De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Bibliographisch album.Zeemans-Leven en Zeemans-Regt. Ervaringen en beschouwingen van een Zeeman. Amsterdam, Gebr. Kraaij. 1855.Toen het eerste gedeelte van dit in vele opzigten even verdienstelijk als opmerkelijk geschrift uitkwam (1854), hebben velen te vergeefs getracht den sluijer der anonymiteit op te ligten, waarachter de schrijver zich verborgen had; het tweede gedeelte, dat kort daarna verscheen (1855), loste evenwel het raadsel op, daar de Heer A.J.T. Tydeman, koopvaardijkapitein, varende voor de aanzienlijkste reederij van Amsterdam, in eene voorrede dit boek aan zijn' vader, den Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman te Leiden opdroeg, als de vrucht zijner ervaring en als een bewijs zijner belangstelling in den bloei van Neêrlands scheepvaart. Het is dus een zeeman, een man van het vak, die hier over het zeemansleven spreekt, en die, voorgelicht door de beide zoo bekwame regtsgeleerden, die hij onder zijne naaste bloedverwanten mag tellen, het zeemansregt, zoo hier als elders, toetst aan de uitspraken zijner ondervinding. Wie zal het belangrijke van zulk een' arbeid, en wel op deze wijze tot stand gebragt, ontkennen, maar wie ook zich niet verwonderen, dat zelfs in deze dagen, nu de wetgeving op de koopvaardijvloot zoo geheel aan de orde mag genoemd worden, naauwelijks eene enkele stem zich door middel der drukpers voor of tegen dit boek heeft doen hooren? In het cadre van ‘de Gids’ zou eene breedvoerige behandeling van dit onderwerp minder passen, zoowel omdat hier te lande tal van tijdschriften zijn, in wier kolommen dergelijke vraagpunten speciaal t'huis behooren, als omdat zulk eene behandeling weinig kans zou hebben om onder de oogen te komen van hen, die er het meeste belang bij hebben. Wij zullen ons dan ook bepalen tot eene aankondiging, die weinig anders worden kan dan eene aanprijzing, maar wij hopen dat, wanneer ons doel, eene ruime verspreiding van dit | |
[pagina 132]
| |
boek, bereikt wordt, andere recensenten zich meer speciaal met de verschillende punten, die daarin behandeld zijn, zullen bezig houden. Dan toch vooral zal het boek groot nut doen en zal de aandacht er op gevestigd blijven. De groote moeijelijkheden, waarmede hij die ter koopvaardij vaart te worstelen heeft, hebben den schrijver gedreven om eene poging te wagen tot verbetering van vele bestaande en erkende gebreken, door er op te wijzen en tevens aan te toonen, hoe in het buitenland door de wetgeving en de individuele pogingen der belanghebbenden vele hinderpalen uit den weg geruimd worden. Zoo gaat hij in het eerste gedeelte de Engelsche wetgeving op de tucht en het bestuur der koopvaardijschepen na, en begint al dadelijk met de bewering van onzen Minister van Justitie te weêrleggen, als zou eene wet op dit punt niet noodzakelijk zijn, door aan te toonen, hoe heilzaam de Merchants Seamen's-act, Victoria, cap. 112, in vele opzigten werkt. Ook wij deelen in dat gevoelen van den schrijver, maar gelooven toch, dat men zich vooral op dit terrein niet te veel van de werking der beste wet zelfs moet voorspiegelen, omdat vele der gebreken, waarover hij klaagt, wel gestraft, maar nooit kunnen verbeterd worden. Wetten kunnen alleen de orde onder de menschen handhaven, maar nooit de menschen zelve beter maken, en dat laatste zal noodig zijn, als vele grieven, waarover hij te regt klaagt, zullen verholpen worden. Beginnen wij al dadelijk met het eerste en natuurlijk grootste bezwaar, het verkrijgen van meer hollandsche matrozen op onze schepen. Meent men dat uit den weg te zullen ruimen door het verbod in de nieuwe wet, om beslag te leggen op de gage, en door de bepaling in de nieuwe Amsterdamsche monsterrol, dat de twee maanden gage bij de aanmonstering, voortaan zullen betaald worden in eene aanwijzing op den reeder, enz., betaalbaar na het vertrek van het schip, in plaats van zoo als tot dusver in klinkende munt, zoodat er geene verleiding meer tot deserteren bestaat, eer het schip weggaat? Wij twijfelen er aan, ja meer nog, wij gelooven dat men door beide bepalingen het zeevolk nog schaarscher in onze havens zal doen worden. Het feit komt hierop neêr: men heeft te weinig matrozen, en die zich dan nog aanbieden, zijn bijna alle vreemdelingen. Van waar dat verschijnsel? Omdat de gages buiten 's lands meestal hooger zijn en, omdat velen wegloopen, ten einde uit hunne schulden te geraken. Nu zal een ieder, die werkluî noodig heeft, trachten hen te lokken door hooger loon en gunstiger voorwaarden: wij daarentegen zullen in het eerste niet dan schoorvoetend treden, en in het tweede zullen wij juist het tegenovergestelde doen en de voorwaarden ongunstiger stellen. Immers men zal toch wel toegeven, dat het verbod om op rekening van het te verdienen loon goederen aan hem te verleenen, die dat goed bepaald noodig, maar geen geld heeft | |
[pagina 133]
| |
om het te betalen, gelijk staat met hem dat goed te onthouden, en dat men de zaak voor den matroos nog verergert, wanneer men hem daarenboven het bare handgeld onthoudt. 't Zou dwaas zijn niet te erkennen, dat dikwijls de grofste oneerlijkheid plaats heeft met dat geven van goederen op behouden reis; maar 't zou even dwaas zijn te ontkennen, dat ieder koopman, groot en klein, niet oneindig goedkooper en gereeder een verkoop sluiten zal met hem, die in klinkende munt betaalt dan met hem, die alleen met eene aanwijzing voldoen kan, welke eerst later, misschien over vele weken, als een schip lang verhinderd wordt om uit te zeilen, en dan nog wel onder zekere reserves, betaalbaar is. Art. 3 der Amsterdamsche monsterrol geeft al zeer veel magt aan den kapitein, om vrij eigendunkelijk een matroos te bedanken, als deze hem ongeschikt of onbekwaam voorkomt; gebruikt of misbruikt die dat regt, dan is het handgeld verbeurd; wat heeft nu de verkooper aan de aanwijzing waarmede hij betaald is? En bij ziekte, zelfs in geval van eigen schuld, eer het schip vertrekt, zou de verkooper alweêr moeten boeten? Men kan toch niet van den leverancier vorderen, dat hij voor de bekwaamheid en de zedelijkheid van ieder zijner koopers moet opdraaijen. Dat moge in theorie heel aardig schijnen, praktisch ziet ieder het onmogelijke daarvan in, en alleen met de praktijk hebben wij hier te doen, vooral nu men maatregelen beraamt om meer en wel voornamelijk meer hollandsche matrozen op onze schepen te krijgen. De rente, of liever de woeker op behouden reis, is dikwijls schandelijk; de verleiding, waarin de zeeman gesleept wordt, even schandelijk en vaak sluw beraamd; maar men vergete niet dat hij, die dan toch bewijst zwak genoeg te zijn om in al de strikken te vallen die men hem spant, al een bitter slecht debiteur is, en wel zóó dubieus mag genoemd worden, dat niemand hem crediet geeft dan tot een hoogen prijs. Wanneer de matroos eerlijk genoeg was om zijn verkooper te betalen en niet deserteerde, dan zouden er meer menschen geneigd zijn om hem geld of goed voor te schieten en dus door onderlinge concurrentie de winst van zelf doen dalen. Maar, zal men hiertegen inbrengen, de man wordt schandelijk bedrogen, dronken gemaakt, in allerlei verleidingen gesleept en zijne rekening wordt zoozeer overladen met valsche posten, dat hij bij eene betaling oneindig meer zou geven dan hij werkelijk schuldig is. Zeer juist, maar is het niet tevens zeer juist, dat ieder volwassen persoon aansprakelijk moet zijn voor zijne eigene handelingen? De matroos misleidt den slaapbaas en de slaapbaas misleidt den matroos, en het gevolg is, dat de Nederlandsche handelsvloot gebrek heeft aan goede matrozen; ziedaar de zaak. Wil men nu dat misbruik keeren, voornamelijk om daardoor in het gebrek aan goede zeeluî te voorzien, dan moet men niet den een in de onmogelijkheid brengen om zijne uitrusting zoo goedkoop mogelijk te koopen, dat is: met klinkende | |
[pagina 134]
| |
munt, en den ander om hem te helpen, dat is: te borgen onder verband van te verdienen loon. Ten gevolge van deze nieuwe bepalingen is het zeer ligt mogelijk, dat de weinige zeeluî, die wij nog hebben, weigeren om hier eene huur aan te nemen, wanneer men hun de twee maanden handgeld niet baar uitbetaalt en dat deze zich dus ook alweêr elders verhuren, terwijl daarentegen zij, die zich in den nieuwen maatregel willen schikken, hunne uitrusting niet kunnen bekomen op eene aanwijzing, die voor den leverancier al zeer weinig waarde heeft, of tot een nog veel hooger woeker dan vroeger op behouden reis, omdat het aantal geldschieters vermindert, zoodat juist deze maatregel, ten goede bedoeld, ten kwade gekeerd wordt. Hoe de schrijver van dit boekje dan ook, bij het voorstaan van de betaling der aanmonstering gelden per aanwijzing, nog de verpligting voor den matroos verlangen kan, om alles wat hij koopt contant te betalen, begrijpen wij niet. Men brengt hem immers juist door het onthouden van contant geld in de onmogelijkheid daartoe. In Engeland betaalt men toch met die briefjes, zegt men mogelijk; voorzeker, maar in welken toestand komt dan ook dáár de matroos, die eene proportionele gage met den hollandschen ontvangt, aan boord? Men wil iets goeds doen voor de hollandsche vloot, maar men is verlegen met de middelen daartoe. Nu eens wordt de matroos beklaagd, omdat hij zoo bestolen wordt, dan weêr wordt hij veroordeeld, omdat hij zoo schandelijk handelt. Het apprentice-stelsel, het aanfokken als het ware van zeeluî, zou voorzeker eene groote verbetering in den geheelen zeemansstand brengen; maar getuigt reeds nu de zorg, die ieder kapitein voor zijne jongens draagt, dat hij in waarheid inziet, hoe deze in het vervolg zijne matrozen moeten worden en dat dus van hunne opleiding veel voor de toekomst afhangt? Men klaagt er over dat menig zeeman aan wal blijft, om daar als toetuiger en sjouwer een onzeker en meestal kommerlijk leven te leiden; 't is ook jammer, maar verhoog de huren en vaar daarentegen, even als de Amerikanen, met minder volk, zoodat de totale som van gage ongeveer dezelfde blijft, en menig toetuiger zal weêr aan boord komen. Onregtvaardig is ook de bewering, dat de slaapbazen de oorzaak zijn, dat onze visschers niet meer ter koopvaardij varen, omdat deze eerst den met schulden beladen buitenlander aan eene huur helpen, zoodat de arme visscher ook al in schulden wordt gestoken, door zoo lang te wachten. Wij zullen hen waarlijk niet voorspreken, maar men moet niet aan hen een kwaad ten laste leggen, waar bij anderen de schuld ligt. Het feit zou mogelijk zijn bij een overvloed van matrozen, zoo als jaren geleden het geval was, maar niet nu bij eene bepaalde schaarschte. Trouwens, daarin ware zeer gemakkelijk te voorzien, wanneer ieder reeder, die volk noodig had, dat eenvoudig in de dagbladen adverteerde en zijn kapitein een groot bord buitenboords hing, waarop met groote letters te lezen stond: matrozen | |
[pagina 135]
| |
gevraagd. Zoo goed als een kapitein nu zelf voor zijne officieren zorgt; zou hij dan ook voor zijn volk kunnen zorgen, en de visscher zou in tijden van gebrek, als de tegenwoordige, zeer gaauw klaar zijn. Maar daarin ligt de fout niet: onze visschers zijn te vadsig, te traag, te angstvallig aan huis gehecht. Zij hunkeren meer naar een kommerlijk leven in huis, dan naar een goed leven van huis. Is er in den winter niets te verdienen, dan ontzien de burgemeester en de predikant van onze visschersdorpen zich niet, om in hartroerende advertentiën in de couranten de algemeene liefdadigheid in te roepen ten behoeve van hen, die met hunne huisgezinnen een zeer goed bestaan zouden kunnen verkrijgen, wanneer zij aan onze koopvaardijvloot eene bemanning leverden, waaraan deze zoo groot gebrek heeft. En eene zoo verkeerde handelwijze wordt aangewakkerd door de van alle zijden toevloeijende zoogenaamde Christelijke liefdegaven! Men vergete echter bij de klagten over gebrek aan zeevolk niet, dat onze handelsvloot sedert het jaar 1850 met ongeveer een derde, zoowel in tonnenmaat als in schepen, vermeerderd is, en dat men de reizen gerust ook een derde veelvuldiger noemen kan dan vroeger, terwijl de kleinere schepen weder veel in de vrachtvaart tusschen vreemde landen gekomen zijn, sedert de vrije wetgeving op de scheepvaart overal meer en meer veld wint. Hoe oneindig meer zeevolk daardoor gevraagd, en hoeveel meer er door de langere reizen der schepen daardoor uit onze havens gehouden wordt, is ligt in te zien. Maar wij zullen den schrijver niet op den voet volgen en hem op de vele plaatsen toejuichen, waar hij met evenveel juistheid van oordeel als blijkbare ervaring over vele zaken spreekt, die dringend verandering behoeven, noch hem overal onze tegenwerpingen maken, waar wij in gevoelen van hem verschillen; eene bevoegder hand dan de onze onderneme in het belang der zaak dien arbeid, voor ons bestek ook veel te groot. Wij willen echter met een enkel woord zeer onze instemming doen hooren met zijn beweren, dat hier te lande wel veel voor den zeemansstand gedaan wordt, maar dat door versnippering van krachten alle eenheid, en dus alle ware kracht, verloren gaat. Waarom vereenigen zich niet alle plaatsen hier te lande, waar een fonds voor oude en gebrekkige zeelieden, of voor hunne weduwen en weezen bestaat, tot één geheel? Dan zou door den grooteren omvang, door de meerdere kansen, de ondersteuning verdubbeld, ja verviervoudigd kunnen worden, en de bezwaren voorden ouden dag en het lot der zijnen zouden wegvallen bij menigeen, die ook reeds, uit vrees daarvoor, liever een kommerlijk maar vast en zeker baantje aan den wal zoekt, dan daar buiten rond te zwalken. In ons kleine land zijn wij veel te veel verdeeld, en ons bekrompen patriotisme de clocher bederft veel goeds. Menigeen heeft al een zeer hoogen dunk van zich zelven, en is helaas! toch in waarheid te klein om zelfs over de muren van zijne eigene, vaak onbeduidende plaats heen | |
[pagina 136]
| |
te zien. Stel u Zeemanshoop, Nut der Zeevaart, en hoe al die zelfs in naam reeds van elkander verschillende inrigtingen hier te lande mogen heeten, voor, als tot één geheel gevormd, één weduwen- en weezen-, één onderstandskas voor den ouden dag! Welk een zegen zou dat zijn voor de zoovelen, die nu maar een karig penningske voor groote opbrengst aan de hunnen kunnen verzekeren. Moge waarachtige begeerte om het goede, en niets dan het goede te bevorderen, nog eens daartoe leiden! Veel goeds kunnen de nu te Amsterdam en te Rotterdam opgerigte Zeemanshuizen stichten, vooral ook omdat ze voor de matrozen de plaatsen zullen worden voor de aan- en afmonstering; de klagten over huur- en slaapbazen kunnen dan voor goed geëindigd zijn, als Janmaat maar mede wil werken tot bevordering van zijn eigen welzijn; daarenboven zal het verblijf in zulk eene inrigting van zelf een gunstigen invloed op hun gedrag hebben, terwijl de Spaarbank alligt menigeen verleiden zal om daar een penningske op rente uit te zetten, in plaats van het in brooddronkenheid te verteren en het aan dezen of genen waard te schenken. Maar is niet alweêr juist bij de oprigting van deze Zeemanshuizen gebleken, hoe gering de onderlinge zamenwerking is, en met hoeveel moeite de betrekkelijk kleine som moet bijeengebragt worden? Doch genoeg over den inhoud van dit eerste gedeelte, hoewel nog zoo menig punt eene breedvoerige behandeling verdiende; het tweede gedeelte zullen wij meer aanstippen, daar eene beschouwing der verschillende wetten, die de schrijver hier mededeelt, ons te lang zou bezig houden. Hoogst belangrijk is intusschen dit gedeelte, waarin de Fransche, Belgische, Amerikaansche, Pruissische en Nederlandsche wetten op de koopvaardijvloot niet alleen vrij uitvoerig worden medegedeeld, maar waarvan hier tevens eene korte kritiek, opgehelderd en opgeluisterd door allerlei voorbeelden uit het leven van den schr. zelf genomen, geleverd wordt, die het begrip er van zeer verduidelijkt. Vooral is de beoordeeling, bijna ware ons ontglipt de veroordeeling, der nieuwe Nederlandsche wet, zeer uitvoerig en veelal juist; maar de impressie, die de lectuur van deze kritiek op ons gemaakt heeft, is deze: dat de schrijver in de algemeene begeerte naar meer wettelijke bepalingen op de koopvaardijvaart, in den laatsten tijd van alle zijden opgegaan, volkomen gedeeld heeft, maar nu de wet daar kant en klaar vóór hem ligt, gemaakt door dezen, geamendeerd door genen en weder gewijzigd naar den wensch van anderen, nu begint hij achteruit te krabbelen en zich toch wel wat bekrompen en gesloten in dat enge keurslijf van allerlei fraaije artikelen te gevoelen! En voorwaar, geen wonder! Wat weet, ja wat moet een kapitein weten van al die wettelijke bepalingen, zoo veelvuldig en zoo duister, dat de eene de andere schijnbaar omverwerpt; wat baat hem die omslag? Short and sweet, zoo als de Engelschen zeggen, moet het aan boord | |
[pagina 137]
| |
gaan, want parate executie en korte wetten doen alles zachtkens afloopen. Wij moeten bekennen door de lezing van dit boek versterkt te zijn in onze vroegere meening, dat wij Nederlanders het best zullen doen, wanneer wij meer en meer het voorbeeld der Amerikanen volgen. Daar zijn ongerieven in die wet en in die handelwijze, voorzeker, maar die hebben wij toch waarlijk ook met onze nieuwe wet niet over boord geworpen en wij zouden daardoor ten minste die eindelooze conflicten tusschen de verschillende bevoegde en onbevoegde magten ontgaan, waarin een hollandsch kapitein nu zoo ligt komen kan. Waarlijk, wij hebben sympathie met die beide Amerikaansche kapiteins, waarvan de schrijver gewaagt. Zij mogen wat ruw in hand en mond zijn, maar zij toonen flink te zijn en te weten hoe hun wil door te drijven. Wat baat mij de wetenschap, dat twee straten verder een Commissaris van Politie woont, wanneer iemand mij 's nachts aanrandt? Zoo is het ook op zee. Tegen onregt is Janmaat genoegzaam gewaarborgd; maar nu moet ook de kapitein de handen vrij hebben, om op ieder oogenblik de uitvoering van een bevel te kunnen afdwingen, door elk middel dat hem dan juist noodig schijnt, van dengeen die dat mogt weigeren. Met die weekelijke en schuchtere luî brengt men de snelste clipper niet vlug door het water. Rap en flink en cordaat moet de zeeman zijn, maar zoo moet hij ook geregeerd worden, zoolang hij aan boord is. De Yankee toont, wat hij met zijn stalen voorhoofd en ijzeren vuist vermag, en waarlijk, wij mogen hem dàt wel vaak benijden. Eene wet op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen moet er zijn, maar hoe minder die met geregtshoven in verband staat, hoe beter. Liever meer magt aan den kapitein toegestaan, zij 't dan ook ten koste van grooter moeijelijkheid om kapitein te worden. De matroos moet weten, dat, wanneer hij zijn pligt verzaakt, de straf hem niet ontgaat, en het moet niet weêr kunnen geschieden, dat een matroos in Engeland deserteert van een hollandschen bodem en toch kort daarna weêr in dezelfde haven door denzelfden waterschout straffeloos wordt aangemonsterd, die hem nog kort geleden ook gemonsterd heeft, hoewel deze weet, hoeveel schuld hij nog bij den anderen kapitein heeft. Daarentegen moet de matroos ook gevrijwaard zijn voor onregt, en hoe meer de Regering op indirecte wijze de oprigting van Zeemanshuizen, met hunne aan- en afmonstering-kamers, met hun billijk logies en goed gewaarborgde Spaarbanken bevorderen kan, hoe meer zij het belang van de geheele scheepvaart zal behartigen. Het meeste goed zal echter van de reeders en de kapiteins zelve moeten uitgaan, en allereerst zal de stand der gages niet lager moeten worden gehouden, dan de markt dit eischt. Minder maar beter volk, zou aan boord, bij meer gages aan minder mannen, het belang van beide partijen bevorderen; ook dat leert de Yankee ons. Dan zal de bekwame matroos niet gelijk staan met den onkundige, en de | |
[pagina 138]
| |
eerste zal door hooger loon minder tot speelbal van menig loervink strekken. Bovenal echter: vereeniging van krachten en niet die kleingeestige afscheiding tusschen de verschillende havens van zulk een klein landje als het onze, waar het de bevordering van de gemeenschappelijke belangen geldt; neen, gereedelijk erkend dat niet het zoeken van personele glorie op een klein terrein, maar het zoeken van algemeene welvaart op onzen geheelen vaderlandschen bodem, het eenig middel is om iets goeds tot stand te brengen. Mogt de arbeid van kapitein Tydeman daartoe den stoot geven; hij zou nog meer voldoening smaken over een werk, dat hem nu reeds de wèlverdiende toejuiching van velen, die in Neêrlands scheepvaart belang stellen, heeft doen inoogsten. En mogten wij, door deze aanprijzende aankondiging, die belangstelling vermeerderen in een boek, dat ons nog veel van den schrijver voor de toekomst van onze handelsvloot doet verwachten. Betreedt hij echter, gelijk wij wenschen, eens weder het gebied der drukpers, zoo hopen wij er hem te ontmoeten als een schrijver, die zijne zaak bloot legt en haar op de ongekunstelde en eigenaardige wijze beschouwt, die hem als zeeman in zijn stijl eigen is, maar die zich onthoudt van alle motto's en citaten in velerlei talen, die zelfs den litterator iets pedants geven, hoewel ze toch bij dezen nog eerder te wachten zijn. Zijne wijze van voordragen is te goed, dan dat hij ze daardoor zou ontsieren, terwijl hij zijne beschouwingen waarlijk niet in waarde zal doen rijzen bij zijne confraters. En dat toch zal wel degelijk zijn oogmerk zijn, daar niet auteurs-roem, maar blijkbaar de begeerte om nut te doen, hem de pen in de hand gegeven heeft. | |
[pagina 139]
| |
L.J.H. Bouman, Over collisie van schepen. Rotterdam, H.A. Kramers, 1855. XVI en 88 blz. 8o.Deze Hollandsche dissertatie is waarlijk juist wat zulk eene proeve wezen moet: eene heldere, bondige uiteenzetting van een speciaal onderwerp van wetgeving, zich niet begevende in gissingen of al te diepzinnige onderzoekingen, maar eene goede voorstelling der resultaten van wat er hier en elders over het onderwerp bestaat. Het zeeregt omtrent collisie (eene onduitsche, maar gangbare benaming voor het omslagtige overzeilen, aanzeilen, aanvaren en aandrijven onzer wet), was nog nooit opzettelijk behandeld en levert toch alleraardigste punten van beschouwing op, die voor eene Nederlandsche jurisprudentie rijke stof zouden opleveren, ware het niet dat de beslissingen van arbiters en despacheurs meest binnenskamers bleven. De Heer Bouman behandelde in deze proeve: 1. de collisie in 't algemeen; daarna de drie gevallen, of liever onderscheidingen, bij art. 534 tot 538 Wetboek van Koophandel aangewezen, namelijk 2. collisie door schuld, 3. door toeval en 4. door onbekende oorzaak, en laatstelijk 5. de wijze waarop men zijn regt uit collisie ontstaande, kan doen gelden. Bij dit punt worden niet alleen de daartoe behoorende regelen van procedure behandeld, maar ook de regtspraak van Nederlandsche regters over vreemdelingen en die der Rijnvaartregters volgens het Mainzertractaat. Met de bepalingen onzer wet omtrent de collisie door onbekende oorzaak, kan de S. zich niet wel vereenigen, omdat, naar zijn inzien, regtens het toeval moet worden verondersteld, en schuld worden bewezen door dengene, die het bestaan van schuld beweert. Ref. gelooft niet dat eene wijziging in art. 538 Kooph. wenschelijk zoude zijn. Het geval, dat de oorzaak der collisie onbekend is en blijft, zal altijd wel het meest gewone zijn; toch is niet zelden eene zekere mate van roekeloosheid en nalatigheid bij één of bij beide gezagvoerders der botsende vaartuigen hoog waarschijnlijk, en mag men het dus billijk achten, dat niet alle regtsvordering wegens collisie uit onbekende oorzaak worde ontzegd, hetgeen in hooge mate tot vermeerdering van die roekeloosheid en nalatigheid zoude strekken. Niet onnatuurlijk dus, dat de wet in dit punt zeemanschap gebruikt met de rege- | |
[pagina 140]
| |
len van bewijs van het burgerlijke regt. 't Werd al in de oude zeeregten aangenomen, dat in dubio de schade, door aanzeilen in volle zee veroorzaakt, gehalveerd werd; en 't is onze tegenwoordige wet, die, gelijk de Heer Bouman zelf mededeelt, daarin de verbetering gebragt heeft, door Bijnkershoek in zijn tijd te vergeefs gewenscht, dat de schade niet gelijkelijk tusschen twee colliderende schepen, maar in geometrische evenredigheid tot de respectieve waarde over de schepen en ladingen worde verdeeld. Zoowel wat verdediging, als wat toelichting van dit wetsartikel betreft, is de Pinto, Handl. tot het Wetb. van Kooph. (2de druk), II, blz. 319 volgg., zeer voldoende. Over de veelbesprokene vraag, of de Ned. regter mag regt spreken in een geschil tusschen twee vreemdelingen over collisie, 1o in volle zee, 2o op het Ned. grondgebied, kan Ref. zich met des S. gevoelen wel vereenigen, maar meent eene verwarring tusschen jurisdictie en competentie (beide door het dubbelzinnige bevoegdheid vertaald) in zijne redenering te hebben opgemerkt. - Is de zuivere en eenvoudige solutie niet deze? De Ned. wet levert geen bezwaar op tegen eene regtspraak van den Ned. regter tusschen twee vreemdelingen, mits een van beide zich op het grondgebied van Nederland bevindt. (Zie de aangeh. plaatsen bij Léon op art. 126 Burg. regtsv. no. 11). Werkelijk, tijdelijk verblijf van den eischenden of verwerenden vreemdeling staat, ook in dit opzigt, met woonplaats gelijk. - Art. 9 alg. bep. Art. 74. B.W. De Ned. wet, oppermagtig op haar eigen grondgebied, kon deze jurisdictie aan hare regters geven; zij heeft die ook gegeven. Maar wanneer beide vreemdelingen hunne woonplaats en hun verblijf buiten Nederland hebben, dan bestaat die jurisdictie niet, omdat het imperium ontbreekt, met andere woorden, omdat de souvereiniteit, namens welke de Nederl. regter regt spreekt, ophoudt buiten de grenzen van het land. Verkeerdelijk zou men tegenwerpen, dat onze wet zoodanige regtspraak tusschen twee buitenslands wonende en verblijvende vreemdelingen niet verbiedt; want zij ligt geheel buiten het gebied onzer wet (Arg. Art. 1 en 3 Grondwet), en zou door internationale overeenkomsten moeten worden toegekend, indien men haar wilde vestigenGa naar voetnoot1. Ook de toestemming der beide vreemdelingen maakt geen verschil | |
[pagina 141]
| |
in de regtskundige onmogelijkheid van zoodanig proces. Wanneer toch de Ned. regter geschillen besliste buiten diegene, welke hem bij de Wet op de Regterlijke Organisatie zijn opgedragen, zoude hij als scheidsman gaan regt spreken, en dus art. 29 W. van B.R. overtreden. Bij de vraag van jurisdictie tusschen twee vreemdelingen, waarvan de een den ander in Nederland begeert te dagvaarden ter zake van collisie, komt dus o.i. de plaats der collisie niet in aanmerking. - Deze doet daarentegen veel af tot de competentie. Immers als de partijen aan de Nederl. regtspraak onderworpen zijn (en dit is facto bijna altijd het geval met collisiën in Nederl. wateren, omdat de schipper dan meestal ook op Ned. bodem kan worden gedagvaard, art. 312 B.R), dan wordt de regter van het ressort waarin de collisie heeft plaats gehad, competent; is de collisie daarentegen in volle zee geschied, dan heeft de eischer geene andere keus dan te dagvaarden voor den regter van de woonplaats of het werkelijk verblijf des gedaagden of, als de gedaagde buitenslands is, van de woonplaats of het verblijf des eischers. Art. 126, lid 3, en Art. 314 W.v.B.R. De Heer Bouman leert dit laatste ook, maar maakt zich daarbij aan de dwaling schuldig, dat hij de jurisdictie van den regter der plaats van collisie afleidt uit de regelen van competentie, hetgeen niet kan opgaan. Wat het ten deze, althans naar de Ned. wet, zoude afdoen, of de partijen tot dezelfde of tot verschillende vreemde natiën behooren (Bouman, blz. 78), is aan Ref. een raadsel gebleven.
H. | |
[pagina 142]
| |
A. van de Velde's Wonderen des Allerhoogsten, zigtbaar in Nederlands geschiedenis. Op nieuws uitgegeven door Jhr. Mr. A.M.C. van Asch van Wijck. Utrecht, Kemink en Zoon. 1855.Wij schrijven den titel van dit boek niet uit, omdat wij over het boek zelf iets te zeggen hebben: eene nieuwe uitgave van een zesmaal reeds herdrukt werk is zoo belangrijk niet, om er een artikel aan te wijden; maar wij vermelden het alleen om met een paar regelen eene aanmerking te beantwoorden, welke wij daaromtrent in den ‘Recensent’ van April dezes jaars vonden opgeteekend. De ‘Recensent’ behoort wel niet meer tot die Tijdschriften, aan welke men veel invloed of gezag zal toekennen, maar, broederlijk tegenwoordig verbonden met ‘Den lummel van de straat, het stadsschools-plakmajoortjen, Tabaksnat op zijn kin en inktvuil op zijn boordjen,’ - enz.,zendt hij toch nog altijd zijne nommers aan leesgezelschappen en leesinrigtingen, en blijft dan ook nog voortdurend in de gelegenheid om dwaasheden aan den man te brengen, die, wanneer ze soms eens wat heel erg worden, wel eens een enkel ‘quos ego’ verdienen. Tot dergelijke dwaasheden nu behoort de volgende. In het gemelde nommer namelijk, vonden wij, nadat het oude thema: ‘belagers van de eer des grooten Zwijgers,’ nog eens was bezongen, de monsterachtige stelling uitgedrukt, ‘dat onze vaderen in de zestiende eeuw elke krenking van burgerlijke vrijheid geduldig zouden gedragen hebben, indien zij God naar de inspraak van hun geweten hadden mogen dienen,’ - en daar nog wel ten stelligste bijgevoegd, dat de waarheid omtrent onzen strijd tegen Spanje geene andere is dan deze. Nu willen wij daarlaten, wat verder, naar aanleiding van het boek van van de Velde, volgt, ‘dat God met zijne beschermende hulp nabij is geweest, en aan Hem alleen de zege is te danken,’ - ofschoon wij 't altijd eene soort van profanatie achten, wanneer men in een of anderen strijd van menschen tegen menschen het Opperwezen partij laat kiezen, en wij ook ongaarne dat ‘aan Hem alleen’ in dien zin laten gelden, dat de zege ook verkregen ware geworden, indien onze natie bij voorbeeld een volk als de tegenwoordige Franschen, Duitschers, Hongaren of Italianen ware geweest; maar wij noemden met regt, zouden we meenen, de aangehaalde stelling monsterachtig, omdat wij ons niets schandelijkers, niets meer vernederends voor den | |
[pagina 143]
| |
roem van ons voorgeslacht kunnen denken, dan dat slaafsche begrip, dat het elke krenking van burgerlijke vrijheid geduldig zou verdragen hebben, ‘indien men het slechts de keuze niet had opgedrongen tusschen galg en mis.’ Tegen dergelijke beweringen komt het Nederlandsche eergevoel op; zulke flaauwheden behooren aan de kaak te worden gesteld, ook al komen ze dan maar voor in den ‘Recensent.’ Eene eigenlijke wederlegging kunnen ze niet meer waardig heeten: de vrome onzin der anti-revolutionaire school omtrent onzen vrijheidsoorlog is al dikwijls genoeg in het licht gesteld; de gansche geschiedenis onzes vaderlands, van de tijden van Graaf Floris V af tot op die van Filips zelven, ligt daar om te bewijzen, hoe zeer onze voorvaderen op hunne staatkundige vrijheid gesteld waren en hoe zij ze wisten te handhaven; terwijl de geschiedenis van het bijzondere tijdvak onzer heroverde vrijheid al zeer verwrongen en verminkt, en de akte van afzwering wel dient weggeredeneerd te worden, om aan onzen opstand tegen Spanje het staatkundig karakter te kunnen ontnemen. Maar, al behoeft men nu dergelijke leeringen als de boven vermelde niet meer te wederleggen, toch mag men zoodanige valsche voorstellingen, die zoo veel slavengeest teekenen, niet geheel onopgemerkt laten. De ‘Recensent’ maakt zich nog warm, omdat ‘sommige pausgezinden Willem van Oranje als een rebel lasteren.’ Die verontwaardiging heeft geen grond. Willem van Oranje was een rebel, een ongehoorzaam dienaar zijns konings, - dat valt volstrekt niet te loochenen; maar er zijn rebellen geweest, voor wien menig koning, wat zijne zedelijke waarde en zijne historische beteekenis aangaat, zich wel in 't stof mag buigen, en Willem de Zwijger was een diergenen. ‘And though his life hath pass'd away,
Like lightning on a stormy day,
Yet shall his death-hour leave a track
Of glory permanent and bright,
To which the brave of aftertimes,
The suff'ring brave, shall long look back
Whith proud regret, - and by its light
Watch through the hours of slavery's night
For vengeance on th' oppressor's crimes.’
Het is roemrijk, het is schoon, wanneer een volk op een der zijnen kan wijzen en als den stichter zelf van zijn vorstenhuis een man kan noemen, voor wien zulke regels opzettelijk schijnen geschreven te zijn; maar het is dan treurig ook, wanneer men onder dat volk menschen aantreft zwak genoeg van geest en bekrompen genoeg van verstand, om den roem van het voorgeslacht en van den held, die het aanvoerde, te gaan bederven, door beiden alle denkbeeld zelfs van | |
[pagina 144]
| |
staatkundige vrijheid te ontzeggen en de diep vernederende gissing te uiten, dat zij willig den nek gekromd zouden hebben onder het juk, had men ze slechts niet naar de mis gejaagd. O dappere, vrijheidlievende, doch maar al te ridderlijke en trouwhartige Egmont! Hoe uw bloed, al was het dan ook maar Katholiek bloed, zoo krachtig door onze onversaagde Geuzen gewroken, ook nu weder om wrake roepen zou, - indien een Heer J.H.S. van den ‘Recensent’ ooit de verontwaardiging kon wekken van helden uit de zestiende eeuw! Waarlijk, wij duiden het ‘pausgezinden’ niet ten kwade, wanneer zij ons verzet tegen Spanje ‘lasteren als rebellie.’ Onze vaderen waren rebellen, maar dan toch ook glorierijke rebellen. Heiligen waren zij niet, dat is dikwijls genoeg erkend; maar lage vorstendienaars waren zij ook niet, die al tevreden zouden geweest zijn, als men hun slechts van de mis had verschoond, al werden dan ook voor 't overige hunne dierbare vrijheden geschonden, en al werden zij uitgeplunderd om zich te laten onderdrukken. - ‘Ich kenne meine Landsleute, - laat Goethe zijn Egmont zeggen, - es sind Männer, werth Gottes Boden zu betreten; ein jeder rund für sich, ein kleiner König, fest, rührig, fähig, treu, an alten Sitten hangend. Schwer ist's ihr Zutrauen zu verdienen; leicht zu erhalten. Starr und fest! Zu drücken sind sie, nicht zu unterdrücken.’ - Is het niet schande, dat de vreemde, ook al is hij een Goethe, het Nederlandsch volk der zestiende eeuw beter kent, dan de Nederlander zelf, ook al is hij maar een boekbeoordeelaar in den ‘Recensent’? Dan, genoeg, - zeg van onze voorvaderen niet louter goeds, dat behoeft met, dat verlangen wij ook niet; maar zeg nooit, dat zij niet streden voor hunne vrijheid; zeg niet, dat wij Nederlanders gesproten zijn uit een geslacht, dat zich elke krenking van burgerlijke vrijheid geduldig liet welgevallen, of wij grijpen de wijwaterskwast om den geest te bezweren, die, naar alle waarschijnlijkheid, uit het zwarte ligchaam van eenen in 't gezegend Suriname doodgegeeselden neger in u is gevaren. Het is ons leed, dat de Heer van Asch van Wijck hier alleen is opgetreden om tot bovenstaande vlugtige teregtwijzing ons de gelegenheid te verschaffen. Wij beloven hem echter, zoodra hij eens weêr iets uitgeeft, mits het dan iets nieuwers zij, eene beoordeeling. |
|