| |
| |
| |
Wetenschappelijk-populaire theologie.
Christologie, door J.J. van Oosterzee. Eerste Deel. Christologie van het Oude Verbond.
Naarmate beschaving en kennis zich tot ruimere kringen den toegang gebaand zagen, ontwikkelde zich ook eene nieuwe soort van werkzaamheid op het gebied van den menschelijken geest. De wetenschap, te voren slechts om haar zelve beoefend, moest populair gemaakt, d.i. binnen het bereik van een zoo groot mogelijk aantal dergenen gebragt worden, die, zonder in de gelegenheid te zijn, om zich met geleerde studiën bezig te houden, toch omtrent den gang en de uitkomsten daarvan iets naders wenschten te vernemen. Hand aan hand met een dusgenoemd beschaafd publiek, ontstond dien ten gevolge eene naar de behoeften en den smaak daarvan berekende wetenschappelijk-populaire literatuur, en wij danken 't aan de vlijt van menig geleerde, gelijk aan de speculatiezucht van menig uitgever, dat aan dezen betrekkelijk jeugdigen tak van letterkunde eene uitbreiding gegeven werd, waardoor hij slechts bij weinige anderen achterstaat.
Omtrent het meer of minder wenschelijke en heilzame van dit verschijnsel kan voorzeker verschil van gevoelen bestaan. Tegenover niet weinigen, die ook op dit gebied alle hoogten, als overblijfselen van een middeleeuwschen monopoliegeest, geslecht willen zien, zullen er welligt nog
| |
| |
enkelen staan, die niet zonder een innerlijk misnoegen dat stormloopen van het beschaafd publiek op den tempel der wetenschap gadeslaan, en die dan ook alle ongeroepen indringers en indringsters wel gaarne met een: odi profanum vulgus et arceo van eene plaats geweerd zouden zien, die zij door hunne tegenwoordigheid slechts ontwijden. Doch naast die velen en die enkelen, zullen er ook meerderen zijn, die oordeelen, dat hier, gelijk in meest alle zaken, onderscheid behoort gemaakt te worden. Volgens de zoodanigen, stel ik mij voor, zijn er sommige vakken van menschelijke kennis, die voor eene wetenschappelijk-populaire behandeling niet te zeer kunnen worden aanbevolen, terwijl andere zich daartoe minder leenen, of zelfs tot eene kategorie behooren, die daarvoor in 't geheel niet vatbaar is. Vereenigen wij ons met derzulken gevoelen, wat ik voor mij niet aarzel te doen, dan blijft ons nog slechts over, de regelen te bepalen, waaraan de geschiktheid van eenig onderwerp voor eene wetenschappelijk-populaire behandeling getoetst behoort te worden. Geene ge makkelijke taak voorwaar! Veel toch is hierbij in acht te nemen, veel in rekening te brengen, waardoor de vraag naar den omvang, aan eene Encyclopedie voor het beschaafd publiek te geven, tot de zeer zamengestelde geteld mag worden. Volkskarakter, tijdsomstandigheden, standpunt van ontwikkeling, - zietdaar, wat, om niet meer te noemen, van invloed op het oordeel moet zijn, dat in verschillende gevallen door ons wordt uitgesproken. In het algemeen zullen wij wel kunnen vaststellen, dat de populaire behandeling van eenig wetenschappelijk vraagstuk moet voldoen aan eene behoefte, die zich in ruimeren kring heeft doen gevoelen; dat er mogelijkheid moet bestaan, om populariteit van behandeling met wetenschappelijkheid van betoog op zulk eene wijze te vereenigen, dat aan de laatste, ter wille van de eerste, geene schade wordt toegebragt; eindelijk, dat het populariseren eener wetenschap dan alleen is
goed te keuren, wanneer het niet alleen het doel, maar ook de strekking heeft, een waarlijk heilzaam licht voor velen te ontsteken, terwijl het integendeel achterwege behoort gelaten te worden, overal waar eene oppervlakkige, min diepgaande kennis grooter na- dan voordeel dreigt aan te brengen aan den kring, voor welken men schrijft.
Behoort ook de theologische wetenschap als zoodanig
| |
| |
tot de hierboven bedoelde Encyclopedie? Omtrent sommige gedeelten kan wel geen twijfel bestaan. Voor zoo ver de theologie zich op historisch of praktisch gebied beweegt, mag zij den sluijer, die haar gelaat voor oningewijden verborgen hield, veilig afleggen. Maar dan ook, waar zij zich met de behandeling van eenig netelig dogmatisch, kritisch of exegetisch vraagstuk heeft bezig te houden? Ik zie mij hier in tweestrijd gebragt. Ga ik af op de wenschen en neigingen van het publiek, ik zou al ligt aan het bestaan eener behoefte gelooven, waarin voorziening werd geëischt. Het is, gelijk Dr. v. Oosterzee reeds in 1846 schreef: ‘De tijd is voorbij, waarin de belangstelling in de levensvragen der Theologie slechts het erfgoed der Godgeleerden van beroep was te noemen. Onder beoefenaars van verschillende vakken van onderzoek ontwaakt gedurig meer de behoefte om aangaande de hoogste belangen der menschheid tot helderheid te komen.’ Om er echter niet van te gewagen, dat de hier bedoelde begeerte zich in concreto niet zelden meer als een ziekelijke, dan als een gezonde trek openbaart, bijv. als de zucht, om van alles, ook van de theologie zelfs, iets te weten, zoo blijft het toch altoos de vraag, of aan de eenmaal ontwaakte behoefte zonder schade, hetzij voor de wetenschap hetzij voor het leven, voldaan kan worden. Kwam het hier slechts aan op de mededeeling van even evidente resultaten, als bijv. het physisch onderzoek in groote menigte heeft aan te wijzen, het zou alsdan gemakkelijk zijn, de regten der waarheid, welke geene andere zijn dan die eener grondige wetenschap, met de voor oningewijden vereischte populariteit van betoogtrant in overeenstemming te brengen. Dan het is, als wij weten, met de levensvragen der Theologie op verre na niet zoo gesteld. Reeds de naam zelf wijst ons op een hoogst belangrijk verschil. Vragen zijn 't, die wij hier voor ons hebben; vragen, waarop van verschillend standpunt nog altoos
een zeer verschillend antwoord gegeven wordt. Heeft men zich eenmaal tot de behandeling daarvan aangegord, het wordt dan ook door de onpartijdigheid gevorderd, dat men niet slechts zóóveel zegge, als noodig schijnt, om oningewijden van de gegrondheid eener meening te overtuigen; men behoort hun ook inzage te verleenen in den loop zelven van het wetenschappelijk gevoerd proces. Maar is dat mogelijk? En zoo al mogelijk, is het wenschelijk?
| |
| |
Is het nuttig, is het aan het Christelijk leven bevorderlijk te achten, dat zoo velen gemengd worden in eenen strijd, die over de opvatting en verklaring van zekere duister gebleven punten loopt? Wordt daardoor aan partijdrift geen voedsel gegeven? Dreigt de oplossing van menig vraagstuk langs dezen weg niet meer vertraagd, dan naderbij gebragt te worden? Worden velen zoodoende niet van hunne ware roeping afgeleid, om zich met onderzoekingen in te laten, die in meerdere of mindere mate buiten hunnen kring gelegen zijn, en is het niet te duchten, dat zij van de hun aangebragte kennis een gebruik zullen maken, waardoor de moeite, aan hunne voorlichting besteed, geenszins naar wensch vergolden wordt?
Doch waartoe ook al die vragen, als stond het nog aan ons, de grenzen af te bakenen, binnen welke de Theologie zich op dit gebied zou mogen bewegen, terwijl wij bij de minste opmerkzaamheid ontwaren, dat die grenzen reeds lang en in allerlei rigtingen overschreden zijn! Het is toch een feit, hetwelk wij als zoodanig slechts behoeven te constateren, dat ook de godgeleerdheid van haar hooge voetstuk is afgedaald, om, den algemeenen stroom volgende, een wetenschappelijk-populair kleed aan te trekken, en, daarmede uitgedost, zich aan het publiek te vertoonen, dat in den voorhof haars tempels is zaamvergaârd. Naauwelijks één harer vakken, of het werd in den laatsten tijd - wij zeggen niet, in Handboeken voor aanvangende beoefenaars, waarover wij thans niet spreken, behandeld; maar - in een vorm gebragt, waardoor het ook voor lezers van eene algemeen godsdienstige beschaving ‘geniessbar’ werd gemaakt. Tegenover dit verschijnsel, dat, hoezeer dan ook voor eene verschillende beoordeeling vatbaar, nogtans als feit niet meer ontkend kan worden, kan noch, behoeft het de vraag meer te zijn, welke uitbreiding men aan de wetenschappelijk-populaire behandeling van theologische onderwerpen zou wenschen gegeven te zien, maar alleen, wat er, in verband met de daaromtrent veranderde denkwijze, kan en behoort te geschieden, deels om de verspreiding van al wat waar en goed is te bevorderen, deels om zooveel mogelijk te verhoeden ne quid detrimenti res publica capiat. Het is in beide opzigten, dat de periodieke drukpers zich eene allergewigtigste taak ziet opgedragen. Hare organen zijn 't, die het publiek moeten voorlichten
| |
| |
omtrent hetgeen het ter zijner leering ontvangt. Zij behooren, hetgeen daarin waar en goed is, aan te prijzen; wat zij daarentegen van hun standpunt als verkeerd, gebrekkig of schadelijk meenen te moeten beschouwen, dat behooren zij ook als zoodanig voor te stellen aan den kring van lezers, voor welken zij arbeiden. Zóó behooren zij dezen in het vellen van een zuiver, onpartijdig oordeel behulpzaam te zijn; en terwijl zij alzoo het hunne toebrengen, om het doel van den wetenschappelijk-populairen vorm, voor zoo ver deze zijne goede en nuttige zijde heeft, te bereiken, geven zij tevens een gepast correctief voor hetgeen door dien zelfden vorm welligt hier of daar in hun oog misdreven wordt.
Aan deze roeping voldoende, wenschte ook het Tijdschrift, waarin dit opstel verschijnt, een werk ter sprake te brengen, in hetwelk de uitkomsten van een wetenschappelijk onderzoek omtrent een hoogst belangrijk gedeelte der Christologie op eene meer algemeen bevattelijke wijze worden voorgedragen en toegelicht. Volgens des schrijvers eigen getuigenis (Voorrede, blz. vii), is dat werk vervaardigd ‘niet ten dienste van geleerden, maar van de gemeente des Heeren,’ en daarom ‘heeft hij getracht, zich zoo eenvoudig uit te drukken, dat ook de ongeletterde den gang zijner redenering kon volgen, maar tevens zoo juist, dat de meer ontwikkelde met zijne denkbeelden en de gronden, waarop zij rusten, genoegzaam bekend worden kon.’ Met het oog op deze verklaring kunnen wij wel niet in twijfel staan omtrent de kategorie, waartoe het voor ons liggend geschrift behoort. Voor ongeletterden en meer ontwikkelden evenzeer, doch niet of minder voor eigenlijk gezegde godgeleerden bestemd, zoekt het zijne lezers vooral onder hetzelfde publiek, tot hetwelk een medearbeider van de ‘Gids’ in theologicis de eer heeft inzonderheid het woord te voeren. Zoo ergens, het is hier derhalve de plaats, om de innerlijke waardij en het gehalte van een boek te bespreken, dat aan de behandeling van een der gewigtigste onderwerpen is toegewijd. De lezers van dit Tijdschrift hebben er een dubbel regt op, dat de beginselen en voornaamste slotsommen eener voor hen bestemde wetenschappelijk-populaire Christologie aan een ernstigen toets onderworpen worden, opdat zij zich alzoo in staat gesteld mogen zien, om over de aannemelijkheid en het blijvend belang
| |
| |
daarvan een eigen oordeel uit te spreken. Het is dan ook in die overtuiging, dat ik de geenszins gemakkelijke taak op mij genomen heb, om hunne aandacht hierbij in de volgende bladzijden te bepalen, terwijl ik hoop, dat de woorden, die ik gereed sta als verslaggever of beoordeelaar neder te schrijven, onder hoogeren zegen aan de kennis en verbreiding der waarheid bevorderlijk mogen zijn, of anders der vergetelheid mogen worden prijs gegeven.
Reeds aanstonds echter doe ik opmerken, dat in weêrwil van menig punt van levendig gevoelde sympathie, het standpunt van Dr. van Oosterzee toch geenszins het mijne is. Als uit mijn hart geschreven zijn de woorden, die wij Voorrede, blz. xii, lezen: ‘Met smart hebben wij dikwijls ontwaard, hoe menigeen op hoogen toon zich voor of tegen schriftuurlijke waarheden uitsprak, wien de Schrift zelve niet dan uiterst oppervlakkig bekend was. Met aandrang wenschen wij alle strijdenden en vredelievenden daarom tot de Schrift zelve terug te voeren, hun toeroepende: tot de wet en tot de getuigenis! Eerst dan, wanneer het niet meer de eerste vraag wordt: wat denkt gij; maar, hoe leest gij; wanneer allen in ernst daarin zamenstemmen, dat zij, niet de Schrift aan hunne bijzondere meeningen, maar hunne bijzondere meeningen onbepaald aan de Schrift onderwerpen; wanneer alle leeraars der gemeente den naam van Bijbelsch Godgeleerde boven andere eernamen schatten, en alle hare leden zich beijveren om niet wijs te zijn buiten of tegen, boven of beneden hetgeen geschreven staat, gaat de diepgeschokte vaderlandsche kerk een beter verschiet te gemoet.’ Inderdaad, dat zijn woorden, die niet te zeer ter behartiging kunnen worden aanbevolen! Woorden, die 't mij te meer verheugt te kunnen aanhalen, omdat de zeer gewigtige punten van verschil, die tusschen den schrijver en mij overblijven, daardoor van den aanvang af hunne grootste scherpte verliezen. Waar toch de strijd niet over bijzondere meeningen, dogmen, loopt, maar over de juiste opvatting van de beteekenis en den zin der Schrift, daar bestaat in den grond der zaak meer verscheidenheid dan verschil. De een moge regts, de ander links gaan, beiden vervolgen wij toch hetzelfde doel, en hoe ver de uitkomsten van ons onderzoek voor als nog uit elkander loopen, wij behouden toch het vooruitzigt op eene toenadering, die, alleen op de aangewezen voorwaarde mogelijk, uit ach- | |
| |
ting en vriendschap voor
den schrijver, door niemand meer dan door mij zelven wordt gewenscht.
Met dat al, ik herhaal 't, er ontbreekt zeer veel aan, dat ik 't tot hiertoe met van Oosterzee's Christelijke beschouwingen, zelfs in hoofdzaken eens zoude zijn. Zóó veel, dat ik mij door de veelheid mijner bedenkingen al ligt zou hebben laten weêrhouden, openlijk tegen hem op te treden, wist ik niet op goeden grond, dat, indien dit uit geene andere beweegreden geschiedde, het in de eerste plaats door hem zelven zou worden afgekeurd. Trouwens, van Oosterzee heeft er wijselijk op gerekend, dat hij, na eenmaal den voet op een fel bestreden gebied gezet te hebben, zich ook op tegenspraak moest voorbereiden (Voorr., blz. viii). En doet hij aan die tegenspraak den even bescheiden als billijken eisch, dat zij welwillend zij, ik ben mij zelven te wèl bewust, dat de mijne dat karakter onmogelijk kan missen, om in het allerminst te duchten, dat de schrijver, wiens loyale gevoelens mij bekend zijn, reden zou meenen te hebben, om zich in dit opzigt over mij te beklagen. Ik zou 't mij zelven inderdaad niet kunnen vergeven, indien ik die welwillendheid te zijnen aanzien een enkel oogenblik vergat, gelijk ik bij deze gelegenheid gaarne betuig, den toon, waarop de schrijver van het ‘Leven van Jezus’ en van de ‘Christologie’ zijn arbeid in den laatsten tijd van sommige zijden heeft hooren beoordeelen, moeijelijk te kunnen verdragen. Dat men dien arbeid aan eene gestrenge kritiek onderwerpt, ik zal 't voorwaar niet zijn, die mij daartegen verzet. Hoe gestrenger, integendeel, des te beter, des te eervoller ook in zekeren zin voor den schrijver. Want bij zulk een meesterschap over den vorm, als aan van Oosterzee zelfs door zijne tegenstanders niet betwist wordt, is het gevaar natuurlijk dubbel groot, dat de dwalingen, waaraan men hem schuldig acht, onder zijne talrijke lezers ingang vinden. Maar tusschen zulk eene kritiek, en eene den persoon des schrijvers zelven kwetsende
polemiek is een hemelsbreed verschil. Het is de laatstgenoemde, waarop men zich sinds eenigen tijd, helaas! hier en ginds toont gestijleerd te hebben. Als wilde men hem, ‘het bedorven troetelkind der publieke opinie,’ doen boeten voor den lof, die hem te voren door een heir van bewonderaars met de kwistigste hand werd toegezwaaid, zooschept tegenwoordig meer dan één, wel niet altijd in het
| |
| |
belang der wetenschap alleen, er behagen in, de vruchten van zijnen geest zoo scherp mogelijk, niet te kritiseren, maar te hekelen; ja enkelen weten zich, in kwalijk begrepen ijver, zelfs niet van zeer beleedigende insinuatiën te onthouden. Waarlijk, dat behoorde onder ons niet te geschieden! Ons kleine vaderland is nu eenmaal zoo rijk niet aan mannen van talent, om met de weinigen, die dien naam ten volle verdienen, zoo cavalièrement om te springen, en hun hunnen publieken arbeid op zulk eene wijze zuur te maken. Het is toch eene waarheid, dat ook het talent voortdurend aanmoediging behoeft; en wie 't er derhalve door bitsheid van uitvallen op toelegt, om eenen man, die ja, de gave des woords boven zeer velen ontvangen heeft, doch in wiens hand ook de pen zoo bij uitnemendheid voegt, deze verdrietig te doen wegwerpen, die handelt niet slechts weinig edelmoedig, die zondigt niet slechts tegen den goeden toon, maar die vergrijpt zich ook aan het algemeen belang.
Doch laten wij van nu af anderer bedrijf aan hen zelven ter verantwoording, om ons uitsluitend bezig te houden met eene beschouwing en toetsing van het werk, dat voor ons ligt.
| |
I.
Toen Dr. v. Oosterzee zijn ‘Leven van Jezus’ begon te schrijven, gaf hij 't als zijn voornemen te kennen, na volbrenging zijner eigenlijke taak, in eene Slotverhandeling het door hem geschetste ‘groot en goddelijk geheel nog eenmaal te overzien uit eenige meer algemeene oogpunten.’ De Slotverhandeling bleef echter achterwege, omdat hij ‘bij de verhelderde voorstelling van hetgeen daarin behoort, zal zij eenige aanspraak op volledigheid en belangrijkheid kunnen maken, tevens tot het inzigt gekomen was, dat zij veeleer de stof tot een afzonderlijk werk dan tot een Aanhangsel of laatste afdeeling bood’ (Leven van J., III, 2, blz. viii). In de plaats daarvan, en om de aangevoerde reden. ontvangt men thans van hem eene ‘Christologie,’ een werk, ‘op vrij wat breedere schaal aangelegd,’ dat
| |
| |
gedeeltelijk wel ter voortzetting, aanvulling en verbetering van zijn vroegeren arbeid moet strekken, maar toch, vergeleken daarmede, ‘een werk op zich zelf’ uitmaakt, en ook ‘geheel als zoodanig verlangt beschouwd en beoordeeld te worden.’ (Christol., blz. 27.) Doel van dat werk is: mededeeling der resultaten van een wetenschappelijk onderzoek naar den persoon en het werk van den Heer, in populaire vormen (blz. 25), of, gelijk het door den schrijver elders (blz. 17) nog meer bepaaldelijk wordt uitgedrukt: ‘eene aanschouwelijke, op de Schrift gebouwde voorstelling van hetgeen de Heer reeds vóór zijne menschwording was, zich hier op aarde betoond heeft, nog in den hemel voortgaat te zijn, en zich eenmaal aan het einde der eeuwen zal openbaren te wezen. Ter bereiking van dit doel zal het onderzoek zich in twee hoofddeelen splitsen. Het eerste draagt ten opschrift: de getuigenis der Schrift van den Christus, en omvat vooreerst de Christologie des Ouden Verbonds, zoo als die voornamelijk gevonden wordt in de Wet, de Psalmen, de Profeten van Israël; ten tweede, de Christologie van Jezus zelven, zijne eigene verklaringen omtrent zijn persoon en werk, eerst zoo als die in de synoptische Evangeliën, vervolgens zoo als die bij Johannes voorkomen, eindelijk zoo als deze beiden in hoogere eenheid moeten worden zamengevat; in de derde en laatste plaats, de Christologie der Apostelen, waartoe de voorname stof door eene beschouwing der Petrinische, Paulinische en Johanneïsche uitspraken omtrent den Heer en zijn werk geleverd wordt. Op dit ontledend (analytisch) volgt een zamenvoegend (synthetisch) doel, dat tot titel draagt: Het beeld van den Christus naar de Schrift, en even als het voorgaande, uit drie onderafdeelingen bestaat. De eerste heeft tot onderwerp: den Zone Grods vóór zijne
menschwording, en onderzoekt naar de betrekking des Zoons tot het goddelijk wezen; tot de Schepping; tot de menschheid; tot het Israëlitische volk. De tweede moet ons Christus in het vleesch leeren kennen, en handelt over: de vrijwillige menschwording van Hem, die vóór alle dingen bestond; de aardsche verschijning van het vleeschgeworden Woord; de diepe vernedering van Hem, die dienen wilde, waar Hij had kunnen gediend worden; de aanvankelijke verhooging van den door lijden Volmaakte.
| |
| |
De laatste is aan de beschouwing van den Godmensch in heerlijkheid toegewijd, en strekt om Hem voor te stellen, zoo als Hij leeft en werkt in den hemel, verhoogd aan de regterhand Gods; zoo als Hij daar heerschende zich openbaart en zijne beeldtenis afdrukt in het gemoed van al de zijnen; zoo als Hij voortdurend komt in de wereld, waarin Hij zijn Koningrijk oprigt; zoo als Hij eindelijk in zijne wederkomst op de wolken verschijnen, de dooden opwekken, het oordeel houden, en het voltooide Godsrijk den Vader zal overgeven.
Het is uit bovenstaande opgave duidelijk, welk een arbeid het publiek van den Heer van Oosterzee heeft te wachten, wanneer het hem gelukt, het Christologisch gebouw, waarvan hij thans de grondslagen gelegd en een eerste gedeelte afgewerkt heeft, te voltooijen. Dat gebouw heeft ongetwijfeld, alleen naar het bestek te oordeelen, een buitengemeen grootsch en verheven aanzien. Het is een Christo Sacrum, waarvan iedere steen de heerlijkheid desgenen moet verkondigen, aan wiens kennis het is toegewijd. Het omvat, in eene menigte van kamers en gangen, al de schatten, al de insigniën, al de rijkssieraden van Hem, die een onvergankelijk Koningrijk van God den Vader ontvangen heeft. Letten wij voorts op de grootte der afmetingen, de orde, die de verschillende deelen beheerscht, en de daaruit ontstaande gemakkelijkheid, om het goddelijk geheel, dat ons te aanschouwen gegeven wordt, uit een bepaald oogpunt te overzien, dan behoeven wij voorzeker niets meer, om ons van den moed, den ondernemingsgeest, de bekwaamheid des bouwmeesters op nieuw te overtuigen. Ook wat architektonische sierlijkheid, bevalligheid en waardigheid betreft, mogen wij de verdere uitvoering van het voorgedragen plan met het volkomenste vertrouwen aan den ontwerper overlaten. Wij weten, wat een v. Oosterzee bepaaldelijk in dit opzigt vermag; wij kennen dien levendigen, bezielden stijl, die schaarsch geëvenaarde kunst, om voor de behandeling der dorste, afgetrokkenste onderwerpen belangstelling te wekken, en den smaak, het aesthetisch gevoel zijner lezers te streelen, terwijl hij niets anders schijnt te doen, dan hen op de baan des onderzoeks voor te lichten. En dat hij zijnen op dit gebied verkregen roem ook door de bearbeiding zijner Christologie zal weten te handhaven, dat waarborgt ons eene oppervlakkige ken- | |
| |
nismaking met het gedeelte, dat thans reeds voor ons ligt. Zijne Christologie des Ouden Verbonds kan, van deze zijde bezien, inderdaad niet te zeer worden geprezen
en toegejuicht. Rijk, boeijend, vol leven en afwisseling als zij is, mag zij een model in hare soort worden genoemd. Een model, dat niet te zeer ter navolging kan worden aanbevolen aan allen, die 't zich tot taak zien gesteld, met de behandeling van gelijksoortige, even diepe en ingewikkelde onderwerpen voor een beschaafd publiek op te treden.
Doch terwijl wij het goede waarderen, mogen wij ook de bedenkingen niet achterwege houden, die reeds het plan des schrijvers bij ons heeft gewekt. Twee daarvan vooral schijnen mij van eenig gewigt te zijn. Dat plan komt mij namelijk voor, deels te breed, deels te kunstig te zijn. Te breed. Een wetenschappelijk-populair geschrift ontleent in mijn oog slechts zelden eene aanbeveling aan groote uitvoerigheid. Het grootste talent put zich in den regel uit, om de belangstelling van het publiek jaren achtereen voor dezelfde stof gaande te houden. Terwijl het getal oorspronkelijke lezers van een werk, dat wegens zijne uitgebreidheid zooveel tijd tot zijne voltooijing vereischt, uit den aard der zaak gedurig afneemt, worden de aldus ontstane gapingen meestal niet in dezelfde verhouding aangevuld, om de eenvoudige reden, dat men er allengs meer tegen begint op te zien, zich een, inmiddels kostbaar geworden boekwerk aan te schaffen, of de lezing er van te ondernemen. Bovendien, men verlangt al weêr naar iets nieuws, naar iets anders. In Tijdschriften wordt de aandacht niet meer zoo als aanvankelijk op des schrijvers arbeid gevestigd. Nadat de beginselen daarvan eenmaal bekend en behandeld zijn, wordt er in 't algemeen minder dan eerst over gesproken. Kortom, verschillende omstandigheden vereenigen zich, om aan vele der door ons bedoelde geschriften een min of meer kwijnend einde te bereiden. Doch al zij het ook, wat ik voor mij gaarne wensch te gelooven, dat geenerlei gevaar de Christologie van deze zijde bedreigt, ik neem mijne bedenking daarom nog niet terug. Het is toch mijne overtuiging, dat de schrijver van een populair-wetenschappelijk werk, al is het alleen om zijn doel te bereiken, en in de behoeften zijner lezers te voorzien, zich niet te zeer op beknoptheid kan toeleggen. Beknoptheid, aan duidelijkheid gepaard, is voor hem eene der eerste
| |
| |
voorwaarden, om te slagen, omdat de minsten dergenen, voor wie hij arbeidt, zonder dat, de door hem behandelde stof meester kunnen worden. Niet gewoon, om zich te verdiepen in onderwerpen, die grootendeels of geheel buiten den kring hunner nasporing gelegen zijn, voelen zij zich, bij te groote uitvoerigheid van bewerking, al ligt niet bij magte, het voor hunnen blik ontrolde geheel behoorlijk voor hunnen geest te plaatsen. En daar zij zich alzoo geen goed gelijkend, sprekend, ‘Gesammtbild’ kunnen vormen, zoo volgt hieruit ook van zelf, dat de op hen gemaakte totaal-indruk flaauw moet zijn; flaauwer althans, dan het geval zou wezen, wanneer zij zich door eene frissche en levendige, doch daarbij zooveel mogelijk compendieuse, behandeling in staat zagen gesteld, een helder en gemakkelijk overzigt te verkrijgen van al hetgeen op het door hen betreden wetenschappelijk gebied hunne aandacht het meest verdient. Inderdaad, het is ook hier weêr, gelijk de oude spreuk zegt: omne nimium nocet. Kost het een auteur ook zelfverloochening, zich in de mededeeling van bijzonderheden zoo streng te beperken, hij moet zich deze in het belang van zijn publiek weten te getroosten. Trouwens, het zijn ook niet zoozeer bijzonderheden, die mij, met het oog op het door ons beschouwde geschrift, de gemaakte bedenking ontlokt hebben. Het is veelmeer de geheele aanleg daarvan, die mij te breed voorkomt. Bedrieg ik mij immers niet, dan had, in een werk van zoodanige strekking, het geheele eerste of analytische deel gevoegelijk achterwege kunnen blijven. De daartoe behoorende stof zou in dat geval deels in de Inleiding eene geschikte plaats hebben gevonden, deels, wat de hoofdzaken betreft, onder het overblijvende hebben kunnen verwerkt worden. Waartoe toch geheel dat eerste deel? In mijn oog minder tot het leggen van een onmisbaren grondslag, dan wel tot het verzamelen van de noodige bouwstoffen. Dit laatste echter - het zij alweêr onder
voorbehoud van een: salvo meliori judicio gezegd - gaat buiten het lezend publiek om. Heeft dit er al belang bij, te weten, welke materialen gebruikt worden, en waaraan deze ontleend zijn, daartoe wordt toch geene voorafgaande beschouwing en keuring van elken steen afzonderlijk vereischt. Dat is het werk van den bouwmeester zelven, en wordt als zoodanig gaarne aan hem overgelaten. Wat men integendeel
| |
| |
verwacht, is, dat zijne kunstenaarshand uit die materialen een gebouw optrekke, dat aan zijne bestemming voldoet. In het gegeven geval zouden, meen ik, alle billijke eischen bevredigd zijn geweest, indien v. Oosterzee er zich toe bepaald had, het beeld van den Christus te teekenen, gelijk een ernstig onderzoek van de getuigenissen der Schrift hem dit had leeren kennen. Hij zou dan, naar ik mij voorstel, de nu nog voor langen tijd verspreide trekken reeds dadelijk tot een groot geheel verzameld hebben, dat onder zijne meesterhand wel niet kon nalaten, de beoogde werking voort te brengen. Tevens zouden aan het bewandelen van dezen korteren, door het doel van zijn schrijven gebillijkten, weg nog andere voordeelen verbonden geweest zijn. Hij zou den voet niet zoo ver op een fel bestreden gebied gezet, en alzoo geene kritiek uitgelokt hebben, die, juist door het wetenschappelijk gedeelte van zijnen arbeid aan te tasten, aan de populariteit daarvan noodwendig afbreuk moet doen. Hij zou ter zelfder tijd ontheven geweest zijn van de moeijelijkheid, waarmede hij, naar ik vrees, thans zal te kampen hebben, om, bij de behandeling der verschillende punten, waaruit zijn synthetisch deel is zamengesteld, duidelijk te zijn, zonder onwillekeurig veel te herhalen van hetgeen reeds vroeger werd gezegd.
Gebruikte ik vrijmoedigheid in het mededeelen der hier voorgedragen bedenking, ik gevoel daaraan in dubbele mate hehoefte te hebben, terwijl ik ga spreken van hetgeen mij in de tweede plaats ten aanzien van het plan der Christologie op 't harte ligt. Ik heb dat plan namelijk te kunstig genoemd, en mij daarmede eene aanmerking veroorloofd, die voor den man der kunst al ligt iets kwetsends kan schijnen te hebben. Toch behoeft mijn hoogbegaafde vriend de verzekering niet, dat iets dergelijks onmogelijk in mijne bedoeling gelegen kan hebben. Mij, die, zoo iemand, het kunsttalent waardeer, hetwelk hij van God ontvangen, en met zooveel zorg gekweekt en ontwikkeld heeft, mij kan het er wel niet uit de verte om te doen zijn, dat talent aan kleingeestige vitzucht prijs te geven. Neen, het is alleen het belang der behandelde zaak, dat mij, als onpartijdig beoordeelaar, noopt eene aanmerking te maken, waardoor, naar 't oppervlakkig schijnt, alleen de vorm van v. Oosterzee's geschrift getroffen wordt. Wat ik namelijk meen te moeten vreezen, is, dat, zoo het hier voorgedra- | |
| |
gen plan streng gevolgd wordt, de zaak in meerdere of mindere mate onder den vorm lijden zal. Dat plan, - mijne lezers zullen 't welligt zelve reeds hebben opgemerkt - onderscheidt zich door eene volkomen zuivere symmetrie. Twee deelen, het een analytisch, het ander synthetisch. Het eerste uit drie hoofdstukken zamengesteld, waarvan elk afzonderlijk weêr even zoo vele onderafdeelingen bevat. Het tweede insgelijks uit drie hoofdstukken bestaande, terwijl elk van deze weêr in een gelijk getal van kleinere afdeelingen, ditmaal in vier, is gesplitst. Welk eene alleropmerkelijkste evenredigheid! Maar zou zij ook waarlijk gegrond zijn in het wezen der zaak? Het laat zich naauwelijks denken! Gevoelen we ons ook op nieuw gedrongen, eene kunst te bewonderen, die zulk een schema wist te ontwerpen, het kost ons toch moeite aan te nemen, dat het behandelde onderwerp in allen deele
juist daarin past. Gold het hier eene leerrede, het gemaakte bezwaar zou natuurlijk niet bestaan, en wij zouden slechts lofspraak hebben voor eene vinding, waardoor het aesthetisch gevoel zoo geheel bevredigd wordt. Maar de homileet is ook vrijer in de keuze zijner vormen, en kan bij gevolg veel, hetzij laten liggen of opnemen, waardoor eene symmetrische verdeeling der stof gestoord of bevorderd wordt. De Christoloog daarentegen, is, als ieder ander schrijver, die op wetenschappelijkheid aanspraak maakt, aan zijne stof gebonden. Zou 't dan door een zonderling spel van het toeval zijn, dat de stof der Christologie juist uit deze, juist uit zoo vele, juist uit zoo symmetrisch gerangschikte deelen bestond, als wij hier aantreffen? Zou dat toeval gewild hebben, dat én de kritische, én de historische, én de dogmatische vragen, die aan de bewerking daarvan ten grondslag liggen, zich binnen de grenzen van een twee, drie of vier lieten afhandelen? Het is inderdaad moeijelijk te gelooven. Maar zoo worden wij dan ook van zelf tot het vermoeden geleid, dat zekere artistische willekeur de hand in het spel heeft gehad. En is dit het geval, gelijk zich, naar ik meen, nu reeds werkelijk uit enkele sporen kan laten aantoonen, dan één van twee: óf de zaak moet aan den kunstigen vorm worden opgeofferd, òf de symmetriè en harmonische evenredigheid der deelen moeten hier en ginds, ter wille van eene in het wezen der zaak zelve gegronde orde, verbroken worden. Welk een weg zal door den schrijver
| |
| |
worden ingeslagen? Wij hopen natuurlijk, de laatste, en vleijen ons, dat van Oosterzee, ofschoon door het ontworpen schema aan een innerlijken, hem tot behoefte geworden aandrang voldoende, zich toch niet slaafs aan eene behandelingswijze zal binden, waardoor hij zich welligt genoopt zou zien, bestaande leemten onaangevuld te laten, of sommige, welligt belangrijke zaken slechts vlugtig aan te roeren, of scheiding te maken tusschen dingen, die naauw vereenigd behooren te zijn. Een goed voorteeken, doch tevens een bewijs voor de juistheid mijner aanmerking omtrent het te kunstige van den vorm, wordt ons door de reeds afgewerkte Christologie des Ouden Verbonds aan de hand gedaan. Van de daaraan ten grondslag gelegde, aan eene bekende spreekwijs ontleende trilogie: Wet, Psalmen, Profeten van Israël, wordt door den schrijver zelven herhaaldelijk afgeweken. Terwijl hij, het woord Wet, in Joodsch-Rabbijnschen zin, van den geheelen Pentateuch verstaande, zich de gelegenheid open houdt, om zijne beschouwing van de Messiaansche plaatsen des O.T.'s reeds met Genesis aan te vangen, en derhalve het geheele tijdperk daarin op te nemen, dat vóór de wetgeving verloopen is, springt hij van daar niet op de Psalmen over, zonder alvorens op de tusschenliggende historische boeken eenen blik geworpen te hebben, en wijdt vervolgens nog een afzonderlijk Hoofdstuk aan het onderzoek der dichterlijke boeken van Job, de Spreuken en het Hooglied van Salomo. Zelf motiveert hij laatstgenoemd onderzoek met de woorden, die hij ter inleiding daaraan laat voorafgaan: ‘Ofschoon ons onderzoek van de Christologie des Ouden Verbonds zich hoofdzakelijk tot de Wet, de Psalmen en de Profeten bepaalt, mogen wij echter, zal onze beschouwing volledig zijn, ook zulke geschriften niet stilzwijgend voorbijgaan, in welke men vroeger of later gemeend heeft, meer of min belangrijke sporen der Messiasverwachting te vinden’ (blz. 192). Uit
dit zelfde streven naar volledigheid verklaart zich voorts de bijvoeging van een laatste Hoofdstuk, waarin eerst een algemeen overzigt van de bewaring en trapswijze ontwikkeling der Messiasverwachting in Israël gegeven, en daarna de geschiedenis dier zelfde verwachting sedert de verdwijning van het profetisme tot op de komst van den Heer wordt voortgezet. Voorwaar, bewijs genoeg, dat van Oosterzee zich hier niet streng aan zijn
| |
| |
programma gehouden heeft! Wel is waar, hij had ook slechts een onderzoek beloofd, dat zich hoofdzakelijk tot de Wet, de Psalmen en de Profeten uitstrekte. Doch wat beteekent dat hoofdzakelijk hier? Wel niets anders, dan dat Wet, Psalmen en Profeten uit den aard der zaak de rijkste stof opleveren, en dus ook de grootste ruimte voor zich vorderen zouden. De schrijver houdt zich dan ook wel het langst, maar niet voornamelijk met deze bezig. Andere gedeelten der Schrift, bijv. het Hooglied, worden, waar de chronologische volgorde hem daartoe brengt, even omstandig door hem behandeld. Het blijkt, dunkt mij, overal, dat zijne verdeeling meer fictief, dan wezenlijk is, en dat het hem onder de bewerking minder te doen is geweest, om Wet, Psalmen en Profeten te doen spreken, dan om eene volledige verzameling te geven van alle getuigenissen aangaande den Christus, die van de vroegste tijden af tot op den tijd der vervulling, d.i. met andere woorden, reeds vóór en tijdens den geheelen duur van het oude Verbond, gegeven zijn.
Doch misschien hebben wij reeds te lang bij beschouwingen stil gestaan, die meer bepaaldelijk of uitsluitend tot den aanleg van het gebouw betrekking hebben, aan welks oprigting v. Oosterzee de krachten van zijnen geest heeft toegewijd. De tijd roept ons thans om dat gebouw zelf binnen te treden, ten einde het inwendige daarvan in oogenschouw te nemen. Van welke beginselen is v. Oosterzee bij zijn Christologisch onderzoek uitgegaan? Welke uitkomsten heeft dat onderzoek hem aanvankelijk opgeleverd? Zietdaar de hoogstgewigtige vragen, met welker beantwoording wij ons van nu af gaan bezig houden, Wij willen zulks trachten te doen met al de kalmte, al den ernst, dien eene zaak van zoo groot aanbelang verdient. Voelen wij ons hier vooral geroepen, beginselen tegenover beginselen, meening tegenover meening te stellen, wij wenschen toch ook nu onze tegenspraak vrij te houden van al hetgeen daaraan het karakter eener vriendschappelijke discussie zou kunnen ontnemen; doch bovenal zal het ons streven zijn, met inachtneming van de wetten eener onpartijdige waarheidsliefde, te doen, wat van ons eigen standpunt door de behoefte van oningewijde lezers schijnt vereischt te worden, en alzoo zullen wij ook geen oogenblik schromen, hen bekend te maken met hetgeen wij meenen,
| |
| |
dat tegen den geest en de strekking der voor ons liggende Christologie met grond kan worden aangevoerd.
| |
II.
Met eene rondborstigheid, die hem eere doet, ontwikkelt van Oosterzee deels in de Inleiding tot zijn werk, deels in een Hoofdstuk, dat den naam van Algemeene Beschouwingen draagt, de beginselen, waarvan hij bij den te verrigten, of nog te volbrengen arbeid is uitgegaan. Na op zijne wijze het gewigt van het door hem behandelde onderwerp in het licht gesteld, en het gevoelen dergenen bestreden te hebben, die het door hem aangevangen historisch-dogmatisch onderzoek naar den persoon van Christus, bepaaldelijk met het oog op de lezers, voor welke hij schrijft, óf als niet noodzakelijk, óf als vruchteloos, óf als overbodig, óf in elk geval als onraadzaam meenen te moeten afkeuren, gaat hij er (blz. 18) toe over, het standpunt bloot te leggen, van waar hij de beantwoording eener vraag, die bij hem als levensvraag geldt, ondernomen heeft. Dat standpunt is namelijk, gelijk hij zelf 't beschrijft, geen ander dan dat van een onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof. De Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds is hem, bij het onderzoek naar den Christus, zoowel de zuivere kenbron, als de onfeilbare toetssteen der waarheid. Hij beschouwt de Schriften des Ouden Verbonds uit hetzelfde oogpunt, waaruit het, zuiver historisch, blijkt, dat zij door den Heer en zijne Apostelen beschouwd zijn geworden. De woorden derhalve, door Mozes en de Profeten omtrent den Christus gesproken, zijn hem woorden Gods, in den eerlijken zin van het woord. Aangaande de Schriften des Nieuwen gelooft hij, dat de eigen beloften des Heeren ons volkomen regt geven, om hare schrijvers te houden voor mannen Gods, gedreven door den Heiligen Geest. Zóó geldt ook van het Nieuw Verbond, wat Paulus van het Oude verklaart: ‘geheel de Schrift - van God ingegeven.’ Die ingeving staat voor hem als een feit, waarvan het dat
boven allen twijfel verheven is, al is het tot nog
| |
| |
toe aan de Dogmatiek niet gelukt, op elke vraag aangaande het hoe bevredigend antwoord te geven. Hij houdt dus, bij geheel het volgend onderzoek, vast aan het beginsel ‘dat de Schrift niet gebroken kan worden.’ Wat met de Schrift strijdt, wordt aanstonds door hem verworpen; wat door haar gepredikt wordt, ook dan, wanneer het ons bekrompen inzigt te boven gaat, als onomstootelijke waarheid begroet; slechts wat bij wettige gevolgtrekking uit haar kan afgeleid worden, voor iets meer dan bloote gissing gehouden.
Zijn de heilige schrijvers hem alzoo onfeilbare tolken der waarheid, hij verklaart echter, er ver van verwijderd te zijn, dat hij hen als blinde of lijdelijke werktuigen des Heiligen Geestes zou willen beschouwd hebben. De uitspraken der eeuwige waarheid, die zij doen hoeren, hebben tevens een historisch karakter, en moeten daarom, niet als onzamenhangende orakels alleen naar de letter opgevat, maar in het licht van hunnen tijd, in verband met hunne persoonlijkheid, in zamenhang met het groot geheel der Openbaringen Gods worden beschouwd en behandeld. Dit bepaalt dan ook de taak, die de menschelijke rede op dit gebied te volbrengen heeft. Terwijl het haar ontzegd is, de uitspraken der Schrift aan eene wijsgeerige kritiek te onderwerpen, mag en moet het daarentegen haar eerste werk zijn, het hier en ginds verspreide, soms schijnbaar tegenstrijdige, onderwijs der verschillende Bijbelschrijvers zooveel mogelijk te vereenigen tot een zamenhangend geheel. Zij moet, ten tweede, door het geloof in Christus voorgelicht en bestuurd door den Heiligen Geest, dat onderwijs zooveel mogelijk trachten te doorgronden, tegen wederspraak te verdedigen, naar de bedoeling van den Heer te ontwikkelen, en in zijne eigenaardige waarde en voortreffelijkheid aan te prijzen.
Is dit de voorstelling, die de schrijver zich van de Schrift in haar geheel als het Woord Gods gevormd heeft, hij blijft ons ook het antwoord niet schuldig op de vraag, in hoeverre die voorstelling op de verschillende deelen des Bijbels toepasselijk zij. De verzameling van Bijbelschriften, gelijk zij door overlevering tot ons is gekomen, is in zijn oog een harmonisch gebouw, of, gelijk hij zich elders uitdrukt, een organisch geheel (blz. 11), waarvan elk lid bijgevolg deelt in hetgeen aan het geheel moet worden toegekend,
| |
| |
al spreekt het ook van zelf, dat het Nieuwe boven het Oude staat, en dat in het eerstgenoemde de uitspraken van den Heer zelven boven alles stem en gezag hebben. Gelijk voorts het goddelijk gezag van al de Bijbelschriften zonder onderscheid, zoo wordt ook hare echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid in het algemeen stilzwijgend voorondersteld. De tegenwerpingen, op dit punt door de historische kritiek gemaakt, worden van den aanvang af, als ongenoegzaam, afgewezen. Intusschen zullen bedenkingen van dezen aard, voor zooveel het noodig is, te harer plaatse opzettelijk worden ter sprake gebragt.
Het hier gegeven résumé is voldoende, om onze lezers met de Schriftbeschouwing van den schrijver der Christologie bekend te maken. Zijn standpunt is, even als van de heroën der protestantsche orthodoxie en hunne epigonen, dat van een onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof, en dat geloof steunt bij hem op de erkentenis van de goddelijke ingeving en de echtheid van al de Schriften des O. en N. Verbonds zonder uitzondering. Wat mij betreft, ik vrees wel niet van inconsequentie beschuldigd te worden, wanneer ik, na straks mijne instemming met van Oosterzee's ontboezeming omtrent de hooge waarde van een onbevooroordeeld onderzoek der Schrift betuigd te hebben, thans de openhartige verklaring afleg, dat ik hem zóó ver, als wij hem zien gaan, onmogelijk kan volgen. Men kan, naar ik meen, den diepsten eerbied, de meest ongeveinsde hoogschatting koesteren voor den inhoud der Schrift, zonder zich daarom nog tot zulk een geloof, als wij hier hoorden spreken, verbonden te rekenen. Al erken ik die Schrift, gelijk ik mij bewust ben te doen, als kenbron der waarheid op godsdienstig gebied, al houd ik met nadruk vast aan het openbaringskarakter van haren inhoud in het algemeen, ik voel mij daarom nog in geenen deele geroepen, het Apostolisch woord: geheel de Schrift van God ingegeven, in zulk eenen zin te onderschrijven, als ik door mijnen vriend en ambtsbroeder zie gedaan. De Bijbel is mij heilig als geschiedboek van Gods openbaringen aan ons geslacht; heilig, omdat ik den Geest Gods allerwege daarin werkzaam zie; heilig, omdat die Geest uit zijne bladen op geheel eenige wijze spreekt tot mijn gemoed, en het in mij gewekte geestelijk leven insgelijks op geheel eenige wijze voedt en onderhoudt. Zoolang ik echter erken, dat die Bijbel ook
| |
| |
zijne bepaald menschelijke zijde heeft, in zoo verre veel van hetgeen daarin voorkomt, niet zuiver en onmiddellijk uit den Geest Gods is gevloeid, maar door het medium van den menschelijken geest tot ons gekomen is, en niet zonder den krachtigen invloed van tijden en omstandigheden ondervonden te hebben, - zoolang huldig ik ook eene voorstelling niet, waarbij de gewijde schrijvers ons als onfeilbare tolken der waarheid verschijnen; zoolang word ik ook door mijn geweten gedrongen, te protesteren tegen het geheele standpunt van een onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof.
Dr. van Oosterzee heeft het bij deze gelegenheid zijne roeping niet geacht, naar de juiste bepaling van het begrip der Inspiratie te zoeken (blz. 19). Dit mag ons intusschen niet verhinderen, de gronden hier kortelijk aan te wijzen, waarop wij moeten weigeren, zijne voorstelling op dit punt tot de onze te maken. Wij beweren daarvan namelijk, dat zij is onhoudbaar in zich zelve, van elders onbewijsbaar en met duidelijke gegevens in strijd.
De eisch van een onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof is, mijns inziens, alleen bestaanbaar met de aanneming eener letterlijke inspiratie van de geheele Schrift. Ontken de laatste, en gij verzwakt niet alleen, maar vernietigt ook den grond, waarop de eerste steunt. Dat hebben de protestantsch-orthodoxe godgeleerden van vroegeren tijd ook zeer wel begrepen, en daarom, van hun standpunt te regt, zoeken te betoogen, dat de gewijde schrijvers niet anders te beschouwen zijn, dan als schrijfstiften van den Heiligen Geest. Van deze mechanische voorstelling kwam men later terug, omdat men er het dwaze en ongerijmde van had ingezien. Doch wat nu daarvoor in plaats gesteld? Men wilde het onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof niet opgeven, en zocht dus naar een Inspiratiebegrip, waardoor dit nog altoos geregtvaardigd werd. Het was de steen der wijzen, dien men zocht! ‘De ingeving der Schrift’ - zoo hoorden wij van Oosterzee zeggen - ‘staat voor ons als een feit, waarvan het dat boven allen twijfel verheven is, al is het tot nog toe aan de Dogmatiek niet gelukt, op elke vraag aangaande het hoe bevredigend antwoord te geven.’ Waarom schreef hij niet: al is het ook hoe langer hoe minder aan de Dogmatiek gelukt, een probleem op te lossen, dat voor geene oplossing vatbaar schijnt? Inderdaad, men
| |
| |
stuit hier op een onoverkomelijk bezwaar. Wees mild en gematigd in uwe voorstelling; weer de verdenking van u af, als zoudt gij, nog in dezen tijd, de heilige schrijvers als blinde en lijdelijke werktuigen des Heiligen Geestes willen beschouwd hebben; leg er nadruk op, dat de uitspraken der eeuwige waarheid, die zij doen hooren, tevens een historisch karakter hebben, en de invloed niet mag worden voorbijgezien, dien tijden en omstandigheden, zoowel als de persoonlijkheid der schrijvers, daarop geoefend hebben; stel het ook als van zelf sprekende voor, dat, wat gezag betreft, de Schriften des N. Verbonds boven die van het Oude, de uitspraken van den Heer boven die zijner Apostelen staan, - gij erkent door dit alles slechts de menschelijke zijde der Schrift. Gij stemt toe, dat de gewijde schrijvers, als tolken der waarheid, ook iets voor zich geweest zijn, en dat dit iets, hoeveel of weinig dan ook, van genoegzaam gewigt is, om niet uit het oog te worden verloren. Gij schrijft hun, als organen des Heiligen Geestes, een meerderen of minderen graad van gezag toe, wat niet alleen in strijd is met het absolute begrip van onfeilbaarheid, maar ons ook het regt geeft, om in onze voorstelling tot een minimum af te dalen. Maar zoo moge uwe Inspiratie-theorie minder consequent, en dien ten gevolge op zich zelve ook aannemelijker zijn, dan die der oude orthodoxe school, zij past er ook slechts te minder om in het geheel uwer voorstelling. Uw begrip van Ingeving, en dat van een onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgeloof, dekken elkander niet langer. Gij kunt van uw standpunt zelfs niet meer volhouden, dat de Schrift niet kan gebroken worden, noch dat de vervaardigers daarvan zonder onderscheid onfeilbaar zijn.
Doch laat ons voor een oogenblik aannemen, dat de voorstelling, die ons bezig houdt, in zich zelve niets heeft, waarom zij, als onhoudbaar, zou moeten verworpen worden, niets billijker dan toch, dan dat men althans eenig bewijs vrage voor het daarin opgenomen absolute Schriftgezag. Nu weet men, zoo al niet sinds onheugelijke tijden, in elk geval reeds lang genoeg, dat dit bewijs in den eigenlijken zin des woords niet kan geleverd worden. Iedere redenering toch, die zich, ter verdediging van het Schriftgezag, op uitspraken beroept, aan de Schrift zelve ontleend, loopt in een cirkel rond. De conclusie, waartoe
| |
| |
zij leidt, ligt reeds opgesloten in de praemisse, waarvan zij uitgaat. Zij vooronderstelt, dat men zich op de Schrift als gezaghebbende mag beroepen, om dan met behulp van haar te betoogen, wat men reeds zonder haar, reeds a priori, heeft aangenomen, dat haar werkelijk gezag moet worden toegekend. Daar het intusschen blijkt, dat in deze materie geen andere weg bewandeld kan worden, zoo mag het onder geloovige hoogschatters van de Schrift ook misschien voldoende worden geacht, wanneer de door ons onderzochte voorstelling zich uit die Schrift, zoo al niet bewijzen, dan toch regtvaardigen laat. Maar is ook dit het geval? Ik geloof zulks niet. Wel geven wij gaarne toe, dat de Schriften des O. Verbonds in het Nieuwe als gezaghebbende worden aangehaald. Doch, om er niet van te gewagen, dat Jezus en zijne Apostelen daarmede in elk geval niet zijn voorgegaan, maar alleen de zienswijze van de leeraars huns volks op dit punt gehuldigd hebben, zoo doen wij opmerken, dat dit toch blijkbaar slechts geschiedde, in zoo verre die Schriften de kenbron bevatten der goddelijke openbaring. Van daar dan ook de synedochische benaming van Wet en Profeten, waaronder die Schriften destijds zoo vaak werden aangeduid. Wat voorts de klassieke plaats 2 Tim. III:16 betreft, ik wensch het bekende verschil van interpretatie, dat daaromtrent heerscht, hier niet ter sprake te brengen. De verklaring aannemende, die door v. Oosterzee en vele anderen gevolgd wordt, vraag ik alleen, of wij aan het woord alle of geheel de hier ter plaatse zijne volle, dan wel de daareven bedoelde laxere beteekenis hebben te geven, en of wij het woord, hier door ingegeven vertaald, in den meer beperkten zin eener eigenlijk gezegde Inspiratie (inblazing) te verstaan hebben, dan wel in den ruimeren, waarin het door v. Oosterzee zelven, blz. 36 wordt opgevat: van God geblazen, d.i. naar den zin, dien ik aan deze uitdrukking hecht, door Gods Geest
aangeblazen? In het ééne geval hebben de voorstanders eener letterlijke ingeving het regt om zich op deze plaats te beroepen. In het ander bewijst zij niets, dan hetgeen door allen, die het theopneustisch karakter der Schriften van het O.T. in het algemeen niet in twijfel trekken, gereedelijk kan worden toegestemd. In geen geval strekt zij tot steun eener voorstelling, waarbij de onfeilbaarheid der schrijvers vastgehouden, en de letterlijke ingeving verworpen wordt. Wat eindelijk de schriften
| |
| |
des N. Verbonds aangaat, zoo kunnen wij in onze tegenspraak nog korter zijn. In navolging van vele anderen, wijst ook v. Oosterzee op zekere welbekende beloften van den Heer. Wij willen over den zin dier beloften hier niet strijden. Wij vragen slechts, wie zij bedoelden? Alleen de Apostelen, of, met dezen, allen, die later door hun woord gelooven zouden? Zoo alleen de eersten, welk regt heeft men dan, om al de schrijvers van het N.T. te doen deelen in het genot eener gave, die uitsluitend aan 's Heeren oorspronkelijke gezanten was toegezegd? Zoo ook de laatstgenoemden, dan blijkt hieruit, dunkt mij, zonneklaar, dat wij, waar van een in al de waarheid geleid worden sprake is, ook niet aan de gave der onfeilbaarheid te denken hebben, daar wij alsdan toch zouden moeten aannemen, dat alle geloovige Christenen zonder onderscheid op het bezit daarvan gelijke aanspraak hadden, als de Apostelen en overige schrijvers des nieuwen Verbonds.
Wij blijven derhalve bij onze bewering, dat een absoluut Schriftgezag, gelijk in de Christologie wordt gehuldigd, niet voldoende geregtvaardigd, veelmin bewezen kan worden. Maar, zegt v. Oosterzee, de goddelijke ingeving der Bijbelschriften is een feit, waarvan het dat boven allen twijfel verheven is, al kan voor als nog het hoe niet bevredigend worden verklaard. Tegenover dit vooronderstelde feit, stel ik slechts een ander, zeer wezenlijk feit, dat zijne inspiratie-theorie namelijk met een aantal gegevens onvereenigbaar is. Het lust mij niet, dit thans in bijzonderheden aan te toonen, of over den zin en het belang daarvan een twistgeding te voeren. In het algemeen echter moet ik wijzen, als op een resultaat, niet van ongeloovige kritiek, maar van een onpartijdig onderzoek der Schrift, op de omstandigheid, dat de Bijbelboeken, op ontelbare plaatsen, de sporen van menschelijken oorsprong vertoonen in onnaauwkeurigheden, leemten, tegenstrijdigheden van allerlei aard. Welke denkbeelden men zich ook van goddelijke ingeving heeft te maken, wanneer men op den inhoud van sommige geschriften let, verklaar ik moeijelijk te begrijpen. Nu weet ik wel, dat men het ongeloofelijke heeft gedaan, om de schijnbaar (ook slechts schijnbaar) bedreigde eer des Bijbels in dit opzigt te redden. Doch ik meen ook te weten, dat alle pogingen van harmonistiek en schriftverklaring daartoe onvoldoende bevonden zijn. En het is op dien grond -
| |
| |
men vergeve mij, zoo ik dwaal! - dat ik voor als nog huiverig ben en blijf, een feit te erkennen, waarvan het dat nog steeds evenzeer voor wederspraak vatbaar is, als het hoe tot op dit oogenblik op eene bevredigende verklaring wacht.
Het zal voor den nadenkenden lezer wel geene aanwijzing behoeven, waarom het door v. Oosterzee voorop gestelde beginsel van onbepaald en onvoorwaardelijk Schriftgezag bij deze gelegenheid opzettelijk door mij ter toetse werd gebragt. De invloed van dat beginsel op geheel zijn volgend onderzoek is natuurlijk overgroot. Staat het eenmaal vast, dat de Schrift, als in haar geheel en in al hare deelen geïnspireerd, door onfeilbare schrijvers is zamengesteld, wier uitspraken, als uitspraken der eeuwige waarheid, op onbepaalde eerbiediging aanspraak hebben, dan wordt dat onderzoek daardoor van den eenen kant binnen zeer enge grenzen beperkt, van den anderen zeer aanmerkelijk uitgebreid. De Christoloog, die op het standpunt van v. Oosterzee staat, laat zich niet alleen met geene wijsgeerige beschouwingen in over de mogelijkheid van hetgeen door hem ‘op hechte gronden als historisch zeker erkend wordt’ (blz. 20); de door hem gevolgde hermeneutische regelen ontslaan hem ook van de moeite, om den inhoud der Schrift te toetsen aan de uitkomsten der historische kritiek. De eenige vraag, die hij zich gesteld ziet, is deze: Wat leert de Schrift omtrent den Christus? En daar die Schrift in zijn oog is ‘een organisch geheel, waarin van het begin tot het einde dezelfde Geest leeft en getuigt, en waarin dus onmogelijk eene onoplosbare weêrspraak kan voorkomen tusschen de verschillende getuigenissen, die de boden des Geestes ten aanzien van den Christus doen hooren’ (blz. 11), zoo bepaalt zijne taak zich ook voornamelijk hiertoe, ‘het verspreide te verzamelen, het schijnbaar tegenstrijdige te vergelijken, het onderwijs der verschillende Bijbelschrijvers zooveel mogelijk te vereenigen tot een zamenhangend geheel’ (blz. 20). Doch terwijl zijn arbeid daardoor niet weinig vereenvoudigd wordt, breidt deze zich, in een ander opzigt, weêr in dezelfde verhouding uit. Staat het van te voren vast, dat
de gewijde schrijvers onfeilbare tolken der eeuwige waarheid zijn, dan ontleenen al hunne uitspraken daaraan voor den Christoloog een zeer eigenaardig gewigt. Geene dier uitspraken geldt hem langer als
| |
| |
eene uitspraak van het menschelijk bewustzijn. Al te gader zijn zij in zijn oog godspraken, die hoogstens alleen van haar historisch en tijdelijk kleed behoeven ontdaan te worden, om als zoodanig ook onbepaald geloof voor zich te eischen. Gebeurt het, dat zulk eene uitspraak door geene daaraan beantwoordende uitkomst is bewaarheid geworden, dit kan alleen daarin zijnen grond hebben, dat zij hare vervulling nog van de toekomst wacht. Maar hieruit volgt dan ook, dat bij eene zoodanige Schriftbeschouwing ieder woord der Schrift, dat volgens de eenmaal aangenomen regelen van verklaring op het behandelde onderwerp betrekking heeft, of waarin slechts de geringste Christologische toespeling gevonden wordt, van dogmatisch belang geacht, en op dien grond in den kring van het onderzoek wordt opgenomen. En welk een rijkdom van stof den voorstander van het absolute Schriftgezag juist daardoor ter bewerking wordt aangeboden, dat zegt ons een enkele blik op de Christologie des O. Verbonds, waarin v. Oosterzee de getuigenissen aangaande den Christus in den vóórmessiaanschen tijd althans getracht heeft te verzamelen.
Die rijkdom moet, uit den aard der zaak, nog te grooter zijn, wanneer men ook het standpunt huldigt, waaruit het kanonisch gezag der verschillende Bijbelschriften door onzen schrijver beoordeeld wordt. Welk is dat standpunt? Zijne eigen woorden hebben ons daaromtrent reeds vroeger ingelicht. ‘Gelijk het Goddelijk gezag’ - zoo immers hoorden wij hem zich uitdrukken - ‘zoo wordt ook de echtheid, ongeschondenheid, geloofwaardigheid der Bijbelschriften in het algemeen stilzwijgend voorondersteld bij ons onderzoek.’ Met verwerping derhalve van al de resultaten, die de nieuwere kritiek, met behulp eener grammatisch-historische interpretatie, als prijs van jaren lang slovens en zwoegens, meende verkregen te hebben, heeft v. Oosterzee zijne Christologie op de onderstelling gebouwd, dat al de schriften des ouden en nieuwen Verbonds werkelijk afkomstig zijn van de personen, aan wie zij door de traditie worden toegekend, en bij gevolg ook uit den tijd, waarin deze ze plaatst; dat zij in haar geheel, zonder wijzigingen of bijvoegselen van eene latere hand, tot ons zijn overgebragt, en dat zij, ook als geschiedboeken beschouwd, ten aanzien der daarin medegedeelde feiten ten volle geloof verdienen. Het is dan in overeenstemming met het aldus uitgesproken
| |
| |
beginsel, dat wij hem de schriften van het O.T., geregeld naar de rij af, tot zijn doel zien gebruiken, terwijl hij zich niet bekommert om de tegenspraak, die zijn arbeid vooral van deze zijde moest uitlokken, en hij slechts hier en daar, waar hem dit bijzonder noodig schijnt, een oogenblik stilstaat, om, hetgeen hij μειώτικως bedenkingen van dien aard, noemt, te weêrleggen. Van de kwestiën, die omtrent de authentie en integriteit van den Pentateuch aanhangig zijn, verneemt de lezer met geen enkel woord. Alleen bij Gen. 49 wordt aan dezulken gedacht, die hier een vaticinium post eventum meenen te vinden, doch alleen, om hunne verklaring, als van allen grond ontbloot, onmiddellijk af te wijzen. De Davidische oorsprong der aan David toegeschreven Messiaansche Psalmen wordt overal aangenomen, hier en daar opzettelijk gehandhaafd. Dat Salomo de maker van het Hooglied is, lijdt geenerlei twijfel. Van een Pseudo-Jesaja wil de schrijver hoegenaamd niets weten. Met evenveel nadruk neemt hij de echtheid van den geheelen Daniël en den geheelen Zacharia in zijne bescherming. Kortom - want wij stipten slechts het voornaamste aan - hij is op dit punt conservatief quand même; de uitkomsten van zijn onderzoek stemmen met het getuigenis der overlevering volkomen overeen, en zoo het moet worden toegestemd, dat hij daarbij ook het regt aan zijne zijde heeft, dan voorzeker heeft de kritiek reden, om zich de haren uit het hoofd te rukken van spijt over zóó veel vergeefsche moeite, zóó veel vruchteloozen arbeid, als zij zich in dwaze verblindheid heeft getroost.
Het behoeft wel niet te worden aangewezen, hoe aanmerkelijk een christologisch onderzoek, dat van zulk eene vooronderstelling uitgaat, aan uitgebreidheid, en, in zeker opzigt, ook aan kracht en houding wint. De groote vraag is slechts: is dat een wettig verkregen winst? Dat v. Oosterzee zelf 't daarvoor houdt, hieraan twijfel ik voor mij geen oogenblik. Hij heeft ook in het voor ons liggende werk te veel blijken van zijne bekende opregtheid gegeven, om er uit de verte aan te kunnen denken, dat hij, ter liefde van zijn onderwerp, zijn kritisch geweten in slaap zou gesust hebben. Doch terwijl wij hem alzoo gaarne persoonlijk regt laten wedervaren, gevoelen wij toch ook, wat wij aan het standpunt van anderen, wat wij aan de waarheid zelve verschuldigd zijn. Het is met het oog op de regten en belangen van
| |
| |
deze, dat ik mij verpligt gevoel, tegen het ultraconservatief stelsel van kritiek, in een, wel populair, doch tegelijk wetenschappelijk werk ontwikkeld, mijne stem te verheffen. Ik doe zulks zonder eenigen schroom, bewust als ik mij ben, dat ik hier geene vijandige houding tegenover de Schriftzelve aanneem, maar alleen tegenover eene traditie, waaraan wij wel is waar groote verpligting hebben, doch die zich ook in te menig opzigt aan het nageslacht vergrepen heeft, dan dat zij van haren kant op veel verschooning aanspraak zou kunnen maken.
Het is hier de plaats niet, de uitkomsten van v. Oosterzee's kritiek in bijzonderheden na te gaan. Verlangen mijne lezers iets tot proef, ik sta tusschen het laatste gedeelte van Jesaja en het boek, naar Daniël genoemd. Kiezen wij het eerste.
Een geacht uitlegger heeft, sprekende van Jes. 40-66, gezegd: ‘De onechtheid dezer Profetie is door de meeste critici erkend, en laat zich volkomen bewijzen.’ Welke gronden voeren hij en anderen voor dat gevoelen aan? Vele daarvan moeten wij hier laten rusten. Van sommigen zwijgen wij, omdat zij ons minder afdoende toeschijnen. De gewigtigste van allen is ongetwijfeld de in het oog vallende tegenspraak, die er bestaat tusschen hetgeen wij van den persoon van Jesaja weten, en den inhoud eener profetie, als in de genoemde Hfdstt. op zijne rekening wordt gesteld. Jesaja leefde, gelijk wij weten, in de dagen van Hizkia, dus ongeveer, eene eeuw vóór de Babylonische balingschap. Zijne ontwijfelbaar echte profetiën dragen dan ook zeer kennelijk de kleur van dien tijd. Wat is daarentegen het geval met de 27 Hfdstt., die het slot van zijn boek uitmaken? Men sla ze op en leze! ‘Heere!’ - dus klaagt de schrijver 64:9 env. - ‘wees niet zoo zeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongeregtigheid: zie, aanschouw toch, wij alle zijn u volk. Uwe heilige steden zijn een woestijn geworden. Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem eene verwoesting. Ons heilig, en ons heerlijk huis, waarin onze vaderen u loofden, is met vuur verbrand,’ enz. In welk een tijdperk verplaatst ons die klagt? Wij behoeven natuurlijk niet te vragen: uit de dusgenaamde Assyrische periode (waarin Jesaja leefde), in de Babylonische, en wel bepaaldelijk in de laatste dagen der Babylonische ballingschap. Op deze dagen wijst dan ook zonder uitzondering alles heen, wat wij in de hier
| |
| |
beschouwde Hfdstt. nog verder aantreffen. Het daarin behandelde onderwerp beweegt zich voortdurend om den terugkeer der Joodsche ballingen naar hun vaderland. De Profeet heeft, gelijk hij in den aanhef te kennen geeft (40:1 env.), van den Heer in last ontvangen, zijn volk te troosten door de verkondiging, dat zijn strijd vervuld, zijne ongeregtigheid verzoend, en de Heer reeds ter zijner verlossing in aantogt is. Die verlossing, hoe weinig zij zich onder den bestaanden druk liet verwachten, wordt toch meermalen als na op handen door hem voorgesteld (vgl. bij v. 51:5, 14; 56:1). Hij noemt Babel als het oord, dat de door hem toegesprokene ballingen zouden verlaten (48:20), en wijst op Kores, als het werktuig in Gods hand, eerst om Israëls verdrukkers, de Babyloniërs of Chaldeërs, te tuchtigen, daarna om de aangekondigde verlossing uit te voeren (44:28, 45:1). Terwijl hij van deze dingen spreekt, toont hij niet alleen met den toenmaligen gang der staatkundige gebeurtenissen in het Oosten (41:2, 25, 43:3, 45:14 enz.), maar ook met den toestand en de stemming der ballingen, hunne voortdurende ongeregtigheid, als de oorzaak van het uitblijven der goddelijke hulp (59:1 env.), hun gehuicheld vasten (58:3-5), veler kleinmoedig ongeduld (40:27, 29:14, 51:12 env.), het plan, waarmede zij omgingen, om den Heer in Babel zelf een tempel te bouwen (66:1), en zooveel anders nog bovendien, in bijzonderheden bekend te zijn. Wij behoeven dus, naar het schijnt, wel niets meer ter overtuiging, dat wij hier de redenen van een godsman voor ons hebben, die tegen het einde der Babylonische ballingschap zelve, en bijgevolg minstens 150 jaren na Jesaja heeft geleefd. Waarom deelt v. Oosterzee in die overtuiging niet? Wij laten deze vraag aan hare plaats, om slechts op de gronden te zien, waarop het traditionele gevoelen door hem verdedigd wordt. Zijne redenering komt in de hoofdzaak namelijk hierop neer. ‘Hoogst
waarschijnlijk bereikte Jesaja een hoogen ouderdom, en zag, bij het toenemend verval des volks na den dood van Hizkia, den ondergang van zijn land te gemoet. Toen vervaardigde hij dit deel van zijn geschrift, niet om als redevoeringen voor zijne tijdgenooten te worden uitgesproken, maar om een boek der vertroosting voor de treurenden van Sion in later dagen te wezen. Hij verplaatst zich daarbij geheel op het standpunt der ballingen en leeft naar den geest - door middel eener intuitie, waarvoor tijd
| |
| |
en ruimte verdwijnen - in een later tijdperk, dan waarin hij thans naar het ligchaam verkeert (bl. 302, 304).’ Deze redenering nu is geenszins nieuw, en heeft althans in zóó verre hare goede zijde, dat zij geene geschiedkundige gegevens met geweld poogt te verwringen. Zullen wij haar daarom echter reeds aannemen? Wat mij betreft, ik betuig dit niet anders te kunnen doen, dan casu quo als poging tot psychologische verklaring van een van elders wél en deugdelijk bewezen feit; dat wil zeggen, ik zal er mij in voegen, wanneer ik mij eenmaal op onbetwistbare gronden verpligt heb gevonden, Jesaja voor den schrijver der bedoelde Hfdstt. te houden. Dat hij dit toch werkelijk geweest zou zijn, volgt nog niet uit hetgeen v. Oosterzee zegt, om de mogelijkheid daarvan aan te toonen. Te minder daar die mogelijkheid nog zeer verre van de waarschijnlijkheid verwijderd schijnt. Het mag toch met regt allerzonderlingst heeten, dat Jesaja zulke uitvoerige troostredenen voor zijne landgenooten zou hebben nedergeschreven, zonder hen ook bij de aanleiding te bepalen, die hem daartoe door hunnen toestand gegeven was. Wij laten thans in het midden, of Jesaja, blijkens zijne echte geschriften, de Babylonische ballingschap heeft voorzien - wat ik voor mij intusschen, op grond eener plaats als Jez. 39:6 env., nog volstrekt niet geloof. Voorondersteld echter, hij droeg er kennis van, zou hij zich dan hebben neergezet, om zijn volk te troosten, zonder het vooraf met zijnen toestand, en zijne daaruit ontspringende behoefte aan troost bekend te maken? Zou geheel de vorm van zijn geschrift niet noodwendig een andere geworden zijn? Wat wij bovendien, om van verdere bedenkingen te zwijgen, allerminst uit het oog mogen verliezen, is, dat wij, bij de gegeven verklaring, een feit moeten aannemen, dat zelfs in de geschiedenis van het profetisme zonder analogie blijkt te zijn. Dat een profeet zich in de toekomst
verplaatste, en deze met het oog der verbeelding als tegenwoordig zag, niets dat zóó zeer in den aard der zaak lag. Maar dat een profeet, in plaats van tot zijne tijdgenooten te spreken (vgl. blz. 43, 44), zich voordeed als gezonden tot een geslacht, hetwelk 150 jaren later zou leven (vgl. Jes. 61:1), zietdaar, wat geheel zonder voorbeeld is. Wij zien daarin niet slechts eene proeve van intuitie, over de mogelijkheid waarvan ik hier niet wil strijden; wij zien er ook iets in, dat met de roeping en bestemming der profeten niet schijnt
| |
| |
overeen te komen, eene profetische prolepsis, om 't zoo te noemen, een onverklaarbaar vooruitloopen op tijden en omstandigheden. Of waarom dan rigtte Jesaja, in plaats van tot zijne tijdgenooten, tot zoo veel later levenden het woord? Zou het dezen aan profetisch licht ontbreken? Moest hij als uit zijn graf verrijzen, om den Israëlitischen ballingen zijne vertroostende stem te doen hooren? Moest hem daartoe reeds nu een blik vergund worden in de minste bijzonderheden van eenen toestand, die nog geschiedkundig worden moest? Doch wij weten immers, dat het profetisch licht ook ten tijde der ballingschap, zelfs met niet gewone helderheid, geschenen heeft. Waartoe zich dan in de plaats gesteld van hen, die eenmaal door God zouden geroepen worden, om met dat licht voor hunne tijdgenooten op te treden? Waarlijk, wij zien ons hier van alle zijden door raadselen omringd, die ik althans gaarne verklaar, niet te kunnen oplossen. En zoo lang anderen dit derhalve niet voor mij doen, kan ik ook slechts bij een gevoelen blijven, dat eigenlijk alleen de traditie tegen, maar daarentegen al de slotsommen van een zuiver grammatisch-historisch onderzoek voor zich heeft; een gevoelen, dat ons, wel is waar, omtrent den oorsprong van eene der schoonste en belangrijkste Bijbelschriften in het duister laat, doch waardoor wij en revanche ook niet gedwongen worden, aan een zwak uitwendig bewijs meer kracht toe te kennen, dan aan al de sterk sprekende inwendige bewijzen, aan die schrift zelve ontleend; een gevoelen, eindelijk, dat op geene kunstig uitgedachte combinatiën steunt, maar integendeel langs den eenvoudigsten weg uit onbetwistbare gegevens wordt afgeleid, en zich ook daardoor allergunstigst van eene meening onderscheidt, die verschillende feiten van bloot hypothetisch karakter (bij v. den hoogen ouderdom van Jesaja, zijne kennis van de Babylonische ballingschap, enz.), met de
wonderbaarste, de grenzen van het profetisme zelfs te buiten gaande, voorstellingen, op eene wijze in elkander vlecht, waardoor ons geloof op de zwaarste proef wordt gesteld.
Ten slotte nog een enkel woord. Van Oosterzee zegt, bl. 307: ‘De schrijver zou ons niet minder een man Gods zijn, al droeg hij een' anderen naam,’ d.i. al wisten wij dan ook slechts zoo veel van hem, dat hij niet Jesaja geheeten heeft. Hij huldigt in die woorden een standpunt, dat ook ik geheel voor het mijne erken. Niet de naam,
| |
| |
waarop een bijbelsch geschrift ons wordt overgeleverd, is het, die het goddelijk gezag daarvan waarborgt; maar aan den geest, die in zulk een geschrift heerscht, herkennen wij de goddelijke roeping des schrijvers. Passen wij dien regel op de overwogen Hfdstt. toe, dan moge het mijn geachten vriend ‘dubbel verblijden,’ dat eene weinig betrouwbare traditie den naam Jesaja aan het hoofd daarvan heeft geplaatst; ik voor mij vind daarentegen slechts grond, om mij over den uitslag van het kritisch onderzoek op dit punt hoegenaamd niet te bekommeren. Blijkt het bij de voortzetting daarvan, dat de ons bekende zoon van Amoz op die Hfdstt. als ‘zijn wettig eigendom’ aanspraak heeft, welnu, ik zal dat resultaat, even als elk ander, met dankbaarheid aannemen. Heeft het tegendeel plaats, de vervaardiger van een der schoonste gedeelten des O. Verbonds zal daarom ook voor mij niet ophouden te zijn ‘een man Gods bij uitnemendheid,’ en zijn regt op dien titel zal hem in mijn oog hooger plaatsen, dan eenige menschelijke naam, al ware 't die van ‘den grootste der groote Profeten’, zulks vermag.
| |
III.
Wij hebben reeds een langen weg afgelegd, maar mogen onzen arbeid toch niet eindigen, alvorens nog op een ander, hoogst gewigtig beginsel, waarvan de schrijver der Christologie is uitgegaan, eenen blik geworpen te hebben. Zagen wij namelijk tot hiertoe, welke zijne denkbeelden zijn omtrent de Schrift als Schrift, en in haar geheel, wij moeten thans nog meer bepaaldelijk naar het standpunt vragen, waarop hij zich tegenover dat gedeelte der Schrift heeft geplaatst, hetwelk hem tot hiertoe de stof voor zijne christologische onderzoekingen geleverd heeft. In welk een licht beschouwt van Oosterzee het O. Verbond? Welke denkbeelden ontwikkelt hij omtrent profetie en profetisme in het algemeen, en in het bijzonder omtrent de beteekenis en het karakter der Messiaansche voorspellingen, met welker beschouwing hij zich bezig houdt?
Wij treffen in het voor ons liggend geschrift omtrent het O. Verbond, zijne waarde, zijne verhouding tot het Nieuwe,
| |
| |
zijne betrekking op den Christus, gevoelens aan, waarmede ik mij in de hoofdzaak geheel of genoegzaam kan vereenigen. Te regt waarschuwt de schrijver reeds aanstonds en met passenden nadruk tegen een tweetal gevaarlijke klippen, ‘waarop,’ dus zegt hij, ‘de Christenheid tallooze malen heeft schipbreuk geleden,’ namelijk tegen eene overdrevene waardering, en eene partijdige geringschatting des ouden Verbonds. Aan de eerste maken zíj zich schuldig, die deze helft der Schrift in ieder opzigt met hare wederhelft gelijkstellen, den weg des heils even helder in de eene, als in de andere aangeduid vinden, en zonder eenige bedenking de bewijzen voor de Christelijke waarheid om strijd ontleenen uit de boeken van Oud en Nieuw Testament. Daarentegen wordt het oude Verbond veel te laag aangeslagen door hen, die het als kenbron der Goddelijke waarheid geheel op den achtergrond plaatsen, en de voorstellingen, die het bevat, bijna uitsluitend beschouwen als behoorende tot een kinderlijken, onmondigen leeftijd des menschdoms, boven welks geringe ontwikkeling het zich thans geheel verheven mag achten (blz. 34, 35). De schriften des ouden Verbonds - welker goddelijk gezag ook hier weder door den schrijver uit zijne bekende begrippen omtrent de goddelijke ingeving der geheele Schrift wordt afgeleid, - bezitten ook voor den discipel des Heeren nog steeds eene veelzijdige en bestendige belangrijkheid. Zij bezitten die echter niet zoo zeer op en door zich zelve, maar in hare verhouding tot die des nieuwen Verbonds, en door hare betrekking op den Christus. Van beide Verbonden is de persoonlijke Christus het middelpunt. Om dat punt bewegen, daarin vereenigen zich prufetie en evangelieprediking. Wie dezen zamenhang loochent, maakt slechts de eerste helft der Schrift onbegrijpelijk, terwijl de tweede ongeloofelijk wordt. Daarmede zij echter niet gezegd, dat er geen aanmerkelijk onderscheid tusschen oud en
nieuw Verbond zou bestaan. Van Oosterzee doet dit onderscheid zelfs zoo sterk mogelijk uitkomen, sterker welligt, dan sommigen meenen zullen dat bestaanbaar is met de stelling, dat het werkelijk overal één en dezelfde geest is, die zijne stem doet hooren. Maar dat verschil, het vertoont zich, zijns achtens, slechts als strijd, voor wie het buiten alle verband tot den Christus beschouwt. Waar dat verband daarentegen behoorlijk in acht wordt genomen, daar, zegt hij,
| |
| |
zal het steeds bij vernieuwing blijken, met hoeveel regt een Christenwijze (Pascal) verklaren kon: ‘In Jezus Christus lost zich elke wederspraak volkomen bevredigend op’ (blz. 35-38).
En welk nu is dat verband? Welke is de betrekking, waarin het oude Verbond tot den Christus geplaatst is? Van Oosterzee noemt het zijne aankondiging, afschaduwing, voorbereiding. De Christus is in het O. Verbond aangekondigd, want het behelst de voorspellingen, die, van de vroegste tijden af, van Gods wege aangaande zijne komst gedaan zijn. Afschaduwing van Christus vinden wij in die personen, die gebeurtenissen, die instellingen des Ouden Verbonds, waarop de schrijvers van het Nieuwe ons wijzen, als schaduwen van toekomende goederen. Voorbereiding eindelijk tot zijne komst zien wij in al de lotgevallen der menschheid, die ons deze schrift doet aanschouwen; in de afzondering, leiding, vorming, bewaring van geheel het Israëlitische volk; meer bijzonder in de wet, dien tuchtmeester tot Christus, en later in de verschijning en werkzaamheid dier mannen, welke door God waren uitverkoren, om als herauten van een beteren tijd de natie op de verschijning van den aanstaanden Verlosser te wijzen.
Wij kunnen, gelijk ik straks zeide, met de hier ontwikkelde denkbeelden, in de hoofdzaak, gereedelijk instemmen. Slechts eene enkele opmerking, vóórdat wij tot andere onderwerpen overgaan. Wij komen natuurlijk thans niet terug op het absolute gezag, dat, gelijk vroeger aan de Schrift in haar geheel, zoo hier bij vernieuwing aan de boeken des ouden Verbonds wordt toegekend. Op onze waardering dier boeken heeft dit trouwens geen den minsten invloed, daar ik voor mij althans mij bewust ben, dat ik, ofschoon op dit punt niet met Dr. van Oosterzee sympathiserende, die boeken, als kenbron der goddelijke waarheid, toch even hoog plaats, als ik door hem zie gedaan. Maar ik heb iets anders op te merken. Ik bedoel het, ook elders, doch hier vooral sterk uitkomende, gebrek aan eene juiste onderscheiding tusschen het oude Verbond als schrift, en datzelfde Verbond als geschiedenis der vóórmessiaansche periode. In hetzelfde beloop der rede komt het nu eens in deze, dan in gene beteekenis voor. In de eerste, waar de schrijver het goddelijk gezag en blijvend belang des O. Testaments betoogt. In de andere, waar hij het eene afschaduwing van
| |
| |
en voorbereiding tot Christus noemt, en alzoo blijkbaar het oog heeft, niet op hetgeen geschreven is als zoodanig, maar op hetgeen, blijkens de Schrift, vóór 's Heeren komst is geschied. Dit is, mijns inziens, eene begripsverwarring, die, al steunt zij op een wél bekend spraakgebruik, daarom toch niet minder dient vermeden te worden. Of meent men welligt, dat zij juist geene schadelijke gevolgen behoeft te hebben? Maar het gemis van eene juiste, onderscheiding wreekt zich steeds op de eene of andere wijze, en doet zulks, als ik mij niet bedrieg, ook zeer bepaaldelijk in het geval, dat ons bezig houdt. Door geschiedenis en schrift op zulk eene wijze, als hier geschiedt, te identificeren, brengt men onwillekeurig de praedikaten der eene over op de andere. Het begrip eener geïnspireerde schrift leidt dus ook van zelf tot eene daarmede correlate, d.i. mechanische beschouwing der geschiedenis. Zoo hier als ginds wordt het zuiver menschelijke voorbijgezien, of op den achtergrond geplaatst. De loop der wereldgebeurtenissen wordt niet langer beheerscht door de wet der vrije ontwikkeling, maar vertoont aan ons oog slechts de trapswijze ontplooijing van goddelijke raadsbesluiten. In dien te voren bepaalden gang der dingen verschijnen personen en zaken ons slechts als momenten ter bereiking van een doel, dat niet in, maar buiten hen, in de toekomst, gelegen is. Met andere woorden: in plaats van werkelijkheid te hebben, of iets voor zich te wezen, vertoonen zij zich aan ons slechts als schaduwen, bestemd om aan het licht vooraf te gaan, en dit aan te kondigen. De geschiedenis houdt dien ten gevolge op geschiedenis, d.i. het levensproces der menschheid te zijn, om ons voortaan niets anders te aanschouwen te geven, dan eene bonte mengeling van symbolen en typen, wier eenig belang, zoowel als eenige bestemming het is, als beeld of
tegenbeeld Gods geheimenissen stukswijze voor het oog der wereld te ontsluijeren, evenwel zonder dat deze daardoor in den aard en den zin dier geheimenissen reeds werkelijk wordt ingewijd.
Het zal voor vele mijner lezers wel onnoodig zijn, te zeggen, dat wij hier op de aanleiding tot eene beschouwingswijze hebben heengeduid, die geenszins uit de lucht is gegrepen, maar nog in onze dagen talrijke voorstanders telt. Dit zou, intusschen, het geval niet zijn, indien geene waarheid in haar lag opgesloten. Welke is die waarheid? Zij
| |
| |
is deze, dat, gelijk het oude Verbond als schrift een theopneustisch, zoo ook datzelfde Verbond als geschiedenis een bij uitnemendheid providentiëel karakter heeft. De fout ligt ook hier in veler eenzijdigheid. Naast eene van God ingegeven schrift plaatste men, bij wijze van corollarium, eene van God gemaakte geschiedenis. Terwijl de uitspraken der eerste van nu af zonder onderscheid als gewijde orakeltaal klonken, zag men in de feiten der laatstgenoemde het accidentele voorbij, om alleen op hun verband met de ordening Gods het oog te vestigen. Zoo kwam men van lieverlede tot eene beschouwing, gelijk wij hierboven geschetst hebben, en rustte niet, vóórdat men aan personen en zaken eene rol op het wereldtooneel had aangewezen, waardoor hunne optreding uit het oogpunt eener hoogere noodzakelijheid geregtvaardigd werd.
Dat ook van Oosterzee tot zulk eene beschouwing overhelt, laat zich uit zijne gelijkstelling of vereenzelviging van schrift en geschiedenis te voren reeds opmaken. In hoeverre dit echter het geval zij, en door welke regelen hij zich daarbij heeft laten besturen, kan ons eerst met duidelijkheid blijken uit het onderzoek, waartoe wij thans genaderd zijn: de toetsing namelijk zijner denkbeelden omtrent het profetisme des ouden Verbonds. Aan weinig bedenking onderhevig schijnt mij daarbij toe, hetgeen wij lezen omtrent de roeping der Profeten, alsmede omtrent de kenteekenen, waaraan zich ware van valsche Profeten en profetiën door tijdgenoot en nakomelingschap onderscheiden lieten (blz. 39-41, 46, 47). Met regt wordt aan de Profeten eene oneindig uitgestrekter roeping toegekend, dan om, volgens het oude antwoord, ‘toekomende dingen te voorspellen.’ Het was in het algemeen hunne taak, om, als gezanten Gods, ‘tegenover den afval der koningen, de letterdienst der priesters, en de zedeloosheid des volks, met kracht hunne stem te doen hooren.’ Waar het intusschen God behaagde, daar werden hun ook verborgenheden der toekomst geopenbaard, en het was overeenkomstig het doel, waarmede zulks geschiedde, dat zij van tijd tot tijd ook voorspellingen deden hooren, d.i. bepaalde aanwijzingen van nog toekomstige zaken, die zich langs geen natuurlijken weg vooraf berekenen lieten, omdat zij door de tegenwoordige wel in stilte voorbereid werden, maar daaruit geenszins volstrekt noodzakelijk (?) voortvloeiden. Des te pro- | |
| |
blematischer, daarentegen, dunkt mij, hetgeen bij deze gelegenheid gezegd wordt omtrent den oorsprong en den aard der kennis van het toekomende, die wij bij de Profeten aantreffen. Van Oosterzee bestrijdt zoowel de meening van hen, die deze kennis uit een bloot menschelijk voorgevoel (divinatie) afleiden, als van anderen, die, op tegenovergesteld standpunt geplaatst, de
Profeten als bloot lijdelijke werktuigen van den Geest des Heeren beschouwen (blz. 41 env.). Wij scharen ons in dit opzigt gaarne aan zijne zijde, doch zonder daarom ook met zijne voorstelling vollen vrede te hebben. Volgens hem ontsproot de geheele wetenschap der Profeten aangaande toekomende dingen uit goddelijke openbaring (patefactie), en werkte wel de Geest op hen met schier onwederstaanbaar vermogen (vgl. Amos 3:8, Jerem. 20:7-9), doch zonder dat daardoor hunne individualiteit vernietigd werd. Er bestaat hier echter meer dan één bezwaar. Reeds dadelijk meen ik te mogen vragen, of des schrijvers opvatting wel van zekere overspanning is vrij te pleiten? Mijns inziens moet het antwoord ontkennend luiden, indien het blijkt, dat de hier bedoelde verschijnselen van het Israëlitisch profetisme zich in zeer vele, zoo al niet de meeste, gevallen laten verklaren, zonder dat men er de oorzaak van in eigenlijke patefactie zoekt. En juist dit is het, wat mij meer dan waarschijnlijk voorkomt. Voorzeker, ook ik zie in de voorspellingen der Profeten iets meer dan ‘een instinctmatig raden van de verborgenheden der toekomst,’ ‘een duister besef (Ahnung) van wat later te wachten stond.’ Wel is het niet onmogelijk, dat dit natuurlijk vermogen in enkele gevallen ter verklaring toereikend bevonden zou worden; doch, al ware dit zoo, hieruit liet zich nog geene gevolgtrekking voor de overigen afleiden. Evenmin echter geloof ik, dat wij voor iedere voorspelling eene bijzondere openbaring behoeven aan te nemen. Er is hier, dunkt mij, een middenweg te bewandelen, welks verkieselijkheid ik in de eerste plaats aan van Oosterzee's eigen oordeel onderwerp. Stellen wij ons de Profeten voor, gelijk zij waren, als mannen, in wien het theokratisch bewustzijn bijzonder krachtig ontwikkeld en levendig was. Met heldere begrippen omtrent het wezen en welbehagen van Jehova toegerust, stonden
zij daar in al de verhevenheid hunner roeping, als middelaars tusschen Dezen en zijn uitverkoren volk, en lieten zich, bij hetgeen zij deden, spra- | |
| |
ken, of ter nederschreven, besturen, niet door de uitspraak van eigen of anderer menschelijk oordeel, maar door de inspraak van het in hen gewekte hoogere bewustzijn, als gezanten, als tolken des Allerhoogsten. Eenmaal echter op dat standpunt geplaatst, moesten zij ook veel zien, wat voor anderen verborgen bleef. Dat bewustzijn, het vervulde bij hen eenigermate de plaats, die bij den Christen door het geloof, als het orgaan voor de waarneming der onzienlijke dingen, wordt ingenomen. Zij vermoedden niet, dat dit of dat gebeuren zou, zij hadden daarvan niet een zeker voorgevoel; neen, zij wisten 't met volkomen zekerheid, zij zagen 't als voor hunne oogen, omdat zij daarin de noodwendige uitkomst zagen van 's Heeren wegen. Wat ook menschelijke berekeningen schenen te leeren, zij voor zich voelden zich daarboven verheven. Zij beschouwden den loop der dingen, om mij dus uit te drukken, niet van de zijde der menschen, maar van de zijde Gods; en naarmate zij zich levendiger bewust waren dit te doen, twijfelden zij ook te minder, dat het de Heer zelf was, die in en door hen sprak.
Geene divinatie derhalve, maar ook geene patefactie in eigenlijken zin, dan voor enkele bijzondere gevallen, die als zoodanig door de Profeten zelven kennelijk worden aangeduid. Hebben wij zulk eene patefactie daarentegen als algemeenen regel aan te nemen, dan moet ik ook hier weder een gelijksoortig bezwaar doen gelden, als vroeger tegen des schrijvers voorstelling omtrent het absolute schriftgezag door mij werd ingebragt. Ik zie namelijk niet, hoe men daarbij ontgaan kan aan eene beschouwing der Profeten als lijdelijke werktuigen van den Geest des Heeren. Spraken zij niet uit eigen bewustzijn, maar was het die Geest, die met schier onwederstaanbaar vermogen op hen werkte, hen, huns ondanks, als zijne organen gebruikte, en hen soms juist het tegenovergestelde van hun verstandelijk nadenken deed inzien en verkondigen, welnu, dan bevroed ik ook niet, waarom wij hun nog langer een zelfstandig handelend karakter zouden toeschrijven. Hunne individualiteit mogt niet vernietigd worden, zij werd geneutraliseerd, gelijk wij dan ook werkelijk overal zien, dat die individualiteit sterker terugtreedt, naarmate het een meer extatische toestand is, waarin een Profeet zich voor eene wijle ziet verplaatst.
Wij kunnen ons, na het boven gezegde, ontslagen rekenen van de moeite, om in bijzonderheden na te gaan, het- | |
| |
geen v. Oosterzee nog verder schrijft omtrent den aard der kennis, die de Profeten van de toekomst verkregen. Wij doen zulks te gereeder, omdat wij liefst zelfs geene poging wagen, ten einde in het geheim dier enkele, door ons als exceptioneel beschouwde, gevallen door te dringen, waarin de Profeten, door eene goddelijke openbaring in eigenlijken zin, omtrent de verborgenheden der toekomst onderrigt werden, en omdat wij ons met veel van hetgeen de Christologie aangaande dit punt behelst, bezwaarlijk kunnen vereenigen. Terwijl wij dus de kwestiën, die hiertoe betrekking hebben, in stilte laten rusten, verlaten wij het algemeene gebied der oud-testamentische profetie, om nog een afzonderlijken blik te slaan op hetgeen omtrent de Messiaansche voorspelling des ouden Verbonds door onzen schrijver wordt aangemerkt.
Dat er - zóó lezen wij blz. 47 env. - in het oude Verbond eigenlijk gezegde voorspellingen aangaande den persoon en het werk des Heeren te vinden zijn, kan niet betwijfeld worden, zoo men althans, op Christelijk standpunt, het gezag van het nieuwe laat gelden, en eerbied heeft voor zoovele uitspraken, waarin die heer zelf zich beroept op hetgeen van hem geschreven werd. Maar welke zijn nu de merkteekenen, waaraan zulke profetiën onderkend kunnen worden? Deze zijn van verschillenden aard. Reeds uit den inhoud en den toon van sommige voorspellingen laat zich haar Messiaansch karakter opmaken. Elders weer laat zich daartoe besluiten op grond der overeenkomst, die er bestaat, tusschen enkele geschiedenissen des nieuwen met voorzeggingen des ouden Verbonds. De gewigtigste aanwijzing echter in deze zaak vinden wij in het onderwijs, dat het nieuwe Verbond zelf ons aangaande de voorspellingen van het oude doet hooren. Wordt ginds, hetzij door den Heer zelven, of door een zijner eerste getuigen, eene oud-testamentische uitspraak als Messiaansch aangehaald, dan vinden wij daarin een onbedriegelijk bewijs, dat zij ook werkelijk als eene voorspelling aangaande den Christus moet worden opgevat. Intusschen valt hierbij een belangrijk verschijnsel op te merken. Menige uitspraak des ouden Verbonds, namelijk, wordt in het nieuwe voorgesteld, als in Jezus vervuld, die, op zich zelve beschouwd, eene geheel andere verklaring schijnt te vorderen. Daaruit mag evenwel niet met velen worden afgeleid, dat de schrijvers des N.T.'s, door voorliefde voor eene allegorische
| |
| |
schriftverklaring geleid, in hunne opvatting der hier bedoelde plaatsen gedwaald hebben. Ook de Heer toch zou zich, in dat geval, aan dezelfde dwaling hebben schuldig gemaakt, iets dat onmogelijk kan worden toegegeven. ‘Waar toch de Heer de Schrift verklaart, daar voegt zijnen discipel onbepaald en eenvoudig geloof.’ Ook het Accommodatiestelsel, dat, in stede van verklaring, slechts aan eene stichtelijke overbrenging van plaatsen des ouden Verbonds in het nieuwe gedacht wil hebben, verdient in verreweg de meeste gevallen den bijval niet, die daaraan, sedert Semler's tijd, door heele en halve Rationalisten in Duitschland en ons vaderland geschonken is. Maar evenmin mogen wij tot de, sedert lang en te regt verlatene, theorie dier kerkvaders terugkeeren, die een dubbelen, een lageren, en een hoogeren of dieperen, zin aan de woorden der Schrift toekenden, en in verband daarmede stelden, dat ook de profetiën eene geestelijke beteekenis hadden, die zij, naar de letter opgevat, niet bezaten. De eenige weg, om tot eene opheffing van het bestaande bezwaar te geraken, schijnt in eene juiste opvatting van het woord vervullen gelegen te zijn. Dat woord heeft in het N.V. eene elastisch-ideale beteekenis. Het geeft geenszins altoos te kennen, dat eene uitspraak des ouden Verbonds toen voor het eerst vervulling heeft erlangd, maar dat in en door den Christus eerst ten volle verwezenlijkt is geworden, wat in vorige tijden, met het oog op geheel andere toestanden, geschreven werd. Deze vroegere toestanden droegen derhalve als het beeld en de kiem in zich van hetgeen in den Christus tot aanschouwing kwam. Zij waren daarvan teekenen of zinnebeelden, en wie in dit licht de aanhalingen der meeste profetiën des ouden in het nieuwe Verbond beschouwt, die heeft zich daarmede op het eenig ware, het dusgenaamde
typisch-symbolische standpunt geplaatst. Men versta die bewering intusschen niet zóó, dat er geene eigenlijk gezegde voorspellingen van den persoon en het werk des Heeren in het oude Verbond zouden voorkomen. Het tegendeel is en blijft waar. Slechts houde men op, het Messiaansch karakter eener oud-testamentische plaats te betwisten, omdat zij reeds vóór den Messias hare gereede, schoon slechts voorloopige, toepassing vond. Hebben de Heer en zijne Apostelen haar zulk een karakter toegekend, wij vinden daarin alleen genoegzamen grond, om haar eene meer uitgestrekte beteekenis te geven, dan door eene betrek- | |
| |
kelijk juiste, maar eenzijdig beperkte historische verklaring wordt aangewezen. Dit is nog te meer het geval, wanneer het blijkt, dat een Psalm- of Profeten-woord zestien, zeventien eeuwen aanéén als heenwijzing op den Christus verstaan, en eerst later, onder den invloed van een zich ontwikkelend ongeloof, in een flaauweren zin verklaard is geworden.
Wat voorts de regelen betreft, waarnaar de Messiaansche voorspellingen verklaard moeten worden, men wachte zich, deels tegen eene te letterlijke opvatting van uitspraken, die in het kleed van Oostersche poëzie zijn getooid; deels, en niet minder, tegen een eenzijdig spiritualisme, waardoor in de verklaring der profetiën zooveel onder de kategorie van beelden en vormen gebragt wordt, dat de inhoud schier verloren gaat. Wel is het moeijelijk, hier de grenzen af te bakenen. Intusschen mag men toch opmerken, dat men, vooreerst, tot eene oneigenlijke opvatting de toevlugt moet nemen, waar eene letterlijke den Profeet, hetzij met zich zelven of met een zijner medeprofeten, in onverzoenlijke weerspraak zou brengen, of wel, waar dit, ten anderen, in lijnregten strijd zou zijn óf met de letter, óf met den geest des nieuwen Verbonds. Voorts, dat onderscheid moet gemaakt worden tusschen de persoonlijkheid, het standpunt, de voorstellingswijze van verschillende Profeten, en eindelijk, dat, waar de Heer of zijne Apostelen eene letterlijke vervulling van nog onvervulde profetiën beloven, alle twijfel te dien aanzien noodzakelijk ophouden moet.
De hier in uittreksel medegedeelde beschouwingen, waaraan nog een betoog van de blijvende belangrijkheid der Messiaansche voorspellingen door v. Oosterzee wordt toegevoegd, maken ons met eene hoogst eigenaardige zijde van het hermeneutisch standpunt bekend, waaruit de vervaardiging van het voor ons liggend werk ondernomen is. Hetgeen daarbij in de eerste plaats onze aandacht vraagt, is het beslissend gezag, in de beoordeeling van het Messiaansch karakter van uitspraken des ouden Verbonds, aan de schriften van het nieuwe toegekend. Aan de schriften, zeg ik. Wel is waar, Dr. v. Oosterzee stelt daarvoor telkens het getuigenis van den Heer en zijne Apostelen in de plaats; doch met het oog op zoo menig historisch-kritisch vraagstuk, dat nog op beslissing wacht, zoo het niet reeds in eenen voor hem ongunstigen zin beslist is geworden, moeten wij die uitdrukking niet naauw- | |
| |
keurig achten. Zelf wijst hij er bijv. ergens op, dat de meeste Messiaansche aanhalingen in het Evangelie van Mattheus en in den Brief aan de Hebreën voorkomen, juist in geschriften derhalve, wier apostolische afkomst, meer dan die van vele anderen, aan twijfel onderhevig is. Kunnen wij dan, op dergelijke verschijnselen ziende, het getuigenis der Schrift maar zoo onbepaald met dat van den Heer en zijne Apostelen identificeren? Doch het zij zoo! Iedere aanhaling in het nieuwe Verbond worde aan een der laatsten toegeschreven. Is daarmede nu echter ook werkelijk uitgemaakt, dat wij het Messiaansch karakter der aangehaalde plaats niet mogen in twijfel trekken? Van Oosterzee beroept er zich op, dat de Heer van zich zelven gezegd heeft: ‘Ik ben de Waarheid’, en dat hij aan de zijnen het onfeibaar onderrigt des heiligen Geestes heeft toegezegd (blz. 62). Moet dat woord van den Heer zóó worden verstaan, dat hij op ieder denkbaar gebied van kennis of wetenschap het ware van het
valsche vermogt te onderscheiden, en is dat de zin der hier bedoelde belofte geweest, dat de zijnen, door het voor hen ontstoken licht, insgelijks boven het gevaar van dwaling op ieder denkbaar gebied van kennis of wetenschap zouden verheven worden, dan heeft de schrijver met zijne voorstelling gelijk; dan kunnen wij 't ook slechts goedkeuren, wanneer hij elders (blz. 54) verklaart: ‘liever zijne regels van schriftverklaring te willen herzien, wantrouwen, des noods (waarom des noods?) wijzigen, dan een oogenblik toe te geven, dat de Heer de Schrift niet zou hebben verstaan.’ Doch juist over de hier gestelde praemisse bestaat verschil. In mijn en veler anderer oog, bedoelt de verklaring van den Heer, dat Hij de Waarheid is op godsdienstig gebied: niets minder, maar ook niets meer; en evenzoo heeft ook de belofte, waarvan hier sprake is, alleen betrekking op de voorlichting, die den Apostelen op godsdienstig gebied van boven zou geschonken worden. Buiten dat gebied ligt echter eene reeks van zaken, in welke de Heer noch zich zelven, noch den zijnen, eenige autoriteit heeft toegekend, ligt, onder anderen ook, de wetenschap der schriftverklaring. Is het ons bij het onderzoek van de Schrift derhalve om waarheid te doen, wij behoeven noch behooren dan ook naar het gezag van Jezus of zijne Apostelen te vragen, maar alleen de regelen te volgen, die ons door den aard van dat onderzoek zelf worden voorgeschreven. Tot welk
| |
| |
eene uitkomst dit ons leiden zal, is iets, waaromtrent wij geheel onbekommerd kunnen zijn. Het gezag van den Heer loopt geen gevaar, juist omdat de Heer zelf zich op dit gebied geen gezag heeft toegekend. Hij is en blijft het Licht der wereld, al mogt het ook bij eene onpartijdige nasporing blijken, dat wij eene uitspraak des ouden Verbonds in anderen zin hebben op te vatten, dan hij daaraan heeft gehecht. Hij blijft in dat geval op dien titel geene mindere aanspraak behouden, dan waar het blijkt, dat hij in zoo menig ander vak van menschelijke kennis een vreemdeling was. Het is dan ook in de vaste overtuiging, dat hier geenerlei strijd tusschen gelooven en weten behoeft te bestaan, dat ik met allen nadruk tegen een beginsel meen te moeten opkomen, zoo als hier wordt uitgesproken; een beginsel, waardoor, met een beroep op den Heer, aan alle gezonde schriftverklaring de bodem ingeslagen, en aan den strijd over betwiste plaatsen een karakter gegeven wordt, dat alle verzoening van te voren even onmogelijk maakt, als tusschen geloof en ongeloof.
Welk een invloed datzelfde beginsel op des schrijvers keuze van het dusgenaamde typisch-symbolische standpunt gehad heeft, valt bij eenige opmerkzaamheid al spoedig in het oog. Dat standpunt, immers, moet het middel zijn, om plaatsen des ouden Verbonds, die niet Messiaansch zijn, op den Messias toepasselijk te maken, omdat de Heer of zijne Apostelen daarmede zijn voorgegaan. Hierdoor wordt intusschen, ik erken zulks gaarne, nog niets omtrent zijne waarde beslist. De typisch-symbolische schriftverklaring, gelijk die hier in toepassing wordt gebragt, kan de eenige ware zijn, ook al beoogen wij met de erkentenis daarvan niet hetzelfde doel, dat v. Oosterzee met hare aanbeveling zoekt te bereiken. Wij vragen daarom ook zoo onbevooroordeeld mogelijk: wat hebben wij van die schriftverklaring te denken? Welke is hare waarde? Welk haar regt? In de eerste plaats doe ik opmerken, dat uit de wijze van aanhaling eener uitspraak des ouden Verbonds nergens blijkt, of de Heer en zijne Apostelen haar als eene eigenlijke voorzegging, dan slechts typisch-symbolisch hebben opgevat, zoodat wij in de bepaling hiervan aan ons eigen oordeel zijn overgelaten. Wij zouden dan ook, met het oog op dit verschijnsel, niet zonder reden kunnen vragen, of het hier gehuldigde stelsel, hoezeer uitgedacht, om de eer
| |
| |
van den Heer en zijne Apostelen te redden, toch eigenlijk wel met hunne schriftbeschouwing strookt. Wat waarborgt ons, dat zij niet waarlijk eene voorspelling gezien hebben in hetgeen, bij het licht van een zuiver historisch onderzoek, hoogstens type of symbool blijkt geweest te zijn? Een aantal plaatsen, zegt gij, gedoogt zulk eene verklaring niet. Op uw standpunt, neen; maar ook niet op dat, waaruit de Schrift ten tijde van den Heer, en welligt, in navolging der schriftgeleerden zijns volks, door dezen zelven werd beschouwd? Vanwaar dan dat stereotype: ‘toen is vervuld geworden,’ of: ‘opdat vervuld zoude worden,’ zoo hier als ginds? Vanwaar, dat het beweerde verschil van opvatting geen kennelijken invloed heeft gehad op den vorm, waarin de schrijvers des N.T.s van uitspraken des ouden gebruik hebben gemaakt? Ik word in mijnen twijfel slechts versterkt, wanneer ik lees, hetgeen, ter bestrijding van het Accommodatiestelsel, omtrent dien vorm door u zelven wordt aangemerkt. Immers, gij urgeert, en niet zonder reden, de beteekenis van opdat, overal waar dit in het N.T. met het woord vervullen in verband wordt gebragt. Gij vraagt: ‘sints wanneer beteekent opdat niets meer dan zoodat, en is de aanwijzing van een opzettelijk doel slechts de aanduiding eener zeer merkwaardige, maar op dit standpunt bloot toevallige overeenkomst en uitkomst?’ Gij vraagt bij deze zelfde gelegenheid: ‘Valt alzoo’ (nml. bij vasthouding aan het Accommodatiestelsel) ‘de kracht van het bewijs voor de Goddelijkheid van het Evangelie, uit vervulde profetiën ontleend, niet geheel of grootendeels weg? Kan men wel voldoende verklaren, waarom Evangelisten en Apostelen zoo dikwijls op het Oude Verbond zich beroepen, als zijne voorspellingen toch eigenlijk geene wezenlijke betrekking hebben tot de zaken, waarmede zij in verband gebragt
worden?’ (blz. 55 v.). Derhalve, het is eene bedoelde overeenkomst, die er bestaan heeft tusschen de omstandigheden van 's Heeren verschijning en den inhoud der schriftwoorden, waarop, bij de vermelding daarvan, in het N.T. wordt heengewezen. Vroegere feiten en toestanden waren niet alleen van dien aard, dat zij in het oog vallende punten ter vergelijking aanboden, maar zij hadden ook wezenlijk betrekking tot de zaken, die daardoor als afgeschaduwd worden voorgesteld: zij stonden daartoe in betrekking als profetie en uitkomst. Is dit echter zoo, dan verwondert het ons ook te
| |
| |
minder, dat de schrijvers van het N.T. bij hunne aanhalingen uit het oude het boven bedoelde onderscheid niet hebben gemaakt. Dat onderscheid, immers, berustte voor hen op iets geheel denkbeeldigs. Vervulde profetiën zagen zij zoo hier als ginds. Het eenige verschil bestond hierin, dat de eigenlijke voorspellingen in woorden gegeven waren, terwijl het daarentegen van Godswege beschikte feiten waren, waardoor de toekomst symbolisch-typisch was afgemaald. Doch zoo ontstaat dan ook verder de vraag, of en in hoeverre het hier beschreven standpunt van schriftverklaring op huldiging aanspraak heeft. Om mijne meening dienaangaande zoo kort mogelijk te zeggen, betuig ik het daarvoor te houden, dat wij de schrijvers des N.T.'s al ligt te ver kunnen volgen in hunne sterk sprekende, schoon tevens zeer verklaarbare zucht, om verband te brengen, als tusschen profetie en uitkomst, tusschen feiten der oude bedeeling en omstandigheden, die tot de verschijning van den Christus betrekking hebben. Met Dr. van Oosterzee, en op de door hem (blz. 61 v.) ontwikkelde gronden, ben ik van gevoelen, dat aan de oude bedeeling, zoowel in het algemeen beschouwd, als met het oog op vele der daartoe behoorende geschiedkundige bijzonderheden, een typischsymbolisch karakter moet worden toegekend. Doch ik beweer tevens, dat vele zaken in het N.T. daartoe gebragt worden, waarvan het oude symbool noch type bevat, al wordt voor eene beweerde uitkomst ook eene profetische aanwijzing aan den inhoud der schriften ontleend, en dat het reeds om die reden alleen gevaarlijk is, den door van Oosterzee gevolgden hermeneutischen regel van het absolute schriftgezag ook bij deze materie toe te passen. Denken wij slechts aan aanhalingen, gelijk bijv. Matth. 2:15, 17 v. en zoo menigvuldig elders voorkomen. Vinden wij in de vroegere vervulling der dáár bedoelde profetische uitspraken iets, waardoor eene typisch-symbolische opvatting
geregtvaardigd wordt? Droeg die vervulling werkelijk het beeld en de kiem in zich van hetgeen later in den Christus tot aanschouwing zou komen? Niets minder dan dat. Zelfs de gelijkvormigheid, die hier bestond, was ver gezocht, en bestond eigenlijk alleen slechts in woorden en klanken. Maar zeker wees hier het vroegere niet profetisch op het latere heen, evenmin voorzeker als dat latere, volgens de wet eener innerlijke ontwikkeling, op het vroegere
| |
| |
terugwees. Werkelijk bestond hier dus hoegenaamd geene wezenlijke betrekking tusschen beiden. En toch zien wij, dat ook hier een zeer bepaald verband als tusschen profetie en uitkomst wordt aangenomen. Maar waarom dan nog angstvallig gezocht naar gronden ter regtvaardiging van het gebruik, dat van zoo vele andere gedeelten des ouden Verbonds door de schrijvers van het nieuwe gemaakt wordt? Zeker, ik bewonder de scherpzinnigheid, waarvan de arbeid van v. Oosterzee in dit opzigt getuigenis geeft. Ik meen er mij tevens in zekeren zin over te mogen verheugen, dat hij, door eene redelijke zucht tot matiging bestuurd, liever aan de typisch-symbolische opvatting zulk eene ruime plaats heeft willen geven, dan consequent zijn met hen, die, van hetzelfde onbepaald en onvoorwaardelijk schriftgeloof uitgaande, in elke aanhaling uit het oude Verbond eene Messiaansche voorspelling in eigenlijken zin meenen te zien. Evenwel, ik geloof, dat aan het door hem ingenomen standpunt, naarmate het wankelbaarder is, ook grootere bezwaren verbonden zijn. Van eenige aan David toegekende Psalmen, bepaaldelijk van Ps. 69 sprekende (blz. 171), erkent hij, bij v., dat zij geene eigenlijk gezegde voorspellingen aangaande den vernederden en verhoogden Verlosser behelzen, maar voegt er bij, dat David, ‘zijn volle hart uitstortende, toch daarbij, onder hooger leiding, in dier voege zich uitdrukt, dat alles, wat hij van zich zelven naar waarheid getuigt, in veel hooger mate kon gelden van Dien, die na hem zou komen.’ Welk eene onhistorische, psychologisch onmogelijke, innerlijk strijdige voorstelling, die wij alzoo verkrijgen! Neen, zeggen wij dan liever met sommigen, dat David, dien Psalm, of die Psalmen, dichtende, eenvoudig zulke woorden gebezigd heeft, als hem door den Geest werden ingegeven, en daarmede onbewust een toen nog idealen, doch sedert in Christus verwezenlijkten toestand geschilderd heeft. Wordt Israëls koninklijke harpzanger op
die wijze tot een lijdelijk werktuig van hem onbekende bedoelingen vernederd, hier daarentegen verandert hij in een ijdel schaduwbeeld. Hij leeft, doch slechts in schijn. Hij leeft, tot in bijzonderheden, slechts het leven van een ander. Hij voelt, en schijnt zijn volle hart somwijlen zelfs uit te storten; doch de gewaarwordingen, die hij ontboezemt, drukken onder hoogere leiding slechts uit, hetgeen omgaat in het gemoed van Eenen, die na hem zal komen. Past die voor- | |
| |
stelling toe op de geheele geschiedenis des ouden Verbonds, en gij zult haar, als door een tooverslag, in een mechanisch proces, een bedriegelijk goochelspel van menschelijke handelingen en hartstogten veranderd hebben. Gij zult u op een tooneel zien verplaatst, waar redelijke wezens de rol schijnen te vervullen, die hun door hunne individualiteit wordt aangewezen; doch werkelijk wordt elke hunner bewegingen door kunstig verborgen draden op zulk eene wijze geleid, dat hunne persoonlijkheid grootendeels, zoo niet geheel, verloren gaat.
Ten slotte nog een enkel woord omtrent de regelen, die, volgens v. Oosterzee, bij de verklaring der profetiën in acht behooren genomen te worden. Wij hoorden hem in het algemeen zoowel tegen eene te letterlijke, als tegen eene al te spiritualistische opvatting waarschuwen. Volkomen juist; doch waar staan hier de grenzen? Van Oosterzee erkent zelf, dat deze niet naauwkeurig te trekken zijn, doch geeft met dat al eenige aanwijzingen, waarnaar hij gemeend heeft zich te moeten rigten. Dat ik mij ook daarmede slechts gedeeltelijk kan vereenigen, vloeit eigenlijk uit niets anders voort, dan uit ons verschil van zienswijze omtrent den omvang, die aan het schriftgezag moet worden toegekend. Mijn geachte vriend keurt, wel is waar, eene al te letterlijke, den aard der poëtische beeldspraak miskennende, opvatting niet goed; doch hij meent toch het dusgenaamde spiritualisme, d.i. de zucht tot vergeestelijken, nog veel ernstiger te moeten bestrijden. ‘Wat regt heeft men’ - zoo hooren wij hem vragen blz. 66 - ‘om zeer bestemde uitzigten, door de Profeten geopend, tot iets zeer algemeens en onbestemds te beperken?’ Dat regt heeft men inderdaad niet, wanneer men staat op den bodem van het onbepaald en onvoorwaardelijk schriftgeloof, en dus van de vooronderstelling uitgaat, dat wij al hetgeen door de Profeten immer gesproken of geschreven werd, als Godspraak hebben te eerbiedigen. Op dat standpunt geplaatst, kan noch mag men aannemen, dat eene profetie hetzij onvervuld zou kunnen blijven, of althans op eene wijze vervuld worden, waarbij slechts haar algemeene geest en strekking behouden bleef. Van datzelfde standpunt uitgaande, moet men er dan ook wel toe komen, een zeker, hetzij dan strenger of meer gematigd, chiliasme te huldigen, en van de toekomst nog altoos meer dan ééne zinnelijke verwachting te koesteren, op wier verwezenijking
| |
| |
Israëls Profeten een zeer bestemd uitzigt geopend hebben. Doch ziet hier juist het verschil. Dat standpunt is het mijne niet, en ik vind mij daarom ook niet verpligt, mijne voorstelling van de toekomst tot in bijzonderheden te regelen naar het zinnelijk gekleurde beeld, dat de Profeten ons daarvan hebben opgehangen. Is het eene onmogelijkheid, dat hunne voorspellingen van deze zijde verwezenlijkt worden? Ik beweer zulks niet, omdat ik niet geloof, dat ons het oordeel over mogelijkheid of onmogelijkheid in dergelijke zaken competeert. Zelfs den meerderen of minderen graad van waarschijnlijkheid der ons voorgespiegelde uitkomst meen ik aan zijne plaats te moeten laten, ofschoon ik voor mij, gedachtig aan het Paulinische: οὐ πρ̧ῶτον τὸ πνευματικόν, ἀλλὰ τὸ ψυχικόν, ἔπειτα τὸ πνευματικόν (1 Kor. 15:46), gaarne erken, Schubert's poëtische phrase: ‘Die Leiblichkeit das End' von Gottes Wegen,’ niet dan onder een zeer sterk voorbehoud te kunnen onderschrijven, en in elk geval van oordeel ben, dat de hier bedoelde verligchamelijking van Gods gedachten nog in geenen deele tot regtvaardiging van verwachtingen strekt, waarin het aardsche en zinnelijke, d.i. het beperkte en tijdelijke eene hoofdrol speelt. Daarentegen is het mijne vaste overtuiging, dat wij ons geheel niet meer tot Israëls Profeten behooren te wenden om oplossing der raadselen, die de toekomst in haren schoot verborgen houdt. Zij hebben, mijns inziens, den raad Gods in hunnen tijd, en
overeenkomstig met de eischen van dezen, gediend, door de Messiaansche periode aan te kondigen en voor te bereiden. Het aanbreken dier periode was de vervulling hunner profetiën. Wel heeft die vervulling niet in alle bijzonderheden aan hunne verwachting beantwoord; doch dit was alleen daaraan toe te schrijven, dat zij, tegenover de vóór hen liggende toekomst geplaatst, den invloed niet konden, ook niet zochten te weren, dien tijdsbegrippen op hunne zienswijze oefenden. Van daar, om slechts iets te noemen, dat zij het Messiaansche heil bepaaldelijk verbonden rekenden aan het voordurende volksbestaan hunner natie, en 't zich niet anders hebben kunnen voorstellen, dan dat Jeruzalem, de stad, waar God zijne woning hier op aarde had opgeslagen, ook bestemd was, het brand- en middelpunt van dat nieuwe verbond te zijn, dat tusschen God en de menschen zou worden opgerigt. Zullen wij nu evenwel, en in weerwil hiervan, de profetische schriften als door God bestemde orakelrollen
| |
| |
beschouwen, om ons nog altoos, en tot het laatst toe, de geheimen der toekomst te spellen? Zullen wij nog immer op het daardoor ontstoken licht afgaan, als verkeerden wij nog altoos in duisternis, en als ware de morgenster niet sinds lang voor onze harten opgegaan (2 Petr. 1:19)? Zullen wij ons, als christelijke schriftuitleggers, niet veeleer geregtigd, ja verpligt achten, de blijvende waarheid der oud-testamentische profetiën te toetsen aan hetgeen het nieuwe Verbond ons als de door God gewilde vervulling daarvan heeft leeren kennen? Men ziet het duidelijk: alles hangt hier af van het door ons gehuldigde schriftbeginsel. Van Ezechiël's profetie omtrent den nieuwen tempel gewagende, schrijft v. Oosterzee (blz. 371): ‘Dit staat vast, tot nog toe is deze profetie niet vervuld. Of zij dan nog vervuld zal worden, kan het geloof niet betwijfelen,’ enz. Zoo kon en moest hij schrijven, omdat hij geen ander geloof erkent, dan een onbepaald en onvoorwaardelijk schriftgeloof. Wat mij daarentegen betreft, ik voel mij, ook bij den diepsten eerbied voor de Schrift, volstrekt niet belemmerd in de erkentenis, dat er ook onvervulde profetiën in het oude Verbond kunnen zijn, en zal mij in elk geval wel wachten voor de, in mijn oog en van mijn standpunt door niets geregtvaardigde stelling, dat eene profetie, omdat zij niet vervuld werd, eenmaal nog met zekerheid vervuld staat te worden. Terwijl ik mij als Christen verheug in het volle genot van den dag, welks aanbreken door de Profeten wel is voorspeld, doch dien zij gezien noch beleefd hebben, verlang ik zelfs door hen niet in bijzonderheden te worden voorgelicht omtrent het heil, dat aan dien dag verbonden is. Ik weet, in wien ik geloofd heb. Ik weet, dat alles vervuld zal worden, hetgeen de Heer heeft beloofd of aangekondigd. Doch wat de Profeten aangaat, ik weet ook, dat zij slechts hebben kunnen stamelen van een heil, 't
welk hunne stoutste voorstelling eindeloos zou te boven gaan, en dat juist om die reden, gelijk de Heer heeft gezegd, de minste in het koningrijk der hemelen grooter is dan één van hen. En omdat ik in die vaste overtuiging sta, daarom spreekt het voorts van zelf, dat ik ook met de overige regelen, bij de verklaring der profetiën door v. Oosterzee gevolgd, slechts gedeeltelijk kan instemmen. Terwijl ik de twee laatsten aanneem, moet ik de daaraan voorafgaanden, integendeel, bepaald verwerpen. Wanneer een naauwkeurig onderzoek mij
| |
| |
leert, dat eene eigenlijke opvatting een Profeet met zich zelven of met één zijner medeprofeten in strijd brengt, of dat eene profetische uitspraak daardoor onvereenigbaar wordt, hetzij met de letter of den geest des nieuwen Verbonds, - dan zal ik hieruit nog welligt geene aanleiding ontleenen, om van dwaling te gewagen; want het zou misschien kunnen zijn, dat ik zelf mij aan misverstand schuldig had gemaakt. Doch ik zal mij voor 't minst niet verpligt rekenen, in elke dier omstandigheden tot eene oneigenlijke opvatting de toevlugt te nemen. Zulk eene verpligting immers berust alleen op de vooronderstelling, dat al de uitspraken der oude Profeten, als zoo vele Godspraken, aanspraak hebben op onvoorwaardelijk en blijvend gezag, en als zoodanig met de uitspraken van den Heer zelven nog steeds op dezelfde lijn behooren gesteld te worden. Voor wie echter ook de menschelijke zijde der profetische schriften erkent, en de roeping der Profeten zelve als eene tijdelijke beschouwt, houdt de hier gebezigde grond geheel op te bestaan. Waarom zou hij dan nog tot verklaringen de toevlugt nemen, die uit den aard der zaak slechts subjectief kunnen zijn, en waarbij men zoo ligt gevaar loopt, eenen schrijver iets te laten zeggen, dat hij niet heeft bedoeld? Neen, een geheel andere weg is het, dien hij zich door zijne hoogschatting der Schrift ziet afgebakend. Die Schrift te laten spreken in en naar het licht van haren tijd, zietdaar wat hij zoekt. Zich door het geloof in Christus van het bezit der waarheid bewust, raadpleegt hij de Godsmannen van den ouden dag, om, met behulp van het door hen geopende vergezigt, zijne kennis van die waarheid te verhelderen, doch zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat de toekomst nog omneveld voor hen lag, en dat de voorstellingen, die zij zich daarvan maakten, dus uit den aard der zaak slechts eene betrekkelijke juistheid en
volledigheid konden hebben. Het is, het kan dus ook zijn streven niet zijn, de volkomene feilloosheid van elk hunner uitspraken te handhaven, maar alleen den inhoud daarvan zuiver te doen kennen, en bij het licht, dat in Christus voor de wereld is opgegaan, het onveranderlijk ware en blijvende daarin aan te wijzen. Hoe meer hem dit gelukt, des te nader zal hij zich voelen aan het ideaal, dat hij zich van den echten schriftverklaarder heeft gemaakt. Hij zal zich bewust mogen zijn, dat hij, door de schrift niet naar een vooruit op- | |
| |
gevat dogmatisch begrip te fatsoeneren, haar gezag werkelijk binnen de daaraan gestelde grenzen geëerbiedigd heeft; en waar het hem blijkt, dat zelfs de meest verlichte Godsgezanten nog gedeeltelijk in den donker omgetast, en dientengevolge in hunne verwachting gefaald hebben, daar zal hij zich te meer gestemd voelen tot dankzegging aan Hem, die eene heilsordening heeft daargesteld, waarvan de gedachte zelfs in geen menschelijk hart was opgeklommen.
Het wordt tijd, dat ik de pen nederleg. Vele, zeer vele waren de bedenkingen, die ik tegen het voor mij liggend werk had aan te voeren, en, zoo ik in bijzonderheden wilde treden, het zou mij geene moeite kosten, ze nog met een groot aantal te vermeerderen. Ik zou intusschen meenen onregtvaardig geweest te zijn, voegde ik hier ook niet de verklaring bij, dat, zoo 't ons vergund ware, dat werk nog van meer nabij te beschouwen, het ons ook in bijzonderheden rijk zou blijken te zijn aan schoonheden van den eersten rang. Daarop ziende, doet het mij dan ook te meer leed, dat mijne beoordeeling niet anders heeft kunnen uitvallen. Men wijte 't aan het verschil van standpunt, dat tusschen Dr. v. Oosterzee en mij ten dezen bestaat.
τέττιξ μεν τέττιγι ϕίλος, μύρ̧μηκι δὲ μύρ̧μηξ.
Welk standpunt overigens te verkiezen zij, laat ik aan anderen ter beslissing over. Wie de beginselen der Christologie huldigt, verblijde zich - hij heeft er reden toe - over de verschijning van een geschrift, waarin die beginselen met onbetwistbaar talent op de verklaring des geheelen O.T.'s worden toegepast, en dat, wat vorm en voordragt betreft, den naam des schrijvers op nieuw de grootste eere doet. Wie een tegenovergesteld gevoelen is toegedaan, zal met mij erkennen, dat juist in de verdiensten van dat geschrift eene drangreden te meer gelegen is, om tegen den geest en de strekking daarvan op te komen. Het is dan ook vooral uit dit oogpunt, dat ik mijne taak heb beschouwd en afgewerkt. Moge de volbrenging van deze, hoe gebrekkig op zich zelf, slechts niet te ver beneden het doel gebleven zijn, dat ik mij zag voorgesteld! Hoezeer ik toch de moeite niet
| |
| |
ontveins, die het mij heeft gekost, om tegen eenen man, dien ik, om veelzijdige gaven van geest en hart, beide hoogachting en vriendschap toedraag, dus openlijk in het strijdperk te treden, de waarheid is mij toch te dierbaar, dan dat ik hare handhaving niet boven alles wenschen zou. Heeft deze derhalve bij de gevoerde discussie slechts iets gewonnen, ik bekommer mij dan ook om het overige niet, terwijl ik mij in dit opzigt althans van de volkomene sympathie van eenen schrijver verzekerd mag houden, die aan het hoofd van zijnen arbeid dat woord van Paulus heeft geplaatst: Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid.
d. harting.
|
|