “Daar hebben wij weder uwen tekst gehad, Leentje!” fluisterde een der meisjes haar toe, terwijl wij naar de ontbijttafel gingen. “Dat beteekent niets goeds, niet waar?” “Ik ben niet bijgeloovig,” gaf Leentje met een glimlach ten ant- | |
[pagina 236]
| |
woord; “en dan ook heeft de tekst slechts betrekking op morgen en niet op van daag.” - Toen wij van de ontbijttafel opstonden, bragt juist een bediende de brieven, die met den ochtendpost gekomen waren. Een daarvan werd Leentje ter hand gesteld. Zij brak het zegel open, en nadat zij het oog over den inhoud had laten gaan, gaf zij den brief haastig over aan de secondante, en spoedde zich naar hare kamer. Ik volgde haar derwaarts, en vond haar schreijende in de grootste ontroering. Hare droefheid was zoo groot, dat zij niet in staat was mij de oorzaak te zeggen. Nu kwam de secondante boven en gaf mij den brief te lezen, terwijl zij er op zachten toon bijvoegde: dat ik beter zou doen, Leentje eenige oogenblikken alleen te laten, totdat de eerste uitbarsting harer droefheid zou over zijn, wanneer zij meer geschikt zijn zou om aan woorden van troost het oor te leenen. De brief was van hare ouders, kort, doch merkbaar onder den invloed van sterke aandoening geschreven. Zij hadden - zoo stond er te lezen - juist tijding bekomen van de plotselinge en gevaarlijke krankheid van hunnen oudsten zoon, een jong mensch van de beste verwachting, die weldra zijne studie zou volbragt hebben. De geneesheeren gaven geene de minste hoop op het behoud van zijn leven. De ouders hadden dan terstond toebereidselen gemaakt, om op reis te gaan, in de flaauwe hoop dat zij, door van de snelste gelegenheden gebruik te maken, nog tijdig genoeg bij hunnen beminden zoon zouden aankomen. Zij konden - dus schreven zij - Leentje niet medenemen, en de beste schikking, welke zij te haren opzigte hadden kunnen maken, was, dat zij maar op de kostschool blijven moest tot aan hunne terugkomst.’ Dit zij genoeg voor eene proeve. Het boek is met zulke verhalen als doorweven en is daarom juist voor de jeugd inzonderheid geschikt. Wij wenschen het dan ook in veler handen.
Dr. J.J. DE GELDER. | |
[pagina 237]
| |
Handleiding tot het beoefenen van de beginselen der Sterrekunde, ten gebruike bij zeevaartkundig onderwijs en tot zelfonderrigt, door A.J. Labberton. (Te) Schoonhoven, (bij) S.E. van Nooten. 1855.Een jeugdig verstand, vertrouwende op de meerdere kunde van zijnen leermeester, kan door verkeerde voorbeelden in eenen maalstroom van onzekerheid worden gebragt. Een geacht vriend, Dr. P.J. Hollman, droeg, zelf door beroepsbezigheden verhinderd, mij de hem opgedragene taak over, bovengenoemd werkje te beoordeelen. Hij verzocht mij daarbij de Gelder's woorden aan het hoofd mijner recensie te plaatsen. Waarom die woorden, die men wel om de waarheid, die ze bevatten, overal kan plaatsen, ook hier moesten staan, zag ik eerst later in; waarom zij er staan, beoordeele de welwillende lezer. ‘Al wederom is er dan eene hulpvaardige hand uitgestoken, bereid om de eerste schreden te steunen op den weg tot eene verhevene wetenschap.’ Zóó, of omtrent zóó, dacht ik bij het lezen van het titelblad. En ik dacht daarbij aan de vele handleidingen, en aan hetgeen zij wel moeten uitwerken; aan de vele bloemen, maar ook aan de vele paddestoelen, die opgroeijen na een verkwikkenden zomerregen; ik zocht onwillekeurig het boekske door, of ik ook een blaadje vinden mogt, waarop nog eene droppel parelde; ik meende die hier en daar te bespeuren, en zou nog veel meer gedacht hebben, zoo ik niet het oog had geslagen op het voorberigt. Daar toch meldt ons de Heer Labberton, dat hij een Duitsch werkje tot gids heeft gehad, dat een tweeden druk mogt beleven; eene gunst, die natuurlijk een Duitsch boek veel spoediger te beurt valt, dan een, dat in onze taal, in ons land en op ons papier is gedrukt. Bij het doorzien van den inhoud, die op het voorberigt volgt, bemerkten wij, dat het boekje in vier afdeelingen is verdeeld, die achtereenvolgens de kennis des hemels, de kennis van de ware gesteldheid van de oppervlakte der aarde, de voornaamste stellingen der meteorologie en de werktuigen, bij de sterrekunde, en vooral bij de zee- | |
[pagina 238]
| |
vaartkunde in gebruik, behandelen. Al deze kennis, benevens eene Inleiding, die de noodzakelijkste stellingen der meetkunde bevat, ligt besloten in 218 octavo bladz. ‘Zeer compendieus!’ zeide prof. Uylenbroek tot een mijner vrienden, toen deze bij het doen van een examen in de natuurkundige wetenschappen vertelde, zijne physische kennis uit een werkje van Wenkebach te hebben geput. ‘Maar het kan hier daarom toch wel goed zijn,’ zeggen wij, en om dit te beoordeelen, willen wij den S. op den voet volgen. De noodzakelijkste - dat wil zeggen voor het begrip van dit werkje - stellingen (en bepalingen) der meetkunde zijn over het algemeen veel minder juist uitgedrukt dan die, welke men in de gewone elementaire leerboeken aantreft, en wij begrijpen niet, waarom de S. ze daaruit niet overgenomen heeft, te meer daar wij uit eene noot (blz. 7) - waarlijk niet uit zijn schrijven - bemerken, dat hij de Beginselen der Meetkunst van de Gelder en Badon Ghyben kent. De eerste § is onbegrijpelijk voor eerstbeginnenden. De bepaling eener kromme lijn (§ 6) is evenzeer op eene gebrokene regte lijn toepasselijk, terwijl de uitdrukking (§ 8), dat een horizontaal vlak een bijzonder soort van plat vlak is, wel zoo zal moeten gewijzigd worden, dat het een plat vlak is, hetwelk eenen bijzonderen stand heeft in de ruimte. Dergelijke onnaauwkeurigheden komen in bijna elke § voor. Zoo toch zegt de S., dat twee regte lijnen, die in hetzelfde vlak liggen en overal even ver van elkander verwijderd zijn, evenwijdige lijnen genaamd worden, waar de eerste voorwaarde overbodig is, omdat zij reeds een gevolg is van de tweede; (§ 10), dat twee convergerende lijnen elkander, verlengd zijnde, steeds snijden, waar de voorwaarde, dat zij daartoe in één plat vlak liggen moeten, is over het hoofd gezien; terwijl wij nog in dezelfde § vinden, dat een hoek grooter wordt, zoo men de ruimte tusschen de beenen - die zelf aan eene zijde geheel onbegrensd is - vergroot, en dat cirkels en cirkelbogen dienen om hoeken te meten - zeker omdat hoeken gemeten worden door cirkelbogen - alsof zij daartoe alleen waren bestemd. Bij de aanwijzing van eenen hoek moet (§ 14) de letter aan het hoekpunt niet in het midden staan tusschen twee anderen; dit is slechts eene, overeenkomst. Verder vinden wij (§ 15), dat figuren nabootsingen zijn van geometrische voorwerpen (??), terwijl hier tevens, zonder eenige verklaring waarom, opgegeven wordt, dat twee regte of twee stompe hoeken in eenen driehoek niet kunnen voorkomen. In § 17 is bij de bepaling van den cirkel vergeten, dat die kromme lijn in een plat vlak ligt; § 18 doet vooronderstellen, dat de S. van meening is, dat eene raaklijn zich eigenlijk slechts aan eene zijde van het raakpunt mag uitstrekken, daar hij zegt: ‘men kan zich ook voorstellen, dat zij dit evenzoo doet aan de tegenovergestelde zijde. Eene stelling (§ 21) betreffende den loodregten stand van eene lijn | |
[pagina 239]
| |
op een vlak, luidt aldus: ‘Is eene regte lijn loodregt op twee lijnen, die elkander snijden in het punt van doorsnede, dan staat zij ook loodregt op het geheele vlak.’ § 22 is zoo klaar als...... water-chocolade, en in § 24....... Doch waarom den lezer langer verveeld met eene drooge opsomming van fouten. Hij zal mij, na alles wat hij zelf heeft gezien, gelooven wanneer ik zeg, dat in deze elf bladz. wiskunstige stellingen en bepalingen twintig onduidelijke en onnaauwkeurige uitdrukkingen voorkomen. Zoo dit ergens te dulden is, dan toch zeker niet hier. Verder vinden wij nog in deze inleiding het getal 17 voortgezet tot den vier en twintigsten decimaal (ten behoeve van zeelieden?!!). In § 32 en § 33 worden de maten behandeld. Dienaangaande moeten wij den S. alleenlijk doen opmerken, dat de éénheid, waarvan de meter een deel is, minder vast is, dan hij schijnt te weten, daar eene rekenfout, bij de Fransche grondmeting begaan, eerst later is ontdekt, en dus de meridiaan der aarde niet meer veertig millioen meters bevat. Zoo zijn wij dan genaderd tot de eerste afdeeling, die over de kennis des hemels handelt, en wij beginnen deze te doorlezen met den stillen wensch, dat wij hier niet zooveel reden mogen vinden tot billijke berisping. In deze verwachting echter vinden wij ons bitter teleurgesteld. Niet dat wij na de lezing te klagen hebben over zaakrijkheid: de meeste zaken zijn behandeld, hoewel dan soms wat al te kort; neen, het zijn de onnaauwkeurige uitdrukkingen, die de S. gedurig bezigt, en die ons op bijna elke bladzijde onaangenaam aandoen. Vergeef mij, geachte lezer! zoo ik u tot de dupe van de historie maak, daar ik u weder moet heenleiden door eene menigte opmerkingen, die mijne opregtheid tegenover den S. voor mij noodzakelijk maakt. Vooreerst dan komen wij op tegen eene bepaling, die de S. (§ 25) geeft van de sphaerische astronomie. Volgens hem toch bevat zij: ‘het onderzoek naar de wederzijdsche verbinding der banen, die de hemelligchamen beschrijven.’ Deze bepaling is geheel verkeerd. In de opterische astronomie toch leeren wij, hoe de plaatsen der hemelligchamen, uitgedrukt in grootheden, die betrekking hebben tot twee onderling regthoekige coördinaten-vlakken, overgebragt worden in grootheden, betrekking hebbende tot twee andere, evenzoo onderling regthoekige coördinatenvlakken, die ten opzigte van de eersten eenen gegevenen stand hebben. (Reductie van regte klimming en declinatie tot azimuth en hoogte; van lengte en breedte tot regte klimming en declinatie, enz.). Deze reductie geschiedt door sphaerische driehoeksmeting, daar de plaatsen steeds bepaald worden door hoeken; de hoegrootheid dezer hoeken is uitgedrukt in graden, die gemeten worden op cirkels, die | |
[pagina 240]
| |
in de vlakken, welke men gebruikt, gelegen zijn, en deze zijn alle groote cirkels van denzelfden bol; vandaar haar naam: sphaerische astronomie. Bovendien leert dit gedeelte der astronomie den invloed bepalen, dien de veranderlijke stand van sommige dezer vlakken, de beweging der aarde, de toestand onzer dampkring, de stand van den waarnemer, op de plaats der hemelligchamen moet uitoefenen, opdat men zoo van de schijnbare plaats tot de ware zal kunnen overgaan; terwijl zij eindelijk nog aangeeft, hoe men zijne waarnemingen zal inrigten, opdat men met de grootste zekerheid van de waargenomene plaats, ten opzigte van het eene coördinaten-stelsel, tot de begeerde plaats ten opzigte van het andere zal overgaan. In hoeverre dit nu met de banen der hemelligchamen - planeten en cometen worden toch niet alleen in de sphaerische astronomie behandeld - in verband staat, zal de S. zelf niet hebben ingezien, toen hij deze dwaze bepaling van zijnen Duitschen gids overnam. Om niet te uitvoerig te zijn, zullen wij zeventien onnaauwkeurigheden van minder belang (waaronder eene in § 36: ‘de meeste sterren gaan slechts dagelijks op en onder - welke dan wel b.v. alle uren? - stilzwijgend voorbijgaan, tot wij (§ 80) vinden, dat ‘de polen on de aequator onveranderlijk zijn.’ Deze uitdrukking is onnaauwkeurig en geeft een verkeerd denkbeeld; want, schoon de polen en de aequator ten opzigte van elkander en van eenig punt op de aarde in stand en ligging onveranderlijk zijn, zoo zijn zij dit niet ten opzigte van een vlak, dat zelf eenen vasten stand heeft in de ruimte en dus in hunne veranderingen niet deelt. Wij hadden daarom van den S. eene nadere bepaling verwacht van hetgeen hij hier onveranderlijkheid genoemd heeft, en wij konden dit met te meer regt doen, daar hij later (§ 185 en § 186), over Praecessie en Nutatie sprekende, toont de veranderlijkheid in stand, waaraan de polen en de aequator onderhevig zijn, te kennen. Verder spreekt de S. met geen woord van de slinger-proeven van Foucauld, die in § 86 goed op hunne plaats waren geweest, en in § 60 zegt hij, dat iedere ster - dus ook een hemelligchaam, dat eene eigene beweging heeft - in den meridiaan zijne grootste hoogte bereikt. Even onwaar is het te zeggen (§ 62), dat op den aequator de noord- en zuidpool des hemels met het top- en voetpunt zamenvallen - daar zij er juist 90o van afstaan - als het onnaauwkeurig is, eene uitdrukking (§ 62) als ‘hooger dan het toppunt’ - wat is hooger dan dat? - te gebruiken. - Zoo zouden wij het geheele werkje kunnen doorloopen, on overal zouden wij dergelijke aanmerkingen te maken hebben. Wij achten het echter overbodig, die alle hier op te geven. Anders: behalve dat de schijnbare beweging der buiten-planeten in § 121 is vergeten; dat de S. zegt, dat de wetten voor den loop der kometen - zijn die dan niet de- | |
[pagina 241]
| |
zelfde als voor de planeten? - nog niet bepaald zijn, en dat men, N.B. eerst uit de terugkomst van eene komeet de grootte harer baan kan berekenen; dat in het meteorologisch gedeelte de passaatwinden met geen woord verklaard zijn; dat bij de beschrijving der werktuigen, bij de sterrekunde en vooral bij de zeevaart in gebruik, het muurquadrant - zeker als representant van die, welke niet bij de zeevaart in gebruik zijn -, de telescoop - en onder deze de kijkers van Moltini, die, naar wij hopen, door den S. niet voor telescopen worden gehouden -, het sextant en de uurwerken - deze voor zeevarenden zoo belangrijke werktuigen - alle te zamen in nog geen twee bladz. worden behandeld, - kunnen wij behalve dat alles meer dan honderd fouten opgeven, die wij den lezer besparen, en slechts hebben opgeteekend, in de hoop dat zij den S. eens goede diensten mogen doen, zoo hij, zijn werk wil herzien. Is het, na al het gezegde, niet duidelijk, waarde lezer! waarom mijn geachte vriend mij het motto opgaf, dat gij aan het hoofd dezer beoordeeling vindt? Nog duidelijker zal het u worden, zoo gij in het Voorberigt leest, dat de Heer Labberton den wensch koestert, dat zijne handleiding moge gebruikt worden, dan wanneer de sterrekunde, in goed ingerigte scholen onder de ‘leervakken’ wordt opgenomen. In welken maalstroom van onzekerheden toch moet de leerling niet gebragt worden, zoo hij op deze wijze minstens door de derde hand - de Duitsche gids, de Heer Labberton, de onderwijzer - wordt geleid. Wil de Heer Labberton wezenlijk de verspreiding van nuttige kennis op deze wijze bevorderen, dan beginne hij een uittreksel te maken van den Sterrenhemel....... of liever - daar hij alsdan spoedig zal merken, dat uit dit werk niets kan worden weggelaten - hij zal best doen, met ons te wenschen, dat er spoedig eene goedkoope uitgave kome van dit boek, waarvan de duurte alleen de algemeene verspreiding van grondige kennis in den weg staat.
Leyden, Febr. 1856. E. van der VEN. | |
[pagina 242]
| |
De Electro-Magnelische telegraaf in zijne verschillende trappen van ontwikkeling en tegenwoordigen toestand voorgesteld. Bevattende eene handleiding voor telegrafisten en eene duidelijke uiteenzetting van de gronden der telegrafie voor beschaafde lezers, door C.C. van Hall, Ingenieur van de Derde Klasse in Nederlandsch Indië. Opgehelderd met 194 figuren. Utrecht, Kemink en Zoon. 1856.Gaf de heer van Koten onlangs een allerliefst boekje in het licht, waaruit de weetgierige lezer, die niet al zijnen tijd kan afzonderen tot het opzettelijk bestuderen der natuurkunde, niettemin een helder inzigt verkrijgt in de wetten van electriciteit en magnetisme, en in het bijzonder in hare toepassing op telegraphie en uurwerken, er ontbrak altijd nog een werk over electrische telegraphen, geschreven voor den man van het vak. In die leemte heeft de heer van Hall willen voorzien door de uitgave van het boek, welks titel wij boven afschreven; althans hij noemt het eene handleiding voor telegraphisten, hoewel geen voorwoord ons met zijne inzigten bekend maakt. Wij verwachtten veel goeds van dit werk, omdat het door een ingenieur geschreven was, en deze klasse van het groote gild onzer wetenschappelijken met roem, ook in het buitenland, bekend staat. Maar onze teleurstelling was groot, zeer groot, waarde lezer! Om u hiervan een denkbeeld te geven, zullen wij u eenige onzer opmerkingen mededeelen. Bij het doorbladeren ontmoetten wij in vele der figuren reeds oude bekenden; dit echter wekte nog geenzins onze achterdocht, omdat het een gewoon verschijnsel is, dat goede afbeeldingen uit het eene in het andere boek worden overgenomen. Toen wij echter de eerste bladzijden begonnen te lezen, ontdekten wij weldra, dat deze, in eenigzins gewijzigde volgorde, niets bevatten dan eene slechte vertaling van het ‘Lehrbuch der Physik und Meteorologie,’ van Dr. J. Muller. Wij hebben hier drie grove beschuldigingen tegen den S. in te brengen; zij zijn deze: de heer van Hall heeft geschreven, terwijl hij zijne moedertaal niet magtig was; hij heeft vertaald uit eene taal, die hij niet kende; eindelijk, hij heeft onderwerpen behandeld, welke het beter was dat hij zelf nog eenigen tijd grondig naging. Kleine beschuldigingen, als die bijv., dat hij bijna letterlijk vertaalde, zon- | |
[pagina 243]
| |
der daarvan de minste melding te maken, zien wij hier nog over het hoofd. Het geheele werk, groot 319 bladzijden ('t is, in het voorbijgaan gezegd, zonde van het papier), is verdeeld in vijf afdeelingen, handelende over magnetisme, electriciteit, galvanisme, electro-magnetisme en electrische telegrafie. Uit het eerste het beste dezer hoofdstukken zullen wij de gronden trachten op te sporen, waarop onze beschuldigingen rusten. - Dit hoofdstuk bevat slechts 28 bladzijden, waarin wij minstens een vijftig spel- en taalfouten vonden; hadden wij naauwkeuriger willen zoeken, dit getal ware gemakkelijk verdubbeld. Wij stippen er slechts enkele aan. Zoo schijnt de S. verbazend in de war met het geslacht der woorden: nu eens is hetzelfde woord mannelijk, dan weder vrouwelijk gebezigd; toestel bijv. is doorloopend onzijdig, enkele malen vrouwelijk; draad dan eens mannelijk, dan eens vrouwelijk; zoo met vele andere woorden. - Maar er zijn grovere feilen. Zoo bijv. zegt de S., dat ongelijknamige polen zich (elkander) aantrekken; hij spreekt van eene minder grootere kracht, laat vele malen het verleden deelwoord met eene t eindigen, waar eene d behoorde te staan, of plaatst eene d, waar de t op hare plaats was, schrijft smit voor smid, enz. Ook de interpunctie is zoo, dat de zin bijna onverstaanbaar wordt. Bovendien is de stijl onaangenaam en stootend door het veelvuldige herhalen der woorden. Dezelve, hetzelve komen in het oneindige voor; in een woord, men zou meenen eene, kakographie te lezen. Hoe de S. met de taal omspringt, moge blijken uit enkele gezegden, welke wij hier mededeelen, en ons bovendien aanleiding zullen geven om onze beide andere beschuldigingen te staven. Blz. 2: ‘het aanhangpunt (aangrijpingspunt) of resultaat (resultante, zamengestelde) der verschillende aantrekkingen, noemt men de pool.’ Behoeft men, strikt genomen, meer, om te doen zien dat de S. noch de taal, noch het onderwerp magtig is? Blz. 8: ‘later zullen wij de oorzaken van deze bevinding (dit verschijnsel) leeren kennen.’ Blz. 6: ‘dien ten gevolge is men geneigd zich de magnetische vloeistoffen voor te stellen als in de magneten besloten, als in geslotene vaten, waarbinnen zij zich echter ongelijk bewegen kunnen, zoodat zij door uitwendige oorzaken van elkander gescheiden en de eene zich aan de eene pool, de andere aan de andere pool kan ophoopen.’ Sierlijke stijl! Blz. 12: ‘De beschrijving van dit werktuig wordt naauwkeurig beschreven in Pouillet's (Muller's) Lehrbuch der Physik, p. 341.’ Tot hiertoe heeft de S. Muller letterlijk vertaald, komt nu echter aan eene voor hem waarschijnlijk lastige zinsnede (de theorie van Gauss, over het aardmagnetisme), en verwijst op Pouillet, maar hoe? de beschrijving is beschreven! Op de volgende bladzijde valt ons eene tabel in het oog, waaruit wij leeren | |
[pagina 244]
| |
hoc de declinatie en inclinatie der magneetnaald voor Parijs afwisselden in den tijd van 1580 tot 1835. Waarom deze tabel niet voortgezet tot 1856? Omdat Muller het niet doet? Blz. 14 spreekt de S. (vertaler) van onzekere bewegingen der magneetnaald. Hij zal storingen bedoeld hebben, maar vergeet hierbij van de dagelijksche afwijkingen melding te maken. Deze bladzijde alleen, opgevuld met onnaauwkeurigheden, spelfouten en germanismen, levert het bewijs, dat de S. zijn onderwerp niet meester is. Zonder dat toch zou hij niet geschreven hebben: ‘over de sterkte van de magnetische kracht der aarde;’ - ‘behalve de declinatie en inclinatie der naalden, neemt men ook op vele plaatsen der aarde de sterkte der magnetische krachten waar;’ - ‘men kan gemakkelijk bewijzen, dat deze slingeringen (der magneetnaald) volkomen aan dezelfde wetten gehoorzamen als een slinger.’ Slinger en slingeringen gehoorzamen aan dezelfde wetten! Maar gaan wij met afschrijven steeds voort: ‘hieruit volgt dat de rigting en sterkte der magneetkracht, waarmede de aarde en de naald op elkander werken, voor kleine afstanden gelijk zijn.’ Voor grootere afstanden is derhalve actie niet meer gelijk aan reactie?! Verder: ‘uit het gestelde volgt, dat de magneetkracht juist als de zwaarte, met eene gelijkvormig toenemende kracht werkt, enz.’ Zeker een bewonderenswaardige zinbouw; jammer alleen dat de S. zich hier deerlijk vergist. De zwaarte of zwaartekracht is op hetzelfde punt van onze aarde aan geene verandering onderworpen; de snelheid, niet de zwaartekracht, neemt bij den val der ligchamen gelijkvormig toe. Waarom de S. voor de versnelling juist de letter r kiest, is ons evenmin duidelijk; het doet zeker niets ter zake, maar g heeft hier het burgerregt verkregen, op dezelfde wijze als het getal π bij den cirkel. Bladz. 16: ‘wanneer men een(e) staaf week ijzer, welke 6 à 10 duim lang is, in de rigting van eene inclinatienaald houdt, dan wordt zij door den invloed van het magnetisme der aarde zelf (ve) magnetisch en wel zoodanig, dat het bovenste gedeelte eene noordpool en het benedenste eene zuidpool verkrijgt.’ Dit zal wel alleen gelden onder onze noordelijke breedtegraden; in het zuidelijk gedeelte der aarde heeft het tegenovergestelde verschijnsel plaats. Blz. 17 wordt Drehwage door draaiweegschaal (wringbalans) vertaald, waarop volgt: ‘wij hebben vroeger opgegeven dat de slingeringen van eene magneetnaald, onder dezelfde wetten staan, als de vierkanten van het aantal slingeringen, die in een bepaalden tijd door dezelfde naald in twee verschillende oorden geschieden.’ Alles onzin, waardoor de S. al wederom toont geen klaar begrip van zijn onderwerp te hebben. Blz. 20 spreekt hij van evemoigt doen behouden, in plaats van evenwigt maken. Hij deelt 160o door 20o en verkrijgt 80o. Nog een proefje hoe de heer van Hall vertaalt; sprekende over de wringbalans van Coulomb, zegt hij bladz. 22: ‘bij | |
[pagina 245]
| |
voorafgaande proeven is aangenomen, dat de eene pool van den beproefden magneet zoo verre verwijderd was, dat zij geen invloed op de werking der andere kon uitoefenen. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan verkrijgt men evenwel geheel andere uitkomsten, en wanneer de afstanden, in vergelijking met de afmetingen der magneten, zeer groot zijn, zal de invloed derzelve zeer nabij tot elkander staan in omgekeerde reden van de derde magten der afstanden.’ In het oorspronkelijk werk staat: ‘die eben angeführten Versuche stellten auch nur deshalb das Gesetz wenigstens annäherungsweise heraus, weil die Anordnung so getroffen war, dass der eine Pol des zu prüfenden Magneten in so grosser Entfernung war, dass er die Wirkung des anderen nicht wesentlich modificiren konnte. Ist jedoch diese Bedingung nicht erfüllt, so stellen sich ganz andere Resultate heraus, und wenn die Entfernungen gross genug sind gegen die Dimensionen des Magneten, so verhalten sich die Totalwirkungen desselben sehr nahe umgekehrt wie die dritten Protenzen der Entfernungen.’ - Blz. 24 geeft de S. de handelwijze van Duhamel op, om in staal magneetkracht op te wekken, en vertaalt ‘getrennte strich’ door verdeelde bestrijking; blz. 27 vertaalt hij ‘die violetten Strahlen des Spectrum’ door violetstralen van het gebroken licht, ‘stunden’ voor seconden, enz. Zullen wij het geheele werk op deze wijze behandelen? Of wilt gij ons op ons woord gelooven, wanneer wij u verzekeren dat de volgende hoofdstukken geen haar beter zijn? Dezelfde taalfouten, soortgelijke germanismen en vele bewijzen dat den S. het onderwerp niet regt duidelijk en klaar voor den geest stond, ziedaar al, wat wij zouden vinden. 't Verdriet ons dit alles aan te toonen; buitendien is het jammer van den tijd, daaraan besteed, het papier hiervoor beschreven. Papier, druk en uitvoering laten niets te wenschen over; alleen de platen staan bij die der Duitschers ten achteren, de afdruk verliest het bij het oorspronkelijke. Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat een kundiger schrijver de taak opvatte, en ons bekend make met het wetenswaardige, dat de laatste tijden op het gebied der telegraphie hebben opgeleverd. JOSUA. | |
[pagina 246]
| |
Prof. H. Helmholtz, Hoe ziet de Mensch? Populair wetenschappelijke Voorlezing. In het Nederduitsch overgezet door V - s. Doesborgh. J.V. Schattenkerk. 1855. 43 bladz.Geeft ons de geschiedenis der oude volken bewijzen, hoe verdiensten van aanzienlijke mannen met gedenkteekenen waren vereerd - wij noemen slechts Demetrius Phalereus, voor wien zelfs bij zijn leven 360 standbeelden werden opgerigt - de tegenwoordige eeuw, ofschoon daarmeê niet zóó kwistig, rekent het ook tot haren pligt, mannen, die wetenschap en kunst met eere noemen, een gedenkteeken toe te wijden. Elke bijdrage, daartoe bevorderlijk, is steeds welkom, en als zoodanig begroeten wij ook deze Voorlezing, uitgesproken door een' Helmholtz, ten voordeele van het gedenkteeken voor Kant, den grooten wijsgeer, geplaatst te Koningsbergen in Pruissen. Eene schets van het door hem behandeld onderwerp moge voldoende zijn om aan te toonen, op welk eene bevattelijke wijze hij de belangrijke vraag heeft opgehelderd: ‘hoe ziet de mensch?’ Het was den 15den Februarij 1855, dat eene aanzienlijke vergadering te Koningsbergen vereenigd was, ten einde de herinnering aan den wijsgeer Kant, door het oprigten eener gedenkzuil, te doen voortleven, toen in die aanzienlijke vergadering Helmholtz als spreker optrad, omdat ook hij den cijns zijner achting en vereering aan den man wenschte te brengen, aan wien men in zoo menig opzigt den vooruitgang der wetenschap te danken heeft. Mogt het soms bevreemding wekken, dat een natuuronderzoeker hulde bragt aan een' wijsgeer, daar het algemeen bekend is, hoe weinig vriendschap zij elkander op wetenschappelijk terrein toedragen, de spreker antwoordt daarop door aan te wijzen, dat de wijde klove, die thans wijsbegeerte en natuurwetenschap scheidt, nog niet bestond ten tijde van Kant. Natuurwetenschap berust ook nu nog op dezelfde beginselen als ten tijde van den grooten wijsgeer, wiens stelregel was: ‘dat alle kennis der werkelijkheid uit de ervaring geput moet worden.’ Daarom bevreemde het ook niet, dat Kant een levendig belang stelde in de theorie van Newton, die uit de algemeene zwaartekracht de beweging der hemelligchamen afleidde. - Kant waagde het zelfs om in den geest van Newton eene hypothese op te stellen, ter verklaring | |
[pagina 247]
| |
van het ontstaan van ons planetenstelsel onder den invloed der zwaartekracht, waardoor hij aanspraak op eene plaats ook onder de natuuronderzoekers verworven heeft. - Fichte, een leerling van Kant, volgde ook hierin het voorbeeld van zijn' meester, en zijne theorie der zinnelijke waarneming komt in meer dan één opzigt overeen met hetgeen later de physiologie der zintuigen in feiten heeft aangetoond. Na zijnen dood ontvlamde de twist; Schelling vertegenwoordigde zuidelijk, Hegel noordelijk Duitschland. - De stelling van Kant werd verworpen, en nu meende men zonder eenige ervaring resultaten te kunnen verkrijgen alleen door het denken. - Newtons theoriën ondergingen hetzelfde lot. Twee wegen stonden er nu ter keuze over, of de korter weg van het louter denken, of het moeijelijk pad van het onderzoek der natuur. Duitschland verkoos het eerste; doch nu waren het mannen als von Humboldt, Erdman, Pfaff, die moedig den strijd voor de waardij van het onderzoek streden en eervol het wetenschappelijk slagveld behielden. De wijsbegeerte ging in hare aanmatiging te ver, en op de te hoog gespannen verwachting volgde eene te grootere teleurstelling. - In welke verhouding thans de resultaten der ervaring tot die der wijsbegeerte staan, zulks wenscht de S. in een voorbeeld aan te toonen, en daartoe kiest hij een der edelste zintuigen, het oog. Die taak was voorzeker niet gemakkelijk, vooral wanneer wij letten op het zaamgestelde van dit orgaan. Ter verklaring van de werkzaamheid van het oog, slaat Helmholtz den weg der analogie in. Reeds gunstig bekend als grondig natuuronderzoeker door het uitvinden van den oogspiegel, waardoor vele vroeger onbekende waarheden in een voortreffelijk licht zijn geplaatst, weet hij aan zijne voorstelling groote helderheid bij te zetten, door het oog, een door de natuur optisch werktuig, met eene camera obscura te vergelijken; een werktuig bij velen, nu vooral door Daguerreotypie en Photographie volkomen bekend. - Gaan wij de zamenstelling na eener Camera Obscura, dan blijkt zij zeer eenvoudig te wezen. Een van binnen zwart gemaakt houten kistje bevat aan de eene zijde een glazen lens en aan de tegenovergestelde zijde eene mat geslepene glazen tafel. Keert men nu de lens naar een verlicht voorwerp, op eenigen afstand gelegen, dan ziet men bij goede plaatsing van het kistje een zeer scherp begrensd, maar omgekeerd beeld van dat voorwerp, met zijne natuurlijke kleuren, op het mat glas. Op dergelijke wijze is het oog ingerigt en het wezenlijk verschil tusschen het oog en het genoemd werktuig bestaat hierin, dat in plaats van de matglazen tafel, op den achtergrond van het oog het gevoelig zenuw- of netvlies (retina) gelegen is. Het licht brengt daarin gewaarwordingen te weeg, die door ze- | |
[pagina 248]
| |
nuwvezels van het netvlies, in den gezigtszenuw vereenigd, naar de hersenen, naar het orgaan van ons bewustzijn, worden overgebragt. Het houten kastje kan met dat gedeelte van den oogbol vergeleken worden, 't welk wij het harde oogvlies noemen, het wit van het oog (sclerotica); - het zwarte bekleedsel van het kastje komt overeen met het zeer fijn gevormd, bruinzwart gekleurd vlies, het adervlies (chorioidea). Van dit laatste zien wij echter alleen het voorste gedeelte, bekend onder den naam van regenboog (iris), die de middenste zwarte opening, de pupil, omgeeft. - Door de pupil dringt het licht in de achterste gedeelten van het oog; is het licht te sterk, dan vernaauwt, is het licht te flaauw, dan verwijdt zich de pupil, die tevens de voorste van de achterste oogkamer scheidt. - Voor de pupil is het als een horologieglas gewelfd hoornvlies (cornea) gelegen, waarvan de oppervlakte door traanvocht steeds spiegelglad wordt gehouden. - Achter de pupil is nog gelegen een helder doorschijnend lensvormig ligchaam, de kristallens, terwijl het inwendige van het oog met vloeistof is aangevuld. - De kristallens en het hoornvlies van het oog komen overeen met de glazen lens in de Camera Obscura. Ten einde den juisten omtrek van het afgespiegeld voorwerp te verkrijgen, naarmate het meer nabij gelegen of verwijderd is, moeten er aan eene Camera Obscura middelen voorhanden zijn om dat doel te bereiken. - De photograaph moet daartoe de lens van zijn werktuig kunnen verplaatsen. - Bij verafgelegene voorwerpen brengt hij de lens digter bij de matglazen tafel, bij nabijgelegene doet hij het omgekeerde. Bij het oog kunnen wij hetzelfde waarnemen, en de S. heldert zulks met een voorbeeld op. De vorm der kristallens van het oog namelijk wordt door bijzondere in het oog gelegene spierbundels willekeurig veranderd, en deze verandering, waardoor het oog in staat wordt gesteld zoowel ver als nabij gelegene voorwerpen duidelijk te onderkennen, bestempelt men met den naam van accommodatie. Had men reeds gedurende een aantal jaren te vergeefs beproefd om den grond van dit verschijnsel te verklaren, het mogt door onvermoeide pogingen aan onzen landgenoot, den jeugdigen, helaas! reeds overleden Dr. A. Cramer, te GroningenGa naar voetnoot1, gelukken, met feiten de oorzaken er van aan te toonen in eene Verhandeling, waardoor hij zich een blijvenden roem bij alle mannen der wetenschap heeft verworven, zoowel hier als in het buitenland. | |
[pagina 249]
| |
De S. oppert vervolgens de vraag: hoe komt het optische beeld in het oog en hoe komen de optische beelden in het algemeen tot stand? Het is uit de Physica bekend, dat, wanneer lichtstralen uit eene doorschijnende middenstof in eene andere overgaan, b.v. uit lucht in glas of water, dat zij dan van rigting veranderen, met andere woorden, dat zij gebroken worden, indien zij niet loodregt op het grensvlak vallen. Door de lens der Camera Obscura en de doorschijnende middenstoffen van het oog, worden de lichtstralen van een voorwerp nu zóó gewijzigd, dat zij allen in één punt - het brandpunt - zich vereenigen. Hoe meer punten van het net- of zenuwvlies (retina) door het uitstralend voorwerp, onverschillig van welke kleur, worden getroffen, des te helderder zal het voorwerp zich aan ons vertoonen, en hoe meer volkomen dus het optisch gedeelte van ons oog is gevormd, des te scherper zullen wij de voorwerpen onderscheiden. Als één voorbeeld, ten bewijze hoeveel de bouw en zamenstelling van het physisch gedeelte van ons oog er toe bijdraagt om ons eene andere voorstelling van een voorwerp te geven dan het inderdaad heeft, noemt hij de sterren die rond zijn, en eigenlijk door den straligen bouw van onze kristallens dezen vorm verkrijgen. Waarin ligt het verschil, dat niet de Camera Obscura, maar wel het oog het beeld ziet? Het ligt daarin, dat het netvlies, een zeer gevoelig deel van het zenuwstelsel, door den invloed van het licht, door een' uitwendigen prikkel licht-gewaarwordingen ontvangt. Over het ontstaan dezer licht-gewaarwordingen zijn de gevoelens zeer verschillend, en Schr. treedt hierover in historische herinneringen, die zekerlijk door de aanwezigen met een' glimlach zijn aangehoord. De latere naauwkeurige onderzoekingen bewezen juist het tegenovergestelde van hetgeen men vroeger gemeend had, 1o. de groote gevoeligheid van de gezigtszenuw bestaat niet; 2o. de lichtgevende oogen van dieren in volstrekte duisternis, lichten niet, maar zulks heeft plaats door terugkaatsing van uitwendig licht. Bij de dieren vinden, wij het zoogenaamde tapetum, 't welk de lichtstralen met kracht terugkaatst. Elke prikkel, op de zenuwen aangebragt, geeft eene terugwerking op het ligchaam, hetzij van pijn, hetzij van zamentrekking der spieren, enz.; maar een prikkel van de gezigtszenuw heeft dit eigenaardige, dat hij geene pijn, maar lichtgewaarwordingen voortbrengt, zoo als wij bij prikkeling van de gehoorzenuwtoonen vernemen. De aanwending der elektriciteit op de oogzenuwen levert ons daarvoor menig bewijs. - De Schr. weet vervolgens op echt populaire wijze licht en warmte onder dezelfde physische verschijnselen te rangschikken en beroept zich daartoe zoowel op het zonlicht, als op hetgeen | |
[pagina 250]
| |
door de natuurkunde wordt geleerd, door middel van doorschijnende prismata. Uit die waarnemingen kunnen wij zien, hoe de natuurkunde (physica) de sleutel was ter verklaring van de physiologie der zintuigen, door den Berlijnschen Hoogleeraar Joh. Müller zoo uitnemend gebruikt in zijne leer over de specifieke zintuigsenergiën. Deze leer luidt; ‘de hoedanigheid onzer gewaarwordingen, de verschillende gewaarwordingen van licht of warmte, van geluid of smaak, hangen niet af van de waargenomene uitwendige voorwerpen, maar van de zintuigszenuwen, waardoor die gewaarwordingen tot stand komen.’ Wat de physiologie der zintuigen in den jongsten tijd langs den weg der ervaring aanwees, dat zelfde trachtte Kant reeds door bespiegeling te verkrijgen en wetten te vinden, waardoor aan de voorstellingen eene bepaalde rigting werd gegeven. Vatten wij nu in het kort de zaak te zamen, dan is zij deze: het uitwendig licht werkt als een prikkel op het oog; deze dringt door tot het netvlies, gaat vervolgens over op de gezigtszenuw, plant zich voort tot de hersenen en verwekt eene gewaarwording van licht. Lichtgewaarwording is echter nog niet hetgeen men onder zien verstaat, en wordt zulks eerst dan, wanneer met de lichtgewaarwordingen het begrijpen vereenigd is. Lichtgewaarwordingen kunnen echter ook door andere prikkels, b.v. elektrische stroomen, drukking op den oogbol, enz., worden opgewekt en kunnen dan aanleiding geven tot zinsbedrog, gelijk de S. nader toelicht. Welk verschil er bestaat tusschen afbeeldingen in perspectief en het regtstreeksche zien van het voorwerp, zoo als dit door de oogen geschiedt, en waarom wij bij het gebruik der oogen de ligchamelijke verhoudingen beter en duidelijker onderscheiden, heldert de S. op door het optisch werktuig, algemeen bekend onder den naam van StereoskoopGa naar voetnoot1, waarvan uitvinder is de Engelsche natuurkundige Wheatstone. Zal ons oordeel over de verhoudingen der voorwerpen juist zijn, dan is het noodzakelijk, den stand van het oog in het hoofd te kennen, want elke beweging, die onwillekeurig ontstaat, brengt ook eene stoornis in het oordeel te weeg. Door voorbeelden, onder het bereik van elks bevatting, weet S. deze stelling nader toe te lichten; vervolgens vermeldt hij, hoe de dubbelbeelden ontstaan en welke bewijzen er voorhanden zijn, ten einde de aanwezigheid van de blinde vlek aan te toonen, d.i. de plaats waar de gezigtszenuw intreedt. De uitweiding over de zinsbegoochelingen is daarom der lezing | |
[pagina 251]
| |
overwaardig, omdat deze ons duidelijk maken, hoe dikwerf de voorwerpen zich wijzigen naar den indruk, dien zij op het gezigtswerktuig in het bijzonder en op de zintuigen in het algemeen te weeg brengen. De S. verplaatst daarna eenige oogenblikken zijne hoorders op psychologisch en physiologisch terrein, ten einde de vraag te beantwoorden: waardoor wordt de lichtgewaarwording geschikt tot waarneming der buitenwereld? De Psychologie, welke het zelfbewustzijn als den eenigen weg tot kennis erkent, kan ons ter oplossing dier vraag niet baten; de Physiologie daarentegen leert de werkingen van den geest kennen door het physiologisch onderzoek der zintuigen, alzoo langs den weg der ervaring. De tegenstanders hiervan namen de stelling aan, ‘dat het bewustzijn uit het oog uittreedt, zich langs den lichtstraal tot op het geziene voorwerp uitbreidt, en dat voorwerp op de plaats waarneemt, waar het zich werkelijk bevindt.’ Die redenering wordt in het dagelijksch leven vooral door magnetiseurs zeer gehuldigd, maar door de wetenschap ijdel bevonden. Het is alleen door gevolgtrekkingen, dat wij leeren kennen, wat niet onmiddelijk wordt waargenomen. De bepaling der afstanden, der ruimte, wordt door oefening aangeleerd, en ten bewijze daarvoor kan de kindsche leeftijd strekken. Wat is dus het eigenlijk zien? Het bestaat alleen in het verbinden van de voorstelling van een bepaald voorwerp met eene bepaalde gewaarwording, welke door het op het netvlies gevormd beeld tot stand komt. Eene moeijelijke vraag ter beantwoording blijft er echter over, wanneer wij bij het begrijpen onzer zintuigswaarnemingen alleen de aangeleerde verbindingen voor oogen houden, namelijk, hoe het dan eigenlijk gelegen is met de aangeborene, met de instinktmatige handelingen der dieren. De S. toont hier, dat hij zoowel den psycholoog als den physioloog kan bevredigen door Kant's stelling aan te nemen: ‘geene werking zonder oorzaak; zij is eene wet van ons denken, die vóór de ervaring ontstaan is.’ Met eene lofprijzing van Kant en met te wijzen op den band, die alle wetenschappen moet vereenigen en die ook door de nieuwere natuurwetenschap niet verbroken wordt, sluit hij zijne voordragt met toepasselijke woorden uit den Faust van Gröthe.
Werpen wij ten slotte nog een blik op den inhoud van deze belangrijke Voorlezing! De S. geeft een algemeen historisch overzigt | |
[pagina 252]
| |
van die stelsels der wijsgeeren, die ten tijde van en tot Kant eene belangrijke rol hebben gespeeld (1724-1804), bepaald met vergelijking van de studiën der wijsgeeren en der natuuronderzoekers. Voor beide is het oog, de spiegel der ziel, een voorwerp van belangstelling. Door het oog met eene Camera Obscura te vergelijken, geeft de schrijver te kennen, van hoeveel belang het is, de natuurkundige wetenschappen, vooral Physica, naauwkeurig te beoefenen; kennelijk komt dit uit bij de straalbreking, het ontstaan van het optisch beeld op het netvlies, de perspectief, enz. Daar hij sprak ter herinnering van Kant, moest hij vooral zijne aandacht bepalen op de uitkomsten, door den Physioloog en Psycholoog verkregen. Brengt nu ook de eerste het verder dan de laatste, beiden hebben zij dit met elkander gemeen, dat het er nog verre af is, dat zij alles, wat het gezigtsorgaan aangaat, hebben opgehelderd. Men verwachte dus in deze Verhandeling geene naauwkeurige anatomische beschrijving van het oog. Zulks lag niet in de bedoeling van den Schrijver, die in breede trekken ons het physisch en physiologisch onderzoek van het oog wilde schetsen. De Vertaler heeft aan het niet Duitsch lezend publiek eene dienst bewezen door zijn wèlgeslaagden arbeid.
Niemand zal voorzeker deze Voorlezing onvoldaan ter zijde leggen of haar eene waardige plaats ontzeggen naast het ‘Album der Natuur.’
Amst., Dec. 1855. Dr. N. MEURSINGE. | |
[pagina 253]
| |
Bijdragen tot de huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden, verzameld ten dienste der Staten-Generaal, door Gijsbert Karel Grave van Hogendorp. Tweede verbeterde uitgave, onder toezigt van Mr. J.R. Thorbecke. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1854. 10 deelen.Een boek, op welks titel twee namen prijken van dàt gezag als die van Hogendorp en Thorbecke, moge eene aankondiging vinden in dit tijdschrift: eene aanprijzing zal niemand er van verwachten. Zoo ooit toch, hier zou die met regt overbodig genoemd worden. Wie is er die belang stelt in de welvaart van zijn Vaderland en die ze niet kent, die ‘Bijdragen,’ al is het dan ook maar bij naam en bij roemruchtige gedachtenis, waarin de man, door den tijdgenoot miskend en door het nageslacht vereerd, - onfeilbaar teeken hoe hij boven hèn stond die hem omgaven, - als zijne geheele ziel heeft uitgestort, nu eens, vol moed op eene blijde toekomst, vrolijk den weg aanwijzende dien zijn volk te bewandelen had, wilde het grootheid en eer, welvaart en vrede vinden, dan weder troosteloos klagende en gebukt onder tegenwerking en miskenning en moedeloos over dat gebrek aan kracht en zelfstandigheid bij zijne medeburgers, waardoor alleen het goede kon tot stand gebragt worden, 't geen hij hun aanprees. Onverpoosd en onvermoeid was hij in het belang des Vaderlands werkzaam, zoowel op den Ministeriëlen zetel, als op de bescheidener plaats van den Volksvertegenwoordiger, zoowel, op zijne veelvuldige togten door alle deelen des rijks, persoonlijk onderzoekende naar de behoeften en wenschen zijner landgenooten, als in het stille studeervertrek, waar hij de resultaten zijner kennis en ervaring te boek stelde voor hen, die den moed niet hadden om zijne roepstem te volgen, maar wier kinderen zich rijk gezegend achten, dat zij die lessen hebben kunnen opvangen en toepassen. Of hebben wij iets anders gedaan dan afgebroken wat een vroeger geslacht heeft opgebouwd, en hebben wij aan iets anders de welvaart te danken, waarin wij nu mogen roemen, dan aan de toepassing der beginselen van staathuishouding, door Hogendorp verdedigd en aangeprezen? En zouden dan die lessen, die voorschriften, die vruchten van het onderzoek, op theoretisch en praktisch gebied beide, welke Hogendorp in dit zijn werk heeft nedergelegd, bij het nageslacht dat zich verzadigt aan den rijken oogst der zaden door hem gestrooid, geene belangstelling meer wekken? Die gedachte zelfs ware beleedigend voor ons Nederlanders, vooral | |
[pagina 254]
| |
van den tegenwoordigen tijd. Immers juist wij prijzen ons gelukkig in die openbaarheid van alle regeringszaken, die, lang begeerd en hoewel eerst kort genoten, ons toch niet straffeloos meer ontnomen kan worden, en die ons den grooten waarborg levert voor een billijk bestuur, mits - de kennis van dat beheer ons niet ontbreke. Waaruit die kennis beter te putten, dan uit de schriften van een man als Hogendorp! Geen monument verrijst voor hem in hof- of hoofd- of in zijne geboortestad zelfs, maar duurzamer en gepaster dan door hout of steen zal zijne nagedachtenis bij het volgende geslacht in eere blijven, wanneer een man als Thorbecke zijn arbeid opvat en, zijn voetspoor volgende, de ‘Bijdragen’ als voortzet tot op onzen tijd. Twee mannen, beide hun tijd vooruit, en beide miskend door hen, die hunne steeds vooruitreikende plannen niet vermogen te volgen, maar beide ook werkende voor een volgend geslacht, dat bij de lessen die het ontvangt, hoe te handelen, zich tevens kan spiegelen aan het voorbeeld zijner vaderen die ze niet in toepassing hebben durven brengen, - hoe ware beter monument uit te denken dan 't geen eigen kennis, eigen verdienste en warme liefde voor het Vaderland, voor hen zelven oprigtten! En zouden de stoffelijke middelen tot de oprigting van dat monument niet dankbaar door den landgenoot worden verstrekt! Een vijftal lijvige boekdeelen ligt daar vóór ons, de tien deelen bevattende, waarin Hogendorp zijne lessen en zijn geest heeft gelegateerd aan het nageslacht. Aanvaarden wij die nalatenschap met dankbaarheid. Willen wij haar betoonen, geen beter middel dan ons die voorschriften eigen te maken en ze te volgen. Nog is de hand van den man, wiens naam onder den zijnen op den titel van deze nieuwe en allen voorzeker hoogst welkome uitgave prijkt, weinig zigtbaar in deze bewerking; alleen enkele bijlagen en noten getuigen daarvan. Maar weldra mogen wij de Narede, - die immers, zoo men zegt, hoogst uitvoerig wezen zal? - en de levensgeschiedenis van Hogendorp van Mr. Thorbecke verwachten. Tot zoo lang zij alle eigenlijk oordeel over het nu nog maar gedeeltelijk voltooide werk opgeschort; mogen die stukken, met zooveel verlangen te gemoet gezien, spoedig volgen! En moge ook de tijd niet ver meer af zijn, dat eene zoo allezins bevoegde hand ons het begin van de voortzetting van dit werk levert, zoodat ook het levend geslacht door Thorbecke, even als door Hogendorp, in de gelegenheid gesteld worde, om de voorschriften zijner grootste staatsmannen te vernemen; het opvolgen zij ten minste mogelijk gemaakt. En hiermede bevelen wij deze nieuwe uitgave van Hogendorp's ‘Bijdragen’ aan de belangstelling onzer landgenooten. P.N. MULLER. | |
[pagina 255]
| |
Voorlezingen over de Nederlandsche Nijverheid en de middelen om haar te ontwikkelen, gehouden in de Maatschappij: Felix Meritis, door E.H. von Baumhauer, Hoogleeraar te Amsterdam. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.Wij weten niet of de sprekers, dan wel de uitgever, de titels kiezen van de Voorlezingen, die in Felix Meritis gehouden en door den Heer Kruseman uitgegeven worden; wij hopen het laatste, omdat wij ongaarne van een Hoogleeraar zouden onderstellen, dat hij aan deze beide vlugtige stukjes zoo weidsch een titel zou gegeven hebben; 't schijnt ons meer het lokaas van een uitgever. Immers de Nederlandsche Nijverheid doet nog al aan iets meer denken, dan aan hetgeen er op de Parijsche Tentoonstelling van te zien was, en toch deelt de inhoudsopgave eerlijk mede, dat de eerste Voorlezing niets anders bevat; en de middelen om haar te ontwikkelen, zijn toch wel niet uitsluitend te vinden in de kennis der natuur- en scheikunde en in goede scholen, tot welker aanprijzing zich de tweede beperkt. Waarom toch niet liever in den titel waarlijk datgene uitgedrukt wat het boek inhoudt? want op deze wijze veroorzaakt men, dat de boeken na lectuur met teleurstelling worden neêrgelegd; wat heeft men aan dien puff, waarin daarenboven niets geestigs of oorspronkelijks ligt? Afgezien van den te veel belovenden titel, hebben wij het boekje met genoegen gelezen, en wie niet te Parijs geweest is, noch het hoogst belangrijk, uitgebreid en zoo aangenaam geschreven verslag van Professor Bleekrode kent, zal voorzeker met belangstelling dit aanschouwelijk relaas van de Tentoonstelling volgen, vooral omdat het vele bijzonderheden bevat, die niet zoo algemeen bekend zijn. Ook de kritiek, die er aan toegevoegd is, zal voor velen eene nuttige lectuur zijn; alleen doet het ons leed, dat de schrijver het der Hooge Regering te laste legt, dat de decoratie van het Nederlandsche Departement zoo shabby was. Gelukkig leven wij niet in een land als Pruissen en Oostenrijk, waar de Regering altijd met zoogenaamde ‘vaderlijke zorg’ de belangen der burgers bevordert, waar deze geene hulp noodig moesten hebben. Wij Nederlanders zijn geene minder- | |
[pagina 256]
| |
jarigen meer, maar hebben dikwijls genoeg getoond mondig te zijn; die meerderjarigheid legt ons echter ook de verpligting op om voor ons zelven te zorgen en niet van anderen bijstand te vragen. 't Is niet de eerste en 't zal niet de laatste maal zijn, dat gebrek aan vereeniging onder de verschillende belanghebbenden hier te lande tot hun nadeel uitloopt, maar de eenige weg tot verbetering is dat zij leergeld betalen. Weinige guldens van iederen exposant, en het Nederlandsch Departement ware keurig gedecoreerd geweest. Evenmin kunnen wij den schrijver het verkeerde toegeven van de Jury, om ook de meest ervaren werkluî te beloonen; integendeel, wij stemmen geheel in met het gevoelen der groote Engelsche industriëlen, die deze handelwijze goedkeuren. 't Is eene aanmoediging, die den man doet zien, dat niet alleen de vlag, waaronder men zeilt, de eer wegdraagt, maar dat ook de verdienste van den verdienstelijke erkend wordt. En het bezwaar, om daarin regtvaardig te werk te gaan, is niet grooter dan het dit altijd bij bekrooningen is. Maar wanneer de schrijver bij anderen de eer alleen aan den chef der nijverheidsinstelling wil toegekend zien, waarom noemt hij dan toch zijn eigen naam bij de vermelding van zijn water- en vochtigheids-meter, door Amsterdamsche fabriekanten ten toon gesteld en waarvoor deze bekroond zijn? Dat is dan niet zeer consequent. Over 't geheel zal deze voordragt met genoegen gelezen worden en ook nut doen, wanneer menige juiste wenk van den schrijver opgevolgd wordt. Vrij wat magerder is echter de inhoud van de tweede Voorlezing, waarin men volgens den titel ‘de middelen om de nijverheid te ontwikkelen,’ zou zoeken, maar die, volgens de eerlijker inhoudsopgave, niets anders behelzen moet dan een betoog, dat: gebrek aan natuurkundige kennis de hoofdoorzaak is van den achterlijken toestand der Nederlandsche nijverheid, en hoe: het natuurkundig onderwijs moet ingevoerd worden in het onderwijs, 't welk laatste dan ook het geval is. Wij missen echter in deze Voorlezing ééne groote zaak, namelijk het bewijs, dat onze industrie zoo achterlijk is, 't geen in de eerste ook niet geleverd wordt. Immers de schrijver zegt zelf, dat voor een gedeelte de oorzaken onzer gebrekkige vertegenwoordiging te Parijs aan redenen buiten de nijverheid toe te schrijven zijn; maar in de tweede voordragt zal hij onzen stilstand, ja achteruitgang behandelen. Daarvan vinden wij niets. Dit bewijs te leveren zou hem ook moeijelijk vallen; want in plaats van achteruit, gaat onze nijverheid bepaald vooruit. Eigenlijk bederft de eenzijdigheid van die tweede voordragt het geheel. ‘Ieder fabriekant niet alleen, ieder mensch heeft de kennis der natuurwetenschap noodig,’ dat is schering en inslag. Wie zal het wenschelijke daarvan ontkennen, maar wie niet tevens bij zulk een dringen op het leeren van eene enkele wetenschap denken: ‘chacun prêche pour sa paroisse;’ want even als de | |
[pagina 257]
| |
schrijver van het onontbeerlijke der kennis van zijn vak voor een ieder overtuigd is, zoo is ook de medicus, de theologant, de psycholoog, de economist, de jurist, ja wie niet al, van hetzelfde overtuigd wat zijne specialiteit betreft. Kort geleden hebben wij daarvan een bewiis gezien in vier opstellen van vier verschillende landgenooten, die als bekwaam in hun vak bekend staan, en die allen begonnen: ‘Van alle wetenschappen mag wel de onmisbaarste genoemd worden de....’ en hier noemde elk de zijne! Zoolang nu dergelijke gevoelens maar niet in de werkelijkheid toegepast worden, doen ze geen kwaad en verdubbelen ze misschien den ijver van den beoefenaar voor 't geen hij het onontbeerlijke noemt; maar wil deze die gevoelens doordrijven, dan moet men zulk eene eenzijdige rigting keeren. Eene dergelijke leer toch bevordert nog meer dat aantal Vielwissers, die in Duitschland vooral bij de vleet te vinden zijn, en hij, die beweert, dat de voorspoed der Duitschers alleen aan hun zooveel beter onderwijs dan het onze te danken is, die kent hen niet op het werkelijk gebied van nijverheid. De harde wet der noodzakelijkheid doet vrij wat meer voor den Duitschen ijver, dan hunne kennis. Die theorie van den schrijver, dat ieder koopman bijv. het gehalte zijner goederen scheikundig moet kunnen onderzoeken, klinkt wel aardig, maar ze is eene miskenning van de leer der verdeeling van den arbeid, en ze leidt eenvoudig daartoe, dat de schoenmaker zijn eigen rok en zijn eigen hoed moet vervaardigen, in plaats van zich in zijn eigen vak te volmaken en met de opbrengst daarvan de vruchten van de speciale kennis van den ander te koopen. Alleen ten koste van de kennis van zijn eigen vak zal een ieder waarlijk iets van natuurkunde kunnen leeren; want hoe oppervlakkig moet die kennis blijven, wanneer ze alleen als bijzaak beoefend wordt! Neen, men zie toch eindelijk eens wat vrijer en ruimer, wanneer het de zaak van het onderwijs geldt, en elk meene niet, dat zijne wetenschap zooveel nuttiger is dan eene andere. Alles hangt daarvan af, wat de knaap worden wil; daarvoor worde hij dan opgeleid. Wil men nu bij dat onderwijs eenige beginselen van de natuurkunde voegen, goed; hij die deze kennis in 't vervolg van tijd niet bepaald noodig heeft, houdt er dan toch genoeg van over om er niet volslagen vreemdeling in te zijn; maar een ieder leere voornamelijk datgene wat hij bepaald noodig heeft: de fabriekant natuur- en scheikunde, de koopman rekenen, aardrijkskunde, talen, enz., niet allen alles. De schrijver valt ook te laag op ons onderwijs, en ziet, door zijn eenzijdig te hoog stellen van zijn eigen vak, geheel voorbij, dat in Holland de meeste scholen bepaald voor handelaars en geletterden ingerigt zijn, waarvoor dus taalstudie van groot gewigt is. En wanneer hij door veeljarig verblijf in het buitenland gezien had, hoe zeer alle andere volken in hunne kennis daarvan bij ons achterstaan, en hoe ons dat | |
[pagina 258]
| |
tot voordeel is, dan zou hij dat ongunstig oordeel wel gewijzigd hebben. Minder taal- en meer natuurkundige kennis zou ons daar bitter weinig helpen. Alleen de Maastrichtsche school vindt genade in zijne oogen; maar de roem daaraan gegeven, is wel wat verdacht, nu hij verklaart die school zelf grootendeels opgerigt te hebben; wat wonder dat ze dus hem goed aanstaat? Maar is het niet natuurlijk dat Maastricht meer op industrieël onderwijs let, even als Holland op commerciëel? Keur die specialiteit zelfs goed, maar veroordeel niet het speciale bij een ander. Wij zullen de Amsterdamsche handels- en industrieschool niet eens tegen den schrijver verdedigen: de daartoe meer bevoegden dan de Heer Baumhauer en wij zelven, hebben die verdediging uitnemend in het ‘Gemeenzaam Onderhoud’ op zich genomen; maar wij verheugen ons zeer, dat zijne voorspelling nog niet is uitgekomen, als zou ze niet dan met groote opofferingen in stand te houden zijn; eene subsidie als de Maastrichtsche school heeft zij nog nooit genoten; wij verwachten zelfs zeer goede resultaten van de bestendiging der school, mits ze eenigermate gewijzigd worde. Wanneer men, vrij van alle eenzijdigheid, een ieder dat onderwijs geeft, wat hij voor zijn volgend beroep noodig heeft, dan zal men kundige menschen vormen. De Heer Baumhauer werke daartoe mede wat zijn vak betreft, en een ieder zal hem dank weten, omdat alleen door die verdeeling van arbeid waarlijk iets goeds te wachten is; maar hij veroordeele niet alles wat hier te lande gedaan wordt, zonder eerst zelf iets beters te hebben opgebouwd. Wij bevelen de Voorlezingen zeer ter lectuur aan, maar ieder toetse de denkbeelden van den schrijver aan zijn eigen oordeel. Niet het blindelings aannemen of verwerpen van het gevoelen van een schrijver, maar het zelfstandig oordeelen daarover maakt het nut der lectuur uit. | |
Voorlezingen over de duurte der levensmiddelen, door Dr. E. van Voorthuyzen. Als boven. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.Van vrij wat degelijker inhoud mag dit tweetal Voorlezingen genoemd worden. Helder en duidelijk worden hier alle omstandigheden nagegaan, die op den prijs der levensmiddelen invloed hebben, en de eerste voordragt vooral zal voor menigeen hoogst belangrijk | |
[pagina 259]
| |
zijn, die ook al de dwaalleer aangenomen heeft, dat de Regering van een land bij magte is om de prijzen te doen dalen, wanneer deze door den onbelemmerden loop der zaken gerezen zijn. De klagt over duurte is algemeen, maar de oorzaken waaruit die prijsverhooging ontstaat, en dus ook de middelen om in den drukkenden toestand verligting aan te brengen, zijn weinigen bekend. Toch is alleen in die kennis het middel tot verbetering te vinden; wat toch helpen al die wetten en verbodsbepalingen, als ware een Vorst ook Heer over de omstandigheden die de prijzen der levensmiddelen regelen! Meer kapitaalvorming door spaarzaamheid, beter cultuur, geene vermeerdering van consumenten zonder eene evenredige vermeerdering van producenten, en een onbelemmerd verkeer, ziedaar de middelen die de schrijver teregt aangeeft als de meest geschikte om duurte tegen te gaan. Maar ook de waardevermindering van het geld heeft prijsverhooging van de levensmiddelen ten gevolge; dat vinden wij in de tweede Voorlezing betoogd. Immers niemand zal het aandeel ontkennen dat de vermeerderde goudproductie aan de prijsverhooging van alle artikelen heeft, hoeveel dan ook toe te schrijven zij aan vermeerdering van de algemeene welvaart. Hoe die duurte; van blijvenden aard, tegen te gaan? Alleen door gelijkelijke verhooging van den prijs van arbeid. Niet het stuk geld is het loon, maar die levensbehoeften, welke voor dat stuk geld te koop zijn. Naarmate nu de prijs der levensbehoeften rijst, naar die mate moet ook de prijs van den arbeid verhoogd worden. Dubbel zijn dus spaarzaamheid en ijver noodig, zoo het noodige kapitaal voor die loonsverhouding gevonden zal worden. Wij zullen geen uittreksel uit dit werkje geven, noch den inhoud breeder blootleggen, maar verwijzen liever naar het geschrift zelf, dat ongetwijfeld met veel meer nut zal gelezen worden, dan gehoord. Immers de vele statistieke mededeelingen, zoo over de opbrengst als het verbruik van granen, benevens de cijfers van de goudproductie, zijn minder voor eene Voorlezing geschikt, omdat dan veel van het waarlijk belangrijke der feiten minder juist gevat wordt. Daarom bevelen wij dit boek zeer aan de lectuur van allen, die op eene grondige behandeling dezer gewigtige kwestie prijs stellen, even als wij dit met vrijmoedigheid doen wat de | |
[pagina 260]
| |
Voorlezingen over de Circulatiebanken, meer bijzonder in Frankrijk, Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Mr. J.T. Buys. Als boven. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.betreft, die het bewijs leveren van een naauwkeurig onderzoek der verschillende stelsels van Circulatiebanken. Ook dit werk zal echter meer den lezer dan den hoorder voldoening geven; want wie vermag al de cijfers te onthouden die uitgesproken worden, en wier kennis toch onvermijdelijk is tot eene juiste waardering der hier gegevene beschouwingen? In de eerste voordragt worden de Circulatiebanken van Frankrijk, in de tweede die van Schotland en Noord-Amerika, in de derde die van Engeland behandeld, en hoewel de schrijver erkent zijne kennis alleen uit boeken opgedaan te hebben, zonder in de gelegenheid te zijn geweest de werking der verschillende stelsels op het praktisch terrein zelve te beoordeelen, zoo zal toch niemand der zake kundig een ander dan een zeer loffelijk getuigenis van dezen zijnen arbeid geven. Vrijheid van bankwezen is 't geen de S. voorstaat, omdat hij van al de wettelijke bepalingen, die vele Regeringen op dit terrein hebben toegepast, nog geen ander gevolg heeft gezien dan wanorde en onzekerheid, waar men juist orde en zekerheid beoogde. Het publiek zelf moet oordeelen, of het al dan niet vertrouwen schenken wil aan de billetten, die de Banken het aanbieden, en wanneer streng vastgehouden wordt aan de dadelijke inwisselbaarheid van het papier, dan wordt elke onvoorzigtigheid der Bank onmiddellijk door het publiek gestraft, dat geld eischt, waar het voor de handteekening geen crediet meer heeft. Dat de Regering enkele bepalingen van voorzigtigheid stelt, wie zal dat wraken? maar wie het goedkeuren, dat een monopolie te dezen opzigte verleend worde, zoodat de ondernemer en het publiek van de vele groote voordeelen verstoken blijven, die eene ruime toepassing van het bankstelsel allerwege, waar het met voorzigtigheid en kennis wordt behandeld, opleveren? Juist het Schotsche stelsel der rentegevende depôts zou groote voordeelen in elke handelstad geven; maar de uitgifte van billetten is daartoe noodig. Hoe zou het den handel bevorderen en de schatten vruchtdragend maken, die nu vaak langen tijd dood in de kisten der handelaars liggen. Lang niet ieder koopman zet zijne tijdelijk dikwijls ruime kas op prolongatie; het jaar 1848 heeft menigeen daarvan teregt afgeschrikt; maar dadelijk opeischbaar en toch rentegevend, dàt zou een ieder lijken. De Crediet-Vereeniging te Amsterdam, minder belangstelling vindende bij hen, die juist eene in- | |
[pagina 261]
| |
rigting als deze het meest moesten bevorderen, biedt den leden de gelegenheid daartoe aan, en wie er gebruik van gemaakt heeft, weet bij ervaring, hoe voordeelig zoodanige belegging is voor den koopman, die heden ruim bij kas is, maar morgen genoodzaakt kan zijn om het geheel uit te betalen. Kan hij dat bij effecten-voorschot even makkelijk en zonder eenige de minste kosten? Neen; teregt mogt de Heer Buys er op wijzen, hoe nuttig de uitbreiding, aan het bankwezen in het buitenland gegeven, voor het algemeen werkt, en allerbelangrijkst noemen wij zijne voordragten, juist om het vooroordeel te bestrijden, dat hier te lande nog veel tegen een vrijer bankstelsel bestaat. Wie die niet de heilzame werking van onze Nederlandsche Bank erkent, dank zij der verdienstelijke leiding harer bestuurders! maar wie ook, die niet juist om dat vele voortreffelijke wat hare inrigting kenmerkt, zou wenschen, dat ze ook tot die rentegevende déponering van gelden gelegenheid gaf. Crediet schept geen kapitaal, zeer juist, en elke uitgifte van inwisselbare billetten boven de behoefte van het publiek, is ijdel en wordt dadelijk door het publiek gekeerd, maar daarom zal men toch niet de oneindige voordeelen ontkennen, die het uitgeven der billetten geeft, leven schenkende aan het kapitaal dat dood scheen? Wij aarzelen niet deze Voorlezingen de beste te noemen, die in het afgeloopen saizoen in Felix Meritis gehouden zijn, en de toehoorders hebben getoond in dit gevoelen te deelen, daar ook het ‘Gemeenzaam Onderhoud’, dat er op gevolgd is, boven dat van de andere Voordragten belangrijk mag genoemd worden. Maakt ieder der optredende sprekers eene zoo opzettelijke studie van zijne Voordragt als de Heer Buys, dan voorzeker zal het publiek alle reden hebben om zich over de uitgave van die Voorlezingen grootelijks te verheugen.
M. | |
[pagina 262]
| |
Handleiding tot de Burgerlijke Mineurkunst, of de mijnen en hare ontginning, vrij bewerkt naar het Fransch, door J.F. Klijnsma, Luitenant-Kolonel Ingenieur, oud Kommandant van het bataillon Mineurs en Sappeurs. Volksbibliotheek, No. 84. Amsterdam, Weytingh en van der Haart.Voordat wij iets over het werkje, waarvan hier de titel opgegeven is, zeggen, moeten wij beginnen met te protesteren tegen het gruwelijke, nieuwbakken woord: Mineurkunst. De mineurs zijn hier te lande geene mijnwerkers, die ertsen met behulp van mijnen uit den schoot der aarde opdelven, maar oorlogsmannen, wier bedrijf niets anders met dat der mijnwerkers gemeen heeft, dan dat beiden kruid gebruiken en gaten in den grond delven, die toevallig den naam van mijnen dragen, hoewel zij hemelsbreed van elkander verschillen. Het doel, waarnaar de mineur tracht, en de wijze, waarop hij dit bereikt, zijn zoo hemelsbreed verschillende van het doel en het werk van den mijnwerker, dat men den maker en afsteker van vuurwerken, en ook de mol, evenzeer onder de burgerlijke mineurs zoude kunnen rekenen, de een omdat hij ook met buskruid omgaat, de ander omdat hij ook gaten in den grond maakt. Ingenomenheid met het corps mineurs en sappeurs, hetwelk de S. heeft aangevoerd, schijnt hem te hebben verleid om dien naam te kiezen, misschien ook om het fransche werkje, dat dien aanlokkelijken naam op den titel voerde, te vertalen. Het werkje heet vrij bewerkt naar het fransch, maar is evenwel, naar strekking en inhoud te oordeelen, geweldig fransch gebleven. De overal heerschende geneigdheid om bijna alleen in Frankrijk en België de voorbeelden, die ter verklaring dienen moeten, te zoeken, en om achter de kunsttermen de fransche tusschen twee haakjes te plaatsen, bewijzen op elke bladzijde dien oorsprong. Voor Nederlanders schrijvende, zou men denken dat men dezen 't allereerst zoude wijzen op die streken, waarmede zij eenen dagelijkschen omgang hebben, en vanwaar zij zich hunne delfstoffelijke benoodigdheden aanschaffen. Was 't ons niet vrij wat merkwaardiger geweest te weten, van waar wij de gehouwen steenen, den Bentheimschen zandsteen uit de krijtperiode, den Namurschen bergkalk, de trachyten en bazalten van den Rijn, waarmede ons land als over- | |
[pagina 263]
| |
dekt is, bekomen, en tot welke gesteenten die behooren, dan te vernemen dat de stad Brives, in het zuiden van Frankrijk gelegen, uit bonten zandsteen is opgetrokken? Vrij wat belangrijker ware 't ons geweest te vernemen, dat de hier te lande alom gebruikelijke Maaskalk van ‘steenkolenkalksteen,’ alias bergkalk, afkomstig is, ‘dan dat men in het oosten van Frankrijk en in den omtrek van Roanne, van dien kalksteen eene soort van deugdzamen kalk maakt, die zoowel tot metselspecie als tot bereiding van den akker wordt aangewend.’ Dat de kalk, waarvan onze oostelijke provinciën voorzien worden, van krijtlagen, vlak op, misschien binnen onze grenzen gelegen, afkomstig is, zou een Nederlander liever vernomen hebben, dat ‘dat het eigenlijke krijt, vooral te Mendor nabij Parijs, als kalksteen wordt opgedolven’, terwijl er tevens hier verzuimd is te zeggen, dat al het eigenlijke krijt, hetwelk wij Nederlanders gebruiken, uit Engeland wordt aangevoerd. De geheele geologische aanhef van het boekje wemelt te zeer van echt fransche oppervlakkigheid, en van het bij de Franschen zoo gewone vergeten, dat er ook buiten Frankrijk nog landen aanwezig zijn, dan dat die als iets anders dan eene slaafsche vertaling te beschouwen is. Wij willen overigens den lezer niet vermoeijen met aanhalingen van alle onnaauwkeurigheden, verkeerde voorstellingen en valsche begrippen, die men ten deele ook aan het niet begrijpen van den franschen tekst, door den vertaler, schijnt te moeten toeschrijven. De zes eerste bladzijden van het werkje zouden dan geheel, met eenen commentaar van dubbelen omvang, ter nedergeschreven dienen te worden. Wat valt er b.v. anders te zeggen van den volgenden volzin, dan dat zij onzin is: ‘Men heeft dikwijls opgemerkt, dat zoutachtige streken doorgaans mergel- of zandsteenachtig zijn, en dat deze grijze, grijsgroene of roodgevlekte zandsteen een overvloed bevat van gips en magnesiakalk.’ Van de verwarring van denkbeelden, die den schrijver genoopt hebben om de fransche kunsttermen in het werkje achter zijne nederlandsche te doen volgen, kan men zich moeijelijk rekenschap geven. Waarom niet de engelsche? waarom niet de duitsche? Bij het ter hand nemen van dit werkje hadden wij het voornemen opgevat, om den schrijver voet voor voet te volgen, en onze meening mede te deelen over de wijze, waarop hier de bergwerkwetenschap op Nederlandschen bodem was overgebragt. Wij bezitten nog zeer weinig werken over onderwerpen, die op geologie en mineralogie betrekking hebben, en van die weinige zijn er slechts zeer enkele, zoo als die, welke door den bekwamen Winkler Prins bewerkt zijn, die zich eene zuivere, nederlandsche taal gevormd hebben, waardoor de voor ons nieuwe wetenschap op eene voor het algemeen verstaanbare wijze is voorgesteld. De meeste schrijvers gebruiken een mengelmoes van germanismen, anglicismen en gallicismen, en disschen die rattatoelje op als zuiveren hollandschen kost. Nergens stuit die basterdtaal | |
[pagina 264]
| |
meer dan in leerboeken, omdat zij namelijk alzoo juist wordt ingesmokkeld bij degenen, die onderwijs zoeken waar men zuivere begrippen en zuivere taal het allereerst voorgesteld zoude wenschen. Dit werkje nader doorlezende, zagen wij echter van dit voornemen af. Het bleek een onbegonnen arbeid te zijn. Wanneer men ligplaats en mijn als woorden van dezelfde beteekenis, en op dezelfde bladz. 8, ligplaats ook weder in den zin van bedding gebruikt vindt; - wanneer op de eene bladz. het hoogduitsche Lager door lagen en tevens door beddingen, Gange door gangen, en op de tegenoverstaande bladz. gangen gebruikt ziet voor hetgeen de Duitschers door Schichte verstaan; wanneer men de ijzeren gereedschappen, die men voortijds alleen bij het mijndelven bezigde, in tegenoverstelling van het tegenwoordige gebruik van buskruid, onder den naam van verstaalde werktuigen ziet aangeduid; wanneer met spade, houweel en puntijzer (pointerole) bedoeld worden wat wij Nederlanders hamer, houweel en punthamer (Schlägel, Keilhaue en Eisen der Duitschers) zouden noemen; wanneer er voor gebakken en gehouwen steen brikken en hardsteen te lezen staat; wanneer titel voor gehalte gebruikt wordt; dan waarlijk is het verloren moeite om hier een zuiveringswerk te ondernemen. Maar behalve dat er zeer veel op de taal te zeggen valt, zoo is ook de voordragt der zaken op zeer vele plaatsen zoo onduidelijk en verward, dat alleen diegene begrijpen kan wat de schrijver bedoelt, die van elders weet hetgeen hij wenscht te zeggen. De vernuftige vinding om de lucht in mijnputten zamen te persen, ter weêrhouding der toevloeijing van water, is b.v. aldus voorgesteld: ‘Het vernuftig middel bestaat hierin, dat men de opening van den put luchtdigt sluit en de lucht daarin zoodanig zamenperst of ineendrukt, dat zij het water naar zijne verblijfplaatsen terugvoert en alle toevloeijing belet. Deze sluitingstoestel is eene soort van evenwigtswerktuig (chambre d'équilibre), dat, bij afwisseling met de buitenlucht en met de zamengeperste lucht in den put in gemeenschap gebragt, tevens dient tot het naar boven voeren der materialen en tevens tot het nederlaten en omhooghijschen der mijnwerkers.’ C'est clair comme du chocolat! en zulke beschrijvingen ontmoet men in menigte. Alleen voor hem, die met bergwerken bekend is en zich de voornaamste feiten nog eens in het geheugen wenscht te roepen, is het werkje, wat de beschrijving der ertsgewinning aangaat, te doorlezen; maar het mineralogische slot is volmaakt van hetzelfde gehalte als de geologische inleiding. Voor dit papieren kind zou het beter geweest zijn - dat het niet ware geboren! S. | |
[pagina 265]
| |
Merkwaardige Kasteelen in Nederland, door Mr. J. van Lennep en W.J. Hofdijk. Eerste Serie, II Deelen, en Tweede Serie Ie Deel en IIe tot bladz. 160. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer. 1854 en 1855.De middeleeuwen zijn onze heldentijd. Die kruisvaarders, die fiere ridders, die om vrijheid kampende burgers, waren onze voorouders. Geen wonder, dat de meesten onzer meer belang stellen in hunne daden dan in die der helden van verder verwijderde eeuwen, bij volken wier namen somtijds alleen nog in de geschiedenis voortleven; geen wonder, dat de romantische poëzij een zoo belangrijk veld tot haar bijzonder eigendom verklaarde. Aan haar hebben wij de hernieuwde belangstelling in het middeleeuwsche te danken, lang als barbaarsch veracht en verzuimd. Maar juist deze voogdij der romantiek schaadde vaak aan de waarheid der voorstelling, die men zich gewoonlijk van de middeleeuwen maakt. Er zijn romantische schrijvers, die zeer historisch waar zijn, maar de meesten hebben verkeerde begrippen van den tijd, dien zij behandelen, zijn partijdig somtijds tegen, meestal voor dien tijd. De lezer heeft zeker slechts de moeite te nemen van een paar kronijken te doorbladeren, om te zien hoe het ten naasten bij was; maar de minste lezers lezen kronijken, en de meeste romans. Dit grooter lezend publiek een klaarder denkbeeld te doen opvatten van den tijd, waarop de meeste hunner geliefkoosde verhalen terugwijzen, is in vele opzigten een nuttig werk, en het was eene gelukkige gedachte van de Heeren van Lennep en Hofdijk, zulk een werk te ondernemen. ‘Het middel om een volk op zijne oudheden prijs te doen stellen, is: het die in een' behaaglijken vorm voor te stellen en genietbaar te maken,’ zeggen de schrijvers in hun voorberigt, en zij hebben zich wel aan hun programma gehouden; de vorm, dien zij kozen, is zeer behagelijk. In langen tijd kwam geen vaderlandsch boek in onze handen, wat zich zoozeer aanprees door een aangenaam uiterlijk. Het plaatwerk onderscheidt zich voordeelig van het meeste wat van dien aard uitge- | |
[pagina 266]
| |
geven wordt. Aan de kunstenaars, die het leverden, komt alle lof toe voor hunne gelukkige zamenwerking met de schrijvers. De in kleuren gelithographieerde afbeeldingen der kasteelen zijn meest allen goed, velen schilderachtig behandeld; daarbij zeer afgewisseld van voorstelling; wij zien er zoneffekt en maneschijn, sneeuw en zelfs brand. Deze fraaije lithographiën, geholpen door kaarten met de schitterende banieren van de burgtheeren, zijn uitlokkend genoeg om ook te willen weten les hauts faits de ces preux chevaliers, en door wie zouden wij ons die liever doen verhalen, dan door twee dichters, die steeds met voorliefde middeleeuwsche helden bezongen? Beurtelings treden de voornaamste Nederlandsche edelen op; de geschiedenis hunner familie-aangelegenheden, hunner oorlogen en veeten wordt dikwijls aangenaam afgewisseld door eene ballade of ander gedicht, meestal van de hand der schrijvers, somtijds uit de oude doos. Zoo levert de mengeling van geschiedenis en overlevering, proza en poëzij, oud en nieuw, een onderhoudend geheel, wat noch in de bibliotheek van een' minnaar der geschiedenis, noch in de salon eener elegante schoone misplaatst is. De lijst der inteekenaren bewijst dan ook, dat het met belangstelling ontvangen is, en het is ook onze belangstelling, die ons aanleiding geeft tot het maken van eenige aanmerkingen, welke hier, nevens eene korte opgave van den inhoud, volgen. Eene inleiding handelt over het ontstaan, de gesteldheid en gedaante der burgten en de wijze waarop zij werden belegerd en bewoond, en wordt opgehelderd door platte gronden en houtsneêfiguren. Zij geeft van dit een en ander een goed denkbeeld. Gaarne hadden wij ook hier eene korte uiteenzetting van het leenstelsel en eene verklaring van titels gezien, ter opheldering van veel, wat in de volgende bladen wordt aangetroffen. Het eerste slot, dat behandeld wordt, is Egmond; daarop volgt Brederode. Wij hebben waarlijk geene reden tot klagen, dat ons, het geheele werk door, niet genoeg genealogische bijzonderheden worden medegedeeld. Er zijn er zelfs meer opgeteekend, dan voor de meeste lezers belangrijk kunnen zijn, van lieden, wier daden zich bepalen tot ‘hij leefde, nam een' vrouw en stierf.’ Nu die bijzonderheden evenwel voor moesten komen, had men daarbij somtijds met meer kritiek kunnen te werk gaan. Deze aanmerking gelde als uitzondering; over 't algemeen schijnt ons het historische gedeelte oordeelkundig behandeld. Blz. 63 worden Vianen en Ameide vrije heerlijkheden genoemd. Beide heerlijkheden waren op verschillende wijzen Hollandsch en Utrechtsch leen. Wel noemden de Heeren van Brederode zich later | |
[pagina 267]
| |
Vrijheeren van Vianen, doch deze titel is hun steeds betwist en met regt (v. Spaen, III, 239). Torenburcht is het derde, waarvan de geschiedenis verbonden is met die der invallen van de West-Friesen; daarop volgt Arkel. Het spijt ons, dat dit geslacht, het stoutste in Holland, niet met meer naauwkeurigheid behandeld is. Reeds van Spaen klaagde over den verwarden toestand der Arkelsche genealogiën. Er bestaat van zijne hand eene geslachtslijst van dit huis, ongelukkiglijk nooit uitgegeven, welke o.a. de Heer Nijhoff gebruikt heeft. Wij hadden geene inzage van het handschrift van van Spaen, maar de vergelijking van uitgegevene charters brengt groote veranderingen in de genealogie, zoo als die bij Gouthoeve e.a. voorkomt en hier gevolgd schijnt. Bij de vele legenden, aan het Arkelsche geslacht verbonden, hadden ook die van den ‘Zwanenridder’ en van de ‘Heemskinderen’ met een paar woorden vermeld kunnen zijn. Bldz. 105. De naamsafleiding van Hugo Butterman is aardig gevonden; men zou die anders zoeken in den naam zijner bezitting, Bottersloot. Blz. 111. Otto, de eerste Heer van Heuckelem, was niet de zoon, maar de broeder van Jan VIII of den Sterke, Heer van Arckel. Hij was de Otto dictus de Arckle miles, die in 1269 een twist had over de kerkgifte te Heuckelem, en in 1272 den bevestigingsbrief van eene gift aan de Duitsche ridders door Jan IX mede bezegelende, wordt hij dicus patruus genoemd (Matth. Anal. V, 217. Mieris, I, 365). De andere zoon van Jan den Sterke was Heer Arend van Arkel, Heer van Noordeloos, die in 1298 Zoelen in beweging kreeg en zich in 1305 met zijn' neef Jan X verzoende. (Mieris, II, 48.) Deze Heer Arend is zonder twijfel een voorzaat geweest van zijn' meer bekenden naamgenoot, het opperhoofd der van Heeckerens partij; waarschijnlijk was hij diens grootvader, want in 1318 treffen wij een' Jan van Noordeloos aan als leenman in de Betuwe (Nijhoff, III, no. 178). Zeer verkeerdelijk wordt deze tweede Arend meestal (ook hier, blz. 120) voor een' broeder van den bisschop Jan van Arkel gehouden. Bij de overgave van den burgt Zoelen, wordt de bisschop zijn neef genoemd. Waren zij broeders geweest, zoo zou ook de graaf van Holland niet op het denkbeeld gekomen zijn om Arends zoon Jan van Noordeloos (later de dappere verdediger van Hagestein) uit te huwen aan Aleid van Asperen, de weduwe van Robrecht van Arkel, die zeker een broeder van den bisschop was. Blz. 114. De geschiedenis van de Heeren van der Lede is even duister als de daden, die hun de legende toeschrijft. Het deed hunnen toch niet al te goeden naam zeker geen goed, dat zij partij ko- | |
[pagina 268]
| |
zen voor Renesse tegen graaf Jan, en misschien was verbeurdverklaring van goederen de oorzaak dat hunne bezittingen aan Arkel kwamen. Pelgrim van der Lede was niet Heer van der Lede, maar een jonger broeder van Heer Jan, Heer van der Lede, met hem in 1304 in de Lek verdronken, of beide namen moesten op één persoon doelen. Hoe dit zij, hij stierf niet kinderloos; want in 1318 vinden wij nog een Claes des Heeren zoon van der Lede. In 1321 komt de oudste zoon des Heeren van Arkel voor, onder den naam van Jan van der Lede (Mieris, II, 206, 265). Blz. 116. Van Jan IX worden geene jongere zonen opgegeven. Twee zijn met zekerheid bekend. Heer Herberen van Arkel, in 1307 door zijn' broeder beleend met Slingeland, almede verkeerdelijk voor een' broeder des bisschops gehouden, en wiens nakomelingen den naam en de heerlijkheid van Slingeland in het geslacht van den Tempel overbragten (Oudenhove, 319). De tweede, bekend onder den naam van Heer Claes Oom van Arkel, schijnt mij die Heer Claes Oom, die in 1345 bij Stavoren sneuvelde en bij vergissing in het geslacht Oem van Wijngaerden is opgenomen. Het bekende wapendicht zegt van hem: ‘Hoirt den sevenden oft ghy moocht
Het was een ridder van grooter doocht
Hy drooch van silver aldaer binnen
Van Keel twee baren al van tinnen
En van lasuer eenen rant
getandeert, die hy aan hem bant.’
De ambachtsheeren van Dubbeldam, die den naam van Klaas Oom droegen van 1290 tot 1359, waren geene ridders (Mieris, II, 569, III, 79, 94.). Bldz. 120. In de twee volgende geslachten is de verwarring nog grooter. Wij geven de lezing zoo als ons die waarschijnlijk voorkomt. De bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, wordt dikwijls vermeld met zijn' oudsten broeder, Jan Heer van Arkel. Deze was in 1339 voogd van het Utrechtsche bisdom; in het testament des bisschops, 1363, wordt van hem melding gemaakt als overleden zijnde, en hij kan geen ander zijn dan Jan XI, ten onregte voor des bisschops vader gehouden. Wij stellen dus bisschop Jan en diens broeder, Heer Robrecht, een geslacht vroeger, als jongere zonen van Jan X. Robrecht huwde met Aleid van Asperen en sneuvelde in 1347. Hunne echt was kinderloos. Hunne zusters, Kunigunda en Margaretha, huwden, de eerste met | |
[pagina 269]
| |
Jan van Heusden, de tweede met Gijsbert Both van der Eem (niet met een Heer van Egmond), zoo men zegt, tegen den wil haars vaders; als weduwe hield zij lang haar verblijf in het bisschoppelijke paleis. Elisabeth, eerst gehuwd met Willem van Hoorne, later met Borre van Heemstede, was eene zuster van Otto van Arkel. Jan XI stierf niet in 1355, want in 1359 had zijne verzoening plaats met den graaf van Holland. In 1361 komt Otto als Heer van Arkel voor; dus moet het sterfjaar geplaatst worden tusschen die jaren. Het zal wel zoo zijn, dat Otto een' ouderen broeder had, Jan genaamd, en voor zijn' vader overleden. In 1350 wordt nevens Heer Jan, Heer van Arkel, ridder, ook Jan van Arkel, knaap, onder de Kabeljaauwsche edelen opgenoemd (Mieris, II, 628, 643, 778, III, 150, enz.). Het is hier de plaats niet voor een volledig onderzoek naar de afstamming der Heeren van Arkel. Het bovenstaande is voldoende om aan te toonen, hoe gevaarlijk het is de gewone kronijkberigten te volgen. De geschiedenis van het kasteel Westhoven is merkwaardig door de daaraan verbondene herinnering aan de Tempelorde. Wij hadden gaarne de bron aangewezen gezien, waaruit blijkt, dat Wolfaert van Borssele een der negen eerste Tempeliers is geweest. Haemstede, Aldegonde en Heusden volgen. Bij het tweede troffen wij met genoegen het Wilhelmuslied aan; bij het derde een stuk uit Jan van Helu's gedicht. Montfoord is met bijzondere naauwkeurigheid behandeld. Eene lieve ballade: ‘Eene dochter van Holland’ komt voordeelig uit op den wel wat eentoonigen grond van twistende burggraven en kerkvoogden. Ook op IJsselstein en het Loo hebben wij geene aanmerkingen. Bij de beschrijving van het vorstelijk jagtslot is eene everjagt in fiksche verzen geschilderd. Het droevig uiteinde van George van Arckel op het slot Ammerzode gaf stof voor eene sombere ballade. Wij kwamen daarbij op het denkbeeld, of de Faust-sage, die, vrij zonderling, van het slot Waardenburg verhaald wordt, haar oorsprong kan hebben in het verbranden van dezen edelman met zijn slot. Jan van Rossem, die zich meester maakte van Ammerzode, was ongetwijfeld do zoon van Goossen, Heer van Rossem, en zelf Heer van laatstgenoemde plaats. Een ander persoon was Jan van Rossem, Heer van Zoelen, berucht door zijne bemoeijingen tijdens den twist van Arnold en Adolf van Gelre. Wij meenen dat Sweder van Culenborch den schimpnaam van ‘die alde cat’ op dezen laatsten toepast. Van Rossem had redenen genoeg om op Broekhuysen en Culemborch verstoord te zijn. Het was misschien niet edel van hem, dat | |
[pagina 270]
| |
hij juist de kans waarnam, toen de oude Heer van Ammerzode gesneuveld was; maar Broekhuysen had de bruid van zijn zoon ontvoerd en Culemborch had een jood op doen vangen, die kostbaarheden van hem in bewaring had (waarschijnlijk verpande), en wilde hem zijn goed niet teruggeven. Daarbij zou elk het geduld verliezen, al behoort hij niet tot het geslacht van van Rossem, niet om bijzondere zachtmoedigheid geprezen. De tweede serie, van welke wij elf afleveringen zagen, zijn met nog meer zorg behandeld dan de eerste, zoowel wat den tekst als wat het plaatwerk betreft. Wij vinden er de geschiedenis en afbeelding van de sloten Voerst, Rechteren, Wedde, Ewssum, Lyauckama, Coulster, Muiden, Zuylen en Sandenburgh. Uit de Friesche geschiedenis treffen wij veel aan wat minder bekend is. Vooral Lyauckama is belangrijk door de daaraan verbonden verhalen van Friesche kruisvaarders, en bijzonder rijk aan gedichten; de toon in de balladen van de arme edelvrouw met hare kinderen, die van honger sterven, en van ‘de valsche vrouw van Lyauckama’ is regt unheimlich. Bij Muiden is de legende der Meermin bezongen. Bij de geschiedenis van het slot te Zuylen hadden wij gaarne wat meer vernomen over het geslacht van dien naam, schoon het dan ook vroeg uit het bezit van het stamhuis geraakt zij. Gaarne schreven wij na onze drooge aanmerkingen een der vele gedichten af; maar die ons het best bevielen, zijn te lang voor ons bestek. Wij verwijzen dus naar het werk zelve, en eindigen met den wensch dat, na gelukkig ten einde brengen van deze serie, de ondernemers lust mogen behouden en aanmoediging vinden om het daarbij niet te laten blijven.
S.J.H. van der NOORDAA. | |
[pagina 271]
| |
Kathi, of de ware wey door allen nood, door Jeremias Gotthelf, vertaald door K. Sybrandi. Haarlem, A.C. Kruseman. 1855.‘Ein wunderbarer Genius geboren auf den freien Boden der Schweiz, ausgestattet mit einer an Shakespeare errinnernden Kraft der Charakteristik, im Ergrunden des menschlichen Herzens ein wahren Todtenbeschwörer und in der Wiedergabe seiner Anschauungen ein zauberhafter Verlebendiger, Jeremias Gotthelf, ist jetzt als das allgemein vorgeführte Meisterbild aller ächten Produktion in dem Grade ein Gegenpol der Schillerschen Idealität geworden.’ Wij ontleenen deze woorden aan onze naburen, omdat wij ze geheel onderschrijven, en den grooten Gotthelf, wat den aard van het streven en de mate van populariteit betreft den Jakob Cats van Zwitserland, daarin geschilderd vinden met zijne groote bekwaamheden en ook groote gebreken. Wij weten geen anderen maatstaf dan die door onzen Duitschen voorganger genomen, om de kracht van Gotthelfs charakterschildering te schetsen. Uit eenige schijnbaar los daarheen geworpen lijnen, uit eenige schijnbaar grillige en doellooze arabesken verrijst een beeld, dat leven vertoont bij den eersten blik, verrijst een wezen van vleesch en bloed. Kathi, de oodmoedige Christinne, de arme van geest, maar de reine van harte, leeft voor den lezer, beweegt zich en handelt en toont, zonder dat zij het zelve weet, in de meest verscheiden voorvallen éen geest, éen grondidee zouden we haast zeggen, die al de handelingen dezer figuur tot eenheid brengt. Johannesli, diens vader Johannes, de boerin waarbij deze dient, ze zijn allen met vaste hand geteekend; met de ware meesterhand, die schier spelend de lijnen trekt, de schaduwen aanbrengt en het licht verdeelt. Wij zien menschen; wij zien de werkelijkheid als in een spiegel, als op de plaat getooverd door een..... daguerreotype. Met recht wordt Gotthelf der idealiteit van Schiller tegenovergesteld. Wacht van hem geen Titans, die den Hemel gaan bestormen; geen Prometheus, die het heilig licht der Goden rooft; wacht van hem slechts de trouwe, de bewonderenswaardige trouwe afschetsing der werkelijkheid zoo als zij is. | |
[pagina 272]
| |
Niet alleen in dit werk van Gotthelf is het nuchtere proza van het leven, het voorwerp zijner waarneming; - het is in allen, in dezelfde mate en om dezelfde redenen. Gotthelf vraagt slechts den bijstand van het schoone, voor zoover hem dit dienstbaar kan zijn ter bereiking van het Ideaal des Goeden; hij verdraagt de Kunst om den wille der Moraal; hij wil geen aesthetiesch genot bereiden; hij wil geen nationalen trots voeden en den boezem doen tintelen voor de glorie zijns volks bij de schildering van de verhevensten der vaderen; hij wil alleen leeren, opvoeden en nog wel als Christenleeraar leeren en opvoeden. Hij spreekt niet als mensch tot den mensch, maar als Christen tot den Christen, en nog wel als vast en kinderlijk geloovige, die geen welvaart voor volk en huisgezin kent dan gegrond op de uitspraken des Bijbels. De aardappelziekte, ze is hem een kastijding des Heeren; de overstrooming der Emme, ze is een straffe, wellicht voor de ontheiliging van den Zondag, en niet doelloos - Gotthelf schrijft nooit iets doelloos neêr - wordt bij de schildering van het ontstaan der gevreesde aardappelziekte aangestipt dat de vrijzinnigen, de radikalen haar loochenen, haar als onmogelijk voorstellen, hoewel de plaag reeds, getuige het zwarte en dorrend loof der vrucht, in aantocht is. Tegen de vrijzinnigen, de radikalen, de ongeloovigen, wat in Zwitserland synonyma schijnen te zijn, is Gotthelfs aanval gericht; tegen hen waarschuwt zijne geduchte en alom gehoorde stemme, en als tegenhanger van hun volmaakt ontwikkelden mensch, stelt hij de arme Kathi voor. Vooral uit dat oogpunt beschouwd ontvangt zijn werk beteekenis, wordt de nuchterheid van het proza zijner menschen geduld; leest men niet alleen met verschooning, maar zelfs met eenige belangstelling de herhaalde schildering van de kippen, die een ei leggen, van de schijfjes aardappelen, die in boter en water gekookt worden, van de koffi, die herhaaldelijk gezet en opgeslurpt wordt. Of het boek, dat wij veilig een meesterstuk, wat de bewerking der stoffe aangaat, mogen heeten, voor ons Nederlanders geschikt zij, mogen wij betwijfelen. In Zwitserland ligt het voorzeker naast den Bijbel op de tafel van iederen boer; bij ons zal het niet verder komen dan de studeerkamer des geletterden, die bij de lezing minder het streven dan het genie des schrijvers zal waarderen. Wij doen hulde aan de vertaling, die den grooten schrijver waardig is.
S. |
|