De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Een bespiegelend empirist.Dr. A. Pierson, Bespiegeling, gezag en ervaring. Eene wijsgeerige, geschiedkundige proeve. 1855.Wie eenmaal van den boom der kennis heeft genoten, kan niet meer terug naar het paradijs der gelukkige onwetendheid. De mensch, die eenmaal begonnen is zelfstandig te denken, blijft voor het vervolg zijner dagen tot denken veroordeeld. Wie eenmaal is aangevangen met het vrije, wijsgeerige onderzoek, bevindt zich op eene gevaarlijke helling, en onzigtbaar zijn beide, top en voet van den berg dien hij te beklimmen heeft. Gelukkig wie voor uitglijden zich weet te behoeden op den glibberigen weg; met moed en volharding kan hij stijgende blijven, ook al glipt hem soms de voet. Maar de meesten volgen alras de dalende beweging, en, na een oogenblik te vergeefs tegen hunne eigene zwaarte geworsteld te hebben, snellen ze naar omlaag, naar den afgrond van de twijfelzucht. Soms grijpt hen dan eene forsche hand te midden van hunne vaart, om veilig hen neêr te leggen in de armen van het niet meer denkend geloof. Zij wanen zich gered, zij verbeelden zich eene rots tot zetel te hebben gevonden. Helaas! de steen, waarop ze zijn gezeten, brokkelt af, en weggegleden eer zij 't vermoeden, staan zij nog nogmaals op de helling, om òf den moeitevollen, nu dubbel bezwaarlijken togt naar boven te hervatten, òf zoo de moed, als gewoonlijk, hun ontbreekt, zich over te geven aan hun lot en dieper en dieper steeds neêr te dalen. | |
[pagina 53]
| |
Alles heeft Faust onderzocht, en hij weet, niets te weten. Hij heeft zich Gode gelijk gewaand; maar de wereldgeest is hem verschenen, en hij heeft zich als de aardworm gevoeld, dien de voet des wandelaars vertreedt. Wanhoop maakt zich van hem meester; de oude, voorvaderlijke feestbokaal is spoedig gevuld, niet met fonkelenden wijn, maar met doodelijk vergif - -, daar klinken kerkklokstoonen en koorgezang, en de giftbeker wordt ter zijde gezet. Toch heeft hij zich bedrogen, de arme, toen hij den hoopvollen bijk naar die torenspits wierp, die hij daar in de verte ontwaarde. Wel vernam hij de boodschap, maar hem ontbreekt het geloof. Dat geloof, het kinderlijk geloof, is verloren voor altijd. Laat Faust, laat de denkende, onderzoekende wijsgeer als berouwhebbend zondaar terugkeeren tot den schoot der alleenzaligmakende Kerk, eenmaal komt toch de tijd, waarin nogmaals de vreeselijke vervloeking zijnen mond ontglipt, de vloek over de liefde, over de hoop, over het geloof, de vloek vóór alles over het geduld. Wel wordt dan nog klagend en vermanend en voor 't laatst tot een nieuw en beter leven wekkend, het gefluister vernomen van het onzigtbaar, geheimzinnig geestenkoor - - Weh! weh!
Du hast sie zerstört
Die schöne Welt,
Mit mächtiger Faust;
Sie stürtzt, sie zerfällt!
Ein Halbgott hat sie zerschlagen!
Wir tragen
Die Trümmern ins Nichts hinüber,
Und klagen
Ueber die verlorne Schöne.
Mächtiger
Der Erdensöhne,
Prächtiger
Baue sie wieder,
In deinem Busen bauc sic auf!
Neuen Lebenslauf
Beginne,
Mit hellem Sinne,
Und neue Lieder
Tönen darauf!
| |
[pagina 54]
| |
Maar die stemmen zijn zwak, en de woorden dubbelzinnig, en de wereldwijsheid is met hare valsche uitlegging bij de hand. - Dat zijn de mijnen, - zegt de verraderlijke Mephisto, - hoor, hoe ze wijselijk u een lustig en vrolijk leven raden! - En Faust hoort de geesten, maar hij verstaat ze niet; en ook al begreep hij den raad, hij heeft den lust en de kracht niet meer om hem op te volgen. - Het nieuwe leven vangt aan; maar geen wedergeboren, geen vrij en zelfstandig zedelijk leven, helaas! zoo als de geesten het gewild hadden; geen leven in die nieuwe, zedelijke wereld, veel schooner en prachtiger dan de verlorene, door eigen geestkracht in eigen boezem opgebouwd; maar het leven in de wereld der zinnen en der dagelijksche ervaring, de valsche toepassing van den in anderen zin toch ware leer: Grau, theurer Freund ist alle Theorie,
Und grün des Lebens goldner Baum - -.
Dat, gelooven wij, zal wel altijd het trouwe beeld van den wijsgeer zijn, die eenmaal begint te twijfelen aan de wijsbegeerte. Terug naar de empirie, dagelijksche levenswijsheid en zingenot, - ziedaar de eindpaal van het zoeken en streven der meesten. Niet allen, wij weten het, gaan zoo ver. Zwakke en bekrompen geesten vinden, na een oogenblik met wijsbegeerte zich te hebben afgegeven, de oude bevrediging in het autoriteitsgeloof spoedig genoeg terug; maar het valt dan ook te betwijfelen of zij ooit wijsgeerig hebben gedacht, en of ze meer hebben gedaan dan eenige schriften over wijsgeerige stelsels door te bladeren. De meesten, die ooit in waarheid zelf hebben nagedacht, mogen, onvoldaan over de wijsbegeerte, een oogenblik nog de proef nemen met hun vroeger onvoorwaardelijk geloof, zij werpen het alras weder over boord, en ontvlugten beide, zelfstandige vrijheid en gezag, om voortaan wijsheid en geluk alleen in de wereld der ervaring te zoeken, in de wereld der rijke, veelvuldige, nooit bedriegelijke ervaring. Gelukkig dan wie, zij het ook onbewust, toch een weinig wijsbegeerte nog overhoudt! Maar het beeld, dat we zoo even ons voor den geest riepen, is meer nog dan de schets van den enkelen, verkeerd en vruchteloos onderzoekenden mensch. Het is een | |
[pagina 55]
| |
trouw afbeeldsel tevens van de geschiedenis der wijsbegeerte zelve. Heeft de onsterfelijke dichter, van een profetischen geest bezield, ons in zinnebeeldige vormen de lotgevallen en het einde eener wijsbegeerte verhaald, die in zijnen tijd nog naauwlijks tot ontwikkeling was gekomen, of heeft zijne verwonderlijk schoone fictie juist daarom zooveel overeenkomst met de later gevolgde treurige werkelijkheid, omdat de ‘Faust’ inderdaad niets minder dan het groote, eindelooze drama vn het menschelijk denken en onderzoeken vertegenwoordigt, dat weder op zijne beurt, met zijn gedurig vallen en opstaan, voorwaartsdringen en terugwijken, het symbool van de gansche geschiedenis der menschheid genoemd mag worden? Hoe het zij, de bedroevende en beschamende geschiedenis der hedendaagsche wijsbegeerte is niets anders dan het treurig levensverhaal van den filosoferenden doctor der tragedie; al de elementen van dezen vinden we in gene terug: - nadenken, onderzoek, waan, hooge vlugt, vernedering, wanhoop, kortstondige terugkeer naar den tijd der herinnering, twijfel aan alles, empirie, materialisme. De wijsbegeerte heeft een tijdlang inderdaad redelijk en verstandig naar de waarheid gezocht; zij heeft al spoedig, het zoeken moede, zich ingebeeld ze gevonden te hebben; zij is hoovaardig geworden en heeft zich de gelijke der goddelijke wijsheid zelve geacht; maar zij is vernederd en heeft hare zwakheid gevoeld, hare onmagt erkend. Toen is het autoriteitsgeloof weder opgestaan en heeft zich gehaast, hier onder de hoede der alleenzaligmakende moederkerk, daar in den vorm van regtzinnigheid en piëtisme, de verlatene plaats der wijsbegeerte weder in te nemen. Die geloofsrigtingen heerschen nog en met buitengemeene kracht. En de wijsbegeerte, schoon ze hare regten niet heeft laten varen, heeft echter toegestemd, dat zij alleen, dat zij als wetenschap der ideën geen beteekenis en geen waarde meer voor de thans levende geslachten bezit: hare vroegere afdwalingen liggen nog te versch in het geheugen en benemen haar zelve den moed. Zal zij nu, door eigen dwaasheid geleerd, een nieuw leven aanvangen en de vernielde en verstoorde wereld, waarin zij te voren zich vermeidde, vaarwel zeggend, eene nieuwe en schoonere in eigen boezem weder op gaan bouwen? Zal zij een nieuw en wedergeboren leven aanvangen en den afgebroken arbeid weder opvatten daar waar hij het eerst | |
[pagina 56]
| |
bedorven werd? Maar daartoe heeft ze kracht noch lust. Ja, een nieuwen levensloop zal zij beginnen, maar geen nieuwe liederen zullen weêrgalmen bij haar herboren bestaan; alleen de doodsklok zal worden gehoord, die haar ten grave begeleidt. De wijsbegeerte herleeft, maar te midden van de wereld der zinnen; zij gaat hulp vragen aan de ervaring; zij wordt zelve weder ervaring, empirische wetenschap, die niets weet buiten hetgeen de empirie haar geleerd heeft. Nog een korte tijd, nog één enkele stap, en de wijsbegeerte is niet meer; de ervaring heeft haar bewezen, dat zij geen regt heeft te zijn; de ervaring heeft haar bewezen, dat zij een voortbrengsel is van het waarnemend, onderscheidend, vergelijkend en weder zamenvoegend verstand, en dat verstand zelf een afscheidsel van de hersenen in den schedel. De wijsbegeerte, wetenschap van den geest, heeft met den geest zelven opgehouden voor den denkenden, onderzoekenden mensch te bestaan. De weg langs de helling is afgelegd, maar naar beneden; wij staan nu op vasten grond, maar op den bodem van het niets. Laat ons nu leven en vrolijk zijn! - ‘Grau, theurer Freund,’ - en zoo vervolgens. Of wij nu voldoening hebben gevonden voor onze behoeften van verstand en gemoed?
Deze waren in 't algemeen de gedachten, die zich aan ons opdrongen toen wij kennis maakten met de wijsgeerige, geschiedkundige proeve van den Heer Pierson. Niet dat wij in hem reeds den vertegenwoordiger der boven omschreven rigting meenden te zien; niet dat wij in zijn geschrift de wijsbegeerte tot die laagte zagen afgedaald, tot welke zij bij velen in den tegenwoordigen tijd is gezonken; wij zouden eer zelfs geneigd zijn, het tegendeel te stellen en den schrijver, indien wij alleen zijne bedoeling in aanmerking wilden nemen, als verdediger der vrije en zelfstandige wetenschap te begroeten. Maar wanneer wij een oogenblik afzien van die bedoeling, en meer bepaald onze aandacht vestigen op de wezenlijke strekking van zijn boek, zoolang hij in ernst trouw wil blijven aan zijn beginsel, dan mogen wij ons niet ontveinzen, dat de weg, dien hij is ingeslagen, onvermijdelijk tot de voorschreven uitkomst leidt. Behoorlijk uitgewerkt en goed volgehouden, voert zijne leer | |
[pagina 57]
| |
tot geen ander resultaat dan tot de ontkenning van alle mogelijke wijsbegeerte. Het wijsgeerig onderzoek, naar zijne methode aangevangen en voortgezet, eindigt met het materialisme; blijft het, zulk eene uitkomst schuwend, halverwege staan, - gelijk het bij hem ook werkelijk doet, sinds het telkenmale van methode verwisselt en van de empirische tot de speculatieve overgaat, - dan wordt het iets halfslachtigs, iets tegenstrijdigs, iets onmogelijks, een bespiegelend empirisme of eene empirische bespiegeling, en houdt daarmede dan ook geheel op wijsgeerig onderzoek te zijn, om te veranderen in eene soort van praktische levenskunst, die den naam van wetenschap niet meer verdient. Wij wenschen in eene nadere beschouwing van het werk, dat ons hier ter beoordeeling wordt aangeboden, deze onze meening eenigzins te ontwikkelen. Wij zouden ongaarne het in vele opzigten zeer verdienstelijke geschrift van den Heer Pierson geheel onopgemerkt laten voorbijgaan; maar bovendien komt het ons geenszins overbodig voor, dat werk hier een weinig nader te bespreken, omdat de methode, die de geachte schrijver bij de beoefening der wijsbegeerte wenscht gevolgd te zien, tegenwoordig op nieuw hare warme voorstanders vindt; en, naar ons oordeel, welligt geene valt uit te denken, minder geschikt om het wijsgeerig onderzoek te bevorderen dan juist deze. Die uitspraak klinkt hard; maar wij hopen straks het bewijs te leveren, dat wij ze althans niet ligtvaardig hebben daar neêr geschreven; in elk geval vertrouwen wij, dat de Heer Pierson zelf zich wel overtuigd zal willen houden, dat alleen ijver voor eene wetenschap, die hem niet minder dan ons ter harte gaat, ons bewoog, waar wij van hem verschillen, onverbloemd ons gevoelen uit te spreken; terwijl het van den anderen kant ons niet dan aangenaam kan zijn, eene welverdiende hulde aan het vele voortreffelijke te mogen brengen, dat wij in zijn geschrift hebben opgemerkt. Eene openhartige en eerlijke bestrijding, bij erkenning van het waarlijk goede, is een schrijver, die zich zelven acht, steeds meer welkom dan eene algemeene, ongegronde lofspraak, hier en daar met eenige nietsbeduidende aanmerkingen vermengd. Ook voert ons welligt het einde van ons onderzoek nog tot het besluit, dat wij niet zoo ver van den schrijver verwijderd staan, als de aanvang welligt vermoeden liet; zeker is het, dat wij, schoon de wijze afkeurend, op welke hij | |
[pagina 58]
| |
meent de waarheid te moeten zoeken, omdat zij, naar onze meening, op die wijze niet te vinden is, echter over 't algemeen geene andere resultaten verlangen dan die, welke hij langs zijnen weg meent gevonden te hebben. Wij beginnen, als billijk, met een verslag van zijnen arbeid; wij zullen vervolgens gelegenheid vinden om hem en onzen lezers onze bescheidene opmerkingen daarover mede te deelen.
Het menschelijk denken, willen en handelen, - meent de S., - heeft in den loop der geschiedenis, op het gebied van wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst, zich hoofdzakelijk in drie rigtingen geopenbaard. De eerste is die, waarbij de mensch geheel willekeurig uitgaat van zich zelven, en uit zich zelven de gansche zedelijke en geestelijke wereld tracht op te bouwen; die rigting baart niets dan onzekerheid, onveiligheid, twijfel. De tweede zoekt maatregelen daartegen, en meent ze gevonden te hebben in het uitwendig overheerschend gezag; maar de veiligheid wordt op die wijze niet verkregen dan ten koste van 's menschen vrijheid en zelfstandigheid. Stelt dus de eerste rigting, die der willekeur, de wereld en al wat buiten den mensch is in twijfel, die van den dwang voert hem tot twijfel aan zich zelven. Maar tusschen beide uitersten ligt een gelukkige middenweg, die dwang en willekeur vermijdt, den mensch zijne vrijheid en zelfstandigheid laat, zonder hem te veroorloven losbandig te worden, en hem de eenig mogelijke en voor het eindig wezen bereikbare zekerheid verschaft. Deze derde rigting is de methode der ervaring, - de empirie. Wij gaan met den S. de geschiedenis der drieërlei rigting op vierderlei gebied, gelijk hij ze ons voorstelt, kortelijk na. Het beginsel der eerstgenoemde rigting, dat der ‘individuele willekeur,’ waardoor de mensch, zich onafhankelijk stellend tegenover de wereld der ervaring, alles aan zich zelven en aan zijn eigen denken onderwerpt, wordt, volgens den S., op het gebied der wetenschap, met name op dat der wijsbegeerte, vertegenwoordigd door de zoogenaamde speculatieve filosofie, in verschillende stelsels der oudheid | |
[pagina 59]
| |
en der middeleeuwen, maar het duidelijkst nog in de leer van Fichte, van Schelling en van Hegel. Fichte ontkende zonder omwegen de werkelijkheid van de wereld der ervaring, besloot alleen als waarheid aan te nemen, wat zijn eigen denken als zoodanig erkennen zou, en stelde op die wijze zijn eigen ik tot hoogsten regter over waarheid en onwaarheid aan. Hij begon met de werkelijkheid te loochenen van al wat buiten hem was, om vervolgens door eigen denken eene nieuwe wereld zaam te stellen, - eene wereld der fantasie. Wel beweerde hij, dat met logische noodzakelijkheid eene zoodanige wereld werd ‘gepostuleerd,’ maar die noodzakelijkheid was toch geene andere dan zijne eigene; eene noodzakelijkheid, die hij zich zelven gegeven had. Schelling en Hegel hebben getracht aan die geheel subjectieve schepping een objectief karakter te verleenen; zij hebben zich en anderen door eene illusie misleid. De denknoodzakelijkheid van Hegel, schoon hij ze tot eene algemeen geldende poogde te verheffen, is geene andere dan die van zijnen voorganger, eene zelfgegevene, eigenmagtige, willekeurige. De zoogenaamd objectieve wereld van Schelling en Hegel blijft evenzeer als de fantasie-schepping van Fichte, een voortbrengsel van het subjectieve denken; werkelijkheid bezit zij alleen voor wie haar zóó heeft gedacht; zij bestaat nergens anders dan in het dichterlijk brein van den wijsgeer zelven. In zulk eene gedachtenwereld is niet de minste zekerheid te vinden voor den denkenden mensch; alles hangt van zijne eigene willekeur af; dus is er geen waarborg tegen dwaling. - In de bijzondere vakken van wetenschap ontwaart de S. dezelfde onbeperkte opperheerschappij van het individu bij de bespiegelende wijsgeeren. Staat en regtsordening berusten op niets anders dan op een verdrag tusschen de verschillende individuën onderling. In de godgeleerdheid beslist het religieus bewustzijn van den mensch. Alle geloofswaarheden worden voor de vierschaar van dat bewustzijn gedaagd; wat in het oog van dien regter geen genade vindt, wordt verworpen. In elke wetenschap derhalve, waarvan de bespiegeling zich tracht meester te maken, werkt eene vrijheid, gelijk Fichte, Schelling, Hegel, Schleiermacher en Rothe ze verlangen, niet dan losbandigheid en toomelooze willekeur: haar gevolg is dan ook geen ander dan de grootste onveiligheid. Op het gebied der kunst openbaart zich het beginsel der | |
[pagina 60]
| |
volstrekte subjectiviteit hoofdzakelijk in de geheel fantastische voortbrengselen der romantische school. Deze rigting, gesproten uit de ‘Sturm- und Drangperiode’ der Duitsche litteratuur, en wel te onderscheiden van de echte romantiek van Shakspere en van den Faust, was het natuurlijk gevolg van dat onvoorwaardelijk onafhankelijkheidsgevoel, die geen band, geen werkelijkheid, geen waarheid buiten zich erkent. Het is de strijd tegen de geregelde, objectieve wereldorde, de volledige zegepraal van het nu niet eens meer redenerend, maar bloot fantaserend individu; door geenerlei werkelijkheid meer teruggehouden, zweeft het weelderig en losbandig genie ver boven de lage sfeer van het bestaande en van het mogelijke, om zich zelf te verliezen in de nevelen der onwaarheid en der onmogelijkheid. De kunst heeft geen voorwerp meer, geen inhoud en geen vormen; zij is onder de handen van Tieck, Novalis, Adam Müller, Jean Paul en de Schlegels, even als de wijsbegeerte onder die van Hegel en Fichte, een groot, schitterend Niets geworden. Eenzaam dwaalt de mensch rond in de ledige ruimte met zijne wetenschap en zijne kunst. Schlegel's Lucinde is de stelselmatige toepassing van de romantiek op het leven; zij is het beeld van het zuiverst kunstsubjectivisme, gelijk Fichte's regtssysteem dat van het subjectivisme in de wetenschap. De toepassing omgekeerd van de romantiek op het staatsregt, levert ons von Haller, door alle staatsregt in privaatregt op te lossen en het alweder in eene denkbeeldige wereld te verplaatsen, eene wereld, die niet meer is, en nooit zoo geweest is, zoo als zij door hem wordt voorgesteld. Zekerheid is bij dit alles verloren voor den mensch. Volkomen dezelfde werking heeft het bedoelde onafhankelijkheidsgevoel, - naar onzen S., - op het gebied der zedelijkheid. Het subjectivisme is de strijd tegen het objectieve; dat objectieve is de zedelijkheid; dus is hier de strijd gerigt tegen de zedelijkheid. De willekeur op dit gebied is het praktisch egoïsme, dat zich hoofdzakelijk in twee vormen uit: in den haat en in de wellust. Het hoofdbeginsel van het egoïsme leert: de wereld is om mij. Dat is de leer van Fichte in praktijk gebragt, de Lucinde in het werkelijke leven: ‘Fichte's Ik op wijsgeerig, Schlegel's Lucinde op aesthetisch, en de wellustige hater op zedelijk gebied, in één on dezelfde persoon. Gebruik wat ge- | |
[pagina 61]
| |
bruikt, vernietig wat niet gebruikt kan worden, ziedaar op elk terrein den stelregel van het geheel onafhankelijke individu.’ Eindelijk nog de uitwerking van het onafhankelijkheidsbeginsel op de godsdienst. De mensch heeft zich ontslagen van de knellende banden der wetenschap, der kunst en der zedelijkheid; maar hij is nog niet volkomen vrij: daar is nog iets objectiefs buiten hem, - de positieve godsdienst. En daar is nog buiten hem een wezen, waaraan hij onderworpen blijft, - de persoonlijke God. Ook van die banden zal het individu zich weten te ontslaan. Geenszins evenwel door God en Christendom te ontkennen, maar door beiden dienstbaar te maken aan zich zelven. De godsdienst wordt voortaan onmiddellijk voortgebragt door het denkend, aanschouwend subject, God wordt het Al, niet langer buiten en tegenover den mensch, maar één met hem, één in wezen en natuur. Dat is de godsdienst van het mystisch pantheïsme, die de S. ook zou wenschen te noemen de eigenwillige godsdienst van den individuelen mensch. Het is niet langer de mensch die God dient, maar God dient in het pantheïsme den mensch, die zich eigenwillig eenen God heeft gegeven. Resultaat van dit eerste deel des onderzoeks is alzoo het volgende: de individuele mensch heeft met zijn denken, willen en gevoelen alles aan zich onderworpen en aan zich zelven dienstbaar gemaakt; maar die mensch staat daar nu ook alleen, door niets meer gebonden het is waar, doch door niets ook tegen zijne eigene dwalingen gewaarborgd. Nergens is meer eenige zekerheid voor hem, allerwege heerscht onveiligheid. Dat is de vrucht eener zelfstandigheid, die zich van den heilzamen dwang der ervaring poogt te ontslaan. - Maar de mensch, - dus gaat de S. in zijn tweede hoofdstuk voort, - de mensch heeft die gevaren, waaraan zijn onafhankelijkheidsgevoel hem blootstelde, door ondervinding leeren kennen, of ook ze reeds van te voren begrepen en voorzien. Hij zoekt dus een waarborg tegen die onzekerheid, maatregelen tegen de onveiligheid. Hij vindt, althans hij meent dien waarborg en die veiligheidsmaatregelen te vinden in de erkenning en de heerschappij van het uitwendig gezag. Bij dat gezag zoekt hij bescherming tegen zich zelf, tegen zijne eigene willekeur. Of het hem | |
[pagina 62]
| |
baten zal, of hij nu inderdaad de zekerheid zal deelachtig worden, die hij verlangt? De beschouwing van den invloed, door de heerschappij van het uitwendig gezag op het gebied der wetenschap, der kunst, der zedelijkheid en der godsdienst uitgeoefend, zal het antwoord geven op die vraag. Ontkende het individu al wat buiten hem en niet hij zelf is, het ontzag ontkent het individu en berooft het van zijne regten. Het onderwerpt den mensch aan zich; het duldt zijne vrije, zelfstandige handeling niet meer; het veroorlooft hem zelfs geene vrije gedachte. De twee grondtrekken van de autoriteitsleer zijn de onvoorwaardelijke eerbied voor de traditie en de heerschappij van die rigting, die onder den naam van het nominalisme bekend is. Beide prediken lijdelijke onderwerping: de eene aan het eenmaal bestaande of geweest zijnde; het andere aan het uitwendig geestelijk gezag. Dat gezag zelf vertoont zich in twee hoofdvormen: als het onvoorwaardelijk gezag der Schrift, en als het niet minder onvoorwaardelijke der Kerk. Alleen in den vorm intusschen verschillen beide soorten van gezag; in aard en wezen zijn zij dezelfde. Onder beide vormen heeft de rede volkomen afstand gedaan van al hare regten; zij heeft blindelings zich onderworpen; bevestigt zij de uitspraken van het gezag, des te beter; keurt zij ze af, het doet niets ter zake. Evenzoo de geschiedenis; ook zij is de dienstmaagd, de slavin der autoriteit gewordenGa naar voetnoot1. - Toegepast op de bijzondere wetenschappen, | |
[pagina 63]
| |
heeft de autoriteitsleer, gelijk van zelf spreekt, niet alleen alle wetenschap aan zich onderworpen, maar ze inderdaad ook als wetenschap vernietigd. Uit de autoriteitsleer is de geloovige wetenschap geboren; met andere woorden, de wetenschap heeft onder haren invloed opgehouden te bestaan. De natuurkennis, de staatsleer, de godgeleerdheid zijn niet meer, waar het gezag aanvangt oppermagtig te heerschen. Trouwens, waartoe zouden ze ook dienen? Wat noodig-is, staat in den Koran; wat niet in den Koran staat, is niet noodig. De leer van het gezag is onderwerping aan Gods wil, gelijk die is uitgedrukt in een bepaalden vorm, zij die vorm nu de uitspraak van Koran, Bijbel of Paus. De onderwerping aan den goddelijken wil, gelijk de rede die erkent, afgescheiden van alle uitwendige, opgedrongen vormen, is voor de gezagsleer geene onderwerping, maar veeleer verzet tegen God. Onderwerping aan God is dus volstrekte zelfverloochening, vernietiging van het individu als redelijk wezen. Het individu, straks nog oppermagtig, bestaat onder het autoriteitsbeginsel niet meer. Op het gebied der kunst uit zich eveneens het zoeken naar veiligheid in onvoorwaardelijke overgave der individualiteit aan iets anders buiten haar, - in slaafsche navolging, 't zij van een bepaald genie, 't zij van vroegere kunstscheppingen, 't zij eindelijk van de natuur. De hoogste ontwikkeling van deze kunstrigting, indien ze nog eene heeten mag, is de dagueréotype. - Desgelijks wordt op het gebied der zedelijkheid alle zelfstandigheid vernietigd in den mensch, die zich zelven niet meer vertrouwt en veiligheid zoekt alleen in wat buiten hem is. Voor hem is het goede goed en het | |
[pagina 64]
| |
kwade kwaad, niet omdat hij het zelf daarvoor erkent, maar omdat God, sprekende door middel van een bepaald orgaan buiten den mensch, het eene goed en het andere kwaad heeft genoemd. De meest consequente toepassing vindt deze zedeleer in het Jezuïtisme: het individu is dood in den volstrekten zin des woords. Eene godheid zoekende, heeft de mensch zijne menschheld verspeeld. - Eindelijk, op het gebied der godsdienst steeds hetzelfde resultaat: den mensch wordt zijne godsdienst gegeven; of zij nu met zijne rede overeenstemt, is hem onverschillig; hij neemt haar aan, en oppermagtig heerscht zij over hem. Ook hier zijn de vormen verschillend. - Roomsch-Katholicisme, Protestantsche letterdienst, mysticisme; het wezen der zaak blijft één, - zelfvernietiging van het individu; de uitkomst overal dezelfde: ware godsdienst zoomin als echte wetenschap, als wezenlijke kunst, als werkelijke zedelijkheid. De veiligheidsmaatregelen hebben ‘op ieder gebied geheele magteloosheid getoond, om het individu van zijne onwettige overmagt te berooven, zonder hem tegelijk zijne zelfstandigheid te ontnemen.’ Wat meer is, zij hebben den mensch, die naar zekerheid omzag, niets gebaat: zij zullen hem den schijn geven voor het wezen; de vorm der willekeur is slechts veranderd, - hier willekeurige oppermagt van het individu, daar even willekeurige slavernij. De onveiligheid blijft voortbestaan, zoodra de mensch slechts ontdekt, dat die slavernij eene eigenwillige, eene vrij gekozene, eene uit wanhoop aangenomene is. Langs een anderen weg zal dus de veiligheid gezocht moeten worden, die noch de bespiegeling, noch het gezag aan den denkenden mensch verzekeren kan. - Na tot dusver alzoo met afbreken zich te hebben beziggehouden, zal de S. nu een aanvang maken met den opbouw van zijne eigene theorie. Volgen wij hem ook hier nog eenige oogenblikken. Na al de onveiligheid, waarvan wij onder zijne leiding getuigen waren, zal ons eindelijk de weg tot zekerheid worden aangewezen. Onze verwachting is hoog gespannen. Vooraf stelt de S. de vraag: welke zekerheid verlangt men? Namelijk op geestelijk gebied, want daarvan kan hier alleen, bij het wijsgeerig onderzoek, sprake zijn. En ten onregte nu, - zegt de S., - verlangt men mathematische zekerheid op dat gebied. Die is daar nimmer te verkrijgen. De eenige, die hier verwacht, maar dan ook zeer goed | |
[pagina 65]
| |
verkregen kan worden, is die zekerheid, waarmede de ruiter het wilde ros berijdt, waarmede de zwemmer de onstuimige baren klieft, waarmede een Napoleon zijne oorlogsplannen beraamt. Volkomen tegen gevaren gewaarborgd is zii niet, maar juist daarom is zij den redelijken en vrij handelenden mensch ook eerst volkomen waardig. Zekerheid, door bespiegelingen verkregen, is er geene; die der autoriteit vernietigt de zelfstandigheid van den mensch, en is in 't einde evenmin zekerheid te noemen; daarom zijn bespiegeling en gezag beide dwaalwegen. De regte weg tot de eenig mogelijke zekerheid ligt tusschen beiden in: het is de weg der ervaring. ‘De methode der ervaring neemt van beiden het betrekkelijk goede aan; van beiden verwerpt zij de eenzijdigheid, waarin de dwaling juist gelegen was. In één woord, zij erkent de zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede, zoowel als het gezag der werkelijkheid. Doch zoo het gezag der werkelijkheid vaak veracht wordt ter wille van de zelfstandige rede, en zoo men de zelfwerkzaamheid der rede vaak ten offer brengt aan het gezag der werkelijkheid, neemt de methode der ervaring de werkelijkheid op ieder terrein in haar ganschen omvang, nederig en geduldig op, om haar daarna den invloed, de terugwerking der zelfstandige rede te doen ondergaan. Volgens de methode der ervaring laat de mensch zich eerst uit eigen beweging beheerschen, om daarna zelf mede te regeren. In deze methode dus komt de werkelijkheid van het bestaande, zoowel als de zelfstandigheid van het individu, tot haar regt.’ Ziedaar dus den weg: ervaring, met behoud van eigen vrijheid en zelfstandigheid. Is het mogelijk, bij het wijsgeerig denken dien weg te volgen, met dat resultaat? Wij zullen het straks nader onderzoeken. Zien wij vooraf nog de toepassing der methode. De schrijver vestigt weder het eerst, volgens de orde van zijn voorafgaand onderzoek, onze aandacht op het gebied der wetenschap. ‘Ook hier, - zegt hij, - zullen wij, de rij der wetenschappen overziende, natuurlijk eene keuze moeten doen. Die keus ware gemakkelijk, indien wij letten op de wetenschap, die ons hier het eerst voor den geest staat, - de wetenschap der natuur. Dan, indien we haar kozen om de methode der ervaring als weg tot zekerheid aan te wijzen, zou men ons kunnen beschuldigen, ons de taak te ligt te hebben gemaakt. Wij zullen dus | |
[pagina 66]
| |
veeleer op de staatkundige wetenschappen weder het oog slaan’Ga naar voetnoot1. Evenwel, zijner zwakheid vooral hier zich nederig bewust, ziet de schrijver liefst om naar een historisch type, dat zijne meening zal kunnen verduidelijken. Hij vestigt zijne keuze op Macaulay, en schetst ons nu in dezen beroemden staatsman en historicus het beeld van den praktischen mensch, die zich door ervaring laat leiden, doch tevens met volkomen zelfstandigheid de wereld der ervaring beheerscht. Vervolgens ontvangen wij nogmaals eene bestrijding van de autoriteitsleer, voornamelijk op het gebied der staatkunde. Eindelijk wijst ons de schrijver in de godgeleerdheid een wetenschajjpelijk gedeelte aan, dat evenzeer de ervaring moet erkennen en zich niet door eenig ander gezag moet laten beheerschen. Uitgaande van de ervaring en door haar geleid, zal de wetenschap zich dus nimmer oplossen in ijdele bespiegeling; door middel van de rede de ervaringswereld beheerschend, zal zij hare zelfstandigheid behouden en de intellectuele eenheid kunnen vinden in de rij der eindige en toevallige dingen. De kunst, die den weg der ervaring betreedt, vangt even als de wetenschap aan met het bestaande in zijne veelvuldigheid te kennen en te erkennen. Was daarentegen het organiseren van het bestaande de roeping der wetenschap, het te idealiseren is die der kunst. De echte kunst begint met de waarneming der stof; hare bestemming is, de stof te beheerschen. Zal de wetenschap de intellectuele eenheid der dingen opsporen, hunne ideale eenheid te ontdekken, is het doel, dat de ware kunst zich voor oogen stelt. Op het gebied der zedelijkheid eveneens vóór alles ervaring. ‘De zedelijkheid, - zegt de schrijver, - heeft, on- | |
[pagina 67]
| |
zes inziens, geen anderen grond dan de zorgvuldige eerbiediging van onze eigene en van anderer aanspraak op regt, en van de noodzakelijkheid om die beide aanspraken te doen gelden, niet door beurtelings opheffen van onze of van anderer vrijheid, maar door die aanspraken te vereenigen.’ Hoe nu dit doel te bereiken, hoe te weten, wanneer wij ons eigen regt te handhaven, en wanneer wij dat van anderen te eerbiedigen hebben? Niet door eene afgetrokken bespiegeling en niet door dwang, maar door waar te nemen wat werkelijk is en geschiedt. Door de ervaring geleerd, weten wij, dat wij ons te midden van eene menschheid bevinden, die onafhankelijk van ons bestaat, en van welke wij een deel, en wel een zeer gering deel, uitmaken. Verder nemen wij waar, dat die menschheid aanspraak heeft op regten en deze op ons doet gelden; bleven wij nu in ons egoïsme volharden, zoo dat al mogelijk ware in elke omstandigheid des levens, dan zouden wij metderdaad die regten van anderen ontkennen; geven wij alles aan de werkelijkheid gewonnen, dan offeren wij onze eigene regten op en zeggen onze vrijheid voor goed vaarwel. Vinden wij daarentegen den grond van onze regten in ons zelven, zonder één oogenblik die van anderen te betwisten; handhaven wij dan onze vrijheid en de vrijheid van anderen door eene en dezelfde daad, dan laten wij tegelijkertijd regt wedervaren aan de eischen der werkelijkheid en aan de pligten jegens ons zelven. Die daad nu, waardoor wij onze en anderer vrijheid en regten terzelfder tijd handhaven en eerbiedigen, is de daad der liefde; de liefde is dus het beginsel der zedelijkheid; en dat beginsel is gevonden door ervaring, door waarneming van onze en anderer toestanden, terwijl de rede ook hier weder uit al de onzamenhangende, op zich zelve staande bestanddeelen, die de waarneming der werkelijkheid den mensch verschafte, de eenheid en het algemeene begrip heeft gevormd. Ziedaar den veiligsten weg tot zekerheid in het zedelijke. Zorgvuldig ontwikkeld, van alle voorlichting gebruik makend, zal de rede van den mensch, wanneer liefde in zijn hart woont, ook in de moeijelijkste gevallen kunnen beslissen, wat zedelijk, wat onzedelijk is. Eindelijk, op het gebied der godsdienst verschaft eveneens de methode der ervaring de regte zekerheid aan den mensch, terwijl zij hem veilig voortleidt tusschen de beide | |
[pagina 68]
| |
dwalingen van abstracte bespiegeling en autoriteitsgeloof. Het godsbewustzijn en de godsdienst worden nu door den schrijver afgeleid uit het afhankelijkheidsgevoel des menschen van eene hoogere magt; deze magt evenwel, - zegt hij, - regeert niet als blind noodlot, maar laat den mensch vrij in zijne afhankelijkheid, en doet als een liefderijk Vader hem juist datgene toekomen, wat voor hem het beste is. Afhankelijk van God, blijft de mensch op die wijze niettemin zelfstandig en vrij; aan geen zijner vermogens wordt te kort gedaan. Zoo leert de waarlijk godsdienstige mensch eenen persoonlijken God buiten en tegenover de wereld erkennen; maar vroom en wetenschappelijk tegelijk, vereenigt hij beiden; van den strijd, die schijnbaar op die wijze ontstaat, bemerkt hij niets; hij gevoelt zich in zoo naauwe betrekking tot zijnen God geplaatst, dat er van strijd bij hem geene rede kan zijn. Intusschen, de mensch heeft aan een bloot godsdienstig gevoel niet genoeg; het moet ingekleed en ontwikkeld worden in eene godsdienstleer: de inhoud van het godsdienstig gevoel moet in den vorm van bepaalde voorstellingen worden gebragt, zoodat dit gevoel er zich in terugvindt. Eerst daardoor wordt de godsdienst positief. Maar de ondervinding leert, dat wetenschappelijke zekerheid hier veel moeijelijker te verkrijgen is dan op eenig ander gebied. De mensch brengt het hier nooit verder dan tot hooge waarschijnlijkheid; maar deze is ook voldoende; ze aan te nemen heet geloof. Redelijk moet dat geloof zijn, en op goede gronden berusten, maar het is en blijft geloof. De ervaring leert ons echter ook hier, wat dat geloof vermag. Het geloof is de hoogste zekerheid voor den geloovigen mensch. ‘Het is die zekerheid, die vasthoudt aan God als aan den Onzienlijke; - - die van het dagelijksch brood met kinderlijken eenvoud tot den Oneindige durft spreken en met diepen ootmoed Zijne genadige vergeving inroept over zoo veel schulden en zonden; - het is die zekerheid, die de aardsche woning met gerustheid ziet afbreken en reeds de tinnen ziet glansen van het heerlijke huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig bij God in de hemelen; - het is die zekerheid eindelijk, wier glimlach de rustelooze wereldloop niet stoort, en die, door den nacht van zonden en ellenden, reeds den dageraad ziet schemeren van den dag, waarop God alles zal zijn in allen.’ | |
[pagina 69]
| |
Deze dan is de hoofdzakelijke inhoud van het boek, dat wij thans nader gaan bespreken. Wij hebben nu ons oordeel daarover eenigzins te ontwikkelen en te regtvaardigen. Wij beginnen liefst met te prijzen wat ons lofwaardigs in de ‘proeve’ is voorgekomen. De bestrijding der autoriteitsleer rekenen wij onder de beste gedeelten van het werkGa naar voetnoot1. Zeer duidelijk, volledig en naauwkeurig is de verklaring van den oorsprong dier theorie, van hare verschillende stellingen, van hare gronden en van de verschillende vormen, die ze heeft aangenomen. En op niet minder voortreffelijke wijze schijnt ze ons in al hare deelen door den Heer Pierson te zijn wederlegd. Voor een groot deel stemmen wij voorts met zijne beoordeeling van het mystisch pantheïsme in, al mogen wij ook, gelijk straks nader blijken zal, niet elke opmerking onderschrijven, welke hij over die rigting mededeelt. Zijne karakteristiek van de romantische school komt ons in de meeste opzigten juist voor; wij deelen zijne beschouwingen over kunst, op enkele wijzigingen na, die uit het door ons ingenomen standpunt met noodzakelijkheid voortvloeijen; zijne schets van den praktischen staatsman kunnen wij niet beter verlangen, en zijne godsdienstige gevoelens schijnen ons den meesten eerbied te verdienen, al zouden wij daaromtrent op enkele punten, vooral wat de wijze betreft, waarop hij ze afleidt en ontwikkelt, van hem moeten verschillen. Eindelijk brengen wij hem gaarne onze hulde voor zijnen veelal bevalligen en aangenamen schrijf- | |
[pagina 70]
| |
trant en voor den geschikten vorm, in welken hij tamelijk afgetrokkene wetenschappelijke onderwerpen, ook voor den minder streng wetenschappelijken lezer weet uiteen te zetten en verstaanbaar te maken. En nu de keerzijde! Het is, naar ons oordeel, de ingenomenheid van den schrijver met de empirische methode in het wijsgeerig onderzoek, die vóór alles gezag toekent aan de waargenomene werkelijkheid. Het is in de tweede plaats zijn vruchteloos streven om in de wijsbegeerte bespiegeling en ervaring met elkander te verzoenen, en, na vooraf gezag aan het empirisch gevondene te hebben verleend, ook omgekeerd weder aan de rede heerschappij toe te kennen over de empirische realiteit. En het is eindelijk zijne heftige, in vele opzigten zeker onbillijke veroordeeling van eene wijsbegeerte, die bij haar onderzoek, onafhankelijk van alle zinnelijke waarneming, alleen uitgaat van het geestelijk en zedelijk zelfbewustzijn des menschen. Geven wij den Heer Pierson de volkomene juistheid van zijn gansch kritisch betoog tegen de speculatieve wijsbegeerte, over welke hij met vele anderen in onze dagen den staf heeft gebroken, eens voor een oogenblik gewonnen. Dan blijft hem, sinds hij te regt heeft ingezien, dat de autoriteitsleer den naam van wetenschap niet verdient, inderdaad geene andere methode dan die der ervaring over. Hebben wij hem nu wèl verstaan, dan beteekent in zijne leer, gelijk hij ze uitdrukkelijk aan de speculatieve filozofie tegenoverstelt, de ervaring niets anders dan de door zinnelijke waarneming verkregene kennis van de dingen en van ons zelven. Trouwens, zij kan ook niets anders bij hem beteekenen. Aan eene zoogenaamde inwendige ervaring, door welke de verschijnselen van den geest worden waargenomen, en aan het empirisch zelfbewustzijn, waarvan de bespiegelende wijsbegeerte spreekt, kan hier natuurlijk niet worden gedacht. Want die inwendige ervaring, dat empirische zelfbewustzijn is juist de grondslag van de bespiegeling, aan welke de Heer Pierson zijne ervaringsmethode tegenoverstelt, en kan met deze noch verwisseld, noch verbonden worden, vermits, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen, inwendige en uitwendige ervaring niet alleen tegengestelden zijn uit haren aard, maar ook tot lijnregt tegenstrijdige resultaten leiden. Ervaring kan dus bij onzen schrijver, - de opmerking was te meer noodig, omdat het gezegde onder- | |
[pagina 71]
| |
scheid hem zelven niet altijd even duidelijk voor den geest schijnt te staan, - in geen anderen zin dan in den bovenvermelden worden opgevat; en voor zijne empirie, tegengesteld als zij is aan de bespiegeling, geldt derhalve de welbekende regel: ‘nihil in intellectu quod non fuerat in sensibus,’ - geene kennis voor den mensch dan die, welke door middel van de zintuigen tot hem komt; - een empirisme, dat dezen regel niet erkent, is niets anders dan de bespiegeling zelve. - Maar nu kan het toch iemand, die geen vreemdeling is op het gebied der wijsbegeerte, niet wel twijfelachtig zijn, tot welke uitkomsten de aldus aan de bespiegeling tegenovergestelde ervaring leiden moet. De ervaringswetenschap, van de waargenomen dingen tot hunne oorzaken opklimmend, en omgekeerd afdalend van de oorzaken tot hare werkingen en gevolgen, besluit met onloochenbare zekerheid tot eenen zamenhang van oorzaken en werkingen, die de verandering van ééne enkele oorzaak, werking, omstandigheid, of zelfs van de schijnbaar meest onbeduidende eigenschap van eenig voorwerp niet toelaat, zonder dat de gansche orde der natuur door die verandering verbroken worde. Voorts, van de waarneming der dingen tot die van den mensch zelven overgaande, erkent de empirie ook dezen als een noodzakelijk gedeelte van de waargenomene, onoplosbaar zamenhangende natuur, en beschouwt ook hem derhalve als een natuurlijke schakel in de oneindige keten van noodzakelijke, volstrekt onvermijdelijke oorzaken en werkingen; in al zijn denken en handelen is hij voor haar anders niet dan eene bepaalde werking van eveneens bepaalde oorzaken, en wederom de noodzakelijke oorzaak van even noodzakelijke werkingen; zoodat het hem onmogelijk is, iets te denken of te doen, waardoor eene eenige oorzaak of werking anders zou kunnen worden dan zij werkelijk is, zonder dat hem tevens de magt worde toegeschreven, om willekeurig de gansche keten te verbreken en de orde der natuur het onderst boven te keeren. In één woord, de mensch denkt en handelt in 't oog van de empirische wijsbegeerte juist zoo als hij denken en handelen moet, en anders te denken en anders te handelen is hem even onmogelijk als niet te denken en niet te handelen. Eindelijk, de zuivere, niet bespiegelende empirie (en de bespiegelende is óf eene ongerijmdheid, óf zij is de bespiegeling zelve) kan aan het bloot gedachte, zinnelijk niet waar- | |
[pagina 72]
| |
neembare geene werkelijkheid toekennen; zij moet, op straffe van weêr af te breken wat zij heeft opgebouwd, van zich in het door haar bestreden idealisme op te lossen en daardoor haar eigen vonnis te onderteekenen, alle realiteit ontzeggen aan wat men gewoon is bovenzinnelijk te noemen, aan de vermeende zelfstandigheid der rede, aan 's menschen wil, aan zijne zedelijke verantwoordelijkheid en aan zijne begrippen van godsvrucht en deugd. De ervaringswetenschap, ook al ware zij bij magte deze en dergelijke begrippen uit zich zelve voort te brengen, - en zij is dit niet, - zou toch gedwongen zijn ze weder te verloochenen, wil ze niet ophouden wetenschap der ervaring, wetenschap van werkelijk waargenomen feiten en verschijnselen te zijn. De wijze, waarop zij onvermijdelijk, wil ze zich zelve niet weêrspreken, tot de boven kortelijk en in 't algemeen opgeteekende uitkomsten wordt geleid, is te overbekend, dan dat wij het noodig zouden achten ze hier nader te ontwikkelen; terwijl ook trouwens een weinig nadenken den minst wijsgeerigen onzer lezers gemakkelijk tot dezelfde resultaten voert, zoodra hij slechts zijne beschouwing met de empirisch gevonden werkelijkheid en de dingen buiten hem aanvangt en volgens diezelfde methode zijn onderzoek blijft voortzetten. Het empirisme derhalve, dat zich niet oplost in bespiegeling, niet tot idealisme overgaat, en dus aan het enkel gedachte geene werkelijkheid toekent, is niets anders en kan niets anders zijn dan een materialistisch fatalisme. Niets is wat niet op eene of andere wijze onder het bereik der zinnen valt, of uit de zinnelijke waarneming kan worden afgeleid; niets kan anders zijn dan het is, niets anders worden dan het wordt; al wat geschiedt, geschiedt met onvermijdelijke noodzakelijkheid. Dat is in twee woorden de leer der ervaringsfilosofie, die aan de bespiegelende wijsbegeerte wordt tegenovergesteld; in haar ijzeren systeem is geene plaats voor de rede, de zelfstandigheid, de intellectuele en zedelijke vrijheid des menschen. Nu wil de Heer Pierson de methode der ervaring wel, maar hij wil hare onvermijdelijke uitkomsten niet. Of hij misschien andere door zijne ervaring ontdekt zou hebben? Het is ons niet wel doenlijk, uit zijn geschrift het op te maken, vermits hij, na eerst op vrij hoogen toon alle niet empirische wijsgeeren over den hekel te hebben gehaald, bij de toepassing zijner eigene methode op het gebied der | |
[pagina 73]
| |
wetenschap, de gansche wijsbegeerte met een diep stilzwijgen is voorbijgegaan. Maar wij gelooven ook niet, dat hij andere resultaten zou verkregen hebben, ook al had hij eene poging aangewend, om zijne methode bij de wijsgeerige wetenschap in praktijk te brengen. Wij zien hem intusschen tot uitkomsten geraakt, die lijnregt strijden met de resultaten der empirie; wij hooren hem spreken van eene zelfstandige rede, van de vrijheid, de pligten en de bijzondere regten der menschen, ja zelfs van eene menschelijke rede, die de wereld der dingen beheerscht. Hoe komt hij nu tot dit alles? Wat geeft hem met zijne methode het regt, een werkelijk bestaan toe te schrijven aan eene zelfstandige, de empirische werkelijkheid beheerschende rede, terwijl toch juist de uit waarneming verkregene kennis hem overtuigen moest, dat deze werkelijkheid in 't geheel geene zelfstandige rede, veelmin haren invloed en hare terugwerking duldt? Wij meenen gereedelijk te mogen veronderstellen, dat de bespiegeling hem hier is te hulp gekomen, zij het dan ook onder den vorm der oneigenlijke, inwendige ervaring, en dat hij, zijne eigenlijke ervaringswetenschap latende wat zij is, en zijne uitwendige ervaring, zijne empirie niet eens meer vertrouwend, geheel onafhankelijk van alle zinnelijke waarneming, uit zich zelven alleen, uit zijn eigen denken en zelfbewustzijn tot het vrij en zelfstandig bestaan zijner rede besloten heeft. Het is waar, dat hij op die wijze, zijns ondanks en zich zelven daarvan geheel onbewust, reeds bij het begin van zijn onderzoek aan het bespiegelen en idealiseren is geraakt, en alzoo de hooggeroemde ervaring, - die veilige en onfeilbare leidsvrouw! - reeds weder heeft afgedankt en naar huis gezonden, nog eer hij zich op weg begaf. Maar wat wil men? Het kon niet anders. Bespiegeling en ervaring staan lijnregt tegenover elkander; wanneer men beide tegelijk wil vasthouden, zal de eene het altijd op de andere winnen, ook al geschiedt het ongemerkt. De Heer Pierson wil beginnen met de zuivere ervaring; maar nu leert hem die ervaring, dat hij eigenlijk niet denkt, maar dat er gedachten in hem worden voortgebragt; evenzoo, dat hij niet handelt, maar dat er met hem gehandeld wordt. Die uitkomst bevalt hem natuurlijk niet, en nu zoekt hij zijne toevlugt bij de bespiegeling. Maar de bespiegelende wijsgeer, - wanneer hij op zijne beurt goed redeneert (en onze schrijver zal toch geen | |
[pagina 74]
| |
valsche of gebrekkige redenering verlangen), komt juist tot het lijnregt tegengesteld resultaat. Wat voor het empirisme de waarde heeft van een werkelijk zijn, dat heeft voor de bespiegeling geene andere dan die van verschijnsel, en omgekeerd; voor het eerste zijn de dingen waarheid, zoo als ze worden waargenomen, en is het denken, de intelligentie, schijn; voor de laatste zijn de dingen slechts verschijnselen, en heeft alleen het denken, de zich zelf bewuste geest volledige en volstrekte realiteit. Beide stelsels ontkennen en vernietigen elkander dus volkomen. Nu zou men meenen, dat de wijsgeer eene keuze zou doen. Volstrekt niet; de Heer Pierson verklaart, ‘dat hij eerst uit eigen beweging zich wil laten beheerschen door de werkelijkheid (der ervaring namelijk), om daarna zelf mede te regeren’, en dat hij ‘de werkelijkheid (altijd de empirische) op ieder terrein in haren ganschen omvang nederig en geduldig opneemt, om haar daarna den invloed, de terugwerking der zelfstandige rede te doen ondergaan.’ Hoe dat nu mogelijk is in de wijsbegeerte, zonder de ervaringswetenschap weder volkomen ter zijde te stellen, en geheel idealist te worden, erkennen wij niet te begrijpen. De Heer Pierson tracht er zich af te maken, vooreerst door er eenvoudig over te zwijgen, en in de tweede plaats, door tusschenbeiden eens te verklaren, dat hij een vijand van al te strenge consequentie is; maar in 't geheel niet te filosoferen is toch een wonderlijk middel om het voortreffelijke van eene filosofische methode te bewijzen, en - inconsequent te zijn met voorbedachten rade is wel wat heel erg voor een filosoof. Maar de Heer Pierson heeft dat ook zeker zoo niet gemeend, en wij houden ons overtuigd, dat hij eenmaal nog zoo goed bespiegelend wijsgeer zal worden als een dergenen, wien hij om hunne bespiegelingen zoo veel onaangenaamheden heeft gezegd. Het vervolg van onze beschouwing zal ons, vertrouwen wij, nog nader in deze onze meening bevestigen, en tevens, naar wij hopen, den geachten schrijver tot de overtuiging leiden, dat men, de zelfstandigheid, de vrijheid en de heerschappij der rede over de zinnen willende handhaven in de wijsbegeerte, het wijsgeerig onderzoek met de bespiegeling moet aanvangen, en het zelfbewustzijn des menschen, onafhankelijk van alle ervaring, ten grondslag leggen aan de wijsgeerige beschouwing; of wel, indien men met de ervaring wil beginnen, zich ook de gevolgen behoort | |
[pagina 75]
| |
te getroosten, welke die wijze van onderzoek onvermijdelijk na zich sleept. Erkenden wij, dat onze schrijver, wel verre van zelfs eenigermate trouw te blijven aan de ervaringstheorie, veeleer reeds bij den aanvang zijner beschouwing tot de door hem veroordeelde bespiegelende wijsbegeerte is overgegaan, toch kunnen wij niet nalaten den verderfelijken invloed op te merken, dien het door hem verdedigd beginsel op zijne bewerking van de onderdeelen der wijsgeerige wetenschap heeft uitgeoefend. Zoo in het bijzonder bij zijne ontwikkeling van het beginsel der zedelijkheid. Had hij kunnen besluiten de inspraak van zijn gemoed te volgen en zich aan geene ervaringsbegrippen vast te klemmen, hij zou ons den grond van alle Ethos in den mensch zelven, in het zedelijk zelfbewustzijn des menschen hebben aangewezen. Maar neen, met den mensch. - of, zoo als de schrijver het gelieft uit te drukken, met het individu - mogen wij niet beginnen; en wij hebben nu de zedelijkheidsbeginselen op te sporen in de door ervaring waargenomen werkelijkheid. Uit hetgeen straks is gezegd mogen wij vrijelijk besluiten, dat zij daar en op die wijze in 't geheel niet te vinden zijn; en inderdaad, de schrijver vindt ze dan ook niet. Hij komt, in plaats van tot een begrip van zedelijkheid, eenvoudig tot een begrip van regt. De ervaring leert ons, dat alle individuën aanspraak maken op zekere regten, even als wij zelf; wanneer wij nu die regten eerbiedigen en tevens onze eigene handhaven, dan is aan den eisch der zedewet voldaan. Welk eene moraal! Hoe mager en dun! Niet het goede om het goede, niet de deugd om de deugd, geene zedelijke ontwikkeling van den mensch om aan zijne bestemming te voldoen, geene zedelijke handelingen om te streven naar de praktische verwezenlijking van het ideaal der volmaaktheid, maar handhaving van regten hier en eerbiediging van regten daar! Wij willen de vraag nu niet eens opwerpen, hoe de mensch, naar de leer der ervaring, zich als een deel der onoplosbaar zamenhangende natuur en als schakel in de onverbreekbare keten van oorzaken en werkingen beschouwend, nog van eerbiediging en handhaving van regten kan spreken; en wij willen eens toegeven, dat de zedekunde des schrijvers werkelijk uit de ervaring zou kunnen ontwikkeld en met hare besluiten in overeenstemming gebragt worden; maar dan vragen wij toch, of nu zulk eene leer den schrijver zelven | |
[pagina 76]
| |
voldoende schijnt. Hij geeft ons aldra het antwoord, door op de volgende bladzijde eene poging, - meer dan eene poging is het ook niet, - aan te wenden, om zich tot het begrip van liefde op te heffen. Liefde! Vanwaar dat denkbeeld? Liefde uit de wetenschap der ervaring, uit de kennis der waargenomen werkelijkheid ontwikkeld? Of is de schrijver hier nu weder op eens bespiegelend wijsgeer geworden? Dan is de sprong, dien hij hier gemaakt heeft, verbazend. Zoo van het begrip eener regtsverhouding tusschen de individuën naar het beginsel der liefde; van het dorre veld eener koude en gevoellooze werkelijkheid op het dichterlijk gebied van het reinste en meest verhevene idealisme! Waarlijk, wij bekennen gaarne, tot zulk eene ‘Geistesgymnastik’ ons niet in staat te achten. Dat de wijsbegeerte van het regt in 't geheel niet door den schrijver besproken wordt, is zeer natuurlijk, daar hij ze met de zedeleer verwart, en ze onder den algemeenen naam van moraal dus eigenlijk reeds heeft afgehandeld. Met dat al blijft ons het regtsbegrip zelf nog ontbreken, daar de Heer Pierson wel van aanspraak op regten gewaagt, maar ons niet verklaart, wat dan volgens de ervaringstheorie het regt zelf is. Hij vergunne ons die vraag voor hem te beantwoorden. Volgens de leer der ervaring, ook nog afgezien van hare strengere gevolgtrekkingen, zal regt nooit iets anders kunnen zijn, dan de waarborg tegen geweld van het eene individu tegenover het andere; in den mensch zelven kan het empirisme geen regtsbeginsel ontdekken; eene regtsidee is voor de ervaringswetenschap alweder niets dan een afgetrokken begrip, waaraan alle realiteit ontbreekt; wil men derhalve niet enkel een veiligheidsmaatregel in de wederzijdsche erkenning van regten zien, en iets meer verhevens en den mensch meer waardigs in de regtsbetrekkingen der menschen dan vredestractaten, om den oorlog van allen tegen allen te voorkomen, dan zal men zijne toevlugt moeten nemen tot de bespiegeling en van de zuivere regtsideën moeten uitgaan. - Wat de staatsleer betreft, de schrijver schijnt ons ook hier aan zekere begripsverwarring te hebben geleden, daar hij tegenover de wijsbegeerte van het staatsregt en hare beoefenaren de positieve staatswetenschap en een praktischen staatsman stelt, terwijl het toch geheel iets anders is, in 't afgetrokkene over de wijsgeerige idee van den staat te spreken, iets anders, als praktisch staats- | |
[pagina 77]
| |
man in den bepaalden, bijzonderen staat en in een gegeven tijd wetten te maken voor een bepaald volk. Wat is het ethisch beginsel, wat is de regtsgrond van den staat? Ziedaar de vraag, die de wijsbegeerte te beantwoorden heeft, en die zij niet uit de ervaring, maar uit het regtsbewustzijn des menschen en uit zijne overtuiging omtrent de noodzakelijkheid van den staat beantwoordt. Hoe daarentegen een bepaalde staat het best is georganiseerd, welke regeringsvorm en welke wetgeving het best aan de behoeften van een bepaald volk voldoen, welke regeringsmaatregel in een bepaald geval de meest doelmatige schijnt, - deze en dergelijke vragen liggen geheel buiten het gebied der wijsbegeerte. Hier komt de ervaring tot haar regt, hier is zij eerste in rang, hier hebben wij vóór alles waar te nemen; maar hier geldt het dan ook niet, zoo als in de wijsbegeerte, den hoogsten grond, het hoe en waarom der verschijnselen, maar eenvoudig die verschijnselen zelve, 't zij we als bespiegelende wijsgeeren eene rein geestelijke, intellectuele en zedelijke, 't zij we als empiristen een bloot materiële, onbewuste oorzaak voor het ontstaan dier verschijnselen gelieven aan te nemen. De schrijver heeft dus volkomen regt, wanneer hij zijne methode der ervaring op de praktische, altijd noodzakelijk empirische staatswetenschap toepast; maar hij heeft onregt, wanneer hij, deze wetenschap voor de wijsbegeerte van het regt en van den staat in de plaats stellend, door deze verwisseling van twee verschillende vakken van wetenschap de voortreffelijkheid van zijne methode ook voor de wijsbegeerte meent bewezen te hebben. In de laatste plaats ontvangen wij van zijne hand eene godsdienstleer, mede, naar zijn beweren, uit de ervaring afgeleid, en mede, naar ons oordeel, uit een zamenstel van halve ervaringswetenschap en bespiegelende wijsbegeerte bijeengevoegd. Welke is, volgens den schrijver, de grond der godsdienst in den mensch? Het afhankelijkheidsgevoel. En zonder twijfel, de mensch gevoelt zich zeer afhankelijk, maar van wat? Van de natuur, waarvan hij een noodzakelijk gedeelte uitmaakt, antwoordt de empirie. Neen, - zegt daarentegen de schrijver, - ‘tegenover de natuur gevoelt zich de mensch vrij, maar hij gevoelt zich afhankelijk van eene hoogere magt, en om nu dit afhankelijkheidsgevoel tot zijn regt te laten komen, wordt de mensch godsdienstig.’ Alweêr een vrij laag en hoogst onvolledig begrip | |
[pagina 78]
| |
van godsdienst, maar toch nog veel te hoog en veel te veel omvattend voor het empirisme. Immers onze ervaringswetenschap leert ons juist, dat wij, ons vrij wanende tegenover de natuur, door dit gevoel van vrijheid ons laten bedriegen; wij meenen vrij te zijn, zoo lang wij ons ontwikkelen volgens de vaste, onveranderlijke wetten van onze eigene, bijzondere natuur, even als de boom, indien hij zelfbewustzijn had, zich vrij zou gevoelen, zoo lang men zijne takken niet verhindert vrijelijk zich uit te breiden, maar wij handelen desniettemin, even als de boom, steeds volgens de wet der natuurnoodzakelijkheid; terwijl wij ons ook onmiddellijk onvrij gevoelen, zoodra wij met eene ons vreemde natuur in aanraking komen, volmaakt zoo als de boom, kon hij waarnemen en nadenken, zijne onvrijheid zou gewaar worden, wanneer men zijne takken bindt en ze dwingt in eene bepaalde rigting te groeijen. Ziedaar al wat de ervaring omtrent ons afhankelijkheidsgevoel ons verklaren kan; gaat zij verder en poogt zij zich tot iets hoogers nog dan tot de door haar erkende natuurnoodzakelijkheid te verheffen, dan verloochent zij zich zelve, en lost zich in het idealisme op. Maar de schrijver gaat dan ook werkelijk nog veel verder. Niet alleen, dat hij het bestaan van een hooger wezen erkent, maar hij noemt het ook heilig, wijs en volmaakt, ja, hij verheft zich zelfs tot het denkbeeld van een persoonlijken God, van een getrouw en liefderijk Grod en Vader. Maar dat begrip heeft hij nu toch zeker niet uit ervaring. Hoe is hij er dan aan gekomen? Immers door middel van de bespiegeling, door een vervaarlijken sprong alweder van het gebied der ervaring op dat der speculatieve filosofie. Want indien dat godsbegrip, door den schrijver ons verkondigd, geen zuiver speculatief begrip is, dat met de ervaring niet alleen niets gemeen heeft, maar zelfs hare stelligste uitkomsten weêrspreekt, dan bekennen wij niet te weten, wat speculatieve en wat empirische begrippen zijn. Dat de Heer Pierson voor 't overige dan ook hier weder geene de minste overeenkomst met een empirist bezit, maar veeleer met de beste idealisten in het ‘intellectueel aanschouwen’ zou kunnen wedijveren, bewijst ons zijne slotredeuering over de godsdienstleer, die volgens hem op niets anders berust, - gelijk ze dan ook nooit op iets anders berusten kan, - dan op geloof, en wel bepaald, - hier is hij volkomen speculatief wijsgeer, - op een redelijk geloof berusten moet. De laatste woorden van | |
[pagina 79]
| |
zijne beschouwing over onsterfelijkheid, die we straks met opzet in ons verslag hebben aangehaald, zullen wel voldoende zijn om onze lezers te overtuigen, dat de ervaringsfilosoof hier geheel in den idealistischen denker is opgegaan. De wereld der dingen, de wereld der ervaring ziet hij reeds in 't geheel niet meer, en reeds glansen voor zijn verheerlijkt oog de tinnen van het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig bij God in de hemelen. ‘Das Universum, - zegt Fichte, - ist mir nicht mehr jener in sich selbst zurücklaufende Cirkel, jenes unaufhörlich sich wiederholende Spiel, jenes Ungeheuer, das sich selbst verschlingt, um sich wieder zu gebären, wie es schon war; es ist vor meinem Blicke vergeistiget, und trägt das eigene Gepräge des Geistes: stetes Fortschreiten zum Vollkommeneren in einer geraden Linie, die in die Unendlichkeit geht. - Die Sonne gehet auf und gehet unter, und die Sterne versinken und kommen wieder, und alle Sphären halten ihren Cirkeltanz; aber sie kommen nie so wieder, wie sie verschwanden, und in den leuchtenden Quellen des Lebens ist selbst Leben und Fortbilden. Jede Stunde, von ihnen herbeigeführt, jeder Morgen und jeder Abend sinkt mit neuem Gedeihen herab auf die Welt; neues Leben und neue Liebe entträufelt den Sphären, wie die Thautropfen der Wolke, und umfängt die Natur, wie die kühle Nacht die Erde. - Aller Tod in der Natur ist Geburt, und gerade im Sterben erscheint sichtbar die Erhöhung des Lebens. Es ist kein tödtendes Princip in der Natur, denn die Natur ist durchaus lauter Leben; nicht der Tod tödtet, sondern das lebendigere Leben, welches, hinter dem alten verborgen, beginnt und sich entwickelt. - Jeder meines Gleichen, der aus der irdischen Verbindung heraustritt, und der meinem Geiste nicht für vernichtet gelten kann - denn er ist meines Gleichen - zieht meinen Gedanken mit sich hinüber; er ist noch und ihm gebührt eine Statte. Indess wir hienieden um ihn trauern, so wie Trauer sein würde, wenn sie könnte im dumpfen Reiche der Bewusstlosigkeit, wenn sich ihm ein Mensch zum Lichte der Erdensonne entreisst, ist drüben Freude, dass der Mensch zu ihrer Welt geboren wurde, so wie wir Erdenbürger die unserigen mit Freude empfangen. Wenn ich einst ihnen folgen werde, wird für mich nur Freude sein; denn die Trauer bleibt in der Sphäre zurück die ich verlasse. - Es verschwindet vor meinem | |
[pagina 80]
| |
Blicke und versinkt die Welt, die ich noch soeben bewunderte. In aller Fülle des Lebens, der Ordnung und des Gedeihens, welche ich in ihr schaue, ist sie doch nur der Vorhang, durch die eine unendlich vollkommenere mir verdeckt wird, und der Keim, aus dem diese sich entwickeln soll. Mein Glaube tritt hinter diesen Vorhang, und erwärmt und belebt diesen Keim. Er sieht nichts Bestimmtes, aber er erwartet mehr, als er hienieden fassen kann, und je in der Zeit wird fassen können. - So lebe und so bin ich, und so bin ich unveränderlich, fest und vollendet für alle Ewigkeit; denn dieses Seyn ist kein von aussen angenommenes, es ist mein eigenes, einiges wahres Seyn und Wesen.’ - - Er ligt meer wijsgeerige zin in deze weinige woorden dan in het gansche betoog van den Heer Pierson, maar dat is ook het hoofdzakelijk onderscheid. De geest is dezelfde, maar het beginsel is daar een weinig beter in 't oog gevat en volgehouden, en de weg beter begrepen, langs welken men alleen tot deze en dergelijke uitkomsten geraakt. - Wij gelooven thans eenigermate in staat te zijn de bezwaren te wegen, welke de schrijver tegen de speculatieve wijsbegeerte heeft in 't midden gebragt. Zijne hoofdbedenking tegen die rigting was niet zoo zeer de dwalingen, tot welke sommige harer voorstanders vervallen zijn; en dat zou ook niets bewijzen, daar de feilen van een of ander bepaald stelsel nog geen bewijs zijn van de onbruikbaarheid der methode in 't algemeen, zoo lang niet is uitgemaakt, dat die methode onvermijdelijk die fouten begaan en tot die verkeerde uitkomsten leiden moet; maar dat bezwaar was juist het standpunt, waarop de speculatieve wijsbegeerte zich bij haar onderzoek plaatst. Maar nu is ons, en wij willen hopen, ook den Heer Pierson zelven, uit het bovengezegde gebleken, dat hij, om tot de resultaten te komen, die zijne wijsbegeerte ons aanbiedt, juist op datzelfde veroordeelde standpunt zich moet plaatsen, en de door hem aangeprezen ervaringsmethode dient vaarwel te zeggen, - wat meer is, dat hij voor een groot deel dit ook reeds gedaan heeft, en dat hij, volkomen speculatief denker geworden zijnde, nog vrij wat vollediger uitkomsten zou verkregen hebben. Dat nu het standpunt en de methode der bespiegeling geheel zonder gevaar en altijd even veilig zijn, wachten wij ons wel te beweren; maar de schrijver erkent zelf, dat volstrekte | |
[pagina 81]
| |
veiligheid op geestelijk gebied voor den mensch niet te vinden is, en het blijft dus alleen de vraag, of eenig ander standpunt en eenige andere methode zoo veel veiliger zijn, en minder blootgesteld aan de willekeur van het individu. De zekerheid nu, die de ervaringsmethode schijnt te verleenen, is stellig voor niemand zeer benijdenswaardig; maar bovendien is het nog niet uitgemaakt, of zij wel eene zekerheid is. Het empirisme bewijze eerst, dat het meer dan eene leer van zinnelijke en dikwerf zeer bedriegelijke voorstellingen verkondigt; het bewijze eerst, dat het waargenomen voorwerp werkelijk en op zich zelf juist zoo is als het waarnemend subject het heeft waargenomen, eer het zich beroeme ons wetenschappelijke zekerheid te hebben verschaft. En het autoriteitsbeginsel? Wij weten ook, hoe het daarmede gesteld is, en wat de veiligheid, die het ons verleent. Men begrijpe toch eindelijk eens de zoo eenvoudige waarheid, dat er nergens iets intellectueels, zedelijks of godsdienstigs voor den mensch te vinden is, dat niet altijd eenigermate van zijne willekeur afhankelijk blijft, daar het toch altijd de mensch zelf is, die iets als waarheid aanneemt of verwerpt. Een waarborg voor den mensch tegen zich zelven bestaat er niet. En nu de zekerheid, met welke de speculatieve wijsgeer door het leven gaat, is zij niet juist die, welke de Heer Pierson verlangt? Hij wil de zekerheid, met welke de geoefende ruiter het wilde ros berijdt. Maar van waar zal dien ruiter zijne zekerheid geworden? Van het weerbarstige paard toch stellig niet, noch ook van den hobbeligen weg, waarop hij rijdt, noch van de heg, waarover hij springt; maar hij zal zijne zekerheid putten uit zijne eigene kracht, uit zijne eigene kunst, en uit het zelfvertrouwen, waarmede hij het paard bestiert. Welnu, de idealist gaat niet anders te werk; hij vertrouwt niet op iets anders, dat hij zelf niet is, en dat hem dikwerf zelfs vijandig kan zijn, maar op zich zelven alleen, en op de waarheid zijner eigene ideën van zedelijkheid en pligt, van goddelijk toevoorzigt en wereldbestuur. De idealist is ruiter, - om bij de beeldspraak te blijven, - de empirist en de geloovige op gezag laten zich rijden; de een geeft zich over aan de zinnelijk waargenomene wereld der dingen, de andere aan de willekeur van sommigen zijner medemenschen. Wij besluiten al wederom: de Heer Pierson is idealist in zijn hart. Wat zijne bedenking over het bloot sub- | |
[pagina 82]
| |
jectieve der bespiegelende theoriën aangaat, daaromtrent geldt eveneens het boven gezegde: alle waarheid voor den mensch is subjectief in dien zin, dat de mensch zelf altijd over de waarheid of onwaarheid van eenig begrip zal moeten beslissen; wel objectiveert hij zijne gedachte, door te gelooven aan eene werkelijkheid, die met het als waarheid gedachte overeenstemt, maar dat geloof zelf blijft dan toch altijd subjectief, het zij dan een idealistisch geloof, of een geloof aan de dingen op zich zelf, of ook een geloof op gezag van anderen. Alweder hetzelfde geldt van dat verwijt van het eigenwillige der godsdienst, door den schrijver tegen de speculatieve theologie gerigt. Wij zijn geenszins geneigd, en achten ons ook niet verpligt, die godsdienstleer in al hare vormen, 't zij in die van het zoogenaamd logisch pantheïsme, 't zij in de wonderlijke gedaante der nieuwere immanentie-theorie te verdedigen; maar wij kunnen met de opmerking volstaan, dat het verwijt van eigenwilligheid, zoo het er een is, alle mogelijke godsdienstleer treft, vermits in elke godsdienst, welke dan ook, de godsdienstige mensch zelf zich eenen God moet geven, dien hij zal aanbidden, hij moge dan door eigen denken zijn godsbegrip hebben gevonden, of hij moge dat begrip van anderen hebben overgenomen. - En hiermede, vertrouwen wij, zullen de hoofdbezwaren van onzen schrijver tegen de speculatieve methode wel zijn opgelost. Al zijne overige bedenkingen, meest de bijzondere speculatieve stelsels betreffende, hier na te gaan, zou ons te ver leiden; wij bepalen ons tot de meest gewigtige. De Heer Pierson beweert o.a., dat de bespiegelende wijsbegeerte haar laatste woord in het stelsel van Hegel heeft uitgesproken. Nemen wij nu aan, dat dit stelsel geheel of ten deele behoort verworpen te worden; nemen wij mede aan, dat de rigting, die door Hegel werd verkondigd, tot geene andere uitkomsten dan juist tot de zijne of die zijner volgelingen kan geraken; dan is daarmede de gansche speculatieve methode nog niet veroordeeld, zoo lang niet is bewezen, dat er in de speculatieve wijsbegeerte geene andere rigting dan juist de Hegeliaansche mogelijk is. En dit bewijs ontbreekt bij den schrijver geheel. Wat het stelsel zelf van Hegel betreft, wij gevoelen alweder de roeping niet, om het in al zijne gronden en gevolgtrekkingen te verdedigen, maar wij achten ons toch verpligt, op een misverstand te wijzen, dat overal in de beschouwing des schrijvers | |
[pagina 83]
| |
omtrent de leer van dezen grooten denker heerscht, een misverstand, waarvan reeds velen zich bediend hebben, om ook zonder de geringste verdere inspanning de gansche Hegeliaansche wijsbegeerte omver te werpen en ze in een belagchelijk daglicht te doen voorkomen. Wij bedoelen de stelling, dat bij Hegel niets bestaat, dan wat logisch zijn bestaan regtvaardigen kan. Daarop bouwt nu de schrijver, als vele anderen, voort, en de gansche filosofie van Hegel wordt daardoor de grootste onzin of een ondragelijk fatalisme. Maar Hegel heeft nooit gezegd, dat niets bestaat, wat niet logisch zijn bestaan kan regtvaardigen, maar dat niets is, wat niet logisch bewezen kan worden te zijn. Zoo lang men de onderscheiding der speculatieve wijsbegeerte tusschen zijn en bestaan, tusschen absoluut, onvoorwaardelijk en betrekkelijk, voorwaardelijk zijn niet begrijpt, handelt men verstandiger, zich in 't geheel niet met die wijsbegeerte in te laten; men zal dan ook evenmin kunnen begrijpen, wat het b.v. beteekent, wanneer gezegd wordt, dat het kwaad wel bestaat, maar niet is, - eene zeer eenvoudige stelling voor 't overige, welke iedereen zal toegeven, die niet geheel onbekend is met de beteekenis der woorden, en die de leer van Ahriman en Ormuzd niet is toegedaan. Hetzelfde misverstand heerscht ook bij den schrijver omtrent de leer van Fichte. Had deze wijsgeer werkelijk bedoeld, dat de verschijnselen buiten ons niet bestaan, hij zou inderdaad den grootst mogelijken onzin verkondigd hebben; maar hij heeft alleen aan de wereld der verschijnselen, als zoodanig, aan de dingen op zich zelf, realiteit, d.i. een absoluut zijn ontzegd, en dit alleen toegekend aan datgene, wat met noodzakelijkheid wordt gedachtGa naar voetnoot1. Tegen Fichte vooral is de schrijver met veel hevigheid te velde getrokken. Nu veroorlove men ons eens voor al de opmerking, dat niets gemakkelijker valt dan een diepzinnig en goed doorwerkt wijs- | |
[pagina 84]
| |
geerig stelsel omver te werpen en zelfs het belagchelijk te makenGa naar voetnoot1; de aardigste parodiën maakt men op goede gedichten, en ten koste van den Bijbel kan men gemeenlijk het grappigst zijn. Nu heeft men reeds zoo dikwijls den draak gestoken met de idealisten, en reeds zoo veel tegen hen geschreven, dat wij slechts de geschriften van een of twee hunner bestrijders hebben na te slaan, om in weinige oogenblikken een flink kritisch betoog te kunnen opstellen, waarin de dwaasheid en de onhoudbaarheid hunner begrippen op de helderste en tevens op de geestigste en meest onderhoudende wijze worden uiteengezet. Moeijelijker is het, in den geest van een diepzinnig denker door te dringen, te weten wat hij gewild, te begrijpen hoe, en te verstaan waarom hij juist zoo en niet anders de waarheid gezocht heeft. En dat, zouden wij meenen, is den Heer Pierson, vooral wat Fichte en de idealisten betreft, niet volkomen gelukt. Sommige onaardigheden, die hij zich jegens dezen wijsgeer veroorlooft, en waarvan trouwens de meeste ook van anderen zijn overgenomen, - als daar zijn, de bewering, dat Fichte alleen de overwegende heerschappij van het individu als individu beoogt, en dat dit individu eigenlijk niets anders zijn zou dan het individu Fichte zelf, - of wel, de zeer hatelijke gelijkstelling van het Ik van Fichte met den wellustigen hater (eene vrij grove geestigheid, den Heer Pierson onwaardig), - zijn te ongerijmd om ze hier in ernst te bespreken. Andere, schijnbaar althans meer gegronde bedenkingen, den geest en de rigting van den bedoelden wijsgeer rakende, willen wij kortelijk beantwoorden. De schrijver meent, dat hoogmoed en eene neiging tot losbandigheid eenen man als Fichte tot eene willekeurige en ijdele ontkenning van de realiteit der zinnelijk waargenomen dingen zou gedreven hebben. Hij gevoelt niet, dat juist diezelfde zedelijke behoefte, die hem, den Heer Pierson zelven, zijns ondanks noodzaakte het terrein der empirie te verlaten, en op de vleugelen der reine bespiegeling op te stijgen naar sferen ver boven de wereld der ervaring verheven, ook de idealisten heeft aangespoord om | |
[pagina 85]
| |
elders dan in de empirische werkelijkheid den grond en het wezen der dingen en eene verklaring voor de feiten van het zelfbewustzijn te zoeken. Maar de idealisten hebben ook tevens ingezien, wat de Heer Pierson nog niet schijnt te hebben begrepen, dat de empirische wijze van onderzoek onvermijdelijk tot de vernietiging van 's menschen zelfstandigheid en van zijne geestelijke en zedelijke vrijheid voert, en dat derhalve niet, gelijk de Heer Pierson wil, de bespiegeling met de ervaring moet worden verbonden en haar opvolgen, maar dat de laatste in de wijsbegeerte geheel verworpen en de eerste zuiver en onvermengd bij de beoefening dier wetenschap behoort toegepast te worden. Ten dien einde begon de speculatieve filosofie niet alleen de resultaten, maar ook den grondslag en het beginsel zelf der ervaringswetenschap te onderwerpen aan den toets der kritiek, en niet lang, of het bleek haar, dat de vroeger onbedriegelijk geachte ervaring inderdaad slechts eene wetenschap was van verschijnselen, waarvan het inwendig zijn en wezen ons volstrekt onbekend blijft. En hoe ze dan nog als onfeilbaar te beschouwen, waar het niet de vraag is naar den schijn, maar naar het wezen en den hoogsten grond der dingen? Aldus Kant. Stouter nog en met nog meer beslissenden uitslag werd het gezag der empirie door Fichte aangetast. Hij ontkende niet alleen het wezen der dingen, zoo als de ervaringswetenschap het meende gevonden te hebben, maar hij loochende zelfs dat wezen geheel, in zoover het als een volstrekt, absoluut zijn werd beschouwd, en beroemde zich niet geheel ten onregte, aldus den mensch van de gevaarlijke en noodlottige voorstelling eener realiteit te hebben verlost, die, hoe ook op den achtergrond geschoven, hem toch altijd nog als eene donkere spookgestalte bleef aangrimmen, en hem voortdurend bleef bedreigen met de vernietiging zijner intellectuele zelfstandigheid niet alleen, maar van het geloof zelfs aan zijne zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Toen, de ervaring eenmaal van haar overheerschend gezag beroofd, en in de wijsbegeerte onbevoegd verklaard, - toen, de dwang der empirische werkelijkheid afgeworpen, en de wereld der ervaring voor het oog des geestes in eene wereld der onwezenlijke verschijning opgelost, toen beproefde men uit het moreel en intellectueel bewustzijn van den mensch eene nieuwe geestelijke en zedelijke wereld op te bouwen, die de grond, de verklaring en | |
[pagina 86]
| |
het wezen van de wereld der verschijnselen worden zou, terwijl omgekeerd deze laatste als de noodzakelijke voorwaarde van 's menschen praktisch zedelijke werkzaamheid bleef erkend. Is ook tot heden de proef nog niet volkomen en in alle opzigten gelukt; is het aangevangen werk nog geenszins voltooid; zijn de idealisten zelve tot dwalingen vervallen; hebben zij ten onregte gemeend de hoogte reeds bereikt te hebben, die ze bestijgen moesten; hebben zij te vroeg den triomf der wetenschap verkondigd en daarmede hare beoefenaren, alras teleurgesteld, misleid, - dat alles en nog veel meer, dat men tegen het idealisme, zoo als het zich in de laatste tijden vertoond heeft, kan inbrengen, bewijst nog geenszins het verkeerde of het onmogelijke van het streven zelf. Zeker is het, dat de onjuistheid der empirische methode in de wijsbegeerte, en de valschheid harer voor 't overige steeds onvermijdelijke resultaten vóór lang reeds voldoende zijn bewezen; en niet minder zeker, dat eene verzoening en verbinding van empirie en bespiegeling tot de onmogelijkheden behoort, daar beide in de wijsbegeerte tot lijnregt tegenstrijdige uitkomsten geraken, en derhalve, in de wijsbegeerte te zamen of achtereenvolgens aangewend, elkander onophoudelijk zouden weêrspreken. Wat blijft ons dan over, dan de bespiegelende methode weêr op te vatten en óf te beproeven hare toepassing te verbeteren, óf, zoo ons daartoe de moed of de kracht ontbreekt, ons te voeden met den geest harer vroegere beoefenaren, zonder nog daarom hunne slaafsche navolgers te worden en al hunne stellingen en gevolgtrekkingen als geloofsregelen aan te nemen? En wanneer wij dan mogten besluiten, voortaan den weg weder in te slaan, dien zij ons hebben aangewezen, dan zullen wij dit doen, niet omdat wij te hoogmoedig zijn om onze eigene beperktheid en afhankelijkheid te erkennen, niet omdat wij ons vrij willen maken van alle banden, die onze werkzaamheid bepalen, maar omdat wij vóór alles onze zelfstandigheid en onze zedelijke vrijheid willen behouden; omdat wij wel gebonden willen zijn, maar door onze eigene zedewet; omdat wij wel willen beheerscht worden, maar door ons eigen geweten; omdat wij ons wel willen onderwerpen aan een gezag, maar aan dat onzer eigene rede en aan dat van dien hoogeren, almagtigen wil, dien onze rede, maar ook onze rede alleen, ons kennen leert; omdat wij eindelijk, als geestelijke en | |
[pagina 87]
| |
zedelijke wezens, heerschen willen over de stof en niet door haar worden beheerscht; omdat wij ons verheffen willen boven de zinnen en niet lijdelijk ons willen onderwerpen aan hunne magt, en omdat wij te midden van de steeds wisselende verschijnselen willen blijven wat wij zijn en worden wat onze bestemming is, niet in de wereld der dingen ons willen verliezen en te gronde gaan. Zekerheid wil de mensch, maar intellectuele en zedelijke zekerheid; en wat is eene, die geput wordt uit de kennis van het onbewuste, van het altijd wisselende en veranderlijke, en welke andere is er voor den geest, dan die, welke hij zich zelven gegeven heeft? Wij zouden hier onze beoordeeling kunnen sluiten, achtten wij het niet van belang, ook al is het slechts met eene enkele vingerwijzing, de vermoedelijke oorzaak aan te duiden, die de boven uiteengezette dwalingen van den schrijver heeft te weeg gebragt. De Heer Pierson heeft, zouden wij meenen, bij de ontwikkeling zijner eigene methode, ten eenemale de vraag uit het oog verloren, die hij zich gesteld had, en is geheel van het terrein afgedwaald, waarop hij werken moest. Hij had ons beloofd, ons de regte wijze van handelen niet alleen, maar ook, en wel in de eerste plaats, van denken en filosoferen te zullen bekend maken. Maar hij levert ons noch eene filosofie, noch eene filosofische methode, en wijst ons alleen den weg in de zuiver empirische wetenschappen en in die bijzondere deelen der wetenschappen, die geheel aan de ervaring toebehooren; leert ons voorts wat de regte kunstenaar is, en geeft ons eindelijk eenige praktische leefregelen aan de hand, die wij te betrachten hebben om zedelijke en godsdienstige menschen te worden. En dat is nu alles wat hij tegenover de wijsbegeerte van Kant, Fichte en Hegel te stellen heeft: een receptenboek tegenover de filosofie! Maar zou dan de schrijver in 't geheel niet begrijpen, wat wijsbegeerte is, en dat zij gansch wat anders is dan eene praktische levenskunst? Voorzeker, indien ze niets anders ware dan dat, dan loonde het stellig de moeite niet, haar te beoefenen. Maar ik kan een zeer godsdienstig en zedelijk mensch zijn, en een voortreffelijk praktisch staatsman, een uitmuntend geneesheer, een groot geleerde, een talentvol kunstenaar, een beroemd kanselredenaar, een goede herder mijner gemeente, een knap koopman en een kundig fabrie- | |
[pagina 88]
| |
kant worden, ook al ben ik juist geen wijsgeer. Het zou er treurig uitzien met de wereld, indien het anders ware. Maar ik ben daarom nog geen wijsgeer, al ben ik een godvruchtig en zedelijk mensch, en een goed staatsman, natuurkundige, geleerde, kunstenaar, predikant of koopman. Als praktisch zedelijk en godvruchtig mensch leef en handel ik volgens zekere begrippen en regelen, die ik als waar en nuttig erken, zonder mij bepaald rekenschap te geven van den hoogsten grond, waarop zij berusten; en in al de andere straks genoemde hoedanigheden blijf ik mij uitsluitend bezighouden met de verschijnselen, zoo als ik ze waarneem, zonder nog nader te onderzoeken, wat die verschijnselen in zich zelve zijn, en wat ik zelf als intelligent en denkend wezen ben. Maar als wijsgeer blijf ik noch bij de begrippen, zoo als mijne rede ze nu eenmaal vindt, en zoo als ik ze praktisch toepas, noch bij de verschijnselen, zoo als mijne zinnen ze waarnemen en mijn wil ze tracht te beheerschen, staan; maar ik zoek den oorsprong, den grond en het wezen der begrippen en verschijnselen; ik denk na over mij zelven, over mijn eigen denken en over de wereld, welke ik denk, om daarna, wanneer ik alles heb onderzocht, en de kennis, die ik verlangde, meen verkregen te hebben, te kunnen handelen overeenkomstig de resultaten van mijn onderzoek. Ik zal dan, handelend in het leven optredend, niet anders handelen dan elk ander mensch, die, zonder wijsgeer te zijn, toch juist handelt (en dikwerf beter dan ik) en die tevens op de hoogte is van zijnen tijd; maar ik zal weten hoe en waarom ik zoo handel, 't geen ik niet wist eer ik wijsgeerig had nagedacht; en ik zal de ervaring ongetwijfeld overal te baat nemen, waar zij regt van spreken heeft, ofschoon ik als wijsgeer weet, dat ik met eene ervaring van verschijnselen te doen heb, terwijl ik als niet-wijsgeer in de wereld der verschijnselen de hoogste realiteit zelve meende te zien. Dat is het gansche geheim van de verhouding tusschen theorie en praktijk; de eene behoeft niet en behoort ook niet met de andere in strijd te verkeeren, maar de eene is toch onderscheiden van de andere. De wijsgeer wil weten en handelen beide; de niet-wijsgeer bekommert zich niet om het weten en handelt slechts naar de inspraak van zijn gemoed, of vergaârt zich alleen de kennis, die hij voor de beoefening van zijn bijzonder vak van wetenschap noodig | |
[pagina 89]
| |
heeft. Wie dus bij het praktische blijft staan, kan een uitstekend mensch en zelfs een groot man zijn; een wijsgeer is hij niet. En dit is het, wat, naar onze meening, de Heer Pierson niet heeft in 't oog gehouden, en vandaar zijn afdwalen van het gebied der wijsbegeerte naar dat van het praktisch handelen en van de bijzondere empirische wetenschappen. Vandaar ook zijne ingenomenheid met de methode der ervaring, die inderdaad hare waarde bezit en zelfs onmisbaar is in het praktische leven, maar in de wijsbegeerte onbruikbaar mag beeten; en omgekeerd weder ten gevolge van de ijdele poging om haar in verband met de bespiegeling in de wijsbegeerte toe te passen, zijn afdwalen van het theoretisch naar het zuiver praktisch gebied. Dat de schrijver zich niet met eene filosofie kan vereenigen, die overal, te pas of te onpas, hare abstracte theoremen in praktijk brengen en doordrijven wil, en de feiten en toestanden, ze mogen dan werkelijkheid of verschijnselen eener hoogere realiteit worden genoemd, naar hare begrippen tracht te verwringen, en dat hij derhalve aan deze inderdaad doellooze en dikwerf ook zelfs onware bespiegelingen de praktische waarheid tegenover stelt, dat laten wij niet alleen gelden, maar dat juichen wij zelfs van ganscher harte toe. Het is werkelijk de fout van menig anders toch scherpzinnig verstand, zich in te beelden, dat de volledige waarheid in theorie reeds gevonden is, dat de wijsbegeerte reeds de wetenschap is der wetenschappen en de hoogste wetgevende magt in alle mogelijke toestanden en omstandigheden des levens behoort uit te oefenen, terwijl zij toch eigenlijk niets meer is, en niets meer zijn kan, dan een schema van het weten en eene schaduw van het leven. Maar dat de Heer Pierson, na eerst uit de hoogte de wijsbegeerte van anderen te hebben afgekeurd, ons daarvoor niets wijsgeerigs hoegenaamd in de plaats geeft, of ons eene soort van praktische levenskunst voor wijsbegeerte poogt op te disschen, - zie, dat schijnt ons moeijelijk te regtvaardigen. Toch ligt de verklaring van het feit voor de hand. Wanende, dat de filosofie orakeltaal moet spreken, geene begeerte naar wijsheid, maar de wijsheid zelve moet zijn, niet mag blijven zoeken, niet als elke andere wetenschap steeds voor verbetering en ontwikkeling vatbaar blijft, en derhalve de kennis der volledige, ja der absolute waarheid zelve van haar eischend, verwerpt de schrijver, na onderzoek teleurgesteld, en over | |
[pagina 90]
| |
hare resultaten onvoldaan, de gansche filosofie, en zoekt heul en troost bij iets, dat geene wijsbegeerte meer is. Dat het beginsel juist, maar de toepassing nog verkeerd, dat de methode regt, maar haar gebruik nog in vele opzigten te veroordeelen zou zijn, is niet bij hem opgekomen. Een weinig minder hooge eischen, een weinig meer toegeeflijkheid voor de onwillekeurige dwaling, een weinig betere kritiek, en de Heer Pierson zal ophouden de bestrijder eener wijsbegeerte te zijn, die, ofschoon zij de absolute waarheid zelve niet is, noch ook tot de volledige kennis van die waarheid voert, toch de eenige mag heeten, die den onafhankelijken, maar tevens voor de hoogere zedelijke belangen der menschheid met geestdrift bezielden denker tot die uitkomsten leidt, zonder welke de beoefening der wijsbegeerte voor hem geene waarde bezit. En nu genoeg van de ‘proeve.’ Wij hebben rond en onverholen onze meening verklaard. Is ons oordeel hier en daar wat hard uitgevallen, het was geenszins, wij behoeven het naauwelijks te herhalen, om aan eene altijd laakbare zucht tot afbreken te voldoen, noch ook uit kleinachting voor des schrijvers wezenlijke en ook wèl door ons gewaardeerde verdiensten. Integendeel, niets is verder van ons dan de wensch, dat de Heer Pierson, - ook al mogten wij zoo groote kracht aan onze beoordeeling toeschrijven, en wij doen dit niet, - zich moge afgeschrikt gevoelen om eenen arbeid voort te zetten, dien hij in vele opzigten zoo loffelijk heeft aangevangen. Wat wij beoogd hebben, is alleen dit: eenen reiziger, dien wij ontmoetten, en die zich hetzelfde doel zijner reize gesteld had als wij, maar dien wij eenen bijweg zagen inslaan, langs welken hij nimmer de plaats zijner bestemming kan bereiken, eene korte waarschuwing toe te roepen en hem uit te noodigen ons liever te vergezellen op het pad, 't welk, hoe moeilijk ook steeds, en hoe gevaarlijk ook somwijlen, toch de eenige toegang is tot het ijverig gezochte heiligdom. Mogten wij hem spoedig als reisgezel begroeten, het doel van ons tegenwoordig pogen ware volkomen bereikt. Mogten ook wij soms weder afdwalen, of mogten de fata morgana der wijsbegeerte ons eens verlokken om de karavaan te verlaten en eenzaam de zandwoestijn van het al te dichtend denken in te gaan, dan rekenen wij ook op zijne waarschuwing en zijnen raad. Van denzelfden | |
[pagina 91]
| |
geest gedreven, moet men zamenwerken aan de wetenschap, niet door elkanderen doelloos te prijzen, en voortdurend elkanders lof te trompetten, maar door elkander te wijzen op begane feilen en elkander te waarschuwen voor doolwegen en dwalingen. Vat de Heer Pierson zóó onze bedoeling op, wij houden ons verzekerd, dat hij, mogten we ook van onze zijde hebben gedwaald, de mistasting, die we gaarne erkennen, indien ze op voldoende gronden ons wordt aangetoond, ons om die bedoeling wel vergeven zal. Wat er zij van dit alles, ééne uitkomst van ons tegenwoordig onderzoek blijft onveranderd vast: dat wij in den Heer Pierson een krachtigen bondgenoot mogen erkennen en waarderen in den nog altijd geduchten kamp van de vrijheid en de zelfstandigheid van den geest tegen het dwingend en overheerschend gezag van letter, kerk en priesterschap. Dit feit te kunnen constateren, was ons het aangenaamste gedeelte onzer taak. Moge de nieuwe wapenbroeder nimmer ontrouw worden aan zijne genooten; moge nimmer de moed hem ontzinken en de neiging bij hem oprijzen om de vanen te verlaten; blijve de onderdrukking des geestes hem steeds de vijand, dien hij met scherpgewette wapenen bestrijdt. De worsteling is nog niet geeindigd, en de vrijheid, schoon ze vorderingen maakt, heeft nog lange niet in den geest der menschheid gezegevierd: wij hebben nog strijders van noode, en moedige kampvechters, als den schrijver der ‘proeve,’ niet te verliezen.
Maar nu het belang, het praktisch nut van al het gezegde over de speculatieve filosofie? Tot welk einde den terugkeer aangeprezen naar de abstractiën der transcendentale wijsbegeerte? En waarom nog langer voortgewerkt aan den bouw van dat ‘kaartenhuis,’ dat men metaphysica noemt? En is het dan niet vóór lang reeds erkend, dat de Mephistophelische wijsheid toch eigenlijk de echte is? - ‘Ein Kerl der speculirt,
Ist wie ein Thier, auf dürrer Heide
Von einem bösen Geist im Kreis herumgeführt,
Und rings umher liegt schöne, grüne Weide.’ - -
| |
[pagina 92]
| |
Zeker, niet ieder behoeft, niet ieder is in de gelegenheid wijsgeer te worden. Ook wordt het zelfs niet altijd wie wil. En terwijl men nooit iemand zal dwingen zich met wijsbegeerte te moeijen, die een weêrzin tegen die wetenschap gevoelt, zoo zal men ook aan anderen eene wijsbegeerte niet kunnen opdringen, die hun niet voldoet, of die hun ijdel of nutteloos schijnt. Men zou dus misschien nog het beste doen, ieder te laten filosoferen zoo als hij het goedvindt, en zich in 't geheel niet met elkanders filosofische methode te bemoeijen. Van den anderen kant echter valt het niet te ontkennen, dat juist de wijze, waarop over 't algemeen in een gegeven tijd de wijsgeerige wetenschap beoefend wordt, zoo al geen onmiddellijken en dadelijk zigtbaren, toch een middellijken en onmiskenbaren invloed heeft op de begrippen, de meeningen en de handelingen der beschaafde volken. De geschiedenis der Fransche omwenteling en die der latere tijden leveren daarvan wel het sprekendst bewijs. Het is dus misschien nog niet zoo geheel van praktisch belang ontbloot, te weten, welke rigting heerschende is onder de wijsgeeren van den tijd, dien men beleeft, en te onderzoeken, welke voor dien tijd de meest wenschelijke, welke voor den enkelen wijsgeerigen denker niet alleen, maar ook voor de volken, onder welke hij leeft, de meest heilzame kan worden geacht. De wijsbegeerte der achttiende eeuw, waarvan wij tegenwoordig alleen de schaduwzijde willen zien, en wier heilzame werkingen wij ons beijveren te miskennen, ofschoon we nog dagelijks de voordeelen er van genieten, bragt eene omwenteling in de wereld der geesten te weeg, gelijk er sinds de dagen der hervorming nog geene was waargenomen. Zij bevrijdde den mensch uit de knellende banden, die zijne vrije werkzaamheid belemmerden, uit de ketenen, door het geestelijk gezag gesmeed; zij wekte hem op uit het levend graf, waarin hij met al zijn denken, willen en handelen zich bedolven had, uit het graf der eeuwenheugende gewoonte en der lijdelijke onderwerping aan het eenmaal en als onveranderlijk bestaande. De wijsbegeerte der achttiende eeuw leerde den menschen, zelf te denken en te onderzoeken; zij leerde spoedig ook den volken, zelf te handelen en voor hunne eigene belangen zorg te dragen. En die zelfde wijsbegeerte kwam der menschheid herinneren, wat zij onder den invloed van het Roomsch | |
[pagina 93]
| |
en Protestantsch priesterdom had vergeten, dat liefde tot den naaste, dat menschelijkheid en verdraagzaamheid het eerste gebod en de schoonste vrucht der godsdienst is, en dat men den God, dien men aanbidt, met deugden en niet met ongeregtigheden en wraakoefeningen dient. ‘Crois que devant son trône, en tout temps, en tout lieu
Le coeur du juste est précieux;
Crois qu'un bonze modeste, un dervis charitable
Trouvent plutôt grâce à ses yeux
Qu'un Janséniste impitoyable
Ou qu'un pontife ambitieux,’ -
zong de vroeger vergode, nu lang verworpen verkondiger der humaniteit, die meer welligt dan eenig ander heeft bijgedragen, om den grond te ondermijnen, waarop het geestelijk en wereldlijk gezag zijnen troon gevestigd had, en ons de vrijheden te verzekeren, welke we nog heden mogen genieten, maar die ook daarom juist in den tegenwoordigen tijd, nu wij zijne lessen weder beginnen te verleeren, als de incarnatie van het daemonische zelf ons wordt afgeschilderd. De Fransche en Duitsche wijsgeeren van dien tijd, schoon allen op verschillende wijze, toch allen in denzelfden geest het werk voortzettend, dat Engeland had aangevangen, zijn de mannen geweest, aan wie voor een groot deel onze eeuw het ontstaan, althans de waardering van die deugden te danken heeft, die, in tegenstelling met vroegere tijden, hare schoonste sieraden verdienen genoemd te worden. Maar de wijsbegeerte der achttiende eeuw had ook hare schaduwzijde, hare dwalingen, en die dwalingen hebben vreeselijke gevolgen te weeg gebragt. Zoo edel ook hare bedoelingen en zoo gelukkig vele harer uitkomsten, zoo weinig verheven was ook het beginsel waarvan zij uitging. Steunend op de sensualistische leer van Locke, waaraan zij voor het grootste gedeelte haren oorsprong ontleende, begon zij alle onderzoek met de ervaring der zinnen, terwijl zij alleen nog door eene gelukkige inconsequentie weêrhouden werd, zich uitsluitend bij het zinnelijke te bepalen, en door eene haar zelve nog onbewuste kracht werd aangedreven, ook tot het bovenzinnelijke op te klimmen en zich te verheffen boven de wereld der dagelijksche ervaring. Niettemin heerschte in de gansche filosofie van | |
[pagina 94]
| |
die dagen eene sensualistische rigting, die zich hier meer, daar minder, in de schriften der wijsgeeren vertoonde, maar die, bij den invloed der toenmalige wijsbegeerte op volksbegrippen en volksleven, niet draalde ook in de handelingen der volken zich ten duidelijkste te openbaren. Eerst dweepte men met de humaniteitsleer, met broederliefde en menschenmin; maar aan die leer en aan die begrippen ontbrak de vaste grond; het beginsel, waarvan men uitging, en de weg, dien men bewandelde, voerden niet tot het doel dat men bereiken wilde, niet tot het beheerschen, maar tot het enkel genieten der waargenomen werkelijkheid, - en, veel consequenter dan de filosofen, pasten de volken niet de edeler afwijkingen van het beginsel, maar zijne vernederende, doch zuiver logische gevolgtrekkingen toe. Oppervlakkige geesten, maar wien het evenwel, aan zeker gezond verstand niet ontbrak, mannen als Holbach, Helvetius en velen der Encyclopaedisten werden de vertegenwoordigers der zich zelve meer getrouwe empirische rigting; het Fransche volk bragt in het tweede tijdperk zijner staatkundige omwenteling hunne theoriën in praktijk; de terroristen vulden aan, wat daar nog aan ontbrak; Napoleon zette de kroon op het werk, door het genot, dat alle anderen gezocht hadden en dat zij elkanderen betwistten, voor zich alleen te behouden, en volken en staten dienstbaar te maken aan zijnen hartstogt en zijne willekeur. Bij de afmatting, die op de revolutie volgde, scheen voor de volken niets meer van de vruchten der wijsbegeerte te zijn overgebleven: aan de vroeger gepredikte en met geestdrift ontvangen leer der algemeene humaniteit werd niet meer geloofd, en een plat rationalisme, dat niets voor waarheid erkende, wat niet door het redenerend verstand uit de zinnelijke ervaring was opgemaakt, het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van de sensualistische theorie, had alle geloof aan het bovenzinnelijke, alle wezenlijk godsbewustzijn in de gemoederen der menschen uitgedoofd. De volken kromden zich onder den staf van den alleenheerscher; men lachte om de wijsbegeerte, om vrijheid, menschelijkheid en regt, en elk zocht rijkdom, eigen voordeel en grootheid waar het hem lustte en waar hij 't snelst en gemakkelijkst vinden kon wat hij verlangde. De sensualistische filosofie had haar beter doel gemist, maar zij had volkomen aan hare natuurlijke strekking beantwoord. De wezenlijke voor- | |
[pagina 95]
| |
deelen der wijsgeerige beweging waren geenszins voor immer verloren, maar zij konden niet eer worden teruggevonden, eer het beginsel was overwonnen, dat hunnen tijdelijken ondergang veroorzaakt had. Ook nu had men het geheimzinnig geestenkoor kunnen vernemen, klagend over de verstoorde en vernielde wereld, maar waarschuwend en opwekkend tevens tot den opbouw eener nieuwe, die schooner nog dan de verlorene mogt zijn. Die bouw was trouwens ook reeds begonnen. De Duitsche wijsbegeerte vatte het werk niet weder op waar het was blijven steken, maar ving het op nieuw en met geheel nieuwe bouwstoffen aan. De valschheid van het beginsel, waarvan de vroegere wijsbegeerte was uitgegaan, werd bewezen en erkend, haar standpunt overwonnen en een geheel ander en beter ingenomen. De bron van alle kennis der geestelijke en zedelijke waarheid werd nu niet langer buiten, maar in den mensch zelven gezocht; de regelen van zijn handelen werden niet langer van elders hem aangebragt, maar uit zijn eigen zedelijk bewustzijn afgeleid. De mensch was niet langer het bewogene, maar het bewegende in de beweging; geen voorwerp maar onder de voorwerpen, en geen ding maar onder de dingen, maar het middenpunt, de ziel en de heer der schepping, de vertegenwoordiger van het eenig wezenlijke in de wereld der verschijnselen, de drager en de zich zelf bewuste uiting van den geest. En de wereld der ervaring hield daarom niet op te bestaan, maar zij bestond niet langer als albeheerschende, onverbiddelijke en volstrekte magt. Haar bestaan werd slechts als een betrekkelijk en voorwaardelijk erkend; zij werd het veld, waarop de wil, de zedelijk praktische werkzaamheid van den mensch zich te oefenen had. En een gansch ander, een geheel nieuw leven werd geboren. De volken gevoelden en bejammerden de zedelijke en staatkundige vernedering tot welke zij waren gezonken; zij dorstten naar het betere, zij beseften weder hunne behoefte aan geregtigheid, deugd en geloof. Met welgevallen begon de mensch weder te luisteren naar de vermanende stem, die hem den onfeilbaren gids en den regter tevens zijner handelingen in eigen boezem leerde opzoeken. Het beginsel der zedelijkheid werd door Kant, dat der godsdienst door Schleiermacher hersteld, niet buiten, maar in den mensch, niet in uitwendige vormen of door dwingend ge- | |
[pagina 96]
| |
zag, maar in 's menschen eigen geweten en gemoed. En, na met de woorden der wetenschap tot hare ingewijden gesproken te hebben, riep Fichte, het deftig hulsel der schoolgeleerdheid versmadend, in bezielde taal den mensch tot de erkenning en handhaving zijner eigenwaarde, en de volken tot de herovering hunner vrijheid, hunner onafhankelijkheid en hunner zelfstandigheid op, - niet, zoo als de wereldwijzen van voorheen, door hun van regten te verhalen zonder acht te geven op den pligt, maar door de strenge beoefening hunner pligten als de eerste voorwaarde te stellen tot het verwerven en het behouden van hun regt. Toen werd ook de dichtkunst de bondgenoot der filosofie en leende hare gaven om het doel te verheerlijken, dat gene aan de volken had gesteld. En Duitschland zond zijne dapperste zonen, opgevoed in de scholen der wijsgeeren en door de lier der dichters met geestdrift bezield, ten strijde tegen den overweldiger, om de verbeurde vrijheid te heroveren en de schande uit te wisschen van het diep vernederd vaderland. Dat was voor Duitschland en voor Europa een glorierijke tijd. Jammer maar, dat hij zoo kort was van duur! Niet lang toch, of zelfs de sporen van den behaalden roem waren verdwenen, de vrijheid en zelfstandigheid weder verloren, de volken weder overheerscht en onderworpen als voorheen. Maar het beginsel was ook reeds weder voor een groot deel uit het oog verloren, waaraan de zucht tot eigen, zelfstandige handeling en de lust tot groote en roemrijke daden haar ontstaan hadden te danken gehad. De wijsbegeerte, tot heden bij uitnemendheid praktisch bij al hare idealistische bespiegelingen, begon in pantheïstische nevelen zich te verliezen en onbruikbaar voor het leven te worden; het denken loste zich op in de verbeelding en stelde zich zelven geene grenzen meer; de kunst ging over in een ijdel en bandeloos fantaseren, en beide, wijsbegeerte en poëzie, lieten volk en vaderland over aan hun treurig en, bij gebreke van een levenwekkend beginsel, maar al te lijdelijk gedragen lot. Het geestelijk gezag heeft sedert, even als het wereldlijke, weder zijn voordeel gedaan met de afmatting, die op de uitspattingen is gevolgd, terwijl van den anderen kant ook het sensualistisch beginsel het hoofd weder heeft opgestoken en in verschillende vormen zich heeft geopenbaard, - nu eens in de Saint-Simonistische en Fourieristische leeringen met hare ‘verheerlijking | |
[pagina 97]
| |
van het vleesch,’ - dan weder in eene zuiver empiristische theorie, die zich de positieve wetenschap betitelt, maar wier groote kracht in het ontkennen bestaat, en die dan ook, dor en schraal als zij is, wel de negatieve wetenschap, of de wetenschap van het niet weten genoemd mag worden, - eindelijk in het grof materialisme van sommige Duitsche natuurkundigen, die ‘uit vreeze van te hoog te vlieden, over den grond beginnen te kruipen, om realiteit te zoeken.’ En het gevolg van dat een en ander? Buitengemeene zorg voor het stoffelijk welzijn; bijzondere ijver in het behalen van eigen geldelijk voordeel; hooge, bijna onbeperkte eerbied voor geldbezit en feitelijke magt; volstrekt gemis aan hoogere, bezielende beginselen; minachting voor al wat naar ideën zweemt; en van den anderen kant veel bijgeloof, veel dweepzucht en veel huichelarij; geen wijsgeeren, geen dichters, geen groote mannen, geen staatkundig leven meer bij de meeste volken; onderdrukte en overheerde natiën, - de triumf der beginselloosheid en der middelmatigheid. Zoodanig dan kan de invloed zijn ook van de wijsbegeerte op het leven, of, wil men, van dien aard is het noodzakelijke verband tusschen beiden. Zeker, wij zijn niet eenzijdig genoeg om het gansche karakter en de gebeurtenissen van eenen tijd toe te schrijven aan het al of niet verkondigd worden van eene of andere afgetrokken theorie; maar wij gelooven toch, dat ook de heerschende rigtingen in de wijsbegeerte, even als die in godsdienst en staatkunde, de openbaring zijnde van den tijdgeest, en op dezen hare onvermijdelijke terugwerking uitoefenende, vooral in eene eeuw als de onze, in naauw verband staan met de gebeurtenissen en met de toestanden en handelingen der volken, en dat het derhalve geenszins onverschillig kan zijn, wat in de scholen der wijsgeeren wordt geleerd, en in welke beginselen vooral de toekomstige staatsman of letterkundige wordt opgevoed. Behoeven wij na al het gezegde nog nader aan te duiden, welke rigting we in onzen tijd de wijsbegeerte zouden wenschen te zien volgen? Behoeven wij nog nader uiteen te zetten, waarom wij elke verderfelijk achten, die elders dan in den mensch zelven de bron van alle levenswijsheid, den grond van alle handelingen, het beginsel van alle zedelijke werkzaamheid zoekt, en van elders dan van de volken zelve de vrijheid, de ontwikkeling | |
[pagina 98]
| |
en den bloei der staten verwacht? Vanwaar toch het bezielend en levengevend beginsel; vanwaar de beweging, de voortgang en de ontwikkeling, zoo niet uit het zelfbewust en denkend element; en hoe daaraan regt te verschaffen en het de gelegenheid te verzekeren om zich te uiten en werkzaam te zijn, indien het voortdurend eene albeheerschende en steeds belemmerende magt, 't zij van een uitwendig gezag, 't zij van eene altijd noodzakelijke werkelijkheid der dingen, aan zijnen vrijen wil en aan zijne begeerte tot vrije en zelfstandige handeling ziet tegenovergesteld? Wij willen hier alleen nog bijvoegen, dat, gelijk wij elders reeds meer dan eens hebben opgemerkt, het onze eeuw geenszins aan de ideën zelve, maar aan hare juiste erkenning en waardering ontbreekt; zij zoekt ze nog te dikwijls waar ze niet te vinden zijn, of zij verwerpt ze, vertwijfelend ze te vinden. En wat is het dan nog in 't einde, dat veelbesproken, veelbestreden en ook veel bespotte, maar nog veel meer verkeerd begrepen idealisme, dat wij niet aarzelen, zonder daarom nog aan eenig bepaald wijsgeerig stelsel ons vast te klemmen, als den eenig veiligen en zekeren weg, als de eenige met de behoeften des tijds overeenkomstige methode, bij de beoefening der wijsbegeerte aan te bevelen? Het is immers niets anders dan de wetenschappelijke vorm voor een beginsel, dat ten allen tijde in de harten der goeden en welgezinden en in het gemoed van alle waarlijk groote mannen heeft geleefd; een beginsel, dat toch eigenlijk, wel beschouwd, in de rede van elken denkenden mensch ligt opgesloten, en door zijne rede, wanneer zij niet vrijwillig afstand doet van hare regten, met volstrekte noodzakelijkheid wordt geëischt. Van het oogenblik af, dat de mensch is aangevangen over zich zelven en de verschijnselen na te denken, heeft hij ingezien, dat er eene keuze te doen was, zij het dan ook eene eigenmagtige en alleen zelfnoodzakelijke keuze, tusschen de twee, voor het verstand steeds onvermijdelijk tegengestelden, tusschen datgene wat de taal des gewonen levens geest, en datgene wat zij stof heeft genoemd; tusschen het zelfbewuste, denkende en het onbewuste, niet-denkende element. Bij beiden te blijven staan, het dualisme volkomen gelding te verschaffen, het volledig scepticisme zich in de armen te werpen, en daarmede op te houden te denken, is eigenlijk nooit aan eenig denkend we- | |
[pagina 99]
| |
zen mogelijk geweest. Wie aan de onbewuste materie het eenig wezenlijk zijn, en aan den zelfbewusten geest een schijn-bestaan hebben toegekend, waren weinigen in getal, en hunne leer is steeds onvruchtbaar geweest: zij heeft veel helpen afbreken, maar nog nooit iets opgebouwd. Allen daarentegen, die in eenig vak van wetenschap, die op het gebied der kunst, die in kerk of staat ooit in waarheid iets groots en iets edels hebben voortgebragt, waren idealisten in hun hart: geen hunner, of hij heeft, boven de waargenomen dingen door zijne geestkracht of door de magt van zijn genie zich verheffend om ze te beheerschen, in het leven van den geest het eenig ware, wezenlijke en eeuwige leven aanschouwd. En wat is eindelijk, - niet voor het eerst voorzeker, wordt het hier gezegd - wat is de Christelijke godsdienst anders dan het schoonste en meest verheven idealisme, diepzinnig met zijne dogmen voor den wijsgeerigen denker, en toch met zijne symbolische vormen helder en verstaanbaar ook voor den eenvoudigste en minstgeoefende? Maar wat in den vorm van geloof in de gemoederen dier velen steeds aanwezig was, doch maar al te dikwijls tot een opgedrongen geloof werd verlaagd, en ook menigmaal, bij gebrek aan heldere kritiek, in bijgeloof en dweepend mysticisme ontaardde, dat hebben in verschillende tijden de wijsgeeren getracht te verheffen tot eene zelfstandige wetenschap, ontdaan van allen zinnebeeldigen tooi, maar ook beveiligd tegen ongeloof, tegen den dwang van het gezag en tegen de inmengselen van het bijgeloof. Ook zij hebben het ingezien, dat de keuze noodzakelijk was, ook voor den beoefenaar der wetenschap, en voor hem wel niet het minst; hier het materialisme, daar het idealisme, met het scepticisme als den eenigen middenweg, en daarbuiten alleen het autoriteitsgeloof en de niet-filosofie. En zij hadden spoedig en zonder aarzelen hunne keuze bepaald: de wijsbegeerte, wilde zij haren rang in de rij der wetenschappen blijven handhaven, en tevens, wat de voorwaarde van alle wetenschap is, ook dienstbaar worden voor het leven, moest, naar hunne welgegronde overtuiging, de wetenschap der ideën zijn. En de grootste wijsgeeren van Griekenland en Rome, menig vrijer denkende geest in de midden-eeuwen en zoovele anderen nog in de latere tijden, een Plato, een Descartes, een Spinoza, hebben met roem en met vrucht, schoon elk op zijne wijze, en zeker ook geen hunner van | |
[pagina 100]
| |
dwaling vrij, aan die wetenschap hunne krachten beproefd; de nieuwere Duitsche wijsbegeerte heeft gepoogd, langs strenger wetenschappelijken weg dat zelfde, wat door hare voorgangers nog te gereedelijk zonder nader onderzoek als een gegeven werd aangenomen, uit het menschelijk denken af te leiden, - de noodzakelijkheid namelijk voor den mensch, om de realiteit te erkennen der als waarheid door de menschelijke rede erkende idee. Heeft ook zij nog niet alles gevonden, wat door den menschelijken geest wordt gezocht; hebben al die pogingen van vroegeren en lateren tijd niet alles verwezenlijkt, wat velen er van verwachtten; hebben zij menigeen zelfs op den dwaalweg gevoerd, men eere niettemin een streven, dat niet ondernomen werd dan met het edelst en meest verheven doel, en waarvan de goede vruchten ook niet wel geloochend kunnen worden of miskend; maar men verachte en veroordeele het vooral niet daarom alleen, omdat men, te zwak, te loom of te bevreesd om zich op weg te begeven, zich inbeeldt ook nooit te hebben gedwaald. Wat is er menschelijks, dat niet aan dwaling is blootgesteld, en zou dan de wijsbegeerte, de moeilijkste en minst veilige aller wetenschappen, onfeilbaar kunnen zijn? Tot heden, het is waar, heeft zij ons nog niet tot de kennis der volkomene waarheid geleid, en het is de vraag, of zij het immer zal kunnen doen. Maar welke wetenschap is er dan, die werkelijk reeds geleverd heeft, wat van de wijsbegeerte dus wordt geeischt; welke, die niet altijd nog wordend en zich ontwikkelend is? De bedenking weêrhoude ons niet van de beoefening der wetenschap, indien wij ons overtuigd achten, den regten weg tot hare beoefening te zijn ingeslagen. Voert deze ons niet terstond tot het doel, dat wij bereiken willen, brengt hij ons niet dan schrede voor schrede nader aan het hoogste, dat we ons hebben voor oogen gesteld, wij behoeven daarin nog geene reden te vinden tot vertwijfeling. Of weten wij niet, dat van alle menschelijk streven volkomen hetzelfde geldt? En indien wij dan tot de erkenning mogten geraken, dat al ons denken en doen, al ons zoeken en werken, nooit tot die hoogste uitkomst leidt noch leiden kan, die we ons hebben voorgesteld, zouden wij daarom liever gedachtenloos willen zijn, en ons leven wenschen te verdroomen in ledigheid? Of zou er iets door die erkentenis voor ons verloren zijn ge- | |
[pagina 101]
| |
gaan? Wij gelooven integendeel, veel door haar gewonnen te hebben. Is het werkelijk de bestemming van den mensch, steeds te zoeken zonder te vinden al wat hij zoekt, en steeds te arbeiden zonder ooit zelfs het einde van den arbeid te kunnen vermoeden; is al ons denken en willen en handelen een voortdurend en eindeloos streven naar een onbereikbaar ideaal, dan, - wij zeggen het den wijsgeer, wiens naam hier meermalen met eerbied werd genoemd, wij zeggen het Fichte, den eerste onder de idealisten na, - dan ligt juist daarin ook voor ons de zekerste waarborg onzer onsterfelijkheid. De hoogste wijsheid voor den mensch bestaat niet daarin, dat hij erkenne niets te weten, maar ín het besef, dat hij niet alles weten kan en dat het niettemin steeds zijne verhevene roeping is, te streven naar de hoogste wetenschap. Wie het meerdere niet begeert, zal het mindere niet magtig worden; wie het onmogelijke niet wil, zal het mogelijke niet verwerven; wie niet streeft naar volmaaktheid in alles, zal nooit wijzer en beter worden dan hij is. Hoe de wetenschap moet gezocht, hoe de volmaking het best verkregen kan worden, dat alleen zij de vraag.
p.a.S. van limburg brouwer. |
|