De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 861]
| |
Bibliographisch album.Caj. Corn. Taciti Germania, door J.M. Schrant. Te Leiden, bij A.W. Sythoff, MDCCCLV. p. xli & 334. 8o.Voor degenen, die het hier aangekondigde werk nog niet in handen hebben gehad (en het is voor hen voornamelijk, dat wij, op verzoek der Red., de pen hier opvatten), zij in de eerste plaats vermeld, aangezien zulks geenszins duidelijk uit den titel blijkt, dat het, behalve den oorspronkelijken tekst, tevens eene nieuw bewerkte vertaling bevat, waarbij dan nog eene zeer uitgebreide reeks van allerlei aanteekeningen gevoegd is, door elkander zeker van elke bladzijde ruim het drie vierde deel beslaande. Citaten bij honderden, ja duizenden! Dat dit laatste wel het geval moest wezen, kon trouwens ieder gemakkelijk gissen, die zich bedacht, hoe de gansche nalatenschap hier van Tacitus slechts uit 46, zelfs niet groote, hoofdstukken bestaat, wier vertaling van onzen Hooft, gelijk Dr. J.J. de Gelder haar voor een tiental jaren, voor schoolgebruik, nog afzonderlijk uitgaf (en welke sedert herdrukt werd, in 1852), ook niet meer dan 25 kleine 4o blaadjes telt. Nu lijdt het wel geen twijfel, of eene zoo uitvoerige bewerking, welke den rustenden Hoogleeraar volgens zijne eigene verklaring verscheidene jaren bezig hield, moet natuurlijk eene groote menigte zeer wetenswaardige zaken bevatten; vooral zoo men hierbij in 't oog houdt, dat de beoefening der Germaansche antiquiteiten steeds tot de hoofdstudiën behoorden van den geleerden Schr., en ze ook vroeger telken jare onder zijne openbare lessen aan de Leydsche Hoogeschool stonden aangekondigd. In deze verwachting nu zal ook niet ligt iemand zich bedrogen vinden, die het met nog een portret van Tacitus benevens eene nette, duidelijke kaart van Germanië verrijkte boek voor genoemde kennis zich aanschaft, waarin hij nog zoo gerijfelijk geholpen wordt door eene vrij uitvoerigen | |
[pagina 862]
| |
‘Bladwijzer van de voornaamste zaken,’ bewerkt door J.T. Bergman, en dus - gewis zeer accuraat. Van den anderen kant mogen wij echter in weerwil, of liever juist uit hoofde van onze opregte dankbaarheid jegens den eerwaardigen Schr., voor al het nut dat zijn otium cum dignitate nog oplevert, ons gevoelen niet onderdrukken, dat er toch zeer veel uit al die aanteekeningen had kunnen gemist worden, zonder dat de eigenlijke waarde van het werk daaronder geleden had; integendeel. Het plan toch, om eene nieuwe uitgaaf van de ‘Germania’ te leveren, had, naar onze bescheidene meening, slechts uit een tweeledig oogpunt mogen geschieden: hetzij dan om eenen geheel op nieuw kritisch bewerkten tekst te bezorgen, waarbij men, om het in korte trekken uit te drukken, zich voornamelijk met de woorden van Tacitus had bemoeid, zonder veel meer; óf men had, de best erkende uitgaaf volgende, die nogmaals kunnen verrijken met het bijeenbrengen van allerhande verklaringen van zaken en namen; in andere termen: men had eenen kritischen of exegetischen commentaar te bewerken, daar aan een van beide reeds ruimschoots te doen viel, zoo als ieder, die het oorspronkelijk boekske, door wien dan ook uitgegeven, slechts eenmaal gelezen heeft, gewis gaarne zal erkennen. Oppervlakkig zou men anders zeggen, dat men ook wel het eene en het andere doel te gelijk in het oog kon houden; doch vooral bij Tacitus is híer althans de taak aan weerskanten altijd veelomvattend genoeg, daar, gelijk bekend is, én de tekst op zich zelven beschouwd nog vrij vele moeijelijkheden oplevert, én daarin eene menigte dingen voorkomen, wier uitlegging of opheldering, inzonderheid voor onze landgenooten, zeer hooge waarde heeft. - Dit laatste doel nu was het, dat de Schr. bij zijne bewerking, gelijk hij zelf te kennen geeft, genoegzaam uitsluitend vóor zich nam. Als den besten der bestaanden Codices lag hij den Leydschen tot grondslag, door Pontanus omtrent het midden der 15de eeuw, naar een oud exemplaar door Enoc Asculanus in Duitschland opgespoord, overgeschreven en door Perizonius aan de boekerij der Leydsche akademie gelegateerd. Deze codex, waarvan Tross in 1841 nog een afdruk bezorgde (welke nogtans niet te naauwkeurig moet wezen), werd door den Heer S. op nieuw vergeleken en, onder verbetering natuurlijk van hetgeen hem daarin als blijkbaar gebrekkig voorkwam, alzoo als tekst gebezigd. De varianten werden daarbij niet door hem verwaarloosd, namelijk de zoodanige niet, die een wezenlijk verschil van zin opleveren; terwijl hij voor de overigen, meestal van grammaticalen aard, eenvoudig verwijst naar de uitgaaf van Maszmann, eenen in dit opzigt ‘veiligen gids’ door hem geheeten. Het behoeft dus niet opgemerkt te worden, dat men, na deze voorafgaande verklaring, genoegzaam in de eigene woorden des Schr. teruggegeven, dus ook geene kritiek van den tekst, qua tekst, bij hem verwachten moet, | |
[pagina 863]
| |
te meer daar hij hierop nog onmiddelijk laat volgen, dat van de verschillende conjecturen ter verbetering van dien tekst, slechts de zoodanige zijn aangevoerd, die eenigzins in aanmerking konden komen, dat wil hier dan zeggen: die eene aanmerkelijke wijziging gaven aan den zin of de beteekenis der woorden van Tacitus. Dat de Schr. alzoo, ingenomen als hij is met den arbeid van Maszmann, eens vooral daarnaar verwijst voor hetgeen het grammaticaal gedeelte betreft, kan zeker niemand wraken; want waartoe toch ook zouden slechts nog meerdere herhalingen noodig zijn? Dat hij dus zíjnen voornaamsten arbeid besteedde bloot aan de toelichting van den tekst, dien op nieuw vertaalde en uitleî, - we hebben reeds duidelijk genoeg verklaard, dat we niet anders dan ingenomen konden zijn met juist door zíjne handen dusdanig werk te zien opgevat, en herhalen gaarne onzen erkentelijken dank voor de kennis van velerlei zaken daaruit geput. Voor alle beoefenaren onzer aloude geschiedenis blijft het voorzeker een hoogst nuttig, ja onmisbaar boek. Doch daarom is echter, gelijk wij reeds de vrijheid namen van op te merken, álles wat daarin wordt uitgelegd, nog geenszins onmisbaar te noemen. Wij nemen hiervoor eens een enkel voorbeeld, liefst zoo klein mogelijk. Caput IX begint aldus: Deorum maxime Mercurium colunt, cui certis diebus humanis quoque hostiis litare fas habent. De vertaling hiervan luidt: ‘Van de Goden vereeren zij het meest Mercurius, wien zij op bepaalde dagen ook met menschenoffers meenen te mogen bevredigen.’ Bij deze twee regels nu krijgen wij vooreerst twee uitgebreide aanteekeningen, de eene op het woord Deorum, de andere op Mercurium, waarin gewis veel wetenswaardigs voorkomt omtrent de, bij gemis van de noodige bescheiden, altijd hoogst moeijelijke godsdienstleer der Germanen. Maar verder vindt men dan nog eene derde aanteekening, woordelijk aldus: ‘Certis diebus, bepaalde dagen, behalve in buitengewone gevallen.’ - Meer woorden worden op deze wijze verklaard, vaak daarenboven ('t geen de zaak voorzeker niet minder vreemd maakt) met aanwijzing van het Lexicon, of zóo iets er bij. Zoo leest men b.v. op bl. 44: ‘Tela, alles, waarmede men aanvalt, wapentuig, geweer, vooral schietgeweer, voorts allerlei werptuig. (Justin. Inst. 5, 18, 5. De verb. sign. 233. Fest. Schell.).’ Twee bladz. verder: ‘Cominus vel eminus, met de hand, of uit de hand. (Schell. Strab. 10, 1. Tac. Hist. 5, 18. 2, 22.)’ - Op beide laatste aanteekeningen volgt, het is waar, nog een en ander wat meer belangrijk is; doch wat deed in elk geval dit voorgaande er bij? - Zoo begint weêr eene aanteekening op de woorden (bl. 46): ‘Nulla cultus jactatio’, reeds genoegzaam vertaald door ‘geen praal van opschik’, aldus: ‘Cultus, alle uitwendig sieraad, sierlijke schikking, opschik, tooisel (Schell.)’. En eene andere op bl. 157, waar in den tekst staat: ‘et nullum | |
[pagina 864]
| |
testamentum,’ vertaald: ‘en er is geen uiterste wil,’ met: ‘Nullum testamentum. Verta: uitersten wil, of schriftelijke’ [altijd? vragen we nog] ‘erfmaking, door getuigen en zegel bevestigd’. - Soms krijgt men dergelijke explicatiën, zelfs tweemaal. Dus vindt men op bl. 5, ter verklaring van 't woord gens: ‘elk afzonderlijk volksgeslacht; natio een deel daarvan,’ en weer 14 blz. verder: ‘Natio en gens, ofschoon wel eens verwisseld (Germ. 22. 34, 43. Cluv. 2, 20.), worden hier en elders verschillend gebezigd: natio, voor volksoort, stam, natie; gens, voor het gansche geslacht, het gansche volk, dat de verwante stammen, natiën, als deelen bevat.’ (Schell. Lex. Alth. Dilth. Grub. Bark. Weish.) enz. - Op de laatstvoorgaande blz. vindt men insgelijks nog: ‘Nuper, wel eens voor een' meer verwijderden tijd gebezigd, staat meest voor een' niet langen tijd, ook onbepaald voor weleer.’ (Dilth. Gunth. Rup.) - ‘Nuper cognitis quibusdam gentibus ac regibus’, stond in den tekst, hetwelk gewis verstaanbaar genoeg was overgebragt: ‘daar onlangs sommige volken en koningen bekend zijn geworden.’ - Hierop kreeg men intusschen nog die beide aanteekeningen, op nuper en gentibus. - Zooveel is nogtans zeker, dat de lezer, die deze uitgaaf gebruikt, indien hij al Latijn verstaat of niet, aan alle dergelijke toelichtingen, zoo bij herhaling, wat jammer is, hier voorkomende, volstrekt niets heeft. Vooral bij Tacitus - haud tali auxilio! Het zijn echter deze nadere verklaringen voor het Latijn alleen niet, welke men meerendeels voor welken lezer dan ook van Tacitus overbodig mag achten; ook eene menigte ophelderingen van meer algemeenen aard konden hier voegzaam zijn weggesneden. Als Tacitus zoo in echt Romeinschen geest uitroept aan 't slot van C. XXXIII: ‘Maneat, quaeso, duretque gentibus, si non amor nostri, dat certe odium sui; quando urgentibus imperii fatis nihil jam praestare Fortuna majus potest, quam hostium discordiam. -’ dan was het hier toch voldoen deomhet bij de vertaling, welke immers voor niemand, die den grooten geschiedschrijver leest, de minste duisternis behoefde op te leveren, te laten berusten. De Heer S. geeft die in dezer voege: ‘Blijve, bid ik, en dure bij de volken, zoo niet liefde tot ons, dan toch haat onder elkander; daar bij het prangen der noodlottigheden van het rijk, de Fortuin thans niets grooters verstrekken kan, dan tweedragt der vijanden.’ - Op deze plaats vindt men intusschen alweêr vijf, zegge vijf! aanteekeningen. Vier daarvan laten we liefst onaangeroerd; zij zijn naar aanleiding van de woorden: odium sui, - urgentibus fatis, - majus, - en hostium discordiam. Slechts de vijfde zij hier woordelijk medegedeeld. ‘Fortuna, het geluk, geval, oudtijds als Godin vereerd, die naar willekeur het goede en kwade onder de menschen verdeelt. Zij vermogt meer dan alle menschelijke voorzorg en magt. (Demosth. Or. de pace.) De wijze eerbie- | |
[pagina 865]
| |
digde onder dat beeld eene alles besturende Voorzienigheid. (Weish.)’ - Van dezen aard nu komen er eene overgroote menigte aanteekeningen door het gansche boek voor den dag; geen eigennaam die in dit opzigt verschoond blijft; en alhoewel wij gaarne de naauwkeurigheid willen erkennen, waarmede telkens eene massa plaatsen op deze wijze worden bij elkander gebragt, zoo kunnen wij daarom het nut van al die annotatiën, voor de beoefenaars van Tacitus altijd, maar zoo gaaf niet inzien. Slechts nog een enkel voorbeeld hiervan. In Caput XXXVII leest men onder anderen: ‘Non Samnis, non Poeni, non Hispaniae Galliaeve, ne Parthi quidem saepius admonuere.’ Elk der hier genoemde namen geeft alweêr aanleiding tot eene noot; waarbij dan nog eene op het woord admonuere, benevens de korte aanwijzing eener conjectuur van Heinsius, die voor saepius liever saevius leest, d.i. dan ‘wreeder, harder, heviger,’ gelijk de Heer S. daarbij voegt. Van deze vijf alzoo toegelichte namen schrijven we alleen nog eens af, wat van de Karthagers gezegd wordt. ‘Poeni. De Poenen of Karthagers, een sluw, trouweloos volk, met hetwelk de Romeinen drie zware oorlogen hadden te verduren. J. 264-146 vóór Chr. Reeds hadden zij in den eersten oorlog gevoelig geleden (Polyb. I, 33-35, 43-51. Liv. Ep. 17. Flor. 2, 1.), toen zij in den tweeden door Hannibal, bij den Ticinus, bij Trebia, bij het Trasimeensche meir, bij Cannae geheel verslagen werden. (Polyb. 3, 65-74, 83-86, 116-118. Liv. 21, 46, 47, 49-56. 22, 5, 46-49. Flor. 2, 5.) Ook de derde oorlog, ofschoon met de verdelging van Karthago eindigende, had Rome vrij wat gekost. (Appian. De reb. Pun. Flor. 2, 14. Stuart, V, VI, X.)’ Omtrent de conjecturen en varianten zagen wij reeds, dat de Schr. verklaart, geene andere in aanmerking te hebben genomen, dan die waardoor de zamenhang eenen verschillenden zin kreeg. Dat strookte ook geheel met het eigenlijke doel zijner uitgaaf. Alleen hadden wij ook hierbij de telkens toegevoegde beteekenis van een of ander aldus opgenomen woord in den regel liefst achterwege zien gelaten; dewijl toch de Latijnsche lezer (om het maar eens gemakshalve zoo te noemen) dat alles niet noodig heeft, en de Hóllandsche daarentegen, op deze wijze, naar wij vreezen, vaak minder geholpen dan in de war gebragt wordt. Om onze meening hier nog duidelijker te doen uitkomen, kiezen wij eene enkele der bedoelde plaatsen. Op blz. 280, enz., leest men: ‘Eaque Germaniae velut frons est, quatenus Danubio peragitur.’ Aldus vertaald: ‘En dit is als het voorhoofd van Germanië, in zooverre het door den Donau gevormd wordt.’ En nu volgt aan den voet der blz.: ‘Peragitur, wordt voltooid, te weeg gebragt, veroorzaakt, te weten de voorzijde, grens (frons). (Günth. Beck, Dilth. Ritt. Orell.) Of: wordt doortrokken, te weten Germanië. (Hess. Günth. Rup.) Anders: pergitur (wordt doorgeloo- | |
[pagina 866]
| |
pen). (Rhen. Long. Ern.) Of: porgitur, porrigitur (wordt uitgerekt). (Lips. Ern.) Of: peragratur (wordt doorwandeld). (Hess.) Of: perrigatur (wordt doornat). (Heins.) Of: perfluitur (wordt doorstroomd). (Emm. Gerl.) Of: praetexitur (wordt bezoomd). (Lips. Grub.) Of: protegitur (wordt gedekt). (Oberl. Bekk.) Of: praetenditur (wordt voorgetrokken). (Bred.) Of: praecingitur (wordt omgord). (Tagm.) De Latijnsche lezer (men sta ons deze uitdrukking nog eens toe!) kan voorzeker dikwijls zijn voordeel doen met al die conjecturen en varianten, ofschoon de tijd gelukkig zoo wat voorbij raakt, dat men deze laatste, onverschillig hoe ze er ook uitzien, maar op de rij af in de zoogenaamde geleerde edities opneemt, daar alle uitgaven toch, indien zij eenmaal, gelijk behoort, naar den besten oorspronkelijken tekst bewerkt zijn, de verschillende lezingen van veel jongere of als minder deugdelijk erkende handschriften, als onnoodigen ballast gewoonlijk zeer goed kunnen missen. Wat hiervan ook zij, de lezer, die Latijn verstaat, heeft hierbij geenszins telkens weêr eene nieuwe interpretatie noodig; terwijl hij, die dat níet doet, liefst nog met de bloote vertaling, zonder meer, welke zíjn auteur hem geeft, vooral wanneer die, om goede redenen, als zeer competent in de zaak door hem beschouwd wordt en ook móet beschouwd worden, zich bevredigen zal. Slechts in enkele gevallen kan het gevorderd heeten, dat men hem zoo te zeggen voorhoudt: aldus neem ík het op; maar leest men met anderen zús, dan wordt het zóo. Buiten die enkele gevallen echter, waar het om bijzondere redenen dienstig was, waar het eerlijk niet anders moest of kón, wordt degeen, gelijk wij bereids zeiden, die slechts de vertaling gebruiken kan, nog eer in de war gebragt dan geholpen, wanneer hij ieder oogenblik denken moet: zóo dan zegt Tacitus, maar mogelijk zegt hij ook dít of dát, of weer dát. En als hij zich dan zelfs de inspanning getroost, het quaestieuse woord in den tekst op te zoeken, er uit te ligten, en daarvoor de geproponeerde lezingen in de plaats te stellen, om te zien hoe het dán heet, zal hij er zij bij spinnen? - ‘En dit is als het voorhoofd van Germanië, in zoo verre het door den Donau gevormd wordt.’ - Dat kon nogtans ook heeten, mogelijk móeten, dus lcert men hem nu: ‘En dit is als het voorhoofd van Germanië, in zoo verre het door den Donau wordt voorgetrokken; óf’ - maar wij werken dit punt hier liefst niet verder uit: de enkele opmerking zij genoeg, ofschoon er anders op dit veld een rijke oogst van voorbeelden zou kunnen ingehaald worden, even als op het vorige. Wij vergen trouwens in dit Nommer welligt reeds te veel van den lezer. ‘Wat de vertaling betreft,’ - aldus spreekt de S. in het voorberigt, - ‘zij is, meen ik, getrouw, en, zooveel mogelijk, woordelijk: ten blijke dat men in onze taal de Ouden, met de hun eigen kleur kan teruggeven, zonder langwijlige omschrijvingen te behoeven.’ - | |
[pagina 867]
| |
Wij vreezen weêr, dat de kleur van Tacitus bij velen onder deze verklaring lijden zal; dat ze althans bij de zoodanige, die haar alleen uit deze vertaling kunnen beoordeelen, bewonderaars zal vinden, betwijfelen wij zeer. Tusschen zeer kernachtigen en daardoor wel eens duisteren, - of afgeknotten, gemutileerden en bij gevolg vaak onverstaanbaren stijl, ligt nog een onderscheid hetwelk hemelsbreed is. Men oordeele eens uit eene enkele plaats, die echter voor den lezer, die doordenkt, voldoende is. Op bl. 279 leest men: ‘Overal, en zonder wacht, gaan zij over’ (namelijk de Hermunduren, een Germaansche volksstam) ‘en, daar wij den overigen volken slechts onze wapenen en legerplaatsen vertoonen, hebben wij dezen huizen en hoeven opengezet, den niet begeerenden.’ - Begrijpt iemand dat? tenzij hij den eigen tekst kan raadplegen: ‘Passim sine custode traneunt; et cum ceteris gentibus arma modo castraque nostra ostendamus, his domos villasque patefecimus, non concupiscentibus.’ - Wij hebben het altijd betreurd, ofschoon we de zaak gaarne aan de behandeling van onze taalkundigen van professie overlaten, dat onze moedertaal vaak zoo jammerlijk verwrongen, ja verknoeid is, door al die vertalingen uit het Grieksch en Latijn. Geheel vreemde, weêrbarstige elementen zijn daardoor in haar opgenomen, en zoo moge men onder anderen de naauwkeurigheid, grondigheid, geleerdheid, ja wat men verder al zoo wil, in de overzetters van onzen Staten-Bijbel blijven prijzen, hen voor geslachten en wat dies meer zij als eene autoriteit blijven beschouwen, in éen woord, wij kennen die geleerden allen mogelijken lof toe, doch komen er tegen op, dat zij eigenlijk Hollandsch hebben geschreven, geen Nederduitsch ten minste (de uitdrukking is voor ons eenerlei), dat nóg zoo heeten mag. Uit dien hoofde reeds (in 't voorbijgaan), zien wij met innige belangstelling de nieuwe bewerking i.q. te gemoet. Overigens komt de naam van ‘getrouw en zooveel mogelijk woordelijk’ voorzeker in ruime mate aan de vertaling van den Heer S. toe. Slechts op deze plaats zij ons nog eene geringe opmerking veroorloofd. Tacitus zegt (C. III.): ‘Sunt illis (Germanis) haec quoque carmina, quorum relatu, quem barditum vocant, accendunt animos, futuraeque pugnae fortunam ipso cantu augurantur.’ Dit wordt hier overgezet: ‘Ook hebben zij zulke gezangen, door welker voordragt, die zij bardiet noemen, zij de gemoederen ontvlammen, en het lot des aanstaanden gevechts uit den klank zelven voorspellen.’ Dat voordragt kan hier niet blijven staan, want welk verschil van beteekenis zou vooreerst dat woord al hebben met hetgeen dadelijk volgt: ‘uit den klank’, terwijl het toch buiten kijf is, dat Tac. hier twee wel degelijk onderscheidene zaken bedoelt. Maar het blijkt ten andere ook, dat de Vertaler ten opzigte van de juiste beteekenis van dat barbaarsche barditus het met zich zelven in 't geheel niet eens | |
[pagina 868]
| |
was. In den Bladwijzer namelijk leest men: ‘Bardiet, oud Germ. volks- of krijgsgezang.’ Daarbij worden wij verwezen naar de hier aangehaalde plaats, de eenige trouwens waar het woord voorkomt. En de daarop gemaakte annotatie begint ook: ‘Barditus, echt Duitsch woord, met een' Latijnschen uitgang: van bar, bart, lied (Rühs.): zoodat bardiet volksgezang zou aanduiden (Schilling, I, 435.)’ enz. Intusschen leest men weêr in eene noot op de volgende blz. onder anderen - ‘zij vallen of moediger, of trager, aan, naarmate het geluid (bardiet) der slagorde klinkt, sterk of zwak, gelijk of ongelijk, scherp of zacht, opwekkend of traag.’ - Bardiet krijgt hier alzoo kort op elkander twee geheel uiteenloopende beteekenissen, én van krijgs- of volksgezang én van geluid, en voegt men daarbij, zoo als in de vertaling hier boven staat, dat zij de ‘voordragt’ dier gezangen bardiet noemen, dan heeft men nog eene derde. Nu zou men mogen vragen, bij 't onderzoek naar dat lastige woord, aan welke prioriteit men zich hier te houden heeft: òf van den tekst in de overzetting, òf van den index, òf van de aanteekeningen? Alle drie wegen zwaar. Wij laten inmiddels die vraag liggen, om nog even eenige regels uit de eerste der straks aangehaalde annotatiën over te nemen. Verder las men daar dan: ‘Anders: baritus, barritus van baren, beren, schreeuwen (Lips.), verwant met blaren (Fréret, Mém. de l'Acad. roy. d'Inscript. XXIII, 164. Alth. Adel, 385. Rup.). Inderdaad wordt minder het gezang als zoodanig, dan deszelfs voordragt of aanhef bedoeld, als zijnde een woest geschreeuw,’ enz., enz. - Men ziet alzoo, dat de Vertaler het woord bardiet, barditus zoowel in 't Hollandsch als in het Latijn in den tekst behoudt, daarvan hier en daar eene verschillende explicatie geeft, doch in zijne vertaling zelve evenwel zich voegt naar de conjectuur van Lipsius: baritus, welke hij daarenboven nog verdedigt met te zeggen: ‘Inderdaad wordt minder het gezang als zoodanig, dan deszelfs voordragt of aanhef bedoeld.’ Indien dit laatste nogtans het geval was, dan zou, zoo als wij bereids opmerkten, Tacitus ons vermelden: het eene doen de Germ. door de voordragt of aanhef, het andere door den klank hunner gezangen; maar ofschoon hierin nu al genoegzame onderscheiding mogt liggen, wanneer er van komedie of zoo sprake was, zoo zouden toch die drie uitdrukkingen hier bij dat krijgsgeschreeuw (immers in den gewonen zin komt daar geen ‘voordragt’ te pas) in beteekenis op hetzelfde moeten neerkomen, - hetgeen het verband van de gansche plaats onmogelijk gedoogen kan. Wat is toch ook duidelijker, dan dat Tac. eenvoudig berigt: hoe bij de Germanen de gemoederen tot den strijd werden ontvlamd door den inhoud van liederen, strijdzangen, en verder, dat zij zich reeds de overwinning of het tegendeel voorspelden uit den toon, waarin die door de gewapende benden werden aangeheven. (Dergelijke voorspellingen zal men nog wel durven wagen uit de wijze, waarop de soldaten bij een aan- | |
[pagina 869]
| |
val al of geen Wilhelmus of Marseillaise zingen, of Hurrah! schreeuwen.) Ook Hooft's vertaling drukt zulks uit: ‘Zy hebben ook dit slag van gezangen, door 't verhaal der welke, dat zy Barditus heeten, zy de gemoederen ontsteeken, en neemen voorspook van de fortuin des aanstaanden gevechts, uit den zang zelf.’ - Welligt schreef Tacitus: Sunt illis haec quoque carmina, quae barditus vocant, quorum relatu accendunt... cet. Quae behoefde maar abusivelijk in quem te veranderen, om de verplaatsing te doen gebeuren en om daarenboven van barditum te maken: barditus. Ook om dat voorafgaande haec nog, lezen wij liever op de voorgestelde wijze quae. Doch wat hiervan wezen moog, het is ten minste helder genoeg, dat Tac. bedoelt: ‘dat de Germanen krijgszangen hadden, die zij bardiet noemden (de eenige beteekenis die dit woord hebben kan), met welke bardieten zij de gemoederen,’ enz., enz. Al moet men nu al eens strikt genomen blijven lezen: dat zij den inhoud dier zangen bardiet noemden (relatus, 't verhaal, relaas), zoo maakt zulks nog geene eigenlijke verandering van eenig belang, doordien men ook deze wijze van uitdrukking, zonder geweld te plegen, gerust als identisch beschouwen mag met de andere, waaraan wij trouwens de voorkeur blijven geven, welke terstond volgt uit de lezing van quae. En hiermede nemen wij afscheid van het werk van den Heer S., wien wij de verzekering wel niet zullen behoeven te geven, dat het wetenschappelijke belangstelling alleen was, welke ons eene enkele aanmerking niet deed terughouden. Overigens, ubi plura nitent paucis vitiis non offendimur.
Δ. | |
[pagina 870]
| |
Opmerkingen over Armen-Verzorging, inzonderheid naar aanleiding van Dr. J.P. Heije's Levensvraag voor Oogenblik en Toekomst, door Dr. G.A. van Limburg Brouwer, Predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren.‘“Maar is dan,” hooren we vragen, “is dan de Staat tot Armverzorging verpligt, niet maar om zijn zelfs wil, als Politiemaatregel, maar om der Armen wil?” “Het kan zijn, dat wij in de oogen der hedendaagsche (?) Staathuishoudkundigen ons aan eene dwaasheid, eene groote ketterij schuldig maken; en toch mogen wij onze overtuiging niet ontveinzen, en het antwoord moet er uit: “ja, die verpligting rust op den Staat.”” Zoo lezen wij bladz. 31 van het bovenstaande geschrift, en verder bladz. 34: “Werpt men mij misschien tegen, dat ik het socialisme in de hand werk, ik antwoord, dat mijn beginsel socialistisch moge zijn, maar de toepassing daarvan alleen dan gevaarlijk wordt, wanneer men zich aan de overdrijving schuldig maakt, die tot de kwalen dezer eeuw behoort.” Deze beide redeneringen geven den sleutel tot de oplossing der stellingen, die in dit boekske worden ontwikkeld. Een oordeel uitsprekende over de zoo hoogst moeijelijke vraag: ‘Staats- of Kerkarmverzorging?’, erkent Dr. van Limburg Brouwer stoutweg, dat bij hem overtuiging is, wat de Staathuishoudkunde ‘eene dwaasheid, eene ketterij, socialisme’ noemt. En dat oordeel wordt uitgesproken door iemand, die den titel van Doctor vóór zijn naam voert! Ziet, dat feit is bedroevend. Een gegraduëerde aan eene onzer Hoogescholen, een man, die van zijne jeugd af eene wetenschappelijke opleiding genoten heeft en die door zijn beroep nog steeds in een wetenschappelijken dampkring leeft, die man verklaart openlijk, dat de uitspraken van eene (hem blijkbaar geheel onbekende) zusterwetenschap, niet, met zijn gevoelen verschillen, maar voor hem zóó weinig waarde hebben, dat wat deze dwaasheid noemt, bij hem overtuiging is. Intusschen, hoezeer dit oordeel den onpartijdige moge bedroeven: bevreemden zal het niemand, wanneer men reeds bladz. 9 gelezen heeft: ‘Is die wettelijke stelling (van Kerk- en Burgergemeente) een feit, voor zoover zij door de Hooge Regering is aangenomen, dan zal zij als feit wel door niemand ontkend worden | |
[pagina 871]
| |
Maar dan blijft voor ons (Bestuurders eener kerkelijke instelling van weldadigheid) de vraag, of wij haar ook voor ons aannemen en toepassen mogen en kunnen.’ Herkent men in die openlijke prediking van verzet tegen de Wet, de stem van een Protestantsch leeraar, gezwegen nog van het lijnregt tegen alle Staatsregt aandruischende dezer redenering? In des schrijvers eigene woorden meenen wij de veroordeeling te vinden van zijnen arbeid. Wij willen ons niet in den strijd mengen; Dr. Heije heeft in zijne tweede brochure: ‘De Diakoniën en de Armenwet,’ alle stellingen van Dr. v.L.B. op den voet gevolgd en, onzes inziens, zoo volkomen wederlegd, dat wij ons aan plagiaat zouden schuldig maken, wilden wij eene nieuwe bestrijding leveren. Maar wij willen het bedroevende van het feit constatéren, dat ten jare 1856, in Neêrlands hoofdstad, door een Godgeleerde openlijk verkondigd en door velen met bijval aangehoord wordt, dat de uitspraken der Staathuishoudkunde in de zoo moeijelijke kwestie: ‘Armverzorging door den Staat of door de Kerk?’, van geene waarde zijn, en dat het groote beginsel van Staatsregt: ‘gehoorzaamheid aan de Wet,’ niet toepasselijk is in dit opzigt. Bedroevend noemen wij de zaak, en een ieder, die de wetenschap liefheeft, zal dit ons oordeel juist noemen. Wat moet dán de gids zijn in het moeijelijk werk der regeling van de Armenzorg, niet voor den burger individueel, maar voor den Staat? Het antwoord dat de schrijver op die vraag geeft, getuigt van de begripsverwarring die bij hem bestaat. Eenige vage woorden over Christelijke liefde moeten dat antwoord geven (bladz. 32), vaag, niet voor den Christen, het lid van een bepaald Kerkgenootschap, maar vaag voor den Staatsburger. Deze beide stelt Dr. v.L.B. gelijk, en daarin ligt zijne fout. Ware hij gebleven op het gebied van kerkelijke Armverzorging: wie die hem het regt tot spreken zou betwist hebben, ja, wie die hem niet gaarne op dat terrein als autoriteit zou erkend en met genegen ooren zou hebben aangehoord, gereedelijk zelfs zijn vroeger gevoelen zou hebben opgegeven voor dat van een zoo allezins bevoegd beoordeelaar op dat gebied? Maar neen, Dr. v.L.B. is getreden op het staathuishoudkundig en staatsregtelijk terrein, niet, om de uitspraken van die wetenschappen door gronden te wederleggen, maar om die eenvoudig met een enkelen pennestreek te vernietigen! Daartegen komen wij op, daartegen zal een ieder opkomen die met ons erkent, dat juist de Staathuishoudkunde de wetenschap is die op het terrein van Armverzorging tot het geven van voorschriften bevoegd is. Weerleg die uitspraken, bewijs het ongegronde er van, maar roem er niet in, dat bij u overtuiging is wat die wetenschap dwaasheid noemt. Toon het verkeerde der Wet aan, het moeijelijke van hare bepalingen voor de Kerk, maar stel het niet als onzeker, of men die wet gehoorzamen zal, al dan niet. | |
[pagina 872]
| |
En wat is de zaak? De Armenwet bepaalt: Staatsarmenzorg, Uitzondering; Kerkelijke Armenzorg, Regel. De Gemeenteraad van Amsterdam wil die wet in toepassing brengen, niet met schokken, maar (zuiver economisch) geleidelijk, door aanvankelijk voor de verpleging van de armen der Kerkgenootschappen in de gasthuizen, een vierde der werkelijke onkosten van de Diakoniën te vorderen. Die bepaling keurt de Raad goed, maar de vier grootste Diakoniën komen daartegen op, Dr. v.L.B. als woordvoerder voor de Hervormde Gemeente, nadat Dr. Heije in zijne brochure: ‘Eene levensvraag voor Oogenblik en Toekomst,’ de zaak warm bepleit en breedvoerig uiteengezet heeft. Wie had kunnen denken, dat daardoor een zoo groote strijd zou ontstaan, nu het besluit van den Amsterdamschen Gemeenteraad geheel in overeenstemming was met 's Rijks Armenwet? En de kwestie zou daartoe ook niet geleid hebben, wanneer Dr. v.L.B. niet eene verkeerde uitlegging aan die wet gegeven had, door den regel van kerkelijke armenzorg gedurig te doen voorkomen als een bevel tot bedeeling, terwijl hij toch zeer wèl weet, dat de Staat die bedeeling niet verder gebiedt, dan de fondsen, daartoe bij de Diakoniën aanwezig, strekken, eene verpligting, die de Kerkbesturen immers vrijwillig door de aanvaarding van die fondsen op zich genomen hebben. De Staat zegt eenvoudig, en zeer te regt: ‘ik bedeel alleen bij uitzondering, in de uiterste noodzaak, want ik heb geene fondsen daarvoor; maar ik laat de bedeeling aan u, Kerk, over, die daarvoor wèl fondsen hebt. Wilt gij het ook niet verder doen dan die fondsen strekken, goed, dat is uwe zaak.’ Ligt daarin een bevel tot bedeeling? Immers geenszins. Wat drijft Dr. v.L.B. dan tot die uitlegging? En is nu de betaling, die van de Kerk voor de verpleging harer armen in de gasthuizen gevorderd wordt, volgens hem, een inbreuk op het regt der Diakonie: dat hij dan bewijze, dat de Staat die zorg op zich nemen moet, of met andere woorden, dat hij bewijze het regt op onderstand door den Staat, niet als politiemaatregel, dat hij zelf buiten sprake wil laten, maar als een regt van den arme. Hij bewijze dat regt op goede gronden, dus op staatsregtelijke en staathuishoudkundige, want op dat gebied begeeft Dr. v.L.B. zich, niet op Christelijke gronden, die hier zijn uitgesloten. En is nu eene verklaring overtuiging te noemen, wat de wetenschap volgens zijn eigen (zeer juist) getuigenis dwaasheid noemt, een bewijs? Is dat in den regel overlaten der Armenzorg aan de Kerkelijke Besturen (onherroepelijk door 's Rijks wet bepaald) in zoover moeijelijk voor de Diakoniën, dat deze zeer goed begrijpen hoe zij, bij eene niet-bedeeling verder dan hunne nu beschikbare middelen strekken, ontrouw worden aan den Christenpligt om den behoeftigen geloofsgenoot in zijn nood te steunen, dan volgt daaruit immers nog geenszins dat daarom de Staat dien pligt van hen moet overnemen? De Staat zal | |
[pagina 873]
| |
het echter volgens de bestaande wet dan toch doen, getuige de vordering der stad Amsterdam van slechts één vierde der werkelijke uitgaven; waartegen dan die, op zoo onaangenamen toon geschreven oppositie van Dr. v.L.B.? Neen, Christelijke liefde doe hem in zijn eigen Kerkgenootschap de middelen zoeken om in de behoeften der armen te voorzien, en Christelijke liefde houde hem terug om een last op een ander te schuiven, dien hij zelf moet dragen. Eerbied voor de lessen der Staathuishoudkunde, te hoog staande om door een enkelen pennestreek voor incompetent verklaard te worden op dit gebied waar een ieder haar het regt van spreken toekent, doe hem de woorden terugnemen overtuiging te noemen, wat deze dwaasheid acht. Gehoorzaamheid aan de Wet voere hem tot eene toepassing van hare bepalingen in zijnen zoo ruimen kring als Leeraar bij de grootste gemeente van het talrijkst Kerkgenootschap in zoo milden en Christelijken geest, dat niet strijd tusschen Kerk en Staat ontsta, maar eendragt tusschen beide heersche. Intusschen, Dr. v.L.B. heeft de kroon op zijn werk gekregen. Het door hem gewraakte Raadsbesluit is door denzelfden Raad die het aangenomen had, weder vernietigd. Le succès justifie tout, en van alle zijden zal den schrijver hulde worden toegebragt over zijn manmoedig bestaan. Wij hebben eerbied genoeg voor de Wet, om ook in dit nieuwe Raadsbesluit te berusten; maar wij doen het met de hoop, dat eens de dag zal aanbreken, waarop de uitspraken der Staathuishoudkunde op het gebied van Armverzorging geraadpleegd zullen worden en gehoor verkrijgen bij onze Kerkelijke Armbesturen. Dan zal de twist tusschen Kerk en Staat op dit punt ophouden; dan zullen maatregelen genomen worden die met minder middelen, meer tot het waarachtig welzijn der behoeftigen zullen bijdragen, en in plaats van het nu steeds vermeerderend pauperismus, zal eene afneming daarvan de beschikbare fondsen verder dan nu doen strekken. Dan zal men inzien, hoe Staatsarmenzorg niets anders is dan regt op onderstand, eene leer die een' ieder toeroept: ‘arbeid toch niet in het zweet uws aanschijns om het dagelijksch brood te verdienen; wees lui en onbekommerd, de Staat zal u voeden’. En wanneer dan minder bedeeling minder bedeelden zal hebben doen opkomen, dan zal Christelijke liefde ook meer in staat zijn in de behoeften van hen te voorzien, die door eenheid van geloof zoo naauw aan elkander verbonden zijn. Moge Dr. v.L.B. dien dag nog beleven; hij zal dan zelf betreuren eens den staf gebroken te hebben over eene wetenschap, die niets anders wil dan datgene waarvoor hij zelf zoo ijverig werkzaam is, - maar op geheel verschillenden weg - het welzijn van allen bevorderen. M. | |
[pagina 874]
| |
Handleiding bij het Onderwijs der Meetkunst (,) ten dienste van industrie- en teekenscholen (,) geschikt tot leiddraad bij zelfonderzoek, door M. Henriques Pimentel, Leeraar in de Wiskunde bij de 's Gravenhaagsche Teeken-Academie. 's Hage, H.C. Susan C. Hzn. 1855. gr. 8o. 4, 184 en 24 blz.Ten gevolge van eene uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift, mogen deze regelen strekken, om het boek aan te kondigen, waarvan de titel tamelijk veel bevat. Het is in twee deelen, hier Afdeelingen, gescheiden, zoo als veelal de gewoonte is bij meetkundige handboeken, waarvan de inhoud zich zooverre uitstrekt als hier. De eerste Afdeeling, die de Planimetrie, de Meetkunde op het platte vlak, behandelt, bevat 105 bladzijden tekst en nog 14 bladz. met 190 Vragen; de tweede, aan de Stereometrie, de Meetkunde in de ruimte, en aan de Ellips gewijd, bevat 56 bladz. tekst en 7 bladz. met 89 Vragen. Dan volgen 2 bladzijden met eenige tafeltjes - en eindelijk 23 blz. met eenen zeer uitvoerigen inhoud. Deze laatste is een wezenlijk nuttig iets, dat de bruikbaarheid van het boek voor industriëlen niet weinig vermeerdert. De gedachte om de ellips bij de stereometrie te plaatsen, is niet duidelijk: hetgeen hier van de ellips gezegd wordt (bewijzen vindt men daarbij in het geheel niet), konde zonder eenig bezwaar aan het einde der eerste Afdeeling zijn gesteld; anders ook achter de tweede Afdeeling, bij wijze van aanhangsel; want met die tweede Afdeeling zelve heeft de Ellips hier niets te maken. Het bijvoegen der twee stellen vragen (vraagstukken) is goed; maar Ref. gelooft, dat er onder zijn, waartoe het boek niet de vereischte eigenschappen bevat, b.v. No. 124. Wat de onderverdeeling betreft, is deze niet vrij te pleiten van eenig gebrek aan orde, die ook en vooral bij zulk onderwijs noodzakelijk is; en schijnt zij wat haastig te zijn zamengesteld. Bij de hoofden van den S. zal Ref. ter loops het een en ander daaromtrent mededeelen, dat hem bij eene vlugtige inzage is voorgekomen. ‘Algemeene beschouwingen over de uitgebreidheid.’ § 1-6. Hier wordt in § 6 gesproken over de ‘grondbeginsels’, lees: grondwaarheden of Axiomata (welk woord de S. dan ook naderhand gebruikt). ‘Lijnen, enz.’ § 7-18. Soorten van lijnen en vlakken - de regte lijn - meten; hier moet § 16 vóór § 17 komen, terwijl de bepaling van meten in § 17 onjuist is. ‘Hoeken.’ § 19-39. Onder dit hoofd komen verkeerdelijk de driehoek en hare eigenschappen, benevens de gelijk- en gelijkvormigheid voor. - Waarom is het werkstuk in de Noot, blz. 25, aan den | |
[pagina 875]
| |
onderwijzer overgelaten, terwijl op de volgende bladzijde hetzelfde werkstuk volgt, dat eigenlijk vóór het geannoteerde behoort te staan? ‘Over de evenwijdige lijnen,’ § 40-50. § 41 van het werkstuk af tot § 47 behoort eerst na § 49; dan zoude het behandelde in duidelijkheid niet verliezen. ‘Over de veelhoeken,’ enz., § 51-60. De benaming ‘Mansarde,’ bladz. 43, was Ref. in de Meetkunde onbekend. ‘Eigenschappen van den cirkel,’ § 61-74. Indien men bladz. 46, het bewijs volgende op het teeken § 69 (dat wel 6 regels lager behoort te staan) nagaat, konde het met weinig moeite duidelijker zijn uitgedrukt; deze aanmerking geldt omtrent meerdere bewijzen. ‘Regelmatige en onregelmatige figuren,’ § 75, 76. Hiervan behoort § 75 achter § 60, terwijl § 76 eerst later verstaan kan worden. ‘Over de middelen om een' cirkel in gelijke deelen te verdeelen,’ § 78-86, behoort ook eerst later. ‘Het gebruik van cirkelbogen tot het meten van hoeken,’ § 87. Deze behoort dadelijk achter § 74. ‘Over de veelhoeken, welke in en om den cirkel zijn beschreven,’ § 88-98. Hier konde gevoegelijk na de eerste helft van § 98 eerst § 78-86 en dan § 76 volgen; alsdan zal de inhoud daarvan door den leerling begrepen kunnen worden. ‘Over de gelijkvormige figuren,’ § 99-121. § 99, blz. 64-76, bevat de eigenschappen der meetkundige evenredigheden, die hier in dien omvang weinig, en verder de bepaling van magten en het trekkien van den vierkantswortel, die hier in het geheel niet op hunne plaats staan; kan men de kennis van dit aangevoerde niet bij den leerling onderstellen, dan kan de onderwijzer daarin voorzien, zoo als in andere ontbrekende kundigheden; maar in een Meetkundig Handboek storen zulke beschouwingen den gang, waarvan geleidelijkheid met regt als een hoofdvereischte wordt beschouwd. - Vervolgens § 101-105, over de evenredigheid van lijnen: § 106-115, 119, 121, over de gelijkvormigheid van drie- en veelhoeken; § 116-118, het Theorema van Pythagoras, staat nu niet op zijne plaats en volgde beter na § 121. Dan komt § 120, waarin de benaderde verhoudingen voor π alle moeten omgekeerd worden, dat is 22:7, 355 (niet 155): 113, enz. ‘Over het meten van oppervlakken, die door regte of kromme lijnen begrensd worden,’ § 122-134. Inhoud van regthoek, parallelogram, driehoek, trapezium, regelmatigen veelhoek, § 123-128. Dan moeten volgen § 131, 132, de inhouden van gelijkvormige drieen veelhoeken; § 129, 130, de quadratuur van den cirkel, en de inhoud van eenen cirkelsector; § 133, de verhouding tusschen de inhouden van cirkels, en § 134, iets over isoperimetrische figuren, dat is over die, waarvan bij gelijken omtrek de inhoud het grootste is. Nu volgen het eerste stel van 190 Vragen en dan de tweede Af- | |
[pagina 876]
| |
deeling, waarvan § 135-152 (zonder hoofd) de lijnen en de platte vlakken in de ruimte, de twee- en de drievlakkige hoeken behandeld worden. ‘Over de veelvlakkige ligchamen,’ § 153-171. Over hunne gelijken gelijkvormigheid, alsook hunne gelijkvormigheid, over drie- en veelhoekige, en afgeknotte pyramiden, over prismas en het parallelopipedum. ‘Over het meten van ligchamen, welke door platte vlakken worden begrensd,’ § 172-181. ‘Over de omwentelingsligchamen,’ § 182-241. Over den regten en afgeknotten regten kegel, over den regten en afgeknotten regten cylinder, over den bol, den bolvormigen driehoek. Daaronder worden ook de regelmatige ligchamen § 235-241 gerekend, die hier echter niet te huis behooren, maar eerder afzonderlijk of na § 171. ‘Over de Ellips,’ § 242-253. Tusschen hetgeen in dit boek wordt afgehandeld, - en dit is tamelijk veel - komen van tijd tot tijd, vooral in het begin, voorbeelden en toepassingen voor. De eerste zijn niet altijd even gelukkig gekozen voor de duidelijkheid; b.v. bladz. 75 onderaan, waar tegenstand en dikte worden verward; bladz. 8 en 9, waar de Eclipsen niet zeer duidelijk worden aangevoerd bij de regte lijn (Ref. meent dat de uitdrukking ‘schaduwkegel’ hier duidelijker zoude wezen, dan die van ‘lichtkegel’); blz. 132, waar de bedoeling van het aanvoeren der Refractie niet blijkt. Soms ook wordt wel hetzelfde herhaald. Toepassingen komen van tijd tot tijd voor: § 12, 13, over het trekken van regte lijnen, § 25 het maken van hoeken, en § 31 van gelijk- en gelijkvormige figuren, § 38 het bepalen, of eene lijn regt is, § 41, 44, 46, het gebruik van evenwijdige lijnen, § 73, de toepassing van de raking der cirkels, en § 86 van de verdeeling des cirkelomtreks, § 212, het maken van eenen bol, enz. Het boek bevat dus wel veel goeds, zoowel wat de theorie zelve als de toepassing aangaat; was echter op de orde wat meer acht gegeven, dan zouden de bewijzen ook beter en vollediger kunnen zijn, en het boek zoude ongelijk meer nut kunnen stichten. S. zal het toch wel met Ref. eens zijn, dat ook bij het onderwijs van handwerkslieden een volledig bewijs beter is en betere vruchten draagt, dan zulk een, waarbij over de behandelde zaak maar zoo wat heen geloopen wordt. Tot leiddraad bij zelfonderrigt is het boek minder geschikt; daartoe is, naar Ref. meent, meer methode, meer geleidelijke orde noodig. Evenwel kan het in handen van eenen goeden onderwijzer, die met kennis van menschen en zaken hierin weet te voorzien, op scholen zijn doel bereiken. Druk en uitvoering laten niets te wenschen over; duidelijk en compres tevens is de druk, netjes de tusschen gedrukte figuren, waardoor het opslaan van bijzondere platen vermeden wordt. H. | |
[pagina 877]
| |
De Galvanische stroom, toegepast op electro-magnetische telegrafen en uurwerken; met vier platen, door J.H. van Koten, Onderwijzer der Wiskunde aan het Stedelijk Gymnasium, privaat-docent in de Wis-, Natuur- en Werktuigkunde te Amsterdam. Amsterdam, L.F.J. Hassels. 1855.Hoe ver de mensch, gebonden aan stof, ruimte en tijd, het brengen kan, wanneer hij ernstig wil, leeren ons de ontdekkingen der laatste jaren. Is hij geen meester van tijd en ruimte, hij staat op de grens om dit te worden door de schoone, misschien de schoonste vinding onzer eeuw - het toepassen van electriciteit en magnetisme op telegraphie. - Juist omdat hier de grens bereikt is, omdat men zijne gedachten overbrengt met de grootst mogelijke snelheid, die van den bliksem, wekt de electro-magnetische telegraaph de verbazing van velen, betwijfelen anderen de mogelijkheid, en denken niet weinigen aan tooveren of goochelen. Dat dit geenszins overdreven is, kunnen wij uit onze eigene ondervinding maar al te zeer bevestigen. Genoegen deed het ons daarom, dat een boekje verscheen, hetwelk een klaar begrip geeft der zaak en haar terugbrengt tot het mogelijke, het natuurlijke; te meer omdat, gelijk de schrijver in zijn voorberigt te regt aanhaalt, anderen, die hetzelfde beproefden, uitgingen van het denkbeeld, dat de lezer bekend is met de leer van electriciteit en magnetisme. Hoeveel aan dit laatste ontbreekt, zullen wij wel niet wijdloopig behoeven aan te toonen. Velen vragen gretig naar de verklaring der telegraphen, maar hebben - hetgeen te bejammeren is - weinig lust om een werk over natuurkunde na te lezen. Het blijft derhalve dikwijls bij de vraag: hoe komt dit? Soms wordt eene verklaring beproefd, maar meestal is zij onvolkomen. Hij, die het ernstig meent en een duidelijk begrip wil verkrijgen van de toepassing van electriciteit op telegraphen en uurwerken, schaffe zich dit boekje aan, en bij zal zich niet teleurgesteld vinden. In drie afdeelingen behandelt de schrijver zijn onderwerp; in de eerste spreekt hij over optische en akustieke telegraphie, ontwikkelt wat wrijvings-, wat galvanische electriciteit is, en geeft daarna eene verklaring der magnetische werking van den galvanischen stroom. In de 2de afdeeling volgen de beschrijvingen van telegraphische draden, van de electro-magnetische naald-, wijzer- en druk-telegraphen. In | |
[pagina 878]
| |
de 3de bespreekt de S. de electro-magnetische uurwerken. Vier goed uitgevoerde platen helderen het besprokene op. - Derhalve volstrekt geene aanmerkingen? hoor ik u reeds vragen, geachte lezer. Niet vele althans; om u te doen zien, dat wij het boekje naauwlettend hebben nagegaan, zullen wij ons hier en daar eene opmerking veroorloven. Hoewel de stijl over het algemeen vloeijend is, valt de S. nog al eens in herhaling van het eenmaal gebezigde woord. Ook is het niet geheel vrij te pleiten van drukfouten, zie bladz. 44, 46, 48, 60 en anderen. Bij de beschrijving van den multiplicator, bladz. 56, wordt geene melding gemaakt van astatische naalden, welke zulke gewigtige diensten bewijzen. In de daarop volgende schets van de tangentenboussole, zegt de S. dat de stroomsterkten tot elkander staan als de raaklijnen (tangenten) der afwijkingshoeken. Dit evenwel is slechts waar binnen bepaalde en kleine grenzen. Gaugain had den gelukkigen inval, om te onderzoeken, of deze evenredigheid tusschen stroomsterkte en raaklijn van den afwijkingshoek niet daardoor kon verkregen worden, dat men de naald buiten het vlak van den stroom plaatste. De uitkomst voldeed aan zijne verwachting, waarop Bravais de theorie mededeelde in de ‘Comptes rendus de l'academie des sciences,’ Tom. XXXV, pag. 193. De hoogleeraar Dr. Victor Pierre maakt hierbij (Poggendorff's Annalen, 1855, no. 1) de opmerking, dat men ook door het gebruik der lagere wiskunde tot de theorie van het nieuwe werktuig geraken kan. Eene verkeerde redenering op blz. 51 mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. De S. zegt daar: ‘zoo geleidt b.v. een laagje aarde, dat men op hard hout tusschen de pooldraden plaatst, den stroom zeer slecht of in het geheel niet; maar de aarde zelve geleidt zeer goed, dewijl hare doorsnede ontzettend veel malen grooter is dan die van het laagje aarde.’ Prof. C. Kuhn in Munchen heeft onderscheidene proeven genomen, waaruit duidelijk blijkt dat de aarde in het algemeen eene slechte geleidster is, en eerst dan geleidend vermogen verkrijgt, wanneer zij vochtig wordt. Daarom graaft men de platen zoo diep in de aarde, dat zij beneden zomerpeil liggen (zie Dingler's Polytechn. Journ. April 1855). De S. houde ons deze enkele opmerkingen ten goede; wij erkennen overigens volgaarne het nuttige, dat in zijn werk gevonden wordt, en eindigen met den wensch, dat het boekje in veler handen moge komen; het zal menigeen het noodige licht verschaffen in den nevel, waarin hij omtast. JOSUA. | |
[pagina 879]
| |
Het praktisch Volksboek. Museum van Kunsten en Wetenschappen, vooral in hare toepassing op het dagelijksch leven. Met houtgravuren. No. 1-4. Inhoud: de Stoom, door Dr. D.J. Steyn Parvé, - de lucht, - het stoomwerktuig, door Dr. J. Steyn Parvé, - de dampkring. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.‘Niet zelden,’ zeggen de uitgevers, ‘hoort men de klagt, dat de verschillende albums, magazijnen of tijdschriften - hoe veel nuttigs of wetenswaardigs zij overigens ook mogen behelzen - betrekkelijk weinig bijdragen ter verspreiding van grondige kennis. Met de uitgave van dit “Volksboek” wordt daarom eene proeve genomen, of het mogelijk is, in een periodiek werk verscheidenheid van onderwerpen met degelijkheid van behandeling te vereenigen, ten einde den lezer de gelegenheid aan te bieden om aaneengeschakelde en grondige begrippen te verkrijgen over belangrijke onderwerpen uit het gebied van natuur, kunst en wetenschap.’ Wij schreven deze regels af, om bij de aankondiging terstond te doen uitkomen wat men hier te verwachten heeft. Alles, wat betrekking heeft op natuur, kunst en wetenschap, en met het dagelijksch leven in naauw verband staat, zal grondig uiteengezet en door houtgravuren behoorlijk opgehelderd worden. De prijs daarenboven is zoodanig gesteld, dat bijna elkeen zich dit Volksboek zal kunnen aanschaffen. Wie toch zal niet gaarne 5 cents per week afzonderen om zich met zoo vele wetenswaardige zaken bekend te maken? Vier nommers, elk van 16 kolommen druks, zijn verschenen. In het eerste dezer nommers vinden wij eene beschrijving van den stoom, door Dr. D.J. Steyn Parvé. De S. doet met enkel woord uitkomen, welke verbazende kracht in de natuur ontwikkeld wordt door de vrijwillige verdamping van het water. Daarna bespreekt hij de eerste pogingen om stoom als kracht aan te wenden, herdenkt de uitvindingen van Watt en gaat den invloed na van de stoomwerktuigen op handel en nijverheid. Hierop volgen de werking van den stoom, de beschrijving der kracht door verdamping van water ontwikkeld, de onzigtbaarheid van den stoom, de bepaling van de ontwikkelde kracht, de warmte noodig voor de verdamping, latente warmte, kracht ontwikkeld door expansie, - door condensatie. Het stuk eindigt met de verschillende wijzen van werking (van den stoom) op den zuiger, de middelen om warmte te besparen, de vooruitgangen der stoomwerktui- | |
[pagina 880]
| |
gen in Cornwallis en voorbeelden van de kracht, ontwikkeld door de verbranding van steenkolen. Ziedaar de logische orde van den S., wanneer hij eene beschrijving van den stoom zal geven. Gaarne erkennen wij het vele goede in dit stukje; het is vrij duidelijk geschreven en er ademt u een praktische geest uit tegen. Naar ons bescheiden gevoelen, behooren echter vele der behandelde zaken tot het stoomwerktuig, niet tot den stoom. Eene beschrijving van dezen behoort niets te bevatten dan zijne eigenschappen, hoogstens voorafgegaan door een historisch overzigt van hetgeen vroeger omtrent stoom bekend of aangenomen was. Wij zouden hiervan misschien geene melding gemaakt hebben, bijaldien niet de S. in No. 3 het stoomwerktuig afzonderlijk behandeld had. Beide stukken hadden tot één kunnen worden zamengevoegd met het opschrift: ‘De stoom en het stoomwerktuig.’ Maar stappen wij hieraf, en zien wij hoe enkele der opgegevene onderafdeelingen behandeld zijn. Alvorens echter nog eene algemeene, doorloopende opmerking: wij wagen de gissing, dat de schrijver (of schrijvers) zijne stukjes met verbazende snelheid heeft afgewerkt, de stoom schijnt zijne vingers beheerscht te hebben. Als grond onzer gissing voeren wij aan het herhaalde terugkeeren der zelfde woorden in eenen zin, of eene uitdrukking. Zie bijv. het stukje, getiteld: ‘de Stoom,’ blz. 2 en 6; op de laatst aangehaalde plaats komen in twee of drie zinnen de woorden dan en kan negen maal terug. Zesmaal vindt men de woorden wordt en worden in eenen zin op blz. 15 over het stoomwerktuig. In het nommer, waarin de eigenschappen der lucht behandeld worden, wemelt het ook van de betrekkelijke voornaamwoorden die, dat, welke. Uitdrukkingen, als: men bevindt het geval te zijn, pleiten niet voor sierlijken stijl. Spel- en drukfouten vonden wij slechts weinige. Maar keeren wij terug tot No. 1: ‘de Stoom.’ Op de vragen: ‘van waar de kracht der watervallen? van waar de kracht ontwikkeld door den stroom der rivieren?’ zal de S. u antwoorden: de grondoorzaak van de eigenlijke kracht van het water moet in alle gevallen gezocht worden in de kracht van den stoom, daar zij veroorzaakt wordt door het nederdalen van die massa vloeistof, die eerst door de natuurlijke verdamping is omhoog gevoerd geworden. Is deze uitdrukking juist? Immers niet, want met hetzelfde regt kunnen wij die grondoorzaak plaatsen in de warmte of in de zon, die de warmte verleent, waardoor het water verdampt. Daarna behandelt de S. de kracht door verdamping van water en die, door expansie ontwikkeld, onder van elkander geheel afgezonderde opschriften. Zal de onervaren lezer van het ‘Volksboek’ daardoor niet in den waan gebragt worden, dat hier krachten haar ontstaan vinden, tusschen welker oorsprong geene de minste overeenkomst is? Fig. 1 is even onevenredig geteekend, althans wanneer men haar met het gezegde in den tekst vergelijkt. | |
[pagina 881]
| |
De beschrijving van het stoomwerktuig in No. 3 belooft meer dan No. 1. Belooft, zeggen wij, want nog slechts een klein gedeelte vinden wij hier behandeld. De middelen, waardoor de hoogte van het water in den ketel wordt aangegeven, de veiligheidsbuizen en manometers zijn naauwkeurig opgegeven. Ook de houtgravuren helderen het gezegde genoegzaam op. Alleen de afbeelding van een dubbel werkend stoomwerktuig is zeer ongelukkig uitgevallen. Dat gegoten ijzer (bladz. 10) nu eens goedkooper dan eens duurder genoemd wordt dan geslagen ijzer, mogen wij veilig op rekening eener schrijffout stellen. Ongaarne misten wij blz. 11, bij het rood gloeijend worden der platen van den stoomketel, de beschrijving van den spheroidaaltoestand der vochten en bijzonder van het water in den ketel, waardoor dikwerf zulke schromelijke ongelukken gebeuren. Mogten wij den S. een goeden raad geven, wij zouden hem verzoeken zich met de beschrijving der overige deelen van het stoomwerktuig niet al te zeer te overhaasten, gedachtig aan de gulden spreuk van Horatius: nonum prematur in annum. Hij zorge voor eene logische orde in zijne stukken, en behandele de nog volgende gedeelten even naauwkeurig, even uitvoerig, als hij zulks gedaan heeft met de middelen om het waterpeil aan te wijzen, en de zich zelf regelende voedingstoestellen. Dan kan in waarheid het ‘Volksboek’ worden, wat de uitgevers beloven: eene populaire en beknopte, maar tevens grondige beschrijving van hetgeen natuur, kunst en wetenschap, als algemeen praktisch nuttig, voor het dagelijksch leven aanbieden. In No. 2 en 4 worden de lucht en de dampkring behandeld. Waartoe deze twee opschriften voor dezelfde zaak? Gaan wij den inhoud, bij het begin van elk nommer kortelijk opgegeven, na, dan bespeuren wij al spoedig, dat beide stukken dezelfde dingen behandelen. Lezen wij de stukken, dan blijkt het, dat hier voor afwisseling gezorgd is, echter niet zóó of enkele dingen komen in beide nommers, derhalve tweemaal, voor. Zoo, bijv., het ijler worden der lucht, naarmate men hooger stijgt; de ademhaling wordt gedeeltelijk in het eene, gedeeltelijk in het andere nommer beschreven, enz. Wij beschouwen deze wijze van opvolging als eene der grootste leemten, welke het boek aankleven, maar als eene, welke zeer gemakkelijk te herstellen valt. De uitgevers benoemen daartoe een bekwamen hoofdredacteur, die niet alleen wis- of schei- of kruid-, maar natuurkundige is in den ganschen omvang van het woord. Hem zij de keuze en opvolging der stukken toevertrouwd. De hoofdredacteur zorge voor gepaste afwisseling, ga angstvallig na, hetgeen door medearbeiders geleverd wordt, ja hebbe de magt hier en daar iets aan hunne stukken te veranderen, in te voegen of weg te laten, bijaldien bevonden wordt dat zij niet geheel naauwkeurig zijn. Behartigen de uitgevers dezen wenk (dien wij hun gaarne, ware 't mogelijk geweest, vóór de uitgave der uu verschenene nommers hadden gegeven) niet, | |
[pagina 882]
| |
dan vreezen wij dat hun grootsch plan, zoo het al niet in duigen valt, nimmer worden zal, hetgeen zij er zich van hebben voorgesteld. Volgen zij hem op, dan zal, naar onze wijze van beschouwen, het volksboek onder het volk al dat goede aanbrengen, waarvoor het vatbaar is. Ten slotte een paar opmerkingen. Over stijl, spel- en drukfouten spraken wij reeds boven. Toevallig slaan wij het oog op eenvoudige voor enkelvoudige stoffen (elements), op elastieke krachten voor spanof veerkracht (bladz. 5). Op de vorige bladzijde wordt de wet van Mariotte besproken. Volgens de daar gebezigde woorden schijnt de S. in den waan te verkeeren, dat die wet immer doorgaat. Dat dit het geval niet is, heeft Dr. J. Natterer ons geleerd in Poggendorff's Annalen, Maart 1855. Genoemde natuuronderzoeker paarde moed aan kennis. Hij onderzocht de gassoorten bij eene drukking van 2790 dampkringen! Op dezelfde bladzijde doet de S. voorkomen alsof alleen gassoorten de eigenschap der zamendrukbaarheid bezaten. Hij kan toch niet onbekend zijn met de proeven, waardoor bijv. Oersted de zamendrukbaarheid van water aantoonde? Wij zouden geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden, daar wij bladz. 13 vinden dat het water in de diepte der zee niet digter is dan aan hare oppervlakte. - De bepaling der verbranding, door den S. gegeven (blz. 6), is zeker niet van grove onnaauwkeurigheden vrij te pleiten, vooral in een stuk, waar ook over de ademhaling zal worden gesproken. Even onjuist is zijne stelling, dat de uitgeademde lucht een mengsel is alleen van stikstof en koolzuurgas. Daar, waar de S. spreekt over het ijler worden der lucht onder den stolp der luchtpomp, kunnen wij hem niet meer volgen; dat gedeelte is vrij onduidelijk. En of de natuurkunde leert dat God uit niets stof kan voortbrengen (blz. 6), zie, daarvoor zal de S., gelooven wij, de bewijzen wel liever schuldig willen blijven. Mogten bij de volgende nommers onze wenken en opmerkingen worden ter harte genomen. Gaarne erkennen wij het vele goede in eene onderneming als deze; aangenamer nog zal het ons zijn, bij latere stukken alleen te moeten prijzen. JOSUA. | |
[pagina 883]
| |
De Guano en hare geschiedenis, bestanddeelen, zamenstelling, onderzoek en gebruik, door Dr. E. Mulder. Utrecht, Post Uiterweer en Comp. 1855.Het is een verblijdend teeken van vooruitgang bij den Nederlandschen landbouw, dat al meer en meer en allerwege handelsmest te koop wordt gesteld en dat er gevolgelijk ook navraag naar is. Zoo dit toch het geval niet ware, zouden de aanbiedingen niet vermeerderen, maar welhaast geheel ophouden. De Vlamingen, en gedeeltelijk ook de Noordbrabanders, hebben het sedert zeer geruimen tijd reeds aangetoond, dat de hoogst mogelijke opbrengsten eerst te verkrijgen zijn door het aankoopen van mest, en dat diegene, welke de bouwerij zelve oplevert, slechts in zeldzame gevallen voldoende is om tot volkomen oogsten, de eenige, die wel beloonen, te geraken. Hoewel nu de Vlamingen, naar men meenen zoude, nergens beter leerlingen konden maken dan hier te lande, omdat zij juist hier de meeste handelsmest bijeen kochten, in asch, beer en stratendrek, zoo bleven wij evenwel niets anders gebruiken aan de stratendrek voor de ontginning der afgeveende zoogenoemde dalgronden. Thans echter begint de zaak te veranderen. De Engelschen hebben de Vlamingen hunne kunst afgezien en die, zoo als 't daar gewoonlijk gaat, aanmerkelijk gewijzigd, verbeterd en overeengebragt met hetgeen nieuwere ontdekkingen hebben geleerd. Zonder de meststoffen der Vlamingen te veronachtzamen, is eerst hunne knollenteelt tot eene verbazende hoogte gebragt door de beenderen, welke zij over geheel Europa, zoo van dieren als van menschen, hebben bijeengezocht, en vervolgens zijn coprolithen, maar vooral ook guano en chilisalpeter met eene menigte bereidingen van kunstmest, de kroon op het werk komen zetten. Ten gevolge daarvan zijn thans de gemiddelde oogsten in de bestbebouwde streken van Engeland en Schotland, grooter dan elders, de beste in gunstige jaren. De Engelschen beginnen wij thans in het gebruiken van handelsmest te volgen. Van hen is, in de eerste plaats, het gebruiken van den Peruaanschen vogelmest overgenomen, en de navraag daarnaar neemt zoozeer toe, dat er thans hier reeds eene, of misschien zelfs meer scheepsladingen regtstreeks uit de Stille Zee zijn aangebragt. Te Rotterdam, vernam men onlangs | |
[pagina 884]
| |
uit de Couranten, wordt reeds de behoefte gevoeld aan het oprigten van een zeer groot magazijn voor den guano. Voorzeker is dus thans het boekje van Dr. E. Mulder een woord op zijn pas. Het naauwkenrig kennen van den guano is, nu die een veel gebruikt handelsvoorwerp is geworden, voor ons niet meer eene bloot wetenschappelijke zaakGa naar voetnoot1. Die kennis is daarom bovenal belangrijk, omdat er nog vele vooroordeelen bij het gebruik, als de gedachte aan stimulerende en epuiserende meststoffen, te overwinnen zijn en het toenemende gebruik ook van zelf het aanbieden van slechten en vervalschten guano ten gevolge heeft gehad. In het eerste hoofdstuk wordt de geschiedenis van den guano behandeld. Bij de opsomming der plaatsen, waar die gevonden wordt, heerscht eenige verwarring. Itschaboe en Angra Pequena op de westkust van Africa worden in éénen adem genoemd met Malaga en Madagaskar. Waarschijnlijk is dus de voorlaatste naam eene verkeerde. Het ware wenschelijk geweest, dat de schrijver ook met een woord gewag gemaakt had van den guano, welke, volgens het beweren van sommigen, in onzen Indischen Archipel voorkomt; al ware 't slechts geweest om de onwaarschijnlijkheid aan te toonen, dat daar goede guano voorkomt, waar jaarlijks een regentijd heerscht. Ook de vledermuizenmest op Java, uit de holen waar die dieren haar verblijf houden, had vermelding verdiend. In de opgaven der voorhanden hoeveelheden schijnen eenige misrekeningen te zijn ingeslopen; want de som van 27½ biljoenen, welke nog voorhanden zijn, volgens de opnemingen van Don Rivero, steunen voorzeker op den staat, die op blz. 18 is medegedeeld en waar die hoeveelheid 523 millioenen centenaars Pruissische of Saksische ponden bedraagt. Dit maakt slechts ruim 24½ biljoen. Op een enkel biljoen komt het hier zeker niet aan; maar terwijl de Engelsche admiraal Moresley slechts 8½ biljoenen Ned. ponden en de Fransche ingenieur Faraguet er omstreeks 13 biljoen gevonden heeft, is het wel noodzakelijk om niet al te los met de cijfers om te springen. Bij de berekening op blz. 14 heerscht, zoo 't schijnt, mede verwarring. Volgens de jaarlijksche hoeveelheid uitwerpselen van eenen aalscholver, volgens Tschudi, zouden er in zes eeuwen door tien mil- | |
[pagina 885]
| |
lioenen vogels 186 biljoenen Ned. ponden guano op de Peruaansche eilanden gevormd zijn. De schrijver veronderstelt dat de helft daarvan verrot kan zijn, en trekt van de rest, of 93 biljoenen ponden, dien guano af, welke de Peruanen zullen verbruikt hebben en welke hij op 9 billoen schat. 900 millioen jaarlijks, gelijk in den vorigen regel staat, zoude in 6 eeuwen 540 biljoenen geven, en dit kan dus niet bedoeld zijn. Er blijven dan 84 bijloen over en niet de 4,783,000,000, welke de schrijver opgeeft. In alle geval is het beste bewijs, dat wij ons vooreerst nog niet over de uitputting bevreesd behoeven te maken, in den tegenwoordigen prijs gelegen, die wel zeker aanmerkelijk rijzen zoude, wanneer de handelaren redenen hadden, om dat te veronderstellen. De Engelschen hebben in 1853 64 millioenen Ned. ponden verbruikt. Stel dat er tweemalen die hoeveelheid jaarlijks wierd weggevoerd, dan hebben wij, volgens de minste opgaaf van Moresby, nog voor 70 jaren genoeg, en volgens Don Rivero nog voor een paar eeuwen. Laten wij dus maar onbekommerd het goede genieten, zoo lang wij het tegen eenen prijs verkrijgen kunnen, die de kosten beloont! Bestaat er intusschen kans om dat product van verre landen door een goedkooper voortbrengsel van eigen nijverheid te vervangen, dan zeker dienen wij ons geen oogenblik te bedenken, om het eerste vaarwel te zeggen. Wij kunnen niet nalaten om hier te protesteren tegen het gebruik van uitheemsche maten en gewigten in een Nederlandsch werk, zoo als op blz. 18, waar van Pruissische voeten en (Pruissische of Saksische?) centenaars gesproken wordt en op blz. 19, waar Saksische akkers en weder Pruissische voeten voorkomen. Waarom dit niet herleid in Nederlandsche ellen, ponden en bunders? Het is een ondoordacht toegeven aan de zucht om zich spoedig van de zaak af te maken; maar dit vermindert zeer de bruikbaarheid voor Nederlanders, althans het gemakkelijk gebruik van zulke werken. In het tweede hoofdstuk behandelt de schrijver de scheikundige bestanddeelen van den guano, piszuur, uréum guanine, vet, humusachtige en onbewerktuigde stoffen, en noemt dan de voornaamste van een zeventigtal infusoriën op, welke Ehrenberg daarin heeft aangetroffen. De zamenstelling wordt in het derde hoofdstuk behandeld. Wij vinden hier de ontledingen opgegeven van guanosoorten door C. Kersten, Ure, J. Davy, Völckel, Klaproth, Colquhoun, J.D. Smith, Nesbit, Stöckhardt, Johnston, Way, Payen en Boussingault, Girardin en Bidard, Oellacher, Bertels, Francis, Tischemacher, Wolff, Oudemans, J. Fritsche en door den schrijver zelven. Hij had die nog met eenige andere kunnen vermeerderen, die in Emil Wolff's ‘Ackerbau’ aangehaald zijn. Ten einde een duidelijk overzigt van al die ontledin- | |
[pagina 886]
| |
gen te geven, zou het wel wenschelijk geweest zijn om ze in eene tafel te vereenigen. Hoe onvolkomen en onregelmatig die dan ook uitgevallen zoude zijn, altijd ware daardoor een groot gemak aan den lezer bezorgd. Het vierde hoofdstuk behelst het onderzoek naar de bestanddeelen van den guano. Het boekje zou onzes bedunkens gewonnen hebben, wanneer er eenige bladzijden bijgevoegd waren en de wijze van prijsbepaling meer omslagtig opgegeven, naar de voorhanden hoeveelheid ammoniak en phosphorzuur. Apothekers en dergelijken, wier werk niet dagelijks in het verrigten van scheikundige ontledingen bestaat, zouden dan eene handleiding in dit werk gevonden hebben tot het beantwoorden van vragen, die hun dagelijks al meer en meer worden gedaan. De eigenlijke scheikundige heeft dit geenszins noodig, maar voor dezen alleen, die verreweg het meeste, wat in dit werkje voorkomt, reeds van elders kent, zal het toch wel niet bestemd zijn. Bij de opgaven betreffende het gebruik van den guano, in het laatste hoofdstuk, zijn de wenken, die ten aanzien zijner bewaring gegeven worden, zeer nuttig, en zoo door gebruikers als verzenders te behartigen. Als voorbeeld hoe de guano met het meeste nut aan de planten toegevoegd wordt, deelt de schrijver de wijze mede, die de Peruanen volgen, welke hem, in verband met het vloeijen hunner akkers, aanwenden. Voorzeker had hij meer regtstreeks onzen landbouw bevoordeeld, door op te geven, wat de meest wenschelijke wijze is, waarop wij, op onze planten, zonder te kunnen vloeijen, en bij den akkerbouw in het groot, den guano behooren toe te passen. Engelsche en Duitsche werken over den akkerbouw hadden hem dat juist kunnen aanwijzen, wanneer hij soms geen vertrouwen mogt stellen in de bemestingswijzen, welke hier reeds algemeen in zwang zijn, maar waaronder er zonder twijfel ook gevonden worden, die zeer zijn af te keuren. S. | |
[pagina 887]
| |
Eerste Oefeningen in de Hoogduitsche Taal, met beknopte hoofdregelen, naar een geheel nieuw plan bewerkt, door Dr. Clumper en Schaefer, Leeraren aan het Athenaeum te Maastricht. Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1855.Er schijnt tegenwoordig onder de onderwijzers in het Hoogduitsch eene eigenaardige epidemie te heerschen, t.w. die der Schreibseligkeit, blijkbaar in het opstellen van spraakkunsten in het oneindige. Sedert een jaar toch vergaat er naauwelijks eene maand, dat er niet eene nieuwe hoogduitsche spraakkunst in het licht verschijnt. En zoo als het bij epidemische ziekten gewoonlijk plaats heeft, dat men er door aangetast wordt, zonder te weten hoe en zonder dat men eene bepaalde oorzaak daarvan weet op te geven, eveneens schijnt het ook bij het zamenstellen dier spraakkunsten het geval te zijn. Want daar de laatste tien (die van Brill alleen uitgezonderd) volmaakt hetzelfde bevatten, wat al hare voorgangsters ook bevatten, zoo kan men, dunkt ons, redelijkerwijze niet aannemen, dat de schrijvers telkens bij het opstellen hunner nieuwe spraakkunsten een bepaald doel voor oogen gehad hebben. Ook de bovenstaande ‘Eerste Oefeningen’ hebben bij ons die verdenking opgewekt, en wel te meer, omdat zij zonder voorrede, dus zonder opgaaf van redenen, in het licht gezonden zijn. Men verneemt dus hier niet eens, of de schrijvers in eene reeds lang gevoelde behoefte hebben willen voorzien, of dat zij aan den aandrang van vrienden niet langer hebben kunnen weerstand bieden, of dat zij door een' uitgever daartoe zijn aangezocht, en wat dergelijke stereotype motieven meer zijn. Is zulks nu in het algemeen vreemd en tegen den gewonen regel, dubbel bevreemdend moet het hier zijn, daar men hier een paar woorden van toelichting te meer verwachten mogt, aangezien deze ‘Eerste Oefeningen’ gezegd worden, ‘naar een geheel nieuw plan’ bewerkt te zijn en echter de nieuwheid van het plan in het boekje, zoo als het daar ligt, niet te ontdekken is. Al het bijzondere toch, dat wij hier gevonden hebben, bestaat daarin, dat de vertaling der in de themata voorkomende woorden niet onder aan de oefeningen staat, maar thema voor thema achter in het aanhangsel, waardoor dus de leerlingen gedwongen worden bij het ma- | |
[pagina 888]
| |
ken dier themata telkens één' vinger vóór bij de thema en één' achter bij de woorden te houden, hetgeen wel meer moeite, maar zeker niet meer voordeel oplevert. Of hebben de schrijvers met deze inrigting iets anders bedoeld? - dan moesten zij hunne nieuwe methode in eene voorrede hebben blootgelegd. De tweede nieuwigheid bestaat in themata over het geslacht der zelfstandige naamwoorden, vier in getal. Ook dit is o.i. zonder eenig nut, aangezien het geslacht der naamwoorden noch door vier, noch door veertig themata, maar alleen door het gebruik kan geleerd worden. De derde nieuwigheid is die, dat de voorzetsels, tegen alle grammatikale orde aan, tusschen de declinatie der zelfstandige en die der bijvoegelijke naamwoorden en de bijwoorden vóór de werkwoorden geplaatst zijn. Ook het nut daarvan begrijpen wij niet. Want wil men b.v. de praeposities vroeger laten leeren, dan weet men ze immers ligt te vinden, daar waar zij staan en behooren te staan. Ten vierde staan de paradigmata der werkwoorden en de lijst der onregelmatige werkwoordenGa naar voetnoot1 niet bij de regels, maar in het aanhangsel. Waarom, welten wij evenmin te raden. - Wij kunnen ons dus van dit geheel nieuwe plan en die nieuwe leerwijze geen duidelijk begrip vormen, en daarom ook het boekje, hoe nuttig het ook in de handen zijner opstellers zijn moge, aan anderen, die de wijze van gebruik niet kennen, onmogelijk aanbevelen. S. |
|