| |
| |
| |
Schetsen en omtrekken aan boord van een zestiger.
I.
Het was nu zeker zulk eene bijster belangrijke gebeurtenis niet; de fondsen zijn er niet op gerezen, de koffij op de volgende veiling der Maatschappij is er niet duurder om verkocht; maar toch geloof ik, dat het op verschillende plaatsen van ons vaderland, en door personen van allerlei stand, met belangstelling in den eerzamen Haarlemmer zal gelezen zijn:
‘November 18.., de wind N.O., naar zee Z.M. fregat “Holland.” Middellandsche Zee.’
En hoe zoude het ook anders wezen! Wij zijn nu immers eene zeevarende natie; wij spreken zoo dikwijls, als wij niet over Kerk en Staat spreken, over onze schoone handelsvloot en onze rijke overzeesche bezittingen. Wij maken wetten op de tucht aan boord der koopvaarders; kortom, wij bewegen ons in de wereld van handel en scheepvaart; wij ademen bijna allen de zeelucht in; wij hooren in onze huiskamers van verre den magtigen bruischen, die de wereld omspoelt, en betalen jaarlijks, met eene zekere zelfvoldoening, eene redelijke somme gelds, om dien gevreesden nabuur op gewenschten afstand te houden.
Daarentegen, wanneer er van ‘zeemagt’ sprake is, moeten wij jaarlijks ons budget aannemen en verdedigen, ja, wij bemerken wel eens, dat wij fouten maken en fouten herstellen, zoo als onze naburen het op eene groote schaal doen. Somwijlen zoeken wij in schepen de volmaaktheid,
| |
| |
en vinden ons wel eens bedrogen. Wij zijn niet altijd even tevreden over personen, en veranderen wel eens van namen, al was dit nu ook niet zoo dringend noodzakelijk, en enkele malen van inzigten, dat te vergeven is. Dan ook streven wij naar het bezit van een stelsel, en pogen ons zelven gelijk te blijven, dat niet altijd gelukt. Dit is de keerzijde, maar alles wordt nog al met goede trouw en goed geloof behandeld.
Zoo hebben wij veertig jaren eene zeemagt, hoe dan ook, gehad; die zeemagt heeft noodwendig vele veranderingen ondergaan, en heeft, het cijfer is kortelings geleden met de naauwkeurigheid van een oeconomist opgegeven, 200 millioen guldens gekost. Toen ook heeft de bedachtzame Nederlander met reden gevraagd, welke de uitkomsten zijn, door zulke opofferingen verkregen? Vergeetachtig als men somwijlen is, herinneren wij ons toch uit voorliefde Algiers; de kanonneerboot van Jan Carel Josephus; zoo menige met afwisselend geluk gevoerde expeditie op zoo vele rivieren, en tegen zoo menig zeeroovers-nest; de rust, in onze koloniën bewaard, en, in de dagen toen de krachtige bondgenoot van den mensch zijn zwarte pluim nog niet op de wateren vertoonde, het onderhouden der gemeenschap tusschen de honderden eilanden van den schoonen Indischen archipel, waarvan dikwijls de geographische ligging nog bepaald moest worden.
Dit zijn de werkelijke vruchten, die wij er van geplukt hebben, en eene natie, die over zoo vele hulpmiddelen te beschikken heeft als de onze, behoeft er waarlijk niet teleurgesteld op terug te zien, ze te minachten of verkleinen.
Maar in het algemeen geloof ik ook, dat wij vooral in tijd van vrede die zaken van een verhevener standpunt mogen beschouwen, en niet altijd ons zelven behoeven af te vragen: Hoeveel geld hebben ze gekost? maar wel: Is er ook eenig nut gesticht, dat wij onopgemerkt hebben gelaten?
‘De Gids’ nu heeft welwillend eenige ruimte over gehad voor zoo wat ‘Marine-gepraat.’ Ligt valt er op iets goeds te wijzen, of eenige kleur te geven aan de tooneelen, die de zeeman zoo dagelijks aanschouwt; sommigen liefelijk als de dageraad onder de tropen, anderen somber als een wilde uitschieter op de ‘Gronden.’ De
| |
| |
meester zal in deze schetsen gemakkelijk de leerlingshand erkennen en fouten kunnen aanwijzen; hier een tint te donker, en daar eene lijn te scherp geteekend opmerken. Het zij zoo! Ik onderwerp mij gaarne aan zijn oordeel.
| |
II.
‘De Holland’ nu zeilde in November naar zee. Een schoon fregat, in welks bouwlijnen geen fout te ontdekken was; welks krachtige batterij aan de vereischten des tijds voldeed. Het doel was, om in milder luchtstreek, op het oefeningsterrein van alle zeevarende natiën, van ‘bamboe’ - vergeef mij deze uitdrukking - oorlogsmatrozen te vormen. Eene schoone roeping voorwaar!
Wel zoude men liever aan de brassen gezien hebben een tweehonderdtal dier forsch gespierde mannen, welke men op onze reeden en in onze zeegaten ziet zwalken, of langs onze havenkaaijen ontmoet; wel waren er, die aan het zware fregat een voortstuwer zouden gewenscht hebben, ware het niet, dat men daardoor in de verleiding zoude komen, lastige en moeijelijke manoeuvres te vermijden, die zoo zeer tot oefening en leering der onbevarenen konden strekken; maar ‘de Holland’ was een zeilfregat van den ouden stempel, en wanneer de rollezer de namen der scheepsbemanning aflas, waren het weinig meer dan jeugdige knapen, welke op die eentoonige roepstem antwoordden.
Wel verre van dit stelsel van bemanning af te keuren, wensch ik op het goede, dat er van te verwachten is, te wijzen, zonder daarom de somwijlen ontmoedigende bezwaren te ontveinzen, die er noodwendig aan verbonden zijn.
De voorkeur, gegeven aan ‘Hampampers’, boven het verarmde geslacht, dat de groote steden ons aan boord zendt, is te verklaren!
Kent gij ze, lezer! de stoute zeelieden, die in het ruwste weder, tegen een vliegend getij in, en door opeenstapelende ijsschotsen heen, een schip in gevaar weten te vinden; die reeds zoo menig schipbreukeling van den dood hebben gered; in wier woningen en hutten medailles verborgen liggen; die aan den kalen wand hunner schamele
| |
| |
huizinge dikwijls getuigschriften, in velerlei talen gesteld, hebben opgehangen, als een bewijs hunner zelfopoffering en meestal met goed geluk bekroonde stoute pogingen? Wanneer ik hen zie, dan lost zich half het vraagstuk op, hoe wij in tijden van nood (dat zij verre zijn mogen!) mannen bij de kanonnen en volk op de ra's zullen krijgen. Niet zelden toch herkent men, in een bombazijnen pak gestoken, een ‘oorlam’, die bij Kalatoea een Soolosche rooverspraauw heeft helpen verbranden, die het fort St. Marie heeft bestormd, bij de zooveelste kompagnie van het marine-landingsbataillon op Balie gestaan, of bij Pemangkat op Borneo gevochten heeft.
Maar de gage was bij de koopvaart wat hooger, en de koloniën begonnen hem te vervelen; de zucht naar verandering, den onrustigen zeeman zoo eigen, bezielde hem ook. Men heeft hem van Californië en van Australië wonderen verteld, waarvan de naakte waarheid reeds zoo velen heeft teleurgesteld! Welnu, hij is ‘paspoorts-klant’ geworden, en heeft 's Lands dienst verlaten. Hij heeft wat in den vreemde gezworven, en is op een Engelschman naar China gevaren; hij heeft in de Australische mijnen in ellende wat goud verzameld, en het in weelde in de straten van Sidney verteerd. Hij heeft overal vreemden gevonden, wier taal hij maar half spreekt, en wier gewoonten hij niet begrijpt. Hij heeft in de wildernissen der gouddistricten teruggedacht aan zijn vaderland, en, bij het zien van bandelooze willekeur en geweld, aan het rustige en ordelijke leven op het oorlogschip, dat hij in armoede verlaten heeft. Hij komt eindelijk te huis, en heeft veel geleerd, veel gezien, en het goede bij ons leeren waarderen. Hij wordt ‘toetuiger’, trouwt, en heeft het sober. Of als het rhumathiek hem niet te vroeg plaagt, wordt hij vletroeijer, en gij kunt hem op onze reeden en in onze havengaten de trossen der binnenkomende schepen zien beleggen. Spreek hem nu niet van het oorlogschip! Er is een zeker ingeboren aangenaam gevoel aan die meestal behoeftige onafhankelijkheid verbonden. Het is niet zoo zeer om het ‘end’, want als knap matroos heeft hij daarvan geen last gehad, met uitzondering alleen als het kwart uitbetaald en hij een paar dagen van verlof was achtergebleven. Wijt dit echter minder aan hem, dan aan de verleiding zijner pseudovrienden: de kroeghouders en slaapbazen.
| |
| |
Alzoo, laat hem in vrede leven; laat er drukke scheepvaart zijn, en als de winter wat prangt, dan komt er ligt ergens op onze banken, of in onze gaten, een rijk geladen schip te zitten. God beware de arme menschen, die aan boord zijn! maar het bergloon zal hoog zijn, en moeder zal kunnen stoken, voor den oudsten jongen (hij moet naar zee) schoolgeld betalen, en welligt zal er een zilveren slot op den kerkbijbel nog bij op overschieten.
Zoo moge hij in zijne verloren oogenblikken, - zij zijn weinige, want het getij wacht niet, en de wind is zoo veranderlijk, - langs een wachtschip dwalen, of uit oude herinnering een nieuw in dienst gesteld fregat in oogenschouw nemen; zoo moge hij opmerken, dat de bramra's slecht worden opgebragt, of dat er op het eerste bijna niets dan scheerders en jongens aan boord zijn; maar toch, hij is de dagen niet vergeten, toen hij ook zoo aan boord kwam, en nu, hij zoude nog kommandeur van een stuk geschut kunnen wezen, of een marszeil helpen digt reven! Nogmaals laat hem in vrede gaan.
Maar wanneer de oorlog zal woeden; wanneer de trom des wervers in onze zeehavens haar dof geluid zal doen hoeren; wanneer - wat gebeuren kan - de scheepvaart stil zal liggen, dan zal er toch menigeen naar boord snellen, om aan den bootsmans-bak geplaatst te worden, het moge dan zijn om het brood voor vrouw en kinderen, of om de roepstem van het benarde vaderland. Bij de reusachtige ontwikkeling der materiële krachten onzer naburen, wie zij ook zijn; bij de algemeene toepassing van den stoom, die geene beletselen meer kent, en die zoo menig verdedigings-stelsel zal doen ineenstorten, moge wederstand eene ijdele poging schijnen, - die poging zal ten minste nog wel kunnen gewaagd, zoo al niet met goed geluk bekroond worden, en, zoo wij voor de overmagt moeten bukken, eervolle voorwaarden doen verkrijgen, en altijd de achting van eenen mogelijken vijand afpersen.
Daarom laat ‘de Holland’ veilig uitzeilen met hare bemanning van meestal onbevarenen, gisteren van een wachtschip, en eergisteren voor Z.M. zeedienst aangeworven. Gelukkig zoo de wind uit den oostelijken hoek blijft waaijen, dan glijden wij ongemerkt de Hoofden door, dan blijft de zee kalm, en volgen de stroomen hunnen geregelden loop, want, voorwaar! zoo wij een marszeil moeten
| |
| |
digt reven, of een bijlegger in de Noordzee maken, hoe weinigen zullen er zijn, die aan de schelle toonen der scheepsfluit zullen hooren, dat er gehalsd zal worden, of dat ‘de gasten’ naar boven moeten, om noktakels op te brengen.
Gij zijt nu het zeegat uit, en het leven begint nu ernst te worden, gij jeugdige knapen! die uwe roeping, de wil uwer ouders, of, helaas! het gebrek, aan boord hebben doen komen. Gij wordt goed gekleed, goed gevoed, ernstig, regtvaardig en streng, maar goed behandeld; en de maatschappij wil nu, dat gij nuttig zijn zult. Of zijn de weesvaders, de bedeelings-inrigtingen, de bedelaars-koloniën, alleen daar, om u te doen leven, zonder dat gij mede werkzaam zijn zoudt? Voorzeker niet! en toch zult gij ons miskennen; gij zult u verzetten tegen de krachtige, doch vaderlijke hand, die u ten goede leidt. Gij zult, wanneer gij u eenmaal, als ferm matroos hopen wij, in alle luchtstreken beweegt, welligt niet eens een groet over hebben voor hen, die u zoo ver gebragt hebben. Maar dat zij zoo! De maatschappij heeft een nuttig lid meer, de cellulaire gevangenis zal dikwijls een bewoner minder tellen; en misschien zoude het billijk zijn, deze vermindering ter dienste van ‘Marine’ aan ‘Justitie’ in rekening te brengen.
Al is de taak dan moeijelijk; al mogen de exercitie-schepen drijvende philanthropische inrigtingen zijn; al moet de krijgsraad dikwijls voor eenige onverbeterlijken bijeenkomen, de zelfvoldoening zal niet achterblijven, en de gelden, soms zoo leede voor ‘Marine’ toegestaan, zullen voorzeker eene hooge morele rente geven.
Gij hebt nu andere meesters en andere wetten gekregen. Gij zult veel kwaads ontsnappen, dat u niet geleerd wordt, en een denkbeeld van goed krijgen, dat gij welligt nooit gevormd hadt. Gij ademt nu versche lucht in, en beweegt u over de ruime wateren. Welk eene tegenstelling met de dompige straten en huizingen, die gij bewoond hebt! Ik heet u welkom aan boord, en hoop, dat gij u goed gedragen moogt. De zee is voor u, en daarop moet gij uw fortuin maken.
| |
| |
| |
III.
De zee, met hare wonderen en grootsche werkingen, met hare stilten en stormen, met Gods Land overal! Wat daarop te vinden is, en wat schoone herinneringen er aan verbonden zijn! De Noordzee, die uw vaderland bespoelt, zoo dikwerf de kampplaats en het schouwtooneel der roemruchtige daden onzer vaderen, in de dagen, toen de Ruiter's beschermende vloot op de vlakten van Schooneveld ten anker lag, of Willem van Oranje, als voorvechter der godsdienstvrijheid, naar Torbay overstak, om eene koningskroon te winnen.
De Ruiter, op wiens nagedachtenis geen enkele smet kleeft; wiens naam zal blijven leven, zoo lang uit onze zeegaten en riviermondingen het statige schroeffregat, de vlugge bark, naar zee zal stevenen, met hare vrolijke driekleur aan de gaffel, en hare Hollandsche jongens op het halfdek of aan het roer!
Willem van Oranje, koninklijke Stadhouder! in keurige bladzijden heeft Macaulay uwe beeldtenis, een sieraad onzer geschiedenis, weder levendig voor ons oog gebragt! Als gij, schoon pijnlijk gekwetst, stout den bruischenden Boyne overzwemt, om het lot van den dag overwinnend te beslissen, geheel anders dan de monarch, uw magtige vijand, ‘que sa grandeur attachait au rivage,’ zoo als de dichterlijke vleijer zegt; - of wel, als gij in Januarij 1690, naar Holland overstekende, den stoutsten zeeman, in eene kleine sloep, te midden der ijsschotsen, in dikken mist, in de branding der Goereesche stranden, door zijne bedaardheid en moed beschaamt! Schoone beelden uit onze geschiedenis, waarvan het aanschouwelijk maken in deze dagen nog zoo krachtig kan medewerken tot instandhouding onzer nationaliteit, tot bewaring van dien vaderlandlievenden geest, die een volk steeds beletten zal de knie onder vreemd geweld te buigen.
De Noordzee, met hare vreeselijke stormen, welke op die kleine strook gronds beuken, de dijken bedreigen, en ze op hare grondvesten doen sidderen! Gij, die reeds zoo menig trouw schip verslonden hebt, en het graf zijt geworden van vele brave zeelieden; rijke mijn voor den visscherman,
| |
| |
langs wier wateren de nijvere en bezige bewoners van het westelijk Europa broederlijk bij elkander komen, en elkaâr de zegeningen van beschaving en vooruitgang brengen. Uit alle havens zeilen zij onder verschillende kleuren, spreken verwantschapte talen, en weten zich over het mijn en dijn wonderwel te verstaan. Dan biedt de Noordzee een vrolijk schouwspel aan, en moeten de visschen, dunkt mij, er in opspringen van zelfvoldoening. Wanneer echter die goede harmonie verbroken wordt, wanneer de oorlog woedt, dan is het tooneel geheel anders. Dan zwerven de Duinkerkers, of Jan Bart, Keesje de duivel, of commander Chads langs de baren; zwarte spookgestalten vertoonen zich aan elke kim, en branden en vernielen. Dan liggen de schepen in de havens te verrotten, en in plaats van veilig geleidende tonnen en bakens, zijn het torpédo's en onderzeesche mijnen, die het inzeilen beletten. Dan wijzen de vuren den weg niet meer vriendelijk aan; dan verveelt zich de wakkere loodsman in de doodsche havenplaatsen. Dan zoude ik voor mij maar wenschen, dat de zee droog liep, en geloof ik, dat de visschen vol weemoed den kop in het zand steken.
De zee, daarop gebeurt veel, waarvan nimmer gehoord wordt; daarop is reeds menige brave daad onopgemerkt voorbijgegaan, maar ook menig schelmstuk aan het licht gebragt. Ik heb altijd met belangstelling naar verhalen geluisterd, waarin een schip, of een storm, een wilde lucht, een huilende wind, een stoute smokkelaar, een woeste kaper, vooral een dappere zeekapitein, of een gelukkige wereldomzeiler voorkwam. Paul Jones, als hij op de kust van Schotland eene gevaarlijke manoeuvre handig volbrengt; Tromp, als hij, op zijn tweede schip ‘de komeetstar’ overgegaan, aan zijne zuster schrijft: ‘Adieu, courage, 't zal waarachtig wel gaan;’ Cook, als hij de Sandwich-eilanden ontdekt en met hare gelukkige bewoners kennis maakt; Juriën de la Gravierre, als hij de natuurtooneelen van China en van onzen Archipel met dichterlijke pen beschrijft; de koene reizigers der poolstreken, de grijze Ross, de ontdekker van den noordwestelijken doortogt, Melure, de ongelukkige Bellot, zijn onder zoo velen zoo vol werkelijk leven, zulke bezige personen, aan wier namen te veel poëzij verbonden is, dan dat zij de belangstelling niet overwaardig zouden zijn, en ons hart, bij het lezen hunner
| |
| |
beurtelings nuttige en roemruchtige daden, bij het enge van onzen dagelijkschen kring, niet ruim zoude kloppen, onze blik niet vrij zoude waren over het schoone panorama der onmetelijke zeeën, waarin zij zulke schoone figuren zijn.
| |
IV.
Mij dunkt, over de zee en wat daarop gebeurt, moet een meeuw, een albatros of stormvogel der Falklands-eilanden met juistheid oordeelen; maar helaas! zij zwijgen, zij zien veel gebeuren, maar vliegen voorbij! Wel herinner ik mij een drama gehoord te hebben, dat daarop voorviel; een drama, dat slechts weinige aanschouwers had, en waarover reeds jaren vervlogen zijn. Het moet ergens op onze kust geweest zijn, in eene November-maand, en met een zeer lagen barometer-stand; maar er is niet veel van bekend geworden, en het is nu reeds half vergeten. Ik geef het, zoo als ik het hoorde, en zoo als het gebeurd zijn moet, terwijl wij in onze huiskamers zaten, en opmerkten, dat het buiten hard woei, en het binnen aangenaam bij de kagchels was. Het tooneel had plaats, waar ons vaderland uit zee rijst met wat helm beplant, waar eenige arme visscherswoningen zich vertoonen en een kleine kerkspits boven de duinen uitsteekt. Het dondert en beukt in de verte, en er gebeurt wat grootsch. De Noordzee is onrustig. Zij is toornig. Luister! De pinken zijn niet naar zee gegaan. De wind, die eerst westelijk was, is met meerdere kracht naar het Noordwesten geloopen. Het water is buitengewoon hoog, en groote vlokken vuil schuim worden tot in het dorp voortgezweept. De lucht betrekt meer en meer, en dikke regenwolken vliegen langs het zwerk. De vischschuiten worden nog hooger opgehaald. De brandingen beginnen zich scherper af te teekenen en jagen in eenen vreemden wedren langs het ontstelde strand. De horizonlijn begint te breken. Een enkele visscher merkt op, dat er zee buiten staat. Bij het badhuis schuilen er eenigen en staren met opmerkzaamheid naar het ruim. De avond valt.
Het geheel begint meer onbestemd te worden, en de tinten smelten nu donkerder ineen. De wind neemt toe, en het is nu ‘storms’ weder. Met moeite houdt men zich staande.
| |
| |
Het zand der duinen woelt en warrelt, en in den wind kan men niet meer zien. Het gezigt trouwens is beperkt tot aan de tweede branding. Maar dan ook welk een vreeselijk gezigt! de eene branding geeft der andere geen tijd om te bersten, en breekt woedende tegen het strand. Razende worstelen zij onder elkander, breken en koken en strijden een wilden strijd. Daar vertoont zich, tusschen het breken der buijen in, bij de vierde branding - ten minste het schijnt zoo - een vaartuig onder digtgereefde zeilen. Het is blijkbaar zich bewust van den gevaarlijken toestand, want eene kleine vlag, naauw te onderkennen, waait ‘in sjouw’ geheschen en half aan flarden aan de gaffel; bramra's en stengen zijn neder genomen. De brik, want het is een kolenbrik, die onze kusten zoo digt genaderd is, stuurt goed, en de bemanning bestaat blijkbaar uit zeeluî. Daar komen meer menschen aan het strand geloopen, en op hun gelaat teekent zich meerdere bezorgdheid; bij sommigen ook wel het denkbeeld, dat er wat te visschen zal vallen.
Eenige visschers slaan de bewegingen der brik gade, en zien elkander van tijd tot tijd sprakeloos aan. ‘Als hij zijn groot zeil niet zet,’ zegt een hunner, ‘is hij binnen een uur verloren.’ En wel zouden zij, die aan boord zijn, dit doen, als niet een worstelstrijd met de elementen, sedert zes-endertig uren, hunne krachten verlamd, hun moed had doen zinken. Hoe vreeselijk die strijd geweest was, getuigde de weggeslagen verschansing op zijn bakboords-boeg en de stomp van het kluifhout.
Daar verloopt nog een uur; de storm waait nu met ongewone persing, en eene akelige duisternis heeft het geheele tooneel zelfs voor het geoefendste gezigt verborgen.
Wat gebeurde er in dien tijd?
De brik heeft haar grootzeil gezet en nog lang een braven kamp gestreden; de man aan het lood heeft telkens minder water aangegeven. Kapitein Broadheart (die zijne vrouw en kinderen te Shields heeft wonen) heeft het volk achteruit laten komen, en hun gezegd, dat er niets meer aan te doen viel, als den grooten mast te kappen, en de brik, met den fok, voor den wind op het strand te zetten. Zij hebben de groote boot gereed gemaakt, hunne bovenkleederen afgelegd, en Jackie Thomson, die als kajuits-wachter zijne eerste reis doet, zit in de kombuis te weenen.
| |
| |
In het dorp is intusschen alles in beweging; de paarden zijn uit de wei gehaald, en de oude omroeper heeft rondgeklonken, heeft Pieter Paap en Hein Konijn, Albert Zwemmer, of hoe de verdere bemanning der reddingboot ook heeten moge, bij elkander gehaald; want iedereen weet het nu reeds, en de vrouwen kakelen het rond: ‘de boot moet naar zee.’ Er ontbreekt een roeijer, en dat is Dirk Zandberg, die in 36 van de ‘North Star’ zes man heeft afgehaald, een brave kerel, maar thans stijf van 't rhumatiek, zoo stijf als de lamme meeuw, die bij hem op het erf loopt. Er is intusschen geen tijd te verliezen. Daar zegt Krijn aan de oude visschers-vrouw, dat ‘scheele Teme’ meê zal gaan. Scheele Teme, die zondags met de schelpkar rijdt, en 's avonds in de herberg zich bedrinkt, waartegen Dominé reeds zoo dikwijls gepreekt heeft. De boot is naar zee, en er is eene kar om de Zuid gereden; ze hebben bij vrouw Zwemmer kokend water gehouden en het vuur nog eens opgestookt. De brik is bij achten nog even gezien.
Ik wenschte wel, dat ik het verder gebeurde nimmer gehoord had! Het is eene treurige geschiedenis, en de zee is zoo onbarmhartig.
De ‘Seawave’ heeft met peilhoog water bij de tweede bank gestooten, en zit onbeweeglijk vast; de branding breekt over haar heen, en de fokkemast is reeds bij den eersten stoot overboord gegaan; toen ook hebben vlug en stout vijf man de barkas afgezet, en William Steadyman (de stuurman) heeft Broadheart iets toegepraaid. Vraag aan de stormmeeuwen, waar zij gebleven zijn!
De reddingboot worstelt uren lang door de branding, en afgemat denkt men aan terugkeeren. De stuurman (zijne vrouw wacht hem weenende aan het strand) moedigt hen aan, en Teme vloekt, dat hij den eersten, die van terugkeeren spreekt, het mes over den bek zal halen. Goddank! zij naderen de brik en Broadheart slingert zich met Jackie in de golven. Haal in, Albert! schreeuwt de stuurman, en Jackie, die zich krampachtig aan den tros vasthoudt, wordt bewusteloos binnen boord gehaald. Daar berst eene geweldige zee over de brik; de boot wordt vol en voortgeslingerd, terwijl de golven zich voor altijd over den braven kolenhaler sluiten. Hij was even voor zijn vertrek - was het een voorgevoel? - lid geworden van het ‘Seamans Widow fund.’ De boot keert terug, en komt met oneindige moeite, de manschap dood afge- | |
| |
mat, aan het strand. Jackie wordt bij vrouw Zwemmer binnengedragen; de dochter is er bij, en met goede verzorging verhaalt hij 's namiddags de bijzonderheden. De roeijers keeren naar huis terug; de paarden, die de boot op strand hebben gehaald, worden in de wei gebragt, en 's morgens schijnt de zon zoo vrolijk, is het weder aan het afnemen, de lucht gebroken en jagen er nog enkele ligte wolken in de bovenlucht. Er drijft ook een naambord en een scheepskist langs het strand, en de Haarlemmer meldt dien dag, onder de zeetijdingen:
Z...... November 18
De Engelsche brik ‘Seawave’, kapitein Broadheart, van Shields naar Rotterdam bestemd, is gisteren avond omstreeks 9 uur nabij de tweede bank gestrand. Van de vijf man, die met de sloep zijn van boord gegaan, heeft men sedert niets meer vernomen. De reddingboot, die reeds ten 8 uur naar zee ging, is het niet dan na de grootste krachtsinspanning mogen gelukken, het vaartuig te naderen, en daarvan nog een man te redden. De kapitein, die zich nog aan boord bevond, is hierbij verdronken. Verder spoelde er onder de ban nog aan een flesch, waarin het volgende met potlood geschreven briefje: ‘Mary we are lost; God bless you and our poor boy. - Br. t.’
De zee is grootsch, en hare werkingen verbazend!
| |
V.
Het statige fregat, met zijne breede zeilen, snelt voort. Reeds wordt alles ruimer gebrast en gevierd; de bries wakkert aan, en 's morgens vertoonen zich Engelands blinkende krijtbergen, en flaauw aan de kim Frankrijks wal. Hier het trotsche kasteel van Douvres, en ginds in de verte de lichttorens der voorlanden. Daar snelt een spoorwegtrein over heuvels en vlakten heen, of verdwijnt onder den grond, om eenige minuten later op nieuw te voorschijn te treden, even als een reusachtige slang, die zich over het landschap heenslingert. Verder is het een of ander fabriekstadje, met zijne hooge schoorsteenen en zwarte kolommen, zoovele getuigen van nijverheid en arbeid. Op zee zijn het stoo- | |
| |
mers en zeilschepen, van zeer verschillenden bouw en onder verschillende kleuren: de transatlantische paket, en haar tegenhanger de rustige kof, de vlugge chasse marée der Fransche kusten, de stoute Dealboot of wel de Noordsche sloep, door gezagvoerders en scheepsgezellen in de ledige uren der lange winterdagen gebouwd, als het ijs het leven in baaijen en fiords kluistert. Mij dunkt, ik zie hen voor mij, dat eerzame zeevolk. Zij hebben pijnen en dennen geveld op de heuvels, anders zoo naakt en zoo dor; zij slepen ze naar het strand; zij passen en meten, kloven en zagen, en bouwen een vaartuig, waarvan met regt kan gezegd worden: ‘het is uit de bijl gevallen.’ Evenwel zij zullen er de onrustige baren der noordelijke zeeën stout mede doorkruisen, gedachtig aan de luidruchtige genoegens, die hen in elke zeehaven wachten. Zoo gij aan boord komt, verwonder u dan niet over het weinig hechte van den bouw, of het ruw afgewerkte van inhouten en verbanden. Zoekt gij verfijnde vormen en bevallige lijnen, verlangt gij vlugheid en sierlijkheid, bewonder dan gindschen clipper, die u voorbijsnelt. De ‘wild pigeon’ is haar naam, en de ‘stars and stripes’ der nimmer rustende Amerikanen waait vrolijk aan de gaffel.
De clipper! Welk zeeman heeft ze zonder bewondering op de zeeën zien verschijnen! Snel gewiekte der oceanen, voor u heeft Kaap Hoorn geene verschrikkingen meer; u deren geen typhons of orkanen, geen stilten of tegenwinden. Gij snelt met Maury's kaarten, ‘de wet der stormen’ aan boord, in 63 dagen van New-York naar Sidney! Gij zijt zeker van uwen weg! Nu eens brengt gij trotsch den mousson en commissaris Sin, de staartdragers van het Hemelsche rijk, hun bedwelmend heulsap, waardoor zij verbasteren en te niet zullen gaan, of ijlt gij, ongeduldig, dat Panama de beide wereldzeeën nog niet vereenigd ziet, den fortuinzoeker naar de ‘placers’ van Opper-Californië na. Nog zijt gij de sierlijkste zwaan, die hare breede vleugelen over de eeuwige wateren uitspreidt; snel in uwe bewegingen als de dolphijn, zweeft gij van kim tot kim, en elk zeeman groet u in vervoering, als het ideaal van menschelijke vinding tot nu toe!
Maar toch, het is niet genoeg; reeds peinzen en denken en zwoegen de scheepsbouwmeester en de werktuigkundige, en in hun geest leeft reeds halfgeboren dat vaartuig
| |
| |
der toekomstige jaren, met de lijnen der clippers, en de zoo veel paardenkracht der magtige schroefstoomers. Zij zullen, aan alle vereischten voldoende, uit beiden een harmonisch geheel vormen. De smid zal in de ruimen aan de schroefas een weg weten te banen; de bijl en het genie zal aan den achtersteven eenen gewenschten vorm geven, zonder iets van de bezeildheid en sierlijkheid te doen verliezen. Zoo zult gij de bewondering van ons nageslacht wezen. Zoo zijt gij bestemd, om de verst verwijderde volkeren nabij elkander te brengen, en een beschavingselement te zijn. Zoo zult gij, getuige van de onzigtbare hand, die ons voortdrijft, welkom zijn op de oceanen der wereld.
| |
VI.
Reeds de vijfde dag is voorbij, en ‘de Holland’ heeft Engelands wal verre achter zich gelaten; de laatste peiling is 's middags afgezet, de kleur der zee wordt helderder, de koelte staande, als woei de adem der wereldzee u tegen; ook de golven beginnen langer en statiger te rollen. Overal is het water en lucht; niets breekt meer de gezigtslijn; overal iets onbestemds en onmetelijks.
Daar zijn er, en vooral dichters en bergbewoners, die wonderen van de zee, van hare stormen en onweders, van de nieuwe gesternten, die de zeeman ziet, van de stilten en het liefelijk klimaat der tropische nachten, van dorades en bonniters, van vliegende visschen, dolphijnen, en van ik weet niet wat al, verhalen. Ik heb er vrede mede. Natuurkundigen, de beroemde Humboldt, Maury, - door het nageslacht op een pedestal te plaatsen, als de ontdekker van nieuwe wegen op de wateren - hebben vooral er toe bijgedragen, om van het panorama der oceanen een grootsch en verheven denkbeeld te verkrijgen; en voorwaar, het feit, dat het malsche zuidwestelijke regentje, dat ons 's zomers verfrissching aanbrengt, water is, waarin de vliegende visch der tropen verschrikt heeft rondgesprongen, is hoogst opmerkingswaardig. Wel bewonder ik de reusachtige werking van den golfstroom, of ben met ontzag ver- | |
| |
vuld voor de vreeselijke botsing en ontbinding der natuurkrachten in den Indischen orkaan of Chineschen typhon; den breeden stroom, die zich door de vele eilanden van den Mexikaanschen golf een weg baant, de vischrijke New-foundland-bank in nevelen hult, en eindelijk het klimaat van Labrador en der Britsche eilanden tempert.
Of wanneer wij ons verplaatsen in die streken, waar de baan ligt, die onze koopvaarders bevaren, als zij tot zinkens toe met producten beladen den steven huiswaarts gekeerd hebben: daar is soms de passaat flaauw en grillig; loopt de zee uit een vreemden hoek, gaat de zon 's avonds droevig onder, en wordt 's nachts de noordoostelijke kim schel door den bliksem verlicht. Het weerglas, anders hier zoo gestadig en vast, begint onheilspellend zijne golvingen, als op hoogere breedten. Het is in aantogt, dat wonderlijke verschijnsel der zeeën, dat zoo geheimzinnig opkomt en weder verdwijnt, de zee beroert, de golven verstuift, de winden draaijende uit hunnen loop voert, de wolken digt te zamen perst, den bliksem in bundels doet nederschieten. Geen schip zoo sterk, geen zeemanshart zoo stout, vermag die ontbinding der elementen te weêrstaan. Rept handen, klein zeil gemaakt, en voor den wind het naderende gevaar ontvlugt!
Verklaarbare misslag, meestal door de zeelieden uit Wouters Schouten's tijd begaan, waardoor zij een bijna zeker verderf te gemoet gingen. Helaas! menig rijk geladen compagnieschip is, lenzende voor het grootzeil, door den orkaan achterhaald en te gronde gegaan.
Het was voor onze dagen bespaard, en aan den navorschenden geest van mannen als Piddington en Sir William Meid hebben wij het te danken, dat de omtrekken van de vernielingscirkels der stormen opgegeven, de streken der verwoesting bepaald zijn. Zij hebben de orkanen in hunne ombuigingen gevolgd, hun oorsprong gezocht, en de breedten opgegeven, waar zij, magteloos en uitgeput, op de passaten stuiten. Zij hebben ons geleerd, en dankbaar moeten wij hunne verdiensten erkennen, die reusachtige werkplaatsen der elementen, welke het algemeene evenwigt van den dampkring herstellen, te vermijden, ze om te trekken, ja van hunne werkingen een voordeelig gebruik te maken.
Van dit standpunt beschouwd, biedt de zee een verheven schouwtooneel aan, een ruim veld voor den denkenden geest,
| |
| |
en is het den zeeman mogelijk eene gedeeltelijke schadeloosstelling te vinden voor de vreugden, waarvan hij afstand heeft gedaan, voor de oogenblikken van onvoldaanheid, de dagen van eenvormigheid, en de jaren, die zoo dikwijls in ontberingen heenvlieden.
Ligt immers niet in die oneindige ruimten nog zoo menig geheim der natuur verborgen, dat alleen door getrouwe opmerking kan opgelost worden? Het rijk der natuur is zoo groot, en wij weten nog zoo weinig van hetgeen daarin zelfs op ons vasteland voorvalt.
De breed gevleugelde albatros, stoute kruiser der zuidelijke zeeën, zweeft zeker niet doelloos en onbestemd langs de verwijderde kusten der Falklandseilanden of de barre stranden van Afrika's zuidpunt. Kaap Hoorn is hem bekend, en zoowel met den penguin van Adelialand, te midden der ijsbergen, als met den vuigen jakhals, die zijn prooi zoekt langs de woestenijen van Kaap Natal, deelt hij zijn nooit door den mensch gestoorden maaltijd. De sierlijke kaapsche duif, getrouwe medereizigster in die streken, zal u bij St. Helena, het verstoorde grafgesteente van den wereldveroveraar, verlaten, als vreesde zij de felle zonnestralen van den kreeftskeerkring. Reeds zijn de breedten bepaald, waarop de cachelot en walvisch afzonderlijk gevonden worden, en zijn de grenzen hunner verblijfplaatsen aangegeven.
Maar waarheen en hoeverre leiden ons deze beschouwingen! Wij waren, geloof ik, aan boord van ‘de Holland’, stevenende naar de Middellandsche Zee. Reeds is Kaap Fenisterre omgezeild, en naderen wij de Kloosterkaap van St. Vincent, meermalen een zwijgend getuige van groote gebeurtenissen. Hier rijst voor onzen geest de fiere gestalte van onzen Claassens, wiens roemrijke gedachtenis door twee onzer dichters in verzen bezongen is, of wel de strenge Jervis, Graaf St. Vincent, ernstige bewaarder der krijgstucht en vormer der vloten, waarmede Nelson zijn naam vereeuwigd heeft en zijn vaderland eene reeks van overwinningen schonk. Zij zijn voorbij de dagen, waarin de zeeman, zoo dikwijls afhankelijk van den wind, met minder hechte en bezeilde vaartuigen, met verzwakte, aan scheurbuik lijdende bemanningen, zich hulpimiddelen verschafte, wonderen verrigtte, en zoo vele moeijelijkheden overwon.
Een glorierijke tijd voor den praktischen zeeman!
Wij hebben den stoom en zijne vele toepassingen gekregen.
| |
| |
Onze taak is zoo veel gemakkelijker geworden, maar toch vermeen ik, dat wij in dat verledene menig feit kunnen vinden, waarvan het herdenken in onze dagen nog raadzaam zijn kan, en ons welligt behoeden kan voor dwalingen. Wat baatte aan Frankrijk het verbazende materieel, in alle havens en langs de kusten, van Texel tot aan de Adriatische Zee, verzameld? de schepen, overal te water loopende, of in aanbouw? Een vreeselijke slag vernietigde alles, en Frankrijks militaire roem ter zee, nog het laatst door Suffren gehandhaafd, verdween treurig, na een bloedigen en eervollen strijd, in de rookkolommen van Trafalgar. Geene vloten rigten iets uit; geen schip zal zijne vlag, met zoo vele verwachtingen bij het uitzeilen geheschen, eere aandoen, zoo de bemanning niet bezield is met den geest, die overal ter overwinning leidt. Geen patriotisme alleen is ooit bestand geweest tegen oefening en praktijk. Dit begreep de te vroeg gestorven Latouche Tréville, toen hij zich met kwalijk verborgen ongeduld door de escaders van Nelson in Toulon blokkeren liet. Dit begreept ook gij, ongelukkige, toch zoo dappere Villeneuve; daarom heeft de onverzettelijke wil van uwen meester Frankrijk eene vloot gekost.
| |
VII.
Maar Trafalgar verdwijnt voor ons oog in de kim, en 's avonds vonkelt Tariffa's helder draaivuur. Wij zijn aan den ingang der wijdberoemde zee, met haar heerlijk klimaat in den zomer en hare geduchte stormen in den winter; met hare maritime inrigtingen van zoo vele natiën, talrijke havens, waarin de handelsvloten der wereld rustig gemeerd liggen, met hare lompe kust, en sierlijke visschersvaartuigen; eertijds door den zeeroover bekruist, nu veilig door elke vlag bevaren.
Aan hare noordelijke kusten: beschaving, kunsten en wetenschappen, voor- en achteruitgang der volkeren, beweging en leven, revolutiën, vrijheidsgeest, bedwongen door militaire bezettingen. Om den Zuid: het doode en geheimzinnige Afrika, met zijne uitgestrekte woestenij en woest- | |
| |
aards van elk geslacht. Ginds het groote oefeningsveld van Frankrijk, met den naam van kolonie bestempeld, of de ruïnen van hetgeen eenmaal Carthago was, nu het ellendige verblijf van zoogenaamde Muzulmannen.
Afrika! nog geeft gij geene teekenen van leven; nog ligt gij daar als een vruchtbare grond, waarin de hand des grooten Meesters schijnt vergeten te hebben het goede zaad te strooijen; nog zijt gij in den sluijer van het vreemde en onbekende gehuld, dien het slechts enkelen koenen reizigers - de faam noemt hier treurende Mungo-Park, verblijd en ongeduldig den gelukkiger Dr. Barth - is mogen gelukken een weinig op te ligten. Uwe rivieren stroomen naar zee, zonder wereldsteden te besproeijen; uwe onmetelijke vlakten zijn niet in akkers verdeeld. Dagelijks gaat de zon met koesterende stralen boven u op, maar gij toont aan zijn lagchend gelaat niets dan den weelderigen plantengroei der tropen, den reusachtigen boabdil, de trotsche mimosa, de hooge en spitse varensoorten, die, zoover de gezigteinder strekt, de vlakten bedekken; de vlakten, ongestoorde verblijfplaats van duizenden antilopen, waartusschen slechts enkele malen de vorstelijke leeuw, hermiet der woestijnen, zoo als de betreurde dichter Meijer hem noemt, zich vreeselijk vertoont, en de heinde en verre verspreide ruwe woningen van zwervende, onderling krijg voerende stammen. In uwe wildernissen sluipt de listige en wreede Kaffer, als hij, tuk op roof, den boeren lagen legt, of leeft, zoo men het leven noemen mag, met den dierlijken Bosjesman. Daar offert de Congo-neger aan zijn fetisch, of verkoopt voor vuurwater en koralen zijn broeder. Hier zweeft de Beduïn, of klieft de gastvrije Arabier, op zijn snuivend ros gezeten, snel als de Sammoon, de woeste ruimten. Slavernij, ziedaar het brandmerk, dat gij draagt, o Afrika! en weemoedig wend ik den blik van u af, onvolkomen werelddeel! Toch voelt gij reeds op zeer verwijderde plaatsen uwer anders zoo eenzame kustlijn de krachtige, schoon onzigtbare hand, die u tot de zegeningen der beschaving voeren zal. Te Algiers - aan de Kaap de Goede Hoop - in Egypte, begint het reeds te dagen; hoevele jaren zullen er nog vervliegen, eer gij het daglicht kent?
Wij naderen uwe kusten, schoon Italië! Spanje's sneeuwgebergte is reeds in nevelen gehuld; daarachter wintert het, en snerpt de gure noord-oosten wind. Hier, in deze stre- | |
| |
ken, heeft het geboomte niet alle bladeren verloren; hier groeit, al moge het dan ook wat donkerder zijn, de steeds vrucht dragende olijfboom, en verschuilen zich liefelijk nog enkele bloemen.
Speria, de schoone oefeningsbaai, ziet na dertig dagen ons wigtig anker vallen. Speria, met hare ruime inhammen, met hare lagchende heuvels, vrolijk gekleurde villa's en sombere ruïnen; met haar vroom klokgebom des Zondags, hare nabijzijnde marmergroeven van Carara, hare onderzeesche zoetwaterbron, haar duur badhuis, naauwe straten, doodsche lazareths, trouwe bootsgezellen, heerlijken weg naar Genua en Porte Venere-baai, waarvan eenmaal de magtige Karel de Vijfde naar Algiers ter tuchtiging overstak. Nu wordt de eentoonigheid van het scheepsleven alligt verwisseld tegen de geneugten van Genua of het kunstgenot van Florence. Wanneer de divisiën geëxerceerd, de jeugdige gasten in zindelijkheid, discipline, en een weinig zeemanschap zijn vooruitgegaan, zal er derwaarts wel eenige dagen verlof verleend worden. Aangename tegemoetkoming voor de verveling der west-moussons-stations op de afgelegene en arme eilanden van onzen anders zoo rijken archipel.
Welk zeeman echter haakt niet naar verandering; waar is hij rustig; waar denkt hij niet aan hetgeen hem welligt wacht, en om hetgeen er morgen komen zal? Hij heeft even den tijd zich een luchtig denkbeeld te vormen van de streken, die hij bezoekt, of hooger bevel roept hem naar vreemder landen!
| |
VIII.
Alexandrië! ziedaar waarheen ‘de Holland’ bestemd is. Over het gebergte mogen digte regenwolken drijven; kleine kustvaartuigen mogen terugkomen, kadraaijers en bootsgezellen ongeloovig het hoofd schudden, eene statige deining de baai binnenrollen: daar is ruimte om te drijven; de kusten zijn stijl, het tuig is zoo kant en stevig, het vaartuig, met hare breede zijden, zoo sterk gebouwd; wat kan ons weêrhouden? Z.M. fregat ‘de Holland’ gaat heden nacht naar zee. O!
| |
| |
het is aangenaam, rustig gemeerd te liggen achter de moelje van Genua, wanneer er opera is; beschut door hoog gebergte te Mahon, in den carnavaltijd, bijna onder den lommer der palmboomen uwer gezegende stranden, o Indië! wanneer, ja wanneer men den volgenden morgen naar Patria onder zeil zal gaan! Eene goede haven, met een plank aan den wal, zoo als te Vlissingen, wanneer er wat schepen liggen, en er 's zomers muzijk in den Abeele of 's winters bal in den Prinsentuin is, heeft ook zijn genoegen. Men hoort dan zoo, met een gevoel van welbehagen, noordwesters waaijen, ziet met onverschilligheid springtijen vloeijen, en lacht met de zee, die daar buiten staat. Wie let er dan op den barometer?
Maar wanneer men dat alles eensklaps vaarwel moet zeggen; wanneer zuidwesters en regenjassen voor den dag worden gehaald, de onderpoorten digtgemaakt en er maar voorloopig een rif in de marszeilen gestoken wordt, dan komt het reeds half vergeten denkbeeld der zee, en wat zij verraderlijk in haar toorn zijn kan, wonderlijk snel voor den geest terug.
Slingeren en stampen, schotten kraken, boeken vallen, komaliewant breken, marszeils digtreven, zeeziek worden, jongens vallen, lange gezigten, onrustige nachten, natte pakken, aangebrande kost, loefbrassen stijfzetten, plasregens, noktakels opbrengen, stuurtalie's inpikken, luiken schalmen, grootzeil vastmaken, stormzeilen zetten, zeeën over, roergangers stoutjes maken, bijleggen, pruttelen, op de weerglazen turen, geene observatie, lijwal onzekerheid en gelaten afwachten tot het weder over is!
Het was een heerlijk gezigt! Naauwelijks stak ‘de Holland’ den neus buiten de Tino van Speria, of de zuidooster der Italiaansche winterdagen blies haar fel in het gezigt. Maar weinig beschut door de wat zuidelijker liggende eilanden Corsica, Gorgona en Capraya, komt haar de zee te gemoet, met de woede en kortheid, die, zoo als de dichter zich uitdrukt, ‘de blonde Duitsche baren’ kenmerkt.
Ziet, jongens! dat is de zee! dat is uw element! uwe leerschool! ‘Klaar staan om de bramzeils vast te maken,’ en gij moet in een oogenblik boven zijn; trots het slingeren van het schip en het rekken der brassen, zult gij moedig naar buiten enteren. Het slaande zeil zal u niet deren, zoo gij een ferme jongen zijt!
| |
| |
De eene wending voor, de andere na wordt volbragt; de ra's vliegen pijlsnel om, en zoo denkt men in peiling te winnen. Reeds flaauwt het vuur der zoo veilige baai, maar goede koers kan men nog niet leggen. Nog moet er zeil geminderd worden, want de vlagen volgen elkander op, en de buijen zijn heviger.
‘Grasten naar boven om marszeil te reven,’ is het bevel. Schoone gelegenheid voor den jeugdigen zeeman, om den steekbout te leggen boven in het huilen van den wind, bij het onophoudelijk nederplassen der kille stortregens; in het stikdonkere van den nacht, zal hij zijne eerste zeemanslauweren plukken, om morgen aan het lood en dan aan het roer te staan. Dit is de weg om matroos te worden. Zoo zult gij met snelle schreden uwe bestemming te gemoet gaan, de dubbelzinnige betrekkingen van ‘rollezer,’ van ‘pluimgraaf’ en ‘ververschingsbalie’ ontzeilen, om eindelijk, als eene regtmatige belooning, uwen ouden dag rustig als ruims- of kabelgast, of paai over een der masten, door te brengen.
Gij hebt hem mogelijk niet gekend, waarde lezer, dien paai, die, in zijne kooi gesjord, zijn natuurlijk graf reeds in zee heeft gevonden; maar velen zullen zich den braven kerel nog herinneren. Hij voer op zijn negende schip te huis. Het ruwe weder der Wester-eilanden, een bijlegger in die stormachtige streken, hebben hem met ‘varen en zwalken, met regen en zonneschijn, met stantjes en ‘brassen los,’ met eenen brommenden bootsman en eenen lastigen wachtlooper reeds lang doen afrekenen. Hij rust nu in vrede.
Ik kan niet zeggen, dat paai Jansen in zijn leven ooit erg luidruchtig of vrolijk geweest is. Hij had daarvoor ook te veel van de wereld gezien. Maar het was een trouw dienaar, en hij wist handig in eenen donkeren nacht het touwwerk te klaren en het volk de brassen in handen te geven. Of hij altijd zoo rustig en bedaard is geweest, geloof ik echter niet; ten minste ik heb eens een verhaal gehoord (het was op eene eerste wacht, paai Jansen was dien avond spraakzaam, en de jongens luisterden met graagte) van eene nachtpartij te Plymouth, in den ‘Star and garter,’ waar hij het met een ‘constable’ aan den stok heeft gehad. Was het zijne schuld, dat ze met hun drieën dien vrij vrolijken Amerikaan een pak gaven, die ‘Free trade
| |
| |
and sailors right’ schreeuwde? Moest hij toen den armen drommel niet bijspringen, op het oogenblik dat de politie binnenkwam, toen het te laat was? Daarvan heeft, hij nog altijd een klein souvenir op den linkerwang overgehouden, maar dit geval was toen jaren geleden, en de kwade haren waren er reeds lang uit. In zijn laatsten tijd kwam hij weinig meer van boord, of het moest zijn, om wat met de kinderen van den schipper te wandelen. Wat kon hij ze bang maken, dat ze het uitgilden van pleizier, met als een beer te brommen, en hoe gretig vingen zij zijne woorden op, als hij geschiedenissen vertelde, waarin altijd van eene treurende prinses, wier man naar zee was, voorkwam, die, ik moet het bekennen, wel eens - hoe zal ik het zeggen - nu, het is er uit - die wel eens een borrel dronk, of van een grot met een diamanten heuvel, waarin eene schoone dame zat, die liefelijk een schipbreukeling binnen noodigde. De verhalen zijn sedert Homerus en Shakespeare niet veel veranderd; de duizend-en-een nacht-vertellingen zijn wachtvertellingen geworden.
Paai Jansen is eens ‘uit zijn doen’, eens diep ongelukkig geweest, toen er rond de mast gebreeuwd en de paai'skist van zijne plaats moest, maar al zijne huisgoden waren dan ook verstoord, zijn comfort weggenomen. De pot gember, voor zijne arme zuster bestemd, in een geheimen hoek verborgen, moest zoo lang bij den kabelgast, een goeden vriend, in bewaring worden gegeven; de teekening van de ‘Kenau’ met hare groote Hollandsche vlag achterop, overdreven wimpel en breeden witten gang, waaruit schuins die dertigponders zoo zwart uitstaken, zoo lang aan den stuurman worden toevertrouwd. Waar nu al zijne kleine aangenaamheden verborgen! Zou paai Jansen ooit verliefd zijn geweest? Eene speculatieve vraag, waarop ik maar half en glimlagchende antwoorden kan. Zijn verweerd gelaat, grijzende haren en gebogen gestalte in aanmerking nemende, zoude men niet geraden hebben, dat hij eenmaal een stevige knaap, een knap voordanser geweest was. Zoo veel is zeker, dat hij na zijne tweede reis, wat geld overgevaren hebbende, Zondags gezien is, wandelende met ‘mooi Grietje’ uit den groentenwinkel, en dat er een gerucht door het schip heeft geloopen, dat Jansen van de schiemans-maats trouwen ging. Ja, ik vermeen, dat hij er zelfs den eersten officier over had gesproken, die het hem afgeraden heeft, daar het
| |
| |
zulke dure tijden waren. Hoe het zij, er was gebrek aan bevaren volk; de schoener ‘de vliegende visch’ moest naar de West toe; hij werd er op overgeplaatst, en is er op medegevaren, en toen Jansen vier jaar daarna als matroos eerste klasse repatriëerde, was Grietje eene zorgende huismoeder, die reeds om haar tweede dacht, en haar man kommandeur op de werf. Hij heeft er veel verdriet over gehad, maar in zijn bezig leven geen tijd om er veel over te denken. Toen is hij wat stiller geworden, en heeft overal gezwalkt, tot op zijne laatste reize, waarvan ik u gesproken heb. ‘Jansen zal het niet lang meer maken,’ heeft de majoor op een avond gezegd, en toen er op de eerste wacht gehalsd werd, en de ra's en brassen krakend en zuchtend om- en doorgehaald werden, heeft de paai den doctor laten roepen en hem gezegd: ‘majoor, ik voel, dat het met mij gedaan is. Zorg, dat de afrekening in mijn zusters handen komt, zij heeft het sober. Ik dank u voor mij.’ Hij drukte hem met brekende oogen nog flaauw de hand, en zoo is hij de eeuwigheid ingegaan.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar dien nacht brak de voormarsra. Het kan wel zijn, dat ze de lijbras hebben laten vastzitten. Maar dan ook paai Jansen had ons voor eeuwig verlaten! Hij ruste in vrede.
| |
IX.
Maar wilder wordt de zee en schraler de buijen; ginds trekt de lucht naar een uitschieter. Het fregat slingert en stampt door deze verwarring heen, steekt woedende het hoofd in de golven, om een oogenblik later, met schuim bedekt, fier zijn togt te vervolgen. Nu sleept het zijne zware batterij door het zout, maar rijst telkens weder, in spijt van de persing der vlagen. Zijne stevige stengen buigen, en krakend trillen de breede ra's. Het is voor heden genoeg! de exercitie is afgeloopen.
Op het roer, de zeilen omgebrast, hijgende van den strijd, vermoeid, doornat en afgemat, wordt de steven weder naar de Speria-baai gerigt. Het stoute fregat vliegt pijlsnel over de golven.
| |
| |
Reeds verdwijnt Tino's vuur achter den hoek, en worden de kleine lichten der gevlugte kustvaartuigen zigtbaar. ‘Klaar om te ankeren!’ is het bevel. Het weinige zeil, dat bijstaat, wordt geborgen. Daar dreunt en rinkelt het Een! Twee!- malen door het schip; reeds boeijen twee wigtige kluisters het aan den grond; nog aarzelt ‘de Holland’, en schijnt niet tot staan te brengen. Daar stuift de branding tegen de rotsen op! ‘Klaar bij het derde anker!’ maar neen, het lood geeft het aan. Wij liggen veilig achter den hoek van het Lazareth geankerd.
Stormen en buijen echter zijn spoedig vergeten, even als het leed, dat ons treft, door de troostende hand des tijds verzacht wordt. Het laat alleen een weinig morele stramheid in de leden achter, dat men alleen voelt, als de barometer wat laag staat.
Een paar dagen later ziet ‘de Holland’ bij gunstiger gelegenheid hare zeilen vullen. Van elk voordeel wordt met zeemanschap gebruik gemaakt. Beurtelings verdwijnt Gorgona en Capraya in de kim; daar klimt Elba ter linkerzijde, en regts de met sneeuw bedekte toppen van Corsica's ruw gebergte.
Corsica! geboorteland van den magtige, die zijne heirbenden zoo dikwijls over Europa's vlakten ter overwinning leidde, wiens roepstem tienduizenden te wapen riep, die met kwistige hand koningrijken verdeelde. Ik heb ver van de wateren uw somberen kerker betreden, diens naakte en doodsche wanden, in een nacht van verschrikking verrezen, met huivering aanschouwd, maar vraag mij zelven af, wat uw binnenste feller moet hebben gepijnd, het denkbeeld van geketend te zijn aan eene barre rots, of het kortstondig heerschappij voeren over een onbeduidend eiland, treurig overschot van het erfdeel der koningen, dat Frankrijk, in vertwijfeling, aan uwe krachtige leiding en beheer had toevertrouwd.
Dan de zonen van het geslacht, dat u in uwe grootheid gekend, met ontzetting in uwen val heeft nagestaard, zij hebben uw schim, die treurig over Frankrijk waarde, verzoend en tot rust gebragt. De tijden van miskenning, van brandende hartstogten, van partijgeest, zijn voor u voorbij. Engeland heeft u, de geschiedenis zal het met bevreemding boekstaven, in de Taurische velden, onder de wallen van het Gibraltar der Zwarte Zee, na een reuzenstrijd, grooter dan
| |
| |
dien gij welligt gekend hebt, bloedig en vreeselijk helpen wreken!
Straat Bonifacio, de noodlottige wijkplaats der ‘Semillante,’ ligt voor ons open. Een stormachtige nacht heeft honderden in zee zien verdwijnen, weinige dagen geleden, zoo vol hoop, de baan der glorie opgegaan. De zee is zoo zwijgend en koud, is een draaikolk; de volgende baar komt aanrollen, en het laatste spoor der verschrikkelijke gebeurtenis is voor altijd uitgewischt. Alleen er drijft wat wrakhout aan, waarvan de visschers stoken. Daarom wenschte ik op een uwer eilanden, Straat Bonifacio! een zedig gedenkteeken, dat het treurig lot der zeelieden vermeldt.
Napels' heerlijke baai en Rome's eerwaardige koepelkerk mogen wij niet zien blaauwen! De werkende Strombolie, met hare sierlijke groep der Eolische eilanden, rijst na eenige dagen des avonds voor onze oogen op! Wonderlijke natuurwerkingen, vreemdsoortige verschijnselen, als het gedonder van geschut in de verte! Een door de bovenlucht zachtkens bewogen pluim op den top, en 's nachts de gloeijende lava, die verwoestend komt afstroomen.
| |
X.
Ik hoop, dat mij dit oordeel zal vergeven worden; het is misschien eene gewaagde stelling; ik geef toe, dat gij het wraakt; maar ik geloof, dat de slimme Ulysses, die deze zeeën bevaren heeft, zoo niet een gelukkig, dan toch een stout zeeman moet geweest zijn.
Wij, in onzen tijd, zijn zoo veel eischende, maar hebben waarlijk veel voor. Wij weten en verklaren alles. De werking der vuurbergen zijn ons zoo bekend, alsof wij van tijd tot tijd in hun binnenste zaten; wij weten wat er in omgaat, welke stoffen daar koken en ontbonden worden, waar zij vandaan komen, hoe oud zij zijn, hoe warm het er is of noodwendig zijn moet. Wij lezen in het boek der natuur - het is maar niet zonder fouten te maken - soms geheele bladzijden, al zijn zij niet allen even duidelijk en bevattelijk geschreven. Ja, het zoude niet moeijelijk vallen eene algemeene natuur- | |
| |
formule neder te schrijven, als er de wetenschap iets bij winnen zou, en bij het afrukken van het poëtische waas, dat het Heelal zoo liefelijk omhult, het schrikbeeld der ‘stoffelijkheid’ niet somber te voorschijn trad.
Wij hebben sporen en indrukken gevonden, al zoekende de natuur in hare werkplaatsen betrapt, en nagegaan, hoe zij, met hare verschillende krachten, het schoone geheel vormt.
Wij hebben de zeilnaald en merken er de geheimzinnige afwijkingen van op. Wij zien een paar minuten- met een spiegel-werktuig, hoe hoog het een of andere hemelligchaam staat, en weten dan, door volgens Cornelis Douwes of anderen wat sinussen en cijfers dooreen te werken, eene breedte te krijgen. Mrs. Taylor, eene geleerde Engelsche dame, waarbij men ook aan Mrs. Somerville en haar ‘verband der physische wetenschappen’ denkt, leert ons, op het voetspoor van zoo vele verdienstelijke voorgangers, uit de bogen, die de veranderlijke maan - de maan van Romeo en Julia - aan den hemel beschrijft, de lengte bepalen; of, verborgen in het schip, tikt met eenvormigheid het fijne werktuig, dat ons den tijd bewaart, dien wij uit het vaderland medenamen. Wij weten dus altijd, waar wij zijn, en zelfs wanneer het gesternte voor het oog verborgen is, zal de vaart van het schip door de loglijn ons nog vrij naauwkeurig over de wateren geleiden.
Met deze wetenschap voorzien, de vrucht van eeuwen zoekens, tastens, peinzens en nadenkens, weet M'Clure zich een weg door het eeuwenheugende ijs te banen, wist de onsterfelijke zeevaarder, de strenge scheepskapitein James Cook, zijn beproefde bark veilig door de duizenden banken, reven, eilanden en klippen der Stille Zuidzee te voeren.
Welke verbazende vorderingen van den menschelijken geest, sedert de gebrekkige werktuigen, waarmede vroegere wereldomzeilers naar zee gingen; sedert den graadstok, waarmede Cornelis Houtman den weg naar Indië wist te vinden; het onvolkomen kompas, dat Columbus, den grooten Genuees, den weg naar de Nieuwe Wereld wees; de poolsters-hoogte, die de stoute reizigers der middeleeuwen slechts gebrekkig geleidde!
Elke eeuw heeft hare ontdekkingen gezien, heeft een nevel voor onze oogen zien opstijgen, heeft de ruimten,
| |
| |
waarin wij ons bewegen, vergroot, onze denkbeelden opgeklaard, onze gedachten verheven, voert ons nader tot den Onzigtbare, die alles regeert.
Hoe echter Ulysses en zijne niet zeer subordinate togtgenooten, van Troje terugkeerende, in straat Messina teret kwamen, verklaar ik mij alleen, wanneer wij de weinige vorderingen, die de scheepsbouw- en zeevaartkunde in die dagen gemaakt hadden, in aanmerking nemen. Wel was het een stout stuk, met weinig hechte, meerendeels door riemen voortgestuwde vaartuigen, deze zeeën te bevaren, waarin de gebrekkige kennis des hemels alleen tot leidsman strekte, zoodra de kust uit het oog was verloren. Overal dreigden denkbeeldige en wezenlijke gevaren; en ik voor mij heb altijd huiverend herdacht, hoe de vorstelijke zwerver den ruwen Cycloop ontkomen is, en ben steeds beangst geweest, dat hij, even als zijne makkers, voor de verleidingen der Sotofagen bezwijken zoude. Wonderlijke tijden, toen geheel de natuur zinnelijk was voorgesteld! Toen Nayaden aan de oevers der zee lachten, en Syrenen verleidelijk lokten. Nog vindt men zulke stranden, maar de charme is er van af; de badkoets en de badvrouw hebben er de poëzy van ontnomen. Toen in elk boschje een Faun of een Sater schuilde, en in elke beek eene nymph hare schoone gelaatstrekken spiegelde, Mercurius en Jupiter hunne reizen deden, Hercules zijne wonderen verrigtte, Apollo het gevleugelde koor door zijne zangen verrukte. De tijden van monsters en helden, van het gulden vlies, en den togt der Argonauten. Heerlijke gedenkteekenen zijn er van tot ons gekomen, en wij behouden er de herinnering van aan den hemel. Nog vonkelt 's avonds aan onze transen het gloeijende oog van den Stier, de Aldebaran, en schittert heerlijk Sirius, in den grooten Hond, of komt het, in eene overschoone Ode door Nieuwland bezongen gesternte Orion op. De Tweelingbroeders, Castor en Pollux, vergeten nimmer uit de kim te stijgen; de Groote Beer omspant elken nacht, even trotsch en blinkend, een grooten boog aan het hemelruim.
Een schoone achtermiddag ziet ‘de Holland’, door eene staande koelte voortgestuwd, de lage zandpunt van Capo di Faro naderen, ten spijt van draaikolken en valwinden de Calabrische kust voorbijzeilen, toen, door den stroom gedreven, door eene vaste hand en stouten wil bestuurd,
| |
| |
pijlsnel voorbij de batterijen van Messina stevenen, om eindelijk aan den voet der verschillend gekleurde, met sneeuw en wolken aan haren kruin bedekte Etna den koers zuidoostwaarts te rigten.
Nog even voordat wij uwe stranden uit het gezigt verliezen, o rijk Sicilië! een groet gebragt aan het nabijgelegen Syracuse! Daar ligt het edele hart van Michiel Adriaanszoon begraven, zoo als Brandt zegt, ‘op eenen kleenen heuvel, omtrent honderdt schreden van de stadt in de baai gelegen, en rondtom van de zee omringht.’ Geen gedenkteeken wijst die plek aan, en ook zoude de vernielende hand des tijds alle sporen daarvan reeds uitgewischt hebben! Gelukkig leeft nog zijne nagedachtenis in het hart van Hollands zonen, en zal er in blijven leven, zoo lang dankbaarheid en diensterkenning nog als sieraden van het menschelijk gemoed zullen beschouwd worden.
De noordooster koelte wakkert aan; het fregat brast hare breede zeilen ruim naar den wind; mijl op mijl wordt gemaakt, groote bestekken op de kaart afgezet, en reeds den achtsten dag naderen wij de Lybische stranden. Hier zijn het geene steile kapen, wijkende bergtoppen of verspreide rotspunten, die den zeeman voor het naderen der kust waarschuwen; eene lage zandstrook alleen, even als onze kust zich vertoont, rijst 's morgens langzaam uit zee op. Gindsche vuurtoren, door wiens fonkelende stralen gij u 's nachts verkend hebt, zal u ook nu nog als geleidend baken strekken. Daarom de zeilen volgebrast, en afgehouden naar den ingang der kronkelende passages, waardoor alleen een loodsman den weg zal weten te vinden. In plaats van kerkspitsen zijn het minarets, die zich aan uw oog voordoen, forteressen met de namen van Bonaparte, Caffarelli, enz., waarop nu de roode vlag met de halve maan der Egyptenaren waait; iets verder steekt de eenvoudig schoone zuil van Pompejus haar grijzen top in de blaauwende lucht; een aantal vreemdsoortige zeswiekige molens liggen regts op het barre en heuvelige strand verspreid; ginds verheft zich het sierlijke paleis en de harem van den Pacha, en waaijen vrolijk de consulsvlaggen der onderscheidene natiën. Een enkele schrale palm steekt zijne wuivende kruin boven de duinen uit. Het Oosten begint hier, en ligt met al haar rijkdom voor u open.
O! het is een indrukwekkend oogenblik, als de Turksche
| |
| |
loods, uit zijn doelmatig vaartuigje gestapt, u met zekeren blik doet afhouden naar het labyrinth van rotsen en banken, die de haven van Alexandrië beveiligen. Zij steken zoo spits hare wanden uit zee; de branding slaat er zoo fel overheen, dat het water beurtelings zwart of helder groen gekleurd is. Het roer een weinig te veel aan boord gelegd, en gij stoot uw stevigen bodem op die ijzeren punten te bersten. ‘De Holland’ echter weet zich een veiligen weg te banen; daar dondert het uit hare zware kanonnen, de halve maan van top, met 21 schoten, langs heuvels en stranden! Het fregat is te Alexandrië geankerd.
s.
|
|