De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Amice!
Dat de resultaten van mijn onderzoek naar de annales maximi onverdeelden bijval zouden vinden, heb ik niet verwacht, noch kon ik hopen. Hoe zou het ook mógelijk zijn in eene zaak als deze, waarin bij gebrek aan voldoende bescheiden dikwijls meer op hypothesen dan op vaste grondslagen moet worden voortgebouwd, en alzoo meermalen vrij spel blijft aan persoonlijke opvatting? Nog niemand heeft het onderwerp uitvoerig toegelicht, die het met zijne voorgangers, zelfs in zeer belangrijke punten, volkomen eens was; niemand, tenzij hij blindelings volgde, ter loops het aangeroerd, die niet in eenig opzigt eene andere meening was toegedaan; - hoe zou dan ik geene tegenspraak ontmoeten, die het gewaagd had te verklaren, dat, om der waarheid nabij te komen, niet die weg behoordebetreden te worden, welken men gewoonlijk had ingeslagen? Hoewel nu mijne overtuiging het gevolg was eener gezette studie, niet van enkele, maar (ik weet althans niet beter) van al de bronnen, bleef ik mij toch te wel bewust, dat ik kon gefaald hebben, om niet in het belang der wetenschap en van mij zelven te wenschen, dat mijne bevindingen aan het oordeel van bevoegde regters naauwkeurig werden getoetst. Daarom waren mij de aanmerkingen van den ongenoemden, maar bij ons beiden bekenden en hooggeachten schrijver in den Konst- en Letterbode van 15 December l.l., zeer welkom, al vereenig ik mij niet geheel met zijne inzigten. Daarom vernam ik ook met genoegen, dat in een onzer Maandschriften eerlang eene beoordeeling zou voorkomen van uwe hand, vooral omdat ik juist u voor die taak uitmuntend berekend achtte. Ik zeg dit | |
[pagina 4]
| |
zonder eenige vleijerij, maar aarzel niet tevens ronduit te verklaren, dat uwe beschouwing, gelijk gij die hebt medegedeeld in het Februarij-nommer van de Gids, mijne verwachting meer dan teleurgesteld heeft. Gij hebt, gelijk gij zelf betuigt, ‘opregt en gemoedelijk’ alles neêrgeschreven, en ik zal de laatste zijn, die de eerlijkheid uwer betuiging in twijfel trekt; maar dan hebt gij bewezen, dat men in alle opregtheid en gemoedelijkheid een' schrijver fouten kan ten laste leggen, die hij niet begaan heeft, en alzoo in zekeren zin een blaam op hem werpen, die hij niet heeft verdiend. Een' strijd wildet gij het niet noemen, en dat moet het ook niet worden; maar eene wederlegging loktet gij uit, omdat het u om de waarheid te doen is, en die uitnoodiging mag ik niet afwijzen. In elk geval is eene toelichting van uwe recensie voor mij geene onverschillige zaak.
Zie ik wel, amice, of vergis ik mij, dat ik het bij u zoogenaamd verbruid heb, omdat ik mij onafhankelijk heb betoond van Niebuhr, dat ik althans in voorname punten van zijne denkbeelden ben afgeweken? Mij dunkt, daar is in uw opstel zoo veel, dat er toe leidt om het te vermoeden. Ik noem slechts dat als rigtsnoer, als toonbeeld op den voorgrond stellen van Niebuhr's beschouwing over de oudste bronnen der Romeinsche geschiedenis; dan uwe aanmerking op bl. 164 en 165, dat ik mij maar meer bepaald had moeten ‘sluiten’ aan hetgeen Niebuhr geleerd heeft, en hem telkens daarbij, waar ik vermeende zulks te moeten doen, zoo grondig mogelijk wederleggen; vervolgens op bl. 168 uwe vrees, dat ik, bij het niet erkennen van het gebruik der houten borden onder de koningen en het bewaren daarvan, wel met eenige vooringenomenheid ben te werk gegaan, om mijne bijzondere denkbeelden daaromtrent, tegenover Niebuhr en iederen stemgeregtigde, te doen zegevieren (vgl. bl. 173); eindelijk de tegenstelling van Niebuhr's woorden over de zonsverduistering van het jaar 350 met mijne verklaring, op bl. 173, en in de quaestie over echte en onechte annalen, op bl. 174; - dat alles schijnt, dunkt mij, zulk een vermoeden te wettigen, al toont gij (bl. 159) over te | |
[pagina 5]
| |
hellen tot mijn gevoelen, dat de opheffing der annales Pontificum niet, zoo als Niebuhr meende, door het opkomen der acta diurna veroorzaakt is. Weet in ieder geval, hoe ik er over denk. Ik noem met u Niebuhr ‘den grooten man nog altijd, en die hij wel blijven zal ook’; ik deel uwen wensch, zoo inderdaad hier te lande nog weinigen als geschiedvorscher hem kennen, dat hij dan meer gekend en beter gewaardeerd moge worden; maar ik kan alle regt doen wedervaren aan zijne verdiensten, en toch niet blijven stilstaan bij zijne uitspraken of zweren bij zijn gezag; ik behoef zijn dikwijls scherpen blik op het gebied der Romeinsche geschiedenis niet geheel te miskennen, om al zijne inzigten niet te maken tot de mijne. Ongelukkige wetenschap, wier beoefenaars zekere verpligting was opgelegd om zooveel mogelijk de voetstappen te drukken van beroemde voorgangers! Noem het met welken naam gij verkiest, ik kom er voor uit, dat ik bij mijn onderzoek naar de annales noch Niebuhr noch iemand heb willen volgen. Uit de getuigenissen der ouden heb ik voor mij zelven eene soort van slotsom opgemaakt, een stelsel gevormd, juist omdat ik een' bepaalden afkeer heb van dat ‘interpretéren, al naar het in de kraam te pas komt.’ Vond ik vervolgens bij de nieuweren iets, dat mij aannemelijker en beter toescheen, ik heb het opgenomen, somwijlen er op voortgebouwd. Doch ook niet zelden heb ik mijne ‘bijzondere denkbeelden’ gevolgd, niet uit ‘vooringenomenheid’ noch om ze ‘te doen zegevieren’ - welk een zegepraal! - maar omdat ik meeningen en gissingen aantrof, die mij toeschenen niet te strooken met de eenheid, die in de waarheid is. Bij Niebuhr, die trouwens niet in vele bijzonderheden treedt, noch volgens zijn plan behoefde te treden, was dit zelden het geval; echter, gelijk gij het niet ten onregte noemt, en waarin ik u straks volgen zal, ‘in de hoofdzaak’. Van anderen zwijg ik, daar gij ze onbesproken laat, behalve Le Clerc, die, tot uw narigt, nog leeft en zelfs, wat niet alle levenden doen, nog teekenen van leven geeft. Op dezen ware het, naar uw oordeel, ‘welligt voldoende geweest, eens voor goed duidelijk verwezen te hebben’. Dáárin hebt ge misschien gelijk. Ik heb dat zelf gevoeld en te kennen gegeven ook. Zie o.a. mijne Praefatio. Doch het was mij niet regt duidelijk, en nóg begrijp ik het niet, hoe dat had kunnen geschieden: want Le Clerc, een bijna even he- | |
[pagina 6]
| |
vig tegenstander van Niebuhr, als gij een groot voorstander, was de eenige, die in den laatsten tijd de quaestie in alle deelen had uitgewerkt, die bij velen een, altijd naar mijn inzien, onverdiend gezag heeft. Al zou ik dus, door met hem de rekening zoo maar in eens weg te sluiten, mij zelven vrij wat werks hebben uitgewonnen; al zou ik, door naauwelijks eenige schreden met hem voort te gaan, mijne lezers ‘langs korteren, meer eenvoudigen en aangenamer weg’ hebben rondgeleid; meende ik evenwel, om bovengenoemde reden, die moeite mij te moeten getroosten, dien wat langeren weg niet te kunnen vermijden. Toch is het door u bedoelde ‘woud’, hetwelk men für lauter Bäume nicht sehet, zoo ergens, dan in het eerste Caput, omdat ik van mijne eigenlijke disputatio over de annales, die wel ‘voor een groot gedeelte’ iets van eene ‘weêrlegging’ gekregen heeft, maar met dit oogmerk volstrekt niet is begonnen, geen woud wenschte te maken. Of het voor het overige veel ter zake doet, dat het werk van Le Clerc ‘reeds in 1838 te Parijs verschenen’ is, moogt gij zelf beslissen. Ook op het bestrijden van verkeerde stellingen zal het praestat sero quam nunquam wel van toepassing zijn. Genoeg over uwe algemeene opmerkingen, die ik vooraf en gezamenlijk besproken heb, om u thans ongestoord in uwe bijzondere bedenkingen te kunnen volgen. Ik zal er geene overslaan, maar de orde, waarin zij bij u voorkomen, meer naar het onderwerp regelen. Het lijdt geen' twijfel, dat de gevoelens der geleerden, die hun oordeel over de annales maximi hebben uitgebragt, op verscheidene punten beter of geheel in overeenstemming zouden geweest zijn, indien sommige woorden en uitdrukkingen niet in zoo verschillenden en dikwijls verkeerden zin waren opgevat. In deze overtuiging heb ik gemeend, dat, om op vasten bodem te kunnen voortwerken, eerst de juiste beteekenis dier woorden moest onderzocht en bepaald, en alzoo het ware van het valsche gescheiden worden. Daarom begint mijne verhandeling met een vertoog de libris aliisque monumentis, quae cum annalibus maximis confunduntur; en dewijl onder de benamingen, welke mij toeschenen even willekeurig als verschillend verklaard te zijn, die van commentarii Pontificum eene zeer voorname plaats bekleedde, heb ik daaraan dan ook niet de minste, | |
[pagina 7]
| |
in het oog van sommigen mogelijk wat groote zorg gewijd. Nadat ik dan aangetoond had, dat onder commentarii elke soort van bescheiden en geschriften kan verstaan worden, onverschillig of zij openbaar gemaakt of niet ter inzage van een ieder bestemd waren, waarin men kort en eenvoudig, ter herinnering voor zich zelven of anderen, bijzonder ook voor de nakomelingschap, iets had opgeteekend, ben ik (p. 4) overgegaan tot het nasporen der beteekenis van commentarii Pontificum, eene benaming, die ook bij andere schrijvers, en bij Livius tweemaal voorkomt, Hist. IV. 3. 9 en VI. 1. 2. Uit de laatste, zeker de belangrijkste plaats heeft Niebuhr opgemaakt, gelijk gij, bl. 158, te lezen geeft, dat in den Gallischen brand ‘de oude geschiedboeken’ zijn verloren gegaan, wat ‘wel geheel bijzonder op de annales Pontificum is toe te passen’; waarop hij weldra laat volgen: ‘hoe had men deze alba kunnen redden?’ Hem zijn dus commentarii Pontificum dáár meer bepaaldelijk de annales, en deze niet anders dan de ‘witte, met gips bestreken borden’, welke in de woning van den Pontifex [jaarlijks] werden ten toon gesteld’ (bl. 156). Vóór en na Niebuhr heeft men eene uitlegging gegeven in gelijken geest, door hetzij én annales én alba, hetzij óf annales óf alba te verklaren. De tweede plaats van Livius, waar de Tribuun Canuleius klaagt, dat het Plebs niet wordt toegelaten tot de Fasti, noch tot de commentarii Pontificum, roert Niebuhr niet aan, ofschoon hij wel spreekt (bl. 160) van eene ‘verzameling van regtszaken’ enz., welke den naam droeg van commentarii Pontificum (door mij p. 6-9 behandeld). Als gij bl. 168 zegt: ‘Canuleius noemde de zaak juist zoo als zij was, alleen sprak hij natuurlijk met overdrijving,’ kan ik uit het voorgaande slechts gissen, dat gij de alba u denkt. Hoe het zij, ‘geschiedkundige boeken’ of annales of alba kan Canuleius niet bedoeld hebben, daar hij het oog had op geschriften, uit welke blijken zou, ‘Consules in locum Regum successisse, nec aut iuris aut maiestatis quidquam habere, quod non in Regibus ante fuisset.’ Van daar, dat men vrij algemeen hier commentarii Pontificum opneemt in de beteekenis óf van de ‘verzameling’ van dien naam, óf van de libri Pontificii (p. 10-14 door mij besproken). De slotsom van dit alles is, dat men Livius dezelfde uitdrukking op de eene plaats in | |
[pagina 8]
| |
verschillenden zin als op de andere laat bezigen, en men zelfs in de uitlegging van dien zin op beide plaatsen weêr verschilt. Dat ik dit overzigt hier niet gegeven heb met het doel om u in te lichten, behoef ik wel niet te zeggen; maar voor hem, die zich de moeite gunt deze regelen te lezen, scheen het mij volstrekt noodig, ter inleiding op uwe kritiek en op mijne verdediging. Hij behoorde eerst te weten, in welke verwarring ik orde heb trachten te brengen, om vervolgens te zien, welke orde, en te beoordeelen, hoe die door u gewraakt wordt. Ik wilde namelijk Livius, die, gelijk ik in mijne disputatio bewezen heb, op de eerstgenoemde plaats de zoogenoemde libri Pontificum niet bepaaldelijk kon, op de andere bijna uitsluitend moest gemeend hebben, in zóó verre zich uit zich zelven laten verklaren, dat hij op beide plaatsen in de benaming commentarii Pontificum hetzelfde denkbeeld ten grondslag had gelegd, en noch met zich zelven in strijd zou schijnen, noch met anderen. Het middel hiertoe was, dacht mij, zeer eenvoudig, en komt hierop neêr. Commentarii Pontificum wordt aangetroffen in tweeërlei beteekenis: 1o. in beperkten zin, als geschrift, behelzende eene soort van officiele acten van het Priestercollegie, die alzoo historische waarde hadden, zonder daarom tot de eigenlijk historische werken te behooren; 2o. in de veel ruimere beteekeuis van priesterlijk archief, bevattende al de aanteekeningen, notulen en registers der Pontifices, van welken aard ook, zoo als de voormelde acten, de libri Pontificum en wat verder op godsdienst of geschiedenis betrekking had. Dat de naam deze laatste verklaring gedoogt, stemt ge mij bl. 166 toe, en andermaal bl. 169, als gij zelf zegt, ‘dat er eerst een algemeen commentarium bestaan heeft’. Immers hiermede duidt gij het archief aan? Wel nu dan, wat bezwaar levert het op, om ook op de andere plaats van Livius commentarii in dezen zin te verklaren? Hadt ge mij dit ten minste eens opgehelderd. Thans verhaalt gij, bl. 165, aan uwe lezers: ‘Men kan voor zijn betoog wel eens plaatsen interpretéren, die echter, andersom beschouwd, insgelijks kunnen dienen. Indien hier b.v. beweerd wordt (p. 5), dat Livius zich het best uit zich zelven laat verklaren, en dan weêr, dat de zaak gezond is, indien wij een woord bij hem, onder zekere voorwaarden, | |
[pagina 9]
| |
wat breeder opnemen (p. 17), dan kan men het zeker voor elk bewijs ver brengen.’ Gewis hadt gij mijn ‘beweren’ uwen lezers moeijelijk beknopter kunnen voorstellen, maar toch wel wat duidelijker, geloof ik, juister en, wat hier óók iets beteekent, meer naar billijkheid. Men behoort, zoo als ge mij gaarne zult toegeven, de gezegden in hun onderling verband te beschouwen, en niet hier en daar er één uit den tekst te ligten, om, ‘andersom beschouwd, insgelijks te kunnen dienen’: want dan kan men, om weder uwe eigene woorden te gebruiken, ‘wel eens onwillekeurig den schijn op zich laden van soms iets als bewijs aan te voeren, al naar, gelijk dit met eene dagelijksche uitdrukking heet, het in de kraam te pas komt.’ Om nu eindelijk den lezer nader aan te wijzen, hoe het met die ‘zekere voorwaarden’ en dat ‘breeder opnemen’ uitziet, ben ik verpligt te herhalen hetgeen ik schreef p. 15 sqq.: ‘In hac equidem persto sententia, et hoc loco et priore Livium eodem nomine easdem res indicare, schedas dico in penetralibus Pontificum servatas, quae tamen schedae ut variae fuerunt, ita possunt et debent pro re nata vel historicae vel sacrae in primis intelligi. Ita VI. 1. 2 commentarios Pontificum tumultu Gallico interiisse tradens, Livius procul dubio maxime historicos cogitavit, quum paulo post § 10 suppressos Pontificum qui ad sacra pertinebant libros singulatim commemoret. - Quo testimonio ad rem, quam agimus, ideo proficimus plurimum, quod paucis versibus ante tradit Livius, quae in commentariis Pontificum aliisque essent monumentis, incensa Urbe pleraque interiisse. Iam enim quid facias, si apud Livium commentarii Pontificum tibi sunt pro titulo librorum? Statuendum est, in Canuleii oratione ita dici libros pontificios, in testimonio de monumentis, quae interierunt, schedas ad historiam pertinentes. Quod mihi quidem absurdius esse videtur. Salva res est, si usum nominis Livianum patere latius dicamus, ea tamen lege, quam supra scripsi.’ Ik bragt dus de zaak terug, waar ik ze gebragt had. Ge wilt evenwel niet, dat ik het zóó opvat, alsof ge mij zijdelings beschuldigt van op die wijze bij het ‘interpretéren’ gehandeld te hebben, daar gij voor het overige ‘de duidelijkste sporen van eerlijkheid en goede trouw’ ontwaart, en intusschen maakt ge u gereed om met een twee- | |
[pagina 10]
| |
de, soortgelijke grief te voorschijn te treden. ‘Van dien aard zou men welligt kunnen noemen,’ zegt gij, ‘hetgeen b.v. op p. 45 staat, in verband met eenige andere woorden, nog geene zes bladzijden verder. Eerst leest men namelijk, dat er geene reden bestaat om Suetonius, den geheimschrijver van Hadrianus, voor zekere zaak (het ontstaan van de acta, enz.) het vertrouwen te ontzeggen; vervolgens weêr, waar hij spreekt over de indeeling van de annalen van Ennius, iets altijd van zeker geen meer beteekenis: dat men daarop niet te veel acht moet slaan, dewijl het getuigenis van Suetonius van zeer twijfelachtige trouw is.’ - Het is zoo, ik heb daar met Ernesti's woorden gezegd, dat ik het volstrekt onaannemelijk acht, dat Suetonius niet zou hebben geweten of naar waarheid willen vermelden, van welken tijd het ontstaan der acta diurna dagteekende, en p. 50, dat men aan zijne verzekering in het geschrift de illustribus grammaticis, als zouden eerst door C. Octavius Lampadio en Q. Vargunteius Naevius' Bellum Punicum en Ennius' Annales in Boeken verdeeld zijn, niet al te veel moet hechten, omdat dit berigt ‘van zeer twijfelachtige trouw’ is; een vermoeden, hetwelk blijkens het dáár ter loops aangeteekende op eenigen grond berust. Waarom kan nu bij Suetonius het een met het ander niet zamengaan? Is het dan regel of wet, dat hij, die elders de waarheid schrijft, nergens aan onjuistheid zich schuldig maakt? Zijn hier voor het overige de omstandigheden gelijk? Immers om het eerste te weten, stonden Suetonius in zijne ambtsbetrekking de ware bronnen, de echte bescheiden ten dienst; bij het berigt van die indeeling moest hij zich op de getuigenis en goede trouw van anderen verlaten. Kortom, wat zulke bedenkingen op punten van zoo ondergeschikt belang voor de eigenlijke zaak afdoen, is mij een raadsel. Gij zult zeggen, dat gij er ook zóór veel gewigt niet aan gehecht hebt. Ik geloof u; maar gij werpt het toch in de schaal, om die te beter te doen doorslaan. Eene derde bedenking van die soort voert langzamerhand tot het hoofdpunt van ons verschil: want waarin dit bestaat, verklaart gij aan het eind uwer beoordeeling aldus: ‘Wat wij voornamelijk beoogden, was om hier bloot te leggen, dat hij op eenen valschen grond had doorgebouwd, met eenmaal aan te nemen dat het album eerst zoo | |
[pagina 11]
| |
laat in de wereld was gekomen. Aan dit eene punt hangen zijne verdere beschouwingen in den hoofdregel vast. Mogt hij ons grondig hieromtrent willen, kunnen weêrleggen; - wij gaan met vlag en wimpel tot hem over.’ Dit kunnen heeft intusschen nog al bezwaar in. Gij voert namelijk meestal tegen mij aan, wat ik reeds in mijne disputatio als meening van Niebuhr bestreden heb; maar ik zal het nog eens wagen. Dit wil ik u echter wel zeggen en openlijk bekennen, dat, waren uwe overige redenen alle van de gehalte van die, welke ik thans ga bespreken, dán naauwelijks de gedachte aan ‘weêrlegging’ bij mij zou opgekomen zijn. ‘Zoo zou ik den Schr.,’ gaat gij (bl. 166) voort, ‘ook wel willen afvragen, of hij de eene of andere reis niet weêr wat te ver ging, als hij de priester-commentariën zoo wat van alles laat bevatten, en toch in het verlies daarvan voor de historie zoo veel onheil niet ziet, dat het der moeite waard zou geweest zijn daarvan afzonderlijk melding te maken. Men leze op p. 5: Satis enim certum est, praeter annales alia monumenta Pontificum fuisse, quae proprie dicerentur commentarii, digna quidem illa, quae historiarum scriptor curaret, sed non ita ut posthabitis ceteris omnibus horum interitum singulatim memoraret. Dit zag op de klassieke plaats bij Livius, in 't begin van 't zesde boek. Intusschen schrijft H. eenige regels lager: Inde a primis temporibus, non quidem Romuli vel quoquo nomine appellatus fuit, qui conditor urbis credebatur, sed sub eo Rege Romanorum, cui Numae datur nomen, quique primus Pontifices legit, vel paulo post, huic Pontificum collegio incubuisse cura videtur, ut quae res tam publicae gererentur, quam sacrae peragerentur, instituerentur, novarentur, eas sibi referrent in commentarios, quos sedulo ipsi, ut par est, servarent et custodirent. Haec adversaria, hoc ἀϱχεῖον sive, ut Latino nomine dicam, tabularium, modo ne lignearum tabularum seriem cogites, Livius utrobique significat universe; libros, qui vulgo et proprie dicuntur, non indicavit. Tabulae, publice propositae, ab his commentariis ita fere diversae fuere, ut differunt ab ἀϱχετύποις ἀπόγϱαϕα. Hoe alzoo de Schr. het verlies van dit zelfde archief, waarin, volgens zijn eigen gevoelen, wat voor die gipsborden daaruit getrokken werd, nog breedvoeriger te lezen | |
[pagina 12]
| |
stond (utique plenius, p. 50), eerst zoo ligt kon tellen, dat Livius, als hij van dat verlies dier commentarii afzonderlijk gewaagde, eenigzins geinterpreteerd moest worden, dewijl anders toch weêr die commentarii niet zoo heel veel om 't lijf hadden, - het archief altijd, het breed archief! - verklaren wij niet te begrijpen.’ - Weet ge, wat ik verklaar niet te begrijpen? Hoe het mogelijk is, dat gij durft beoordeelen en veroordeelen, wat ge u de moeite niet geeft naauwkeurig te lezen en behoorlijk te verstaan. Vindt ge deze verklaring wat schamper van toon, zie dan, of zij ook eenigermate geregtvaardigd wordt door het vlijmende uwer onbillijke kritiek. Hoe zag dat op de klassieke plaats bij Livius? Wáárvan gaf dat enim reden? Ik toon p. 5 aan, wat ik hierboven reeds gezegd heb, dat commentarii Pontificum bij Livius niet met Niebuhr en anderen van annales moest worden opgevat; dat op die plaats het misbruik van het woord commentarii voor annales, hetwelk men bij vermelding van boeken soms aantreft, des te sterker zou geweest zijn, naarmate het dáár grootere aanleiding kon geven tot verwarring: want dat er nog andere aanteekeningen van de Pontifices bestaan hadden (de acten), wier eigenlijke titel óók commentarii Pontificum was, en wier inhoud wel insgelijks door den geschiedschrijver gekend verdiende te worden, maar die toch dát belang niet voor hem hadden, dat hij juist hun verlies boven het gemis van andere oorkonden moest betreuren. Zóó hangt de redenering, die gij jammerlijk verminkt hebt voorgesteld, te zamen. En wat de ‘eenige regels lager’ betreft, tusschen deze en de vorige bestaat geen ander verband, dan dat ik, na te hebben aangetoond, wat men zich bij Livius niet behoort te denken, in die regels mijne straks vermelde meening begin te ontvouwen, dat namelijk Livius op beide plaatsen het priester-archief in het algemeen heeft aangeduid, geen boeken, geen houten borden. Ik noodig u uit om die beide bladzijden nog eens na te lezen. Zeker erkent gij dan, dat het dáár gezegde zoo onduidelijk niet is, al blijft gij Niebuhr's zijde kiezen. Uwe laatstaangehaalde woorden: ‘Hoe alzoo de Schr.’ enz., zou ik, indien het al noodig ware, met den besten wil haast niet kunnen wederleggen, daar gij alles zoo gruwelijk dooreen gehaspeld hebt, dat zij evenveel onzin bevatten, als gij er mij in toekent. | |
[pagina 13]
| |
‘Wij voor ons,’ vervolgt gij, ‘wij nemen die woorden van Livius, t.a.p., slechts op gelijk ze daar staan’ - derhalve heb ik ze opgenomen, gelijk ze daar niet staan? - ‘en komen zoo doende tot de eenvoudigste, en, naar het ons steeds voorkomt, duidelijkste verklaring: Si quae in commentariis pontificum, dat is dan dat archief, om het met H. ook maar zoo, en te regt zeker, te noemen; - aliisque publicis privatisque erant monumentis, dat ziet dan op dien planken boel (de alba) en op particuliere afschriften of aanteekeningen daaruit, - welnu, dat alles te zamen ging voor 't grootste gedeelte (onverschillig of men al pleraque of pleraeque leest) bij dien brand verloren.’ - Zoo dit van ‘eenige vooringenomenheid’ met ‘bijzondere denkbeelden’ is vrij te pleiten, dit geen ‘interpretéren’ moet heeten, ‘naar mate het in de kraam te pas komt’, wat verdient dán met dien naam bestempeld te worden? Ge hebt wel eene bijzondere genegenheid voor die houten borden, dat ge er zóó, ik zou bijna zeggen, alles voor op het spel zet. Wat? Privata monumenta zouden ‘particuliere afschriften of aanteekeningen’ uit het priester-archief zijn, geene familie-papieren, geene geslachtsregisters, welke Clodius getuigt dat bij den brand vernietigd zijn (Plutarch. Num. I), of dergelijke stukken? Neen, dat kunt gij niet meenen. Moet ik u dan zóó verstaan, dat gij quae erant in uitlegt: afschriften of aanteekeningen, vervat in? Daar gelaten, dat dit op zich zelf, ten minste wat geheele afschriften betreft, gewis niet de ‘eenvoudigste’ verklaring mag heeten; hoe rijmt gij het met 't voorgaande ‘quae in comment. Pontif. erant,’ hetwelk gij zelf door archief verklaart? Om kort te gaan, ik kan er niet bij. En die alia publica monumenta of quae in al. p.m. erant, dat ‘ziet dan op dien planken boel (de alba)’? 't Is dan toch een wonderlijke boêl, amice! ‘Het zeer plausibel resultaat’, dat gij uit deze verklaring verkrijgt, kan ik gerust voorbijgaan, te meer, omdat gij erkent, dat ik ‘langs andere wegen tot dezelfde slotsom kom’, volgens u, daartoe ‘gedwongen’, naar mijn inzien, al zeer vrijwillig, en geleidelijk ook, ofschoon ik ‘het bestaan van die gipsborden niet voor ná den koningstijd erken’. Daar wij nu eenmaal met dien ‘planken boel’ bezig zijn, zal ik de bezwaren, welke gij tegen dezen ‘valschen grond’ van mijn betoog in het midden brengt, achtereen- | |
[pagina 14]
| |
volgens in aanmerking nemen. - Die gipsborden dan zijn, naar ik uit de gezamenlijke getuigenissen der oude schrijvers heb opgemaakt, eerst in zwang gekomen, toen de Romeinsche republiek in vollen bloei was. Daartegen voert gij (bl. 167) aan: ‘Wel haalt hij, ten bewijze dat die commentariën het archief konden heeten, waaruit de jaarlijksche alba voor het publiek getrokken werden, eene plaats van Livius aan, waar ook uitdrukkelijk te lezen staat, hoe dit onder Ancus reeds plaats greep (p. 6), maar, voegt hij er voorzigtig bij, Livius heeft daarin slechts de algemeene meening gevolgd (famam communem secutus). Dat mag voorwaar heeten zich weten te behelpen.’ De uitdrukking is voorzeker heel streelend. Of gij evenwel óók zoo ‘voorzigtig’ zijt geweest, zal aanstonds blijken. Intusschen kan men hieruit uwe eigene meening omtrent den tijd der invoering reeds met eenige zekerheid gissen; doch duidelijker openbaart gij die bl. 170: ‘Dat wij dit punt niet met hem mogen aannemen, is reeds gezegd. Als hij daarom uitroept (p. 38): Etiam quo anno res instituta fuerit, quis divinando assequatur? - brengen wij eenvoudig daartegen in, dat hier naar onze meening volstrekt geene divinationsgabe noodig is, dewijl de zaak zich zeer eenvoudig laat verklaren, wanneer men die plaats van Livius, waarbij hij schreef: famam communem secutus, in haar geheel aanneemt.’ Eindelijk vindt ge, bl. 172, altijd in uw' schik met dat famam communem secutus, dat ‘ook Livius duidelijk uitsprak: dat het album wel degelijk van den vroegsten tijd af dagteekende. Toen heette het echter, gelijk wij bereids zagen, dat Livius hierin maar het algemeen gerucht gevolgd was.’ - Zoo zou een op zich zelf heel prettig ‘gerucht’ voor een' ‘geachten en bevrienden ambtgenoot’ in de gevolgen een heel bespottelijk gerucht kunnen worden. Eer men er evenwel toe overgaat, hem aan de risée publique bloot te stellen, behoorde men althans zulke maatregelen van voorzorg te nemen, dat men zelf niet, om ook eens eene ‘dagelijksche uitdrukking’ te bezigen, met de kous op het hoofd te huis komt. Uw ‘bevoegde lezer’, die tevens, zoo hoop ik, de mijne zal willen zijn, oordeele. De bedoelde plaats van Livius is I. 32. 2. Met verwijzing op eene tweede, waar sprake is van de Fasti, IX. 46. 5, wordt zij door mij (p. 6) bijgebragt als voorbeeld, dat het | |
[pagina 15]
| |
aanwezig zijn van eigenlijke oorkonden of een geheim archief zeer goed kon gepaard gaan met het ten toon stellen van afschriften op gipsborden. Vgl. Dionys. Halic. A.R. III. 36, waar dezelfde zaak uitvoeriger verhaald wordt. Mijne woorden zijn de navolgende: ‘Si exemplo res illustranda sit, ex ipso Livio id petam, ubi famam communem secutus tradit: Sacra publica, ut ab Numa instituta erant, - ex commentariis Regis (Ancus Marcius) Pontificem, in album relata, proponere in publico iubet.’ Daar nu nooit iemand zal gelooven, al zeidet gij het uitdrukkelijk, dat sacra publica opgevat moet worden in den zin van res domi militiaeque gestae, en bij gevolg, dat Livius dáár spreekt van die gipsborden, waarop afschriften of uittreksels stonden van de annales maximi, eenvoudig omdat het niet mogelijk is, durf ik van de regtvaardigheid van uwen en mijnen ‘bevoegden lezer’ vertrouwen, dat hij uwen eisch u zal ontzeggen, en u veroordeelen in de kosten. Meer verlang ik niet: want de dolus malus, de animus iniuriandi was bij u niet aanwezig. Ge zult er dan ook wel niet op aandringen, dat ik in die zaak Livius de overlevering (famam) heb laten volgen. Dáárvan ben ik zeker, dat Niebuhr zelf het famam communem secutus mij niet tot driemaal toe naar het hoofd zou geslingerd hebben, als die van de commentarii Numae o.a. zegt (bij Isler, Vortr. I. p. 159): ‘Auf ihn (Servius Tullius) wird alles Staatsrecht zurückgeführt wie alles geistliche Recht auf Numa, ein Beweis dass sie dem Livius selber nicht historische Individuen waren.’ Ik heb mij derhalve volstrekt niet beholpen. Ja, zoo ge uwe aandacht gevestigd hadt op p. 36, zoudt gij gezien hebben, hoe ik dáár ontken, dat aan de genoemde tabulae sacrorum eenig bewijs kan ontleend worden voor het even oud zijn van het historische album. Is echter deze grond, waarop gij voortbouwdet, als weggezonken, een vaster bodem blijft u in Cicero over. Met de bekende getuigenis, de Orat. II. 12. 52, tast gij bl. 171 vlg. de zaak in het hart aan. ‘De Schr.’, zoo begint gij, ‘zal ten minste niet ontkennen, dat die gansche plaats hem nog al moeijelijkheden gaf om daaruit datgene te halen wat hij voor zijne bijzondere opvatting noodig had.’ - Ontkennen? Neen, de plaats levert veel moeijelijks op, mits men haar niet op zich zelve beschouwt, vooral Servius (Aen. I. 373) niet links laat lig- | |
[pagina 16]
| |
gen, gelijk door u geschiedt. Dat gaat niet aan. Maar ik wil u eerst laten uitspreken. ‘Cicero toch, of, wil men zoo, Antonius spreekt daar aldus: Erat historia nihil aliud nisi annalium confectio. Cuius rei memoriaeque publicae retinendae causa, ab initio rerum Romanarum usque ad P. Mucium Pontificem Maximum, res omnes singulorum annorum mandabat literis Pontifex Maximus, referebatque in album, et proponebat tabulam domi, potestas ut esset populo cognoscendi: ii qui etiam nunc annales maximi nominantur. Men ziet vooreerst, dat met ronde woorden hier gezegd wordt, 't geen ook mede Livius duidelijk uitsprak: dat het album wel degelijk van den vroegsten tijd af dagteekende. Toen heette het echter, gelijk wij bereids zagen, dat Livius hierin maar het algemeen gerucht gevolgd was’ ['t zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat ik hier verzet aanteeken]; en nu bij Cicero wordt het weêr (p. 34): Sed nimia fortasse brevitate obscurior tempora non satis distincte notavit; quod probant etiam ea, quae statim subiungit: ii qui etiam nunc annales maximi nominantur, quibus profecto testari nec voluit nec potuit, continuo fere annuos illos commentarios appellatos fuisse annales maximos. - Dat die woorden van ii af tot nominantur vrij gedrongen staan, erkennen wij gaarne; doch dat het vorige ook al zoo kort was uitgedrukt, dat Cicero daardoor maar in een adem mandabat - referebat - et proponebat schreef over zaken die eeuwen van elkander gescheiden waren, - wie zal het zoo opvatten buiten dengenen die eenmaal zich in het hoofd heeft gezet van, tegen de uitdrukkelijkste getuigenissen en de natuurlijkste voorstelling van zaken aan, geen album te erkennen in den koningstijd en zelfs nog lang daarna niet?’ - Het spijt mij, dat die ‘uitdrukkelijkste getuigenissen’ niet uitdrukkelijk door u vermeld zijn: want mij zijn wel plaatsen bekend als van Livius, welke met het vroege bestaan van het album in verband gebragt worden, maar welke er meer regtstreeks toe behooren, slechts twee: de aangehaalde van Cicero en de door u overgeslagene van Servius, die uw gevoelen althans niet verdedigt. Hij berigt namelijk: ‘Ita autem annales conficiebantur: tabulam dealbatam quotannis Pontifex Maximus habuit, in qua praescriptis Consulum nominibus et aliorum magistratuum, digna memoratu notare consueverat, domi militiaeque, terra marique gesta, per singulos dies. Cuius | |
[pagina 17]
| |
diligentiae annuos commentarios in octoginta libros veteres retulerunt, eosque a Pontificibus Maximis, a quibus fiebant, annales maximos appellarunt.’ Servius, dat is toch voor geene tegenspraak vatbaar, brengt alzoo de invoering van het album niet tot den koningstijd, zoodat Cicero's getuigenis de eenige is, die zoo kan worden uitgelegd. Maar nu doet zich de vraag voor, of men door déze uitlegging aan te nemen niet een feit aanneemt, dat op zich zelf onnatuurlijk en ook onbestaanbaar is met den maatschappelijken en zedelijken toestand van het Romeinsche volk in dien tijd. Ik voor mij geloof van ja, en heb van dit gevoelen reden gegeven op p. 34 vlgg. Cicero en Servius, zeide ik daar, vullen elkanders berigten aan en helderen ze wederkeerig op. Zoo Cicero heeft willen te kennen geven, dat het album er geweest is ab initio rerum Romanarum (strikt genomen, zou dit van Romulus af, en dus toch niet waar zijn), is Servius het niet met hem eens, noch met dezen gene, zoo hij de annales laat ontstaan uit het album. Men moet beider getuigenissen in dien zin vereenigen, dat er een doorloopend historisch archief was, en een tijdelijk of jaarlijks ter inzage gesteld album. Op dit onderscheid wordt gewezen door Cicero, als hij zegt: de Pontifex hield aanteekening, bragt over op het album, en stelde in zijne woning het bord ten toon; maar aan de te groote beknoptheid van het overzigt, dat hij geeft, is het mogelijk te wijten, dat hij de onderscheidene tijdperken, in welke het een bij het ander is gekomen, niet duidelijk aanwijst. De natuurlijke loop van zaken zal wel deze geweest zijn, dat er drie tijdperken waren, even als er drie voorwerpen genoemd worden. In den alleroudsten tijd teekende de Pontifex de gebeurtenissen alleen op. Deze aanteekeningen bewaarde hij voor zich, en kreeg niemand te zien, dan wien hij zulks vergunde. Dat was dus een deel van zijn geheim archief. Vervolgens is de bepaling ingevoerd, dat hetgeen jaarlijks van belang was voorgevallen, na verloop van het jaar op een gipsbord moest worden overgebragt, opdat het volk er kennis van kon nemen. Eindelijk is deze gewoonte weêr afgeschaft en het aangeteekende, van eeuwen her, in boeken afgedeeld in het licht gekomen, aan welke de naam gegeven is van annales maximi. Worden de berigten van Cicero en Servius te zamen, zonder haarkloverij, zóó uitgelegd, dan is in alles een goede en | |
[pagina 18]
| |
geleidelijke gang, die zich ook uit de allengs toenemende vrijheidszucht, geestbeschaving en staatkundige ontwikkeling van het Romeinsche volk gereedelijk laat verklaren. Deze punten werk ik dan verder uit. Zoo bespreek ik p. 36 de straks genoemde plaats over de borden van Ancus Marcius, om aan te toonen, dat deze, gesteld dat het berigt geschiedkundig juist is, voor de hooge oudheid van het andere album niets bewijzen. Deze borden toch, altijd nog eerst aan Rome's vierden koning toegekend, hadden betrekking op godsdienstzaken, omtrent welke de Romein, van den vroegsten tijd af, steeds zeer naauwgezet was, gelijk over het geheel bij een volk, dat in zijne eerste ontwikkeling is, veel vroeger godsdienstzin, dan neiging tot hetgeen naar ernstige wetenschap zweemt, zich pleegt te openbaren. Hoe zou ook bij den nog ruwen en onbeschaafden Romein, wien zelfs het gebruik van gestempeld geld eene onbekende zaak was, eenig verlangen zijn opgekomen, om de merkwaardige voorvallen van zijn land, het toen zoo weinig uitgebreide Rome, te leeren kennen? Welk nut, welke noodzakelijkheid kon er voor hém bestaan, dat de Pontifex zulke gebeurtenissen op een bord ten toon stelde? Servius getuigt, dat boven aan het bord de namen der Consuls en andere overheden stonden, en wijst ons dus op de republiek, met welke een dergelijk album zoo volmaakt in overeenstemming was, als het ongerijmd is die instelling toe te schrijven aan koningen, afkeerig en wars van het bejagen van alle volksgunst, gelijk die der Romeinen. Voeg er bij, dat Cicero het doel der instelling verklaart door potestas ut esset populo cognoscendi, een gezegde, dat volstrekt den schijn heeft, als ware het eene aan een Senaatsbesluit ontleende formule. Zie, om díe redenen vooral heb ik het mij nu ‘eenmaal in het hoofd gezet’, dat het historische album van latere dagteekening is dan men uit Cicero, en ook uit dezen alleen, kan opmaken. Waarschijnlijk acht ik het niet, wat Gerlach wil, die voor het overige tot hetzelfde resultaat komt, dat Cicero's woorden: ab initio rerum Romanarum, op den inhoud der annales doelen. Dán zou ik liever aannemen, dat Cicero it den inhoud dezer boeken besloten heeft tot het bijna even oude gebruik van het album. Klotz erkent die hooge oudheid ook niet, doch be- | |
[pagina 19]
| |
paaldelijk op grond van de beschaving en kennis der toenmalige bevolking van Rome. Niet in de verwachting, dat ik u thans zou overtuigen, heb ik mijne denkbeelden nog eens toegelicht - immers gij kendet ze uit mijne disputatio - maar omdat gij in uwe beoordeeling dit punt opgeeft als den ‘valschen grond’, waarop ik heb ‘voortgebouwd’, en toch mijne meening niet in het juiste daglicht stelt. Hetzelfde is het geval in de quaestie over den tijd, vóór welken men, naar mijn inzien, geen historisch album kende. Dat het niet vóór 309 tot stand is gekomen, maak ik op uit de reeds vermelde klagt van Canuleius, dien gij, bl. 168, ‘met overdrijving laat spreken’. Mij daarentegen komt het voor, dat Livius daar meer als redenaar dan als geschiedschrijver optreedt, door reeds in dien tijd eene klagt te laten opgaan over een verbod, dat toen niemand kon hinderen. Livius mogt Canuleius veel overdrevens in den mond leggen, maar geene onwaarheid, geene klagt in den Senaat, dat aan het volk een toegang ontzegd was, die vóór lang was geopend. De Fasti zet hij voorop, en daar die eerst in 450 aan de bewaring der Pontifices, om zoo te spreken, ontfutseld zijn, verdient het te meer geloof, dat in 309 ook alle inzage in de commentarii Pontificum nog geweigerd werd, dat is, gelijk ik boven heb aangetoond, in het archief, onverschillig welk deel daarvan Canuleius bijzonder bedoelde. De kennisneming der aanteekeningen, in het historisch archief voorhanden, kon in die dagen ter naauwernood een enkele Patriciër, om eene of andere reden, begeeren, en dien viel het ligt, van den Pontifex zulks te verkrijgen. De groote hoop kon in dát archief al heel weinig belang stellen. Bij de inzage van staatsstukken of oorkonden, die met zijne regten in verband stonden, daarbij had de Plebejer belang. Die behoorden gekend te worden door de uit zijn' stand gekozen overheden, welke hem tegen alle aanranding zijner vrijheid moesten beschermen, zijne verdere verdrukking tegengaan en de bestaande zoo veel mogelijk opheffen. En toch was het eerst 4 jaren vóór het Tribunaat van Canuleius, in 305, gelukt te bewerken, dat de besluiten van den Senaat, vroeger door de willekeur der Patricische Consuls aan het oog onttrokken en vervalscht, aan de Aediles Plebis ter bewaring werden toevertrouwd. | |
[pagina 20]
| |
Zoo heeft men het langzamerhand verder gebragt. Intusschen bestaat er voor het historische album geen enkel afdoend bewijs, dat het vóór den brand, dus omstreeks de helft der vierde eeuw, reeds in gebruik was, geene enkele reden ook, die het waarschijnlijk maakt. Daarom kom ik op p. 38 tot deze slotsom: ‘Quo anno instituta res fuerit, quis divinando assequatur? Vel sic tamen, ubi demum a.U. 450 Patribus velut surreptos Fastos cogitamus, quos cognoscere Plebis multo intererat magis, dubitare licet, an prius cum ea communicata sit rerum gestarum memoria, quae per tabulas Pontificis fiebat.’ - Wat geeft gij nu van dit alles terug? Niets dan de woorden, welke ik daar afschreef, met twee aanmerkingen: de eene over zekere ‘divinationsgabe’, die wij straks al van nabij hebben bezien; de andere, luidende: ‘De bevoegde lezer oordeele zelf over het gewigt van dit argument.’ Ik vertrouw gegronde reden te hebben om deze laatste aanmerking hier te maken tot de mijne. Naar mijn gevoelen zijn de houten borden, nadat zij gediend hadden, niet lang bewaard gebleven. Het spreekt wel van zelf, dat ik hiermede bedoel, wat op de borden geschreven stond, de afschriftne der in den loop van een jaar gedane aanteekeningen, of liever de uittreksels daaruit. Men overstreek die borden weêr eens met gips, en gebruikte ze op nieuw. Mijne ‘argumentatie over dat jaarlijks vernietigen bevredigt u geenszins.’ Dit verwondert mij niet: want, even als Niebuhr, wilt gij dien ‘planken boel’ bij den Gallischen brand tot asch laten verteren; maar zeg mij, waaruit blijkt het, dat zij wél bewaard werden? Noem mij ééne plaats, die uw vermoeden bevestigt. Uwe uitlegging van Livius, VI. 1. 2, gaat niet op. Mij scheen de zaak op zich zelve niet zeer waarschijnlijk toe, ofschoon ik het gebruik van het album slechts op wat meer of wat minder dan 200 jaren stel, en wil aannemen, wat echter bijzonder voor lateren tijd zoo volstrekt zeker niet is, dat jaarlijks één bord toereikende was. Daarom week ik in dit opzigt van Niebuhr en, gelijk gij er bijvoegt, ‘iederen stemgeregtigde’ af. ‘De aangehaalde plaats van Cato (p. 38) maakt dit punt in het geheel niet uit,’ zegt gij. Lees nog eens, wat er staat, en gij zult zien, dat ik er geen ander gevolg uit trek, dan dat zij voor het bewaren der | |
[pagina 21]
| |
borden niets afdoet, daar Cato kennelijk het gansche archief en niet het album op het oog heeft. Vgl. p. 49. ‘Evenmin’, vervolgt gij, ‘snijdt het veel hout, bij die gansche hout-quaestie, als men al zegt: Vellem qui tanta sylva tabularum sunt delectati, mensuram fecissent factamque non celassent atrii, quod intra ducentas trecentasque vel amplius caperet ligneas tabulas.’ Hout snijden, neen, dat doet het zeker niet; de zaak zelve valt noch staat er meê; maar uw hout is toch waarlijk ook geen timmerhout, als gij daartegen inbrengt: ‘Of dit nu al zulk een berg heeten moest, en of daarvoor bij den Pontifex Maximus, die in een staatsgebouw woonde, geene genoegzame ruimte kon aanwezig zijn, is niet noodig te willen onderzoeken. Konden die alba bij hém ook al niet meer liggen, welnu, dan zou men natuurlijk wel in staat geweest zijn, even als dit met alle andere te sterk aangroeijende archiefstukken het geval dient te worden, om een gedeelte daarvan elders neêr te leggen, indien uitbouwen niet goed mogelijk is. In elk geval begint men toch ook niet met het vernietigen van stukken, omdat het bewaren daarvan over twee of drie honderd jaren wat lastig kan wezen; noch dewijl men de exempla ἀϱχέτυπα daarvan blijft behouden.’ - Ik zou in tegendeel denken, dat men niet met verzamelen van copiën begint, juist omdat men het origineel der aankondigingen in het archief bewaart. En waren die copiën, wat hoogst waarschijnlijk is, vrij onvolledig, zoodat zij slechts bevatten hetgeen men goedvond ter algemeene kennis te brengen, dan is er, om aan het bewaren daarvan te gelooven, nog minder reden. Hoe het zij, het komt mij voor, dat gij gewigtiger punten hadt kunnen bespreken dan het onderhavige, waarvan gij wel wat veel werks maakt: want nu komt de brandhistorie nog. Gij laat dien ‘planken boel’ in de vlammen knetteren, en meent het te moeten ‘bejammeren’, dat die borden toen niet ‘gered’ zijn geworden, terwijl ik er niet alleen niet over woû ‘treuren’, maar, wat erger is, zelfs ‘mijn lagchen naauwelijks bedwingen kon’, als ik mij zoo'n vijftigtal houten borden, jaren lang met zoo veel zorg opgespaard, te midden van Rome's ontstelde bevolking, op de schouders van even zoo vele slaven verbeeldde te zien wegdragen. Ik lach er nóg bij, nu gij ‘wel een stuk of tien van die dingen’ op één' nek laadt. | |
[pagina 22]
| |
Gij spreekt van ‘lachspieren’; maar wat nekspieren moeten dat geweest zijn van die vijftig slaven, welke gij den Pontifex van die dagen ter beschikking stelt! ‘Doch waartoe al die gekheid?’ vraag ik met u; maar als ge daarop voortgaat te vragen: ‘Wie heeft ooit beweerd, dat die zaken behouden zijn gebleven?’ dan antwoord ik: Le Clerc; wat ik mij evenwel niet heb aangetrokken. Ik kwam op tegen de onbewezen stelling, dat zij verbrand waren, of wel, dat zij tijdens den brand reeds bestaan hadden. Al wat gij bl. 169 verder schrift, kan ik voorbijgaan. Slechts bij uwe meening, die gij op bl. 172 vlg. nader uiteenzet, dat het album ‘al spoedig (als men zoo zou willen dadelijk, want tot de zaak zelve zou het eigenlijk niets afdoen) den naam kreeg van annales maximi’; dat echter ‘die naam misschien meer verdiende eerst aan díe verzameling te zijn gegeven, welke de pontifices, ná den gallischen brand, uit al wat zij maar grijpen konden, opstelden en voortzetteden’; - bij die meening, welke schijnt te steunen op Cicero's woorden: ‘ii qui etiam nunc annales maximi nominantur’, of tot verklaring van deze te strekken, moeten wij een oogenblik verwijlen. Vergelijk ik hiermeê, wat gij bl. 172 schrijft, dat er in Cicero's tijd ‘zoovéle annalen waren en van zoo verschillende soort, dat, zonder deze bijvoeging (maximi), de gansche overgang of vergelijking van de eene met de andere zaak welke Cicero hier reeds zoo kort uitdrukt, geheel verloren ging, - althans zeer in het duistere bleef’; dan begin ik te twijfelen, of het u helderder is dan mij, wanneer die naam aan de annales der Pontifices gegeven is. Cicero moest ze zoo noemen, ómdat ze zoo heetten, en in verband tot het voorgaande, gaf hij tevens de verklaring van den naam, bij welken zeker lang te voren maximi ter onderscheiding gevoegd was, ómdat er lang te voren andere annales bestonden, ook in het jaar 628. In dat jaar is men, naar mijne door u goedgekeurde gissing, tot de afschaffing van het album overgegaan. In dat jaar heeft men dan ook, al weder naar mijne, doch door u niet goedgekeurde gissing, een begin gemaakt met het zamenstellen der jaarboeken uit de in het archief bewaarde bescheiden. Deze, later voortgezette, zoo niet tevens herziene verzameling heeft men naar de oorspronkelijke ontwerpers, de Pontifices Maximi, annales maximi genoemd, en heeft men zoo blijven noemen, hoewel | |
[pagina 23]
| |
die Priesters er al geen dadelijk deel meer aan namen, maar de Scribae of Pontifices Minores met de zorg voor de jaarboeken van den staat belast waren. Die zin schijnt mij te liggen in Cicero's gezegde: ‘zij dragen nu nog den naam van annales maximi.’ Wat moet anders in woorden, die gij erkent dat ‘vrij gedrongen staan’, dat nu nog beteekenen? Als voorbeeld ter vergelijking koos ik daarom p. 53, dat Cicero zich zóó over de annales van Ennius had uitgelaten, en in allen ernst betuigd, dat deze toen nog onder den titel van annales bekend waren, en vroeg, of dat niet de deftigste tronie van zijn' tijd uit de plooi zou hebben gebragt. Gij wilt daar niet aan, en houdt stokstijf staande, dat de plaats van Cicero hierop neêrkomt: ‘Geheel in 't begin was er een album - 't zelfde als de ann. max., - deze hebben wij nog.’ Ik weet, om u te overtuigen, bij al hetgeen ik hier en in mijne disputatio heb aangevoerd, niets meer te voegen. Uwe eigene bijvoeging op bl. 173, naar aanleiding van Niebuhr, over ‘oude brokken’, gaat mij, zoo ik haar wel begrijp, niet aan. Ik heb het in mijn vertoog zoo dikwijls en zoo onverholen uitgesproken, dat ik van geene verwisseling van archief (commentarii) met album en annales iets weten wilde, dat ik uwe beschuldiging op bl. 170 vlg., op zijn zachtst genomen, heel onbillijk vind. Gij gelooft met mij, dat het album in 628 is afgeschaft, niet met het begin van, maar onder het Pontificaat van Mucius, en gaat dan dus voort: ‘De eigenlijke annales maximi beginnen vervolgens bij hem op denzelfden tijd eerst met Mucius Pontifex (p. 35). - Van dien Mucius Pontifex af - werden de voornaamste gebeurtenissen niet meer officieel medegedeeld, doch deze zaak ging toen over op de scribae. - Hoe nu de Schr. verklaren kan, dat de eigenlijke annales maximi (altijd met het oog op de etymologie van den naam), in geen geval vóor Mucius moeten gerekend worden, en dan weêr zegt, dat van Mucius af de Pont. Max. als 't ware de handen daarvan aftrok, kunnen wij niet regt begrijpen. Wat blijft er zoo doende voor die eigenlijke annales maximi wel over?’ - Dit heeft allen schijn van eene, gelijk gij het zelf noemt, ‘quasi onnoozele aanmerking.’ Lees dan, niet p. 35, waar de zaak slechts ter loops vermeld wordt, maar p. 46 vlgg. Het is zelfs voldoende u op deze ééne plaats te wijzen: ‘Probe enim tenendum, quod Ernestium non fugit, ex Cicerone - mani- | |
[pagina 24]
| |
festo sequi, abrogato albo institutos esse annales, sive, ut disertius dicam, referri in libros coepisse commentarios annuos Pontificis Maximi, a quo tempore proponere idem quotannis tabulam desineret.’ Is dát duidelijk genoeg? Toch zegt gij: ‘Naar onze meening althans had dit alles nog wel wat duidelijker uiteengezet mogen zijn’, en doet het voorkomen, alsof ik den inhoud der annales eerst met Mucius Pontifex laat beginnen. Niebuhr's koninklijk album, om het zoo eens te noemen, is u ten standaard, mij niet; dat weet ge. Wáárom dan mijne meening herhaaldelijk beoordeeld, alsof ik insgelijks hem volgde? ‘Inde a P. Mucio Pontifice cessavit esse Pontifex Maximus, quod fortasse proposito demum albo factus fuerat, publicus quem hodie vocamus historiarum scriptor; desierunt omnino res domi militiaeque, terra marique gestae ex auctoritate publica memoriae prodi.’ Deze mijne woorden haalt gij bl. 171 aan, doch nadat gij bl. 170 iets geheel anders er uit gehaald hebt, als stelde ik mij voor, ‘dat van dien Mucius Pontifex af de Pontif. Max., 't geen hij welligt aanvankelijk geweest was, niet meer als staats-schrijver, gelijk wij 't nu zouden noemen, te beschouwen is.’ Ook over deze toelichting (welligt is tevens door u onderschrapt), - over deze vertaling ‘oordeele de bevoegde lezer zelf.’ Het is u bl. 171 niet duidelijk, wat gij aantreft op mijne p. 53, ‘waar geleerd wordt: dat voor het woord annales maximi mede wel voorkomt annales publici. Quem titulum quis damnaverit? vraagt de Schr. Doch, laat hij volgen, met annales populi Romani staat de zaak anders. - Sit lieet “res publica res populi”, alii sunt annales Romanorum publici, alii annales populi Romani. Illis publica auctoritate scripti libri indicantur - cet.’ - Wat dat ‘leeren’ betreft, daarvoor hebt gij toch geen bewijs gevonden o.a. in mijne Praefatio, als ik daar de leer verkondig: ‘in tam crassis tenebris solum me videre lucem, multum ut credam abest’? Onderscheid in annales publici, onder welken titel ook Cicero de annales maximi vermeldt, en annales populi Romani, in de Oratio pro domo XXXII. 86 genoemd, heb ik meenen te zien; doch wáárom, duidt gij slechts ten halve aan. Ik zal eerst den zin, waarvan gij het begin mededeelt, geheel afschrijven: ‘Illis publica au- | |
[pagina 25]
| |
ctoritate scripti libri indicantur, his commentarii, quibus populi Romani res exponuntur, quisquis eos scripsit aut edidit; neque adeo meliore iure Pontificibus vindicantur, quam laudatae a Dionysio ἐπιχώριοι ἀναγραϕαί.’ Dan verwijs ik naar hetgeen p. 21 sq. was aangemerkt, waar ik b.v. uit Dionysius de titels ἐνιαύσιαι Ῥωμαίων ἀναγραϕαί en Ῥωμαϊκαὶ χρονογραϕίαι bijbreng. Met deze stel ik de annales populi Romani op ééne lijn. Eene voorzigtige kritiek gebiedt het, geloof ik, in geene van die allen annales maximi te zien. Die zich op dit punt rekkelijk betoont, wordt van het een tot het ander meêgesleept en verkrijgt, zonder eenigen twijfel, valsche uitkomsten. Voor het laatst hebt ge mij beet midden onder eene eklips. Zech noemt haar ‘totale Sonnenfinsterniss’, en ik zou haast zeggen, dat zij op uwe redenering had teruggewerkt: want die is mij iet ofte wat duister. Ik heb daar Niebuhr deels niet stipt gevolgd, deels tegengesproken. Gij verzoekt den lezer de plaats van Cicero ‘liefst zelf na te slaan, en dan eenvoudig te beoordeelen, welke opvatting hij voor de natuurlijkste houdt, die van H. of Niebuhr’; ik zal dat nóg liever voor den lezer doen en haar hier te lezen geven. ‘Id autem postea ne nostrum quidem Ennium fugit, qui ut scribit, anno trecentesimo et quinquagesimo fere post Romam conditam, Nonis Iunonis soli luna obstitit et nox. Atque hac in re tanta inest ratio atque sollertia, ut ex hoc die, quem apud Ennium et in maximis annalibus consignatum videmus, superiores solis defectiones reputatae sint, usque ad illam, quae Nonis Quinctilibus fuit regnante Romulo, quibus quidem Romulum tenebris - natura ad humanum exitum abripuit.’ Volge nu Niebuhr's ‘opvatting’ naar uwe eigene vertolking. ‘Indien men van deze eklips van 't jaar 350, die, zoo als Cicero met ronde woorden zegt, bij Ennius en in de annales maximi stond aangeduid, geconsigneerd was, de vorige eklipsen tot op Romulus moest terugberekenen, dan blijkt het duidelijk, dus redeneert Niebuhr eenvoudig, dat de annales maximi althans niet verder bestonden, dewijl men ze anders er even goed in had kunnen aangeteekend vinden.’ Door mij daarentegen is p. 74 gezegd, dat vooreerst uit Cicero's woorden schijnt te blijken, dat het terugberekenen der vroegere eklipsen niets gemeen heeft met de annales maximi, maar het in deze jaarboeken opgenomen berigt van de ge- | |
[pagina 26]
| |
noemde eklips voor zoo geloofwaardig is gehouden, dat deze verduistering later den sterrekundigen tot een vast punt verstrekt heeft, van hetwelk zij alle vorige eklipsen hebben terugberekend tot op die, bij welke Romulus zou verdwenen zijn, ten einde het jaar van Rome's stichting te kunnen vaststellen, enz. Ik ga dus in één opzigt verder dan Niebuhr, maar toch wel niet buiten Cicero, zou ik denken. En wat het bewijs aanbelangt, hetwelk Niebuhr in die plaats vond, ‘dass die authentischen annales Pontificum nicht über die gallische Zerstörung hinaus erhalten waren’, daarover merkte ik p. 75 sq. omtrent het volgende aan. Behalve Le Clerc zijn allen het met Niebuhr eens, dat het verhaal van Livius over het verlies van het archief bij den brand, door Cicero in niet geringe mate bevestigd wordt. Mij komt het voor, dat Niebuhr in zijne gevolgtrekking, over het geheel genomen, gelijk heeft, maar eene afdoende reden om uit Cicero op te maken, dat de ‘echte annales’ juist eerst met 350 begonnen, vind ik niet, gelijk ook Becker en Gerlach betuigen. Vooreerst, wat zijn hier echte, wat onechte annales? Bedoelt men met de laatsten de na den brand, na 365 bijgewerkte aanteekeningen, dan was van de echte annales het begin, dan waren de eerste boeken toch onecht. Moest voorts die bijwerking geschieden naar hetgeen men zich herinnerde, en was zij op deze wijze mogelijk, waarom dan bij 350 stilgestaan? Van daar, dat Le Clerc de geschiedenis van meer dan eene eeuw uit het geheugen en uit de overlevering te zamen laat aanvullen! Eindelijk, waaruit blijkt het, dat er iets, vooral dat de opgave van die eklips later uit het geheugen is ingevuld, daar toch het geheele archief niet weg was? - Doch ik kan noch wil alles herhalen, wat ik daar gezegd heb. Ik erken wel minder of meer volledige annales Pontificum, naarmate zij de gebeurtenissen bevatten van vóór of ná den brand; echte en onechte, beiden uit het priester-archief afkomstig, erken ik niet. Nergens heb ik geloochend, dat zij, hoe kort dan ook, eene geschiedenis behelsden van de alleroudste tijden; wel verklaard, dat het verloren deel van het archief na het verjagen der Galliërs is bijgewerkt, en zelfs oorkonden opgenoemd, welke daartoe hebben kunnen dienen. Heb ik dan ook niet als fragmenten de plaatsen opgenomen van Vopiscus over het interregnum na Romulus, en van Cicero over Numa's ver- | |
[pagina 27]
| |
meend leerlingschap van Pythagoras? Het was derhalve even onnoodig mij te verwijzen naar mijne p. 68, als het verwijt, dat hierin ligt, verdiend kan zijn. Dit schijnt gij op het laatst zelf begrepen te hebben. Gij begint althans uwe slotrede, waarin gij nog kortelijk verklaart, dat mijne geheele redenering over die eklips u niet bevalt, met te zeggen: ‘Nu weet ik zeer goed, dat H. nu geenszins dadelijk deze laatste plaats van zijn werk, voor het gebruik hetwelk ik er van maak, zal afstaan.’ Mij dunkt, als gij dat wist, gevoeldet gij het ongepaste van het gebruik; en wáárom deedt gij het dan toch? Wat wildet gij? ‘Totale Sonnenfinsterniss’! ‘Eigenlijk zouden wij ons ten laatste in een cirkel rond bewegen’, voegt ge er niet ongepast bij, ‘en was er veel kans, dat zelfs al mijne goedgunstige lezers eklipséerden, tot den taaisten toe.’ De sortie - heb vrede met deze aan u zelven ontleende benaming - is ten minste zoo heel kwaad niet.
Ziedaar mijne tegenbedenkingen. Ik heb in eens gedane zaak willen maken, omdat ik geene herhaling of voortzetting van den ‘strijd, si ce serait là le mot toujours’ verlang, en daarom al uwe aanmerkingen, tot de minste toe, overgenomen, toegelicht en, zeker toch wel voor een groot gedeelte, wederlegd. Om de wijze, waarop gij mijne verhandeling bij de lezers van de Gids hebt ingeleid, was mij eene meer uitvoerige zelfverdediging eene noodzakelijkheid, zoo ik er eenigen prijs op stelde, dat ik geoordeeld werd naar hetgeen ik heb geschreven en bedoeld: want wie hunner heeft mijn boek nageslagen, om zich van de juistheid of onjuistheid uwer kritiek te overtuigen? Bij velen, dat weet ik, hebt ge door uwe voorstelling een' voor mij ongunstigen indruk te weeg gebragt, die met geen' enkelen pennestreek kon worden uitgewischt. Hun zal het dan nu, zoo zij zich daartoe verledigen willen, mogelijk zijn te beoordeelen, op welke gronden de afkeuring berust, die opgesloten ligt in den uitroep: ‘Eigenlijk is het ook volstrekt niet meer noodig met de beschouwing van dit werk verder voort te gaan en mogen wij de pen hier gerust neêrleggen.’ Niet eens den schijn van | |
[pagina 28]
| |
kwade bedoelingen wil ik u toekennen, vooral omdat ik meen te weten, dat uw soms scherpe toon niet altijd de stem is van uw hart; maar was het op een hoc habet toegelegd, - waarvan ik u, ik herhaal het, noch beschuldig noch zelfs verdenk, - mislukt mogt de toeleg niet heeten. Kritiek schuw ik anders niet. Streng is zij uit haren aard, streng worde zij ook op mijne verhandeling toegepast, maar naar waarheid tevens. Severe, sed vere. Hetzij ge nu ‘met vlag en wimpel’ tot mij overgaat, amice, hetzij niet, ik blijf, als vroeger,
Amsterdam, 16 Februarij 1856. t.t. J.G. HULLEMAN. |
|