| |
| |
| |
De Rederijkers onzer eeuw.
De Rederijker; Tijdschrift voor leden van Rederijkerskamers, enz. Eerste Jaargang. Te Leiden, bij H.R. de Breuk. 1854.
De Nederlander, het is vaak verzekerd, is een sociaal mensch en moet alzoo ook al de karaktertrekken bezitten, welke aan het bezit van zulk een schoonen naam noodzakelijk verbonden zijn. Hij is goedaardig, zachtzinnig en brengt de uitspraak des Apostels omtrent de liefde in verscheidene opzigten in beoefening, vooral wat betreft het geloof aan alle dingen en het verdragen van vele dingen, al hetgeen noodig is om een voortreffelijk sociaal burger en een geschikt huiselijk mensch te vormen. Zijn karakter spreekt hij in vele levensverrigtingen uit en niet het minst in zijne beoefening van wetenschap en kunst, in zijne deelneming aan de gelegenheden tot uitspanning en genot. Individuele werkzaamheid, hoezeer ook bij velen opgemerkt, schijnt toch eene uitzondering op den algemeenen regel te zijn, en dit heeft niet alleen tot oorzaak, dat de Nederlander zich bewust is van de almagt der vereeniging tot arbeid en zich van de associatie grootsche uitkomsten voorstelt, maar ook, maar meest, omdat hij een sociaal mensch is, die zich gaarne naast anderen plaatst en tevens - het moet gezegd worden - naar anderen plooit.
Onze regering, die in meer dan éen opzigt het volkskarakter toont te begrijpen, poogde meer dan eens een officielen stempel te drukken op onzen volksaard. Er werd eene koninklijke wetenschappelijke literaire instelling opgerigt, zoo als wij die in wijlen het Instituut - onsterfelijker
| |
| |
gedachtenisse! - hebben kunnen aanstaren en bovendien, na het overlijden dier blindgeborene - we zeggen het met medelijden - eene nieuwe Akademie van Wetenschappen in het leven geroepen, welke reeds nu misschien een vroeg sterven, maar zeker eenmaal een zacht ontslapen belooft. Nevens die officiele instelling bestaan er nog Genootschappen, welke wij bij dozijnen zouden kunnen tellen, en daaronder een, dat zich van allen onderscheidt door de keuze van zijn kernigen, echt grammaticaal-juisten titel van Historisch Genootschap, hetgeen natuurlijk wil zeggen: Genootschap ter beoefening der Historie.
Het Genootschapsleven ten onzent is een genoegelijk en misschien ook vruchtbaar leven. Afgescheiden van de blijdschap, die men allerwege kan verspreiden door het uitdeelen van eere-lid-diploma's, zit men in de Genootschapszaal of kamer zoo tevreden, zoo huiselijk, zoo echt-vaderlijk bijeen. Men heeft de bitse aanmerkingen van een galachtigen vitter niet te schromen, want de vitter, zoo hij al bestond, is een medelid en - het is een waar spreekwoord: les loups ne devorent pas les loups. Men behoeft zich geen te zwaren arbeid of te groote ontberingen bij de onderlinge oefeningen op te leggen. De geachte spreker - geen genootschappelijke bijeenkomst is denkbaar zonder zulk een persoon - spreekt immers voor zijne geachte medeleden, en de geachte hoorder kan het zich makkelijk maken door aan zijn zucht om eens eenige ruste te smaken te voldoen, want zal hij de oratie niet vinden opgenomen in de werken van het Genootschap, tot welke opneming bijna altijd met overgroote meerderheid van stemmen besloten wordt?
Waar het ideaal, voor zooverre dit op aarde mogelijk zij, van een Nederlandsch Genootschap is bereikt, daar zien wij ons goed volk eens regt in zijn aard: goedaardig in het beoordeelen, lankmoedig in het hooren, voorzigtig in het onderzoeken en misschien nog voorzigtiger in het mededeelen, elkander, en alzoo zich zelven-ook geen al te hooge eischen stellend, elkander stichtende opbouwen en opbouwende stichten en zich maar alleen eene oprisping van hoogmoed veroorlovend, wanneer er een nieuw deel van 's Genootschaps werken wordt uitgegeven, of als op de eene of andere wijze de genootschappelijke arbeid zich naar buiten vertoont. En voor al dat sociaal arbeiden en die huiselijke beoefening van wetenschap en letteren heeft men
| |
| |
een schilderachtig woord, een woord, dat aan zachtmoedigen en tevens gestadigen arbeid doet denken, namelijk het zuiver Nederduitsche: knutselen.
Niet alleen bepaalt zich het genootschappelijk leven ten onzent tot de beoefening der wetenschap: tot een onderzoek en toetsing der ideën van anderen, of tot voortbrenging en waardering van die in het eigen brein zijn opgekomen, in één woord tot een gaslaan van de uitingen des verstands en de daarmeê verwante vermogens, maar ook, wat vooral in de vorige eeuw opgang maakte, tót de scheppingen van gevoel en fantazie, tot de voortbrengselen der kunst. Men wilde toen vooral e lkaâr dichter of kunstenaar doen worden. Er verrezen in de 18e eeuw dichtlievende gezelschappen bij tientallen. Men begreep, dat de individuele werkzaamheid niet langer het hoofd kon bieden aan den meer en meer indringenden geest der Fransche wijsgeerte, welke alle gevoel voor de poëzy dreigde te dooden. De associatie werd een krachtig middel daartegen genoemd, en men rijmde en lijmde voortaan in den genootschappelijken kring. Wat men jubelde en toejuichte! De Muzenzoon werd eindelijk beloond voor zijne slapelooze nachten, voor de inspanning, zijne hersenen afgevorderd, want hij had een gehoor, dat hem verstond en meer of min verpligt was zijne bundels te koopen. Dat zij rusten in vrede, de dichters onzer dichtlievende kringen! Hun stof is verwaaid; hun naam vergeten; hun arbeid bleek ijdel.
Het voorbeeld der 18e eeuw schijnt in dat opzigt tot dusverre voor de onze afschrikkend te zijn. Wij zeggen tot dusverre, want de beschouwing der Genootschappen, waarop wij meer bepaald den blik vestigen, wettigt ons niet het herleven der dichtlievende gezelschappen voor onmogelijk of zelfs onwaarschijnlijk te verklaren.
De Fransche overheersching, de afscheuring van België en het verzet daartegen van de zij van oud-Nederland deed den sluimerlaauwen nationalen geest ontwaken. Een hoogere waardering der letterkunde, die uiting van het volksgenie, moest daarvan het noodzakelijk gevolg zijn, terwijl de frissche levenssappen, welke de letterkunde bij het wijzigen harer rigting tot zich had getrokken, een hoogere waardering tevens uitlokte en bevorderde.
Om echter de voortbrengselen der dichters werkelijk naar eisch te doen kennen, moesten zij worden gehoord, moest
| |
| |
rhytmus en maat leven ontvangen door toon en geluid, moest de stemme de tolk zijn en in hare trillingen en buigingen de muziek der taal naar buiten openbaren. De bestaande letterkundige Genootschappen gaven daartoe wel eenige gelegenheid, maar geene genoegzame, en konden hunne spreekgestoelten dan ook maar alleen afstaan aan eenige koryphaeën in de declamatie, terwijl aan de Dii minores, die van verlangen brandden om óok koryphaeën te worden, de toegang werd versperd. Ook moest zich uit den aard der zaak de declamatie op die plaatsen tot het lyrische of epische genre bepalen en het dramatische buitensluiten. Om daarin te voorzien en den kring der hoorders tevens uit te breiden, besloot een tal van jonge lieden in de hoofdstad onzes lands eene vereeniging op te rigten tot onderlinge oefening in de uiterlijke welsprekendheid, aan welke vereeniging zij den naam gaven van: Rederijkerskamer, opgerigt in het jaar 1844. Of het werkelijk doel en de aanleiding hunner vereeniging hun wel klaar voor den geest heeft gestaan, mogen wij betwijfelen, daar zij den naam van Rederijkerskamer tot titel verkozen. Wie slechts eenigermate de oude Rhetorijkers kent, bevroedt gewis, dat een herleven van dat genus in onze maatschappij onmogelijk is; dat hun door onze beschaving dáar geen plaats meer kan worden ingeruimd. Hoe het echter zij, of zij den te betreden weg hadden afgebakend of onbewust den bij velen gevoelden lust voldoening gaven, zij namen plaats onder het aantal literaire vereenigingen van ons vaderland. Weldra formuleerden zij hun streven duidelijker en stelden zij in het eerste artikel hunner grondwet, dat hun doel was door gepaste middelen, waartoe de uiterlijke welsprekendheid vooral behoorde, de beoefening der Nederlandsche Letterkunde
bevorderlijk te zijn. Weldra bleek het, dat de consequentie van het eens aangenomen beginsel hen noopte tot het doen van een stap, welken zij, naar de uitkomsten te oordeelen, niet genoegzaam vooraf hadden overwogen. In de voorstelling van een drama zou hunne werkzaamheid naar buiten worden geopenbaard. Een belangstellend gehoor was in een concertzaal vereenigd, om eene vertooning, die eenig mogt heeten, bij te wonen. Daar traden een aantal heeren in het gekleed kostuum, voor bruiloft of begrafenis - wij laten dat in het midden - voorgeschreven, op. De eene stelde, blijkens de verspreide af- | |
| |
fiches, een Graaf, de ander een Ridder, de derde een Edelknaap voor, en moest die dan ook voorstellen, want de verzen, die hij zou doen hooren, verpligtten hem daartoe. De door den dichter gegeven toestanden verplaatsten den hoorder in een ver verwijderd verleden, dat andere vormen dan ons heden kende, verplaatsten hem in hofzaal of gewelf, en de personen, die dat alles zouden voorstellen, bewogen zich op een orkest-stellaadje met den gewitten muur en de gaslamp achter zich. Het was moeielijk genoeg voor de aanwezigen, om door het gehoor zich te laten verzekeren van hetgeen het oog niet zag. De almagt der verzen, op het laag gezonken tooneel te dikwerf gehoond, zoude echter alle bezwaren overwinnen, zoo heette het. Men ging de poëzy huldigen en haar ontdoen van de bontkleurige kleederen, haar ter wille der onbeschaafde menigte omgehangen. Maar die kleederen behoorden aan die poëzy, even als het woord aan de gedachte, en die verzen, wier almagt men verhief, drukten eene handeling uit; in die handeling werden personen geschetst, karakters geteekend, die men waagde voor te stellen ... op een orkest-stellaadje en in een bruilofts- of
begrafenis-kostuum.
Of het talrijk belangstellend en aanzienlijk gehoor zich niet teleurgesteld heenspoedde en de eerste Rederijkerskamer zich niet over hare eerste inconsequentie te beklagen had?
Het mag ondersteld worden, de beschaving in aanmerking genomen, die de meesten der eerste Rederijkers onderscheidden, dat zij zich van hun misstap bewust werden, maar tevens, dat ook hier weêr de vrees voor het vooroordeel de logica overwon. Men voelde zich te veel deftig burger, om zich gelijk te stellen met een tooneelspeler, en dat zou men toch worden, als men de waarheid huldigde, kostuum en dekoratie bezigde en alzoo werkelijk eene handeling voorstellen ging. Misschien was er nog wel een ander bezwaar tegen zoodanige voorstelling, een bezwaar, dat niet minder woog, hoewel het niet luide werd uitgesproken. Zulk eene voorstelling vorderde toch een diep indringen in de karakters, een strenge studie van stand en gebarenspel, van de intensiteit der hartstogten en de uitdrukking, daaraan te geven. De oefeningen, die men zich in den genootschappelijken kring oplegde, waren daar echter niet voor ingerigt. Men zeî daar verzen op voor de medeleden, en het verschijnsel van alle genootschappen bleef ook hier
| |
| |
niet uit. Een zachtmoedige kritiek was wel zoo goed van alleen te letten op een half verkeerden klemtoon, op een gekromde knie of een gebogen arm, maar eindigde dan ook altoos met te blozen over hare nog te groote strengheid en het hoofd te lauweren, dat zeker niet meer dan een distel had verdiend. Voorwaar, de oefening was niet geschikt om der letterkunde bevorderlijk te zijn en het Genootschap bij zijne werking naar buiten een grooten invloed te verzekeren.
De tweede Rederijkerskamer, welke binnen de muren der hoofdstad werd opgerigt, volgde in alle opzigten het voorbeeld der eerste, maar bedekte in den aanvang het onvolkomene harer ‘openlijke voordragten’ door vooral treurspelen van Vondel ten gehoore te brengen. Met allen eerbied voor de schim van Vondel waag ik toch te beweren, dat zijne treurspelen weinig dramatisch element bezitten en slechts hunne waarde aan de dictie ontleenen. Het reciet der Rederijkers was alzoo hier op zijne plaats, en de gesticulerende, geganteerde hand paste misschien bij den parfum der door den dichter neêrgestrooide bloemen, bij de levendige schilderingen en de heerlijke poëtische beelden. De hoorders voelden zich echter niet voortdurend medegesleept door de pracht van den poëtischen woordenschat. Zij konden niet op den duur medezweven tusschen hemel en aarde en naar figuren luisteren, die tot geen van beiden behoorden en niets deden dan hunne, het is waar, dikwerf schoone gedachten melodieus in de meest volkomen taalvormen uit te drukken. Men waagde zich dan ook weldra aan de voordragt van andere drama's en het halfslachtige van de Rederijkers-oefening bleek ook bij hen.
De zucht, om de nationale Letterkunde, of liever de schoone declamatie te beoefenen, bleek spoedig zich niet alleen tot de hoofdstad des lands te beperken. Het gegeven voorbeeld scheen niet alleen epidemisch, maar zelfs contagieus. Was de behoefte in de hoofdstad, waar zoo veel afleiding bestaat en gelegenheid tot individueel genot, om genootschappelijk zich te vereenigen, reeds zoo groot, hoeveel grooter moet zij zijn in de kleinere steden, in de dorpen onzes vaderlands. Het bleek spoedig, dat men daar nog niet genoeg had aan de Departements-vergadering van het Nut voor 't Algemeen, want als met een tooverslag verrezen er de Rederijkers als uit den grond. Om de wijze van hun
| |
| |
bestaan en werkzaamheid te leeren kennen, willen wij het tijdschrift raadplegen, dat zich ten doel heeft gesteld, om de op zich zelf staande Kamers te verbinden, en de verspreide leden tot éen ligchaam te vereenigen. Het Tijdschrift ‘de Rederijker’ bedoelde dit toch blijkens de volgende zinsneden, aan zijn programma ontleend:
‘Tot nog toe bestaat er weinig gemeenschap tusschen de verschillende Rederijkerskamers en andere dergelijke Inrigtingen in ons vaderland. Wel is waar, de leden van in naburige steden bestaande Kamers bezoeken elkander van tijd tot tijd bij gelegenheid van openbare opvoeringen, maar dit bepaalt zich uit den aard der zaak tot op niet te verren afstand van elkander gelegen plaatsen, terwijl tevens deze bezoeken meer vriendschappelijk en beleefd zijn dan dienstbaar aan het eigenlijke doel der Kamers: het meer en meer volmaken van de beoefening der uiterlijke welsprekendheid.’
Toch is zulk eene gemeenschap dringend noodig, want men hoore de Redactie verder: ‘Hebben de Kamers zich ieder voor zich tot taak opgelegd om ook het grootere en niet zoo bepaald tot den geletterden stand behoorende publiek met de uitnemendste voortbrengselen der vaderlandsche letterkunde bekend te maken en vooral het bij ons zoo diep gezonken nationaal tooneel op te heffen, daardoor den volkssmaak te verfijnen en te veredelen en zoo mogelijk de middelen en wegen aan te wijzen om tot het laatste te geraken - hoeveel te schoonere en meerdere vruchten zullen die pogingen niet kunnen dragen, wanneer zij door eene gemeenschappelijke zamenwerking geschraagd, daarin weder de spreuk der vaderen zullen bevestigen: dat eendragt magt maakt.’
‘Daartoe mede te werken, daartoe zoo mogelijk aanleiding te geven, ziedaar wat wij ons met deze uitgave hebben voorgesteld. Onpartijdig en zonder eenig aanzien van personen en zaken hopen wij den weg te bewandelen, die tot het schoone, goede en ware leidt. Zoo vertrouwen wij iets te zullen kunnen bijdragen tot vermeerdering van den bloei der vaderlandsche Rederijkerskamers, tot opheffing van het zoo diep gezonken nationaal tooneel, tot verfijning en veredeling van den kunstzin onzer natie en tot uitbreiding der kennis onzer zoo schoone vaderlandsche letterkunde, verhoogd door eene bezielde uiterlijke voordragt.’
| |
| |
Heerlijke toekomst voorwaar! Het is of men een programma leest van een kandidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer. Welk Rederijkershart zoude ongevoelig blijven bij de belofte van onpartijdigheid, van alleen den weg tot het schoone, goede en ware te zullen bewandelen! van te zullen bijdragen tot het verkrijgen van verschillende heerlijke uitkomsten, als bij v. tot de uitbreiding der kennis onzer letterkunde, welke verhoogd wordt (eene verhoogde letterkunde?) door een bezielde uiterlijke voordragt - niet innerlijke voordragt, want daar zou het vaderland niets aan hebben!
Het Rederijkershart bleef dan ook niet ongevoelig, want door de deelneming der confrérie bleef het tijdschrift, dat zulke grootsche beloften doet, tot heden voor sterven bewaard. Dit feit wettigt ons dan ook, om dat tijdschrift als orgaan der confrérie te beschouwen.
‘De Rederijker’ deelt, voor zoo veel hij die ontvangt, de wetten mede der opgerigte Kamers. Al die wetten geven in min of meer gewijzigden vorm het hierboven reeds opgegeven doel der vereenigingen op, namelijk: beoefening der letterkunde door voordragten. Een enkele Kamer onderscheidt zich echter door zich nog meer, ja het onmogelijke af te vorderen; want zij wil: ‘bevordering en aankweeking van schoone kunsten en wetenschappen door voordragten te houden, zoowel van proza als poëzij.’ Verder maakt de Redactie zoo getrouw mogelijk de Programma's der verschillende vergaderingen bekend. Vreesden wij niet het op zich zelf reeds niet zeer behagelijk onderwerp, dat wij behandelen, nog onbehagelijker te maken en den laatsten lezer ons te zien ontvallen, we zouden eene niet onvruchtbare statistiek kunnen geven, aanwijzende de mate van kennis onzer letterkunde, en de mate van goeden smaak, waarin de schoonheid-, goedheid- en waarheidlievende Rederijkers zich kunnen verheugen. Klijn's Montigni wordt aangebeden, Schimmel's Gondebald, enz. herhaaldelijk als bruikbaar voedsel genoten, en, wat wij het eerst van allen hadden moeten vermelden, Hofdijk's Laatste dag van Heemskerks beleg, of Griffo de Saliër vergood. Hofdijk, die ter wille der Rederijkers twee lange stukken zonder vrouwenrollen in Alexandrijnen schreef, wordt voor zijne zich nederbuigende goedheid beloond door eene herhaalde reproductie en door eene vereering van de zijde der Redactie van het
| |
| |
Tijdschrift de Rederijker, welke aan aanbidding grenst en onze rijke moedertaal bijkans te arm doet zijn aan woorden. Vooral een Mijnheer L.P. Philippona, die zich zelven steunt door de verzekering, dat hij ‘langen tijd beroepshalve verpligt was eene bijzondere studie te moeten maken van kritiek der tooneelmatige voordragt, en een pseudoniem ϕιλος ποτου - hij draagt zijn naam met eere - munten daarin uit. Wij zullen later gelegenheid hebben op deze beiden terug te komen.
Verder levert onze grijze volksdichter, vader Tollens, zeggen de liefhebbers, het grootste quantum voor de losse voordragten, zoo als in officiëlen Rederijkersstijl de declamatie der niet-dramatische poëzy wordt genoemd. Op hem volgt van Zeggelen en eindelijk Beets en Ter Haar. Van den laatsten worden gewoonlijk de slechtste verzen gekozen, als: de dochter van Herodias en Eliza's vlugt. Bilderdijk, da Costa, Potgieter, Bogaers of ten Kate verschijnen zelden op de Rederijkers programma's.
Een echt-Rederijkerskordaatheid betreffende de dramatische stukken verdient bovendien vermelding. Bij gebrek aan medewerkende Dames wijzigen de Rederijkers de treurspelen op hun manier. Waar de dichter het woord liefde bezigde, plaatsen zij het woord vriendschap; teederheid wordt genegenheid en van de naald maken zij een zwaard. De intrigue wijzigen zij dienovereenkomstig zonder gewetensbezwaar, en, zoo als de verslagen verkondigen, tot genoegen van het talrijk belangstellend gehoor. Uit alles mogen wij afleiden, dat niet de poëtische waarde de keuze van een stuk ter voordragt bepaalt, maar alleen de min of meerdere geschiktheid tot voordragt. Het geeft geen aanleiding om ons te doen gelooven aan de bereiking van het door de Rederijkers voorgestelde doel: ‘veredeling van den kunstzin der natie, uitbreiding der kennis onzer letterkunde, verhoogd door een uiterlijke voordragt.’
De Redaktie van ‘de Rederijker’ deed menigmaal haar best om hare lezers meerdere kennis te doen opdoen. Zij wilde den smaak der confrérie leiden en gaf daartoe dikwerf eene bibliographie, ten einde werkelijk verdienstelijke voortbrengselen in de aandacht der Rederijkers aan te bevelen. Zij nam tevens van tijd tot tijd verzen in haar tijdschrift op, welke den verschillenden kamerbroeders als modellen mogten dienen. Onder de aanbevolen werken be- | |
| |
hooren onder anderen: Voorjaarsrente van A.v.d. Hoop Jrszn., waarvan de waardij behoorlijk in den vorigen jaargang van dit tijdschrift in het licht werd gesteld; Verspreide gedichten en De blindgeborene van denzelfden; het Zaanlandsch Jaarboekje; het Jaarboekje, uitgegeven door het Genootschap: Het zal wel gaan; Pier-la-la, kluchtspel van Jakob Kats; benevens Negen en negentig beesten en éen boer van H. van Peene.
Wij kunnen den lust niet weêrstaan om mede een staaltje te geven van de model-verzen, welke de Redaktie den meer en meer te ontwikkelen Rederijkers aanprijst. ‘De Nachtwacht op den 31en December’ is het getiteld:
Hoe lang zal 't nog duren
'k Houd steeds trouwe wacht;
Zwaar zijn 's levens plagen,
Nog volgen er vijf coupletten met denzelfden aanhef en denzelfden onzin. Het slot is vooral treffend:
'k Wensch u goeden nacht.
| |
| |
Arme Rederijkers, wat kan er bij zulk eene leiding van uw streven worden ter veredeling van den kunstzin onzer natie, van de uitbreiding der kennis onzer letterkunde, verhoogd door eene uiterlijke voordragt!
Het punt, de voordragt der dramatische poëzy betreffende en door ons hierboven aangestipt, werd door het Tijdschrift ‘de Rederijker’ reeds in de eerste aflevering aangeroerd. De Redaktie stelde de volgende vraag: Welke zijn de gevoelens der verschillende Rederijkers omtrent het al of niet gebruik maken van costumen en decoratiën bij de voordragt of de opvoering van een tooneelspel in eene Rederijkerskamer, en op welke gronden steunen die?’
Naar de verschillende antwoorden, replieken en duplieken te oordeelen, welke daarop inkwamen, zette die vraag de geheele Rederijkersménagerie in beweging. Een zekere Heer F.F.C. Steinmetz nam het eerst den handschoen op en verklaarde zich tegen dekoratiën en kostumen, na zich zelven de volgende vragen gesteld en beantwoord te hebben, als:
‘Vooreerst: Wat is een rederijker?
Een rederijker is, sinds dat hij zijn aanzijn bekomen heeft in het laatst der 15e en het begin der 16e eeuw’ - een taai voorwerp, zoo'n Rederijker! - ‘iemand, die, zonder toevoeging van uiterlijke vertooning en praal, daar voor den volke optreedt in een ontleend karakter, welk karakter hij tracht weêr te geven gelijk het door zijn model bezeten wordt, natuurlijk, eenvoudig en waar.’
‘Ten tweede: Wat stelt hij zich ten doel?
Een rederijker, die daar is opgetreden met het voornemen om eenig karakter natuurlijk, eenvoudig en waar voor te stellen, stelt zich in die voorstelling ten doel - om het volk, waarvoor hij is opgetreden, niet aan zijn persoon, maar aan het karakter te boeijen, hetwelk hij tracht voor te stellen. Hij is alzoo het middel, waardoor de gevoelens van het karakter van zijnen held of van zijn model op de hem aanhoorenden overgaan.’
Curieus staaltje van een denkenden en dus ook schrijvenden Rederijker!
Daarop volgde een ander antwoord van een Heer D.H.M., in den vorm van bedenkingen. Uit een lateren twist, door een der mede-arbeiders met dien Heer ge- | |
| |
voerd, en die zoo hevig en handdadig was, dat de proppen uit de pruiken der vechtenden vlogen, blijkt het, dat hij een onderwijzer der jeugd is. Dit maakt de voorstelling en den stijl nog piquanter.
‘Ik had mij eerst voorgenomen over costumen en decoratiën geen enkel woord te schrijven, hopende dat letterkundigen van naam mij in dit tijdschrift zouden onderwijzen en inlichten. Het onderwerp kwam echter spoedig ter tafel van het bestuur der Goudsbloem’ - een Rederijkerskamer te Gouda, bij welke de Heer M. het ambt van redenaar of verhandelaar schijnt te vervullen - ‘en een iegelijk liet zich, nu en dan, vrij luid hooren, vooral toen de beslissende uitspraak van den Heer Steinmetz gelezen was.
‘Dat men bedenkingen kan hebben omtrent costumen en decoratiën was ligt te begrijpen, maar dat men dit als een dwaling’ - wat de Hr. St. gedaan had - ‘waagt te beschouwen, vond men nog al vermetel.
‘Ook mij werd gevraagd, of het dan zoo geheel af te keuren was, om bij treurspelen van deze zoo oude gewoonte gebruik te maken. Dit vragen kwam mij eenigzins onverwacht voor; en ik gaf, om toch geen antwoord schuldig te blijven, mijne bedenkingen op, welke, zoo zeide men, misschien belangrijk genoeg waren, om ze ter plaatsing op te zenden aan de redactie van “de Rederijker.” Ter zake.’
Na deze genetische ontwikkeling van 's mans bedenkingen begint hij zijn betoog, dat in de eene vraag, die hij zich doet, kan worden zaamgevat: ‘De geheele wereld is gecostumeerd en gedecoreerd, waarom dan ook onze rederijkers niet?’
Onze Goudsche orateur of verhandelaar is een meester in de logica. Indien wij hem moesten afbeelden, we zouden hem een groote pruik op en een paar lange ooren aan het hoofd geven; in de eene hand een plak en in de andere een Goudsche pijp met zilveren dopje.
Ook het Nationaal tooneel deelt in de belangstelling van de Redaktie van het Tijdschrift de Rederijker. Onze Heer Steinmetz, die zulke gezonde ideën omtrent de costumen en decoratiën uitbragt, behoort onder de eersten, die hunne beschouwingen over het tooneel mededeelen. Hij doet zich de vraag: Hoe is ons nationaal tooneel in verval geraakt?
| |
| |
Wij achten ons te veel verpligt om onzen lezers een vrolijk oogenblik te verschaffen, dan dat wij hun de mededeeling van een gedeelte van het door den Heer Steinmetz gegeven antwoord zouden onthouden. Men hoore de orakeltaal der moderne Pythia van haren drievoet:
‘Nog verhief zich de vaderlandsche tooneelmuze met kracht en bijval in de zoo even genoemde flonkersterren (dat wil zeggen, Snoek, Wattier, enz.) aan den hemel van het Hollandsche tooneel, toen Frankrijks woestaardij, onder den kreet van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! zich binnen onze vreedzame (?) landpalen drong, om er alles t' onderste boven te bonsen, wat nog eenige kracht tot zelfstandigheid bezat; nog streefde de oorspronkelijk vrije volksgeest moedig in tegen de horden der bandeloosheid en der schijnbare goedwilligheid - en het mogt hem gelukken, ook de tooneelmuze, schoon waggelend op haren troon, kunstmatig staande te houden. Doch met den stroom der elementen moet alles meê, wanneer zijn overwigt in de natuur zich tegen het zwakkere met overmoed verzet. Zoo ook hier op het gebied der kunsten en wetenschappen. - Napoleon, die held der nieuwere geschiedenis - Napoleon, die Caesar der wettelooze overheersching, die adelaar met verwoestende klaauwen - stond op! Hij veroverde en verwoestte; hij bond en ontbond; hij roofde en schonk kroonen; hij vestigde vorstenzetels en bonsde troonen omver; hij verwierp oude wetten en smeedde nieuwe staatsboeijen; hij verhief kunsten en verbande den vrijen handel; hij verdeelde wetenschappen en deed het verkeer der volkeren stilstaan; en hij deed dit alles uit eigen roemzucht tot zelfverheffing en zelfvergoding - geenszins uit volksliefde tot volksroem.’
Het gevolg hiervan was, zoo zingt de Heer Steinmetz, want spreken mag het niet genoemd worden, ‘dat de tooneelmuze, die zich altijd te midden des volks vertoond had, haren tempel allengs gesloten zag. En werkelijk werd haar tempel gesloten en vlugtte het meisjen....’
Wij staken hier de mededeeling van den onzin en van de opeengestapelde onwaarheden.
Dergelijke mede-arbeiders - we hebben nog niet eens de kluchtigste opstellen genomen, zoo is er bij v. een, waarin de zeer gewigtige quaestie behandeld wordt over het al of niet reciteren met handschoenen - geven het Tijdschrift geene
| |
| |
hooge waarde. De Redactie of hare vaste medehelpers, ϕιλος ποτον en Philippona, maken het niet beter. Deze schijnen de geschilpunten van ondergeschikten aard aan de hierboven opgenoemde mede-arbeiders over te laten, maar zich de behandeling der literaire vraagstukken zelve te hebben voorbehouden. De beoordeeling van het dramatisch gedicht: Theda, van de verzen van Jakob van Dam, het dichtstuk van Anna, enz. is voorzeker van de hand der Redactie. Zij getuigt van de hoogste oppervlakkigheid. Het gehalte dier kritiek kunnen wij niet beter doen kennen dan door het gelijk te stellen met die onzer jaarboekjes in den Tijdspiegel, zoo als ze onlangs in dit tijdschrift ten toon werd gesteld, waarover de Redactie van den Tijdspiegel zich zoo zeer geërgerd heeft, blijkens het door haar daarop geplaatste antwoord, dat echter weinig meer dan het bewijs heeft opgeleverd, dat grofheid geen geestigheid is.
Wij gewaagden er straks reeds van, dat de Heer Philippona het vertrouwen zijner lezers vraagt, door de verzekering, dat hij een ‘bijzondere studie’ heeft moeten maken van ‘kritiek’ der ‘tooneelmatige voordragt.’ Zijne ‘Rederijkersstudiën’ zullen dan ook denkelijk wel door de Rederijkers zijn nageleefd, hoe moeijelijk de voorschriften ook dikwerf mogen zijn. Wij moeten het taai geduld prijzen van den man, die zoo veel bladen vulde van ‘de Rederijker’, alsmede van hem, die ze doorleest en de daarin gegeven voorschriften poogt op te volgen.
‘Menige rederijker,’ zoo begint hij, ‘die, 't zij door natuurlijken aanleg, 't zij door vlijtige studie in zijn gezelschap met goed gevolg een afzonderlijk stukje kan voordragen, is onbruikbaar, is onverdragelijk, wanneer het er op aankomt in dramatische gedichten een rol te vervullen. En toch, soms spreekt niemand zuiverder, duidelijker en fraaijer dan hij; soms is niemand ijveriger in de studie en niemand gewilliger bij den wenk, dien meer ervarenen hem geven. 't Is alleen, omdat die man zich niet toelegt om in zijn rol door te dringen....’
Om het zulk een ijverigen Rederijker gemakkelijk te maken, gaat de Heer Philippona twee rollen ontleden en de uitvoering er van voorschrijven: die van ‘Griffo de Saliër’ en die van den Astroloog in de ‘Profecy der Starren.’ Welk een dwaasheid! Ondersteld, dat de gegeven wenken
| |
| |
konden opgevolgd worden, dat men opmerkingen als de volgende ter harte konde nemen: ‘Griffo glure als een Lynx; Griffo's huicheling kenmerke zich door fierheid, en noch eene talmende, gerekte of lijmige declamatie, noch het gebarenspel eener kinderachtige, vrouwelijke veinzerij kan hem passen.’ (Vraag: Hoe gluurt een Lynx? Wat is mannelijke veinzerij, en hoedanig drukt zich die uit?) of: ‘des Astroloogs woorden zijn afgebroken, stootend, hortend, eentoonig; maar zoo eigenaardig eentoonig, als schrik, hevige zielsbeweging, enz. de stem maken kan (Vraag: hoe eentoonig maakt de schrik, enz. de stem?). Ondersteld, dat de voorschriften zoo bepaald waren als ze nu onbepaald en nevelig zijn, wat zoude het baten? La Rive's Cours de declamation, en die is wel zoo goed als de Rederijkersstudiën van den Heer Philippona, heeft wel mannequins gevormd, maar nog geen enkelen kunstenaar. Uit den aard der zaak moet het voortvloeijen. Men kan in het algemeen de uitdrukking van dezen of genen hartstogt, zoo als die zich meest vertoont, afschetsen en verklaren; men kan het organisch geheel, dat men mensch noemt, dat een eigen leven leidt en eigene gedachten vormt, niet voorschrijven, hoe hij den hartstogt van dit of dat karakter in een gegeven toestand moet wedergeven. Voor verschillende opvattingen blijft er altoos ruimte, zonder dat de dichter zich nog zoude kunnen beklagen over de al te groote vrijheid, die zijn tolk zich veroorlooft.
Eigen hart, eigen verstand moet voelen en begrijpen wat de dichter heeft gewild; eigen smaak moet over de vormen der reproductie oordeelen, en dan worden de voorschriften om te ‘gluren als een Lynx’ of om ‘eigenaardig eentoonig te zijn’ geheel overbodig.
Het pseudoniem ϕιλος ποτον vertegenwoordigt bij uitnemendheid het literair element in het Tijdschrift ‘de Rederijker.’ Wacht van hem geen Rederijkersstudiën, maar veeleer een blik op onze Letterkunde, op die der ouden en jongen, op die der Heidenen en Christenen. Hij schrijft over ‘de dramatische litteratuur, over 't treurspel in het algemeen, over de treurspelen van Hofdijk.’ Het lust ons niet zijne literaire hallucinatiën na te gaan. Slechts dit éene stippen wij aan, waarnaar al het andere kan worden beoordeeld. ‘De eigenlijke romantische school,’ zegt hij, ‘zien wij in Duitschland opgebeurd door Lessing en gewis
| |
| |
ook door Göthe en Schiller.’ Göthe geniet zeker die eer, omdat hij eens een roman, Werther genaamd, en Schiller, omdat hij de Jungfrau von Orleans gedicht heeft, die hij zelf een romantische tragoedie noemt!
Wie zelf nog leerling behoorde te zijn, dringe zich toch vooral niet als leeraar op.
Wij kunnen het Tijdschrift ‘de Rederijker’ na al het aangevoerde weinig achting toedragen. Er is, naar ons inzien, slechts éen opstel in, dat den toets der kritiek kan doorstaan. Het heet: ‘Een woord over de strekking onzer Rederijkerskamers.’ De goede gedachten, daarin voorkomende, zijn echter van Blair. Als het Tijdschrift, wat wij moeten onderstellen, werkelijk de gids is voor de Kamers in ons vaderland, dan zou het spreekwoord hier niet ten onregte kunnen worden toegepast: ‘Blinde, die den kreupele leidt!’ Als het werkelijk een orgaan dier Kamers mag heeten, en de standaard aanduidt van de kennis, de beschaving der Rederijkers in ons midden, dan moeten wij weinig waarde hechten aan het opzeggen van verzen, aan dat huiselijk bij-een-zijn op gezette tijden, dan mogen wij den aanstaanden ondergang voorspellen dier Genootschappen, waar kostbare tijd verbeuzeld, waar ‘geliefhebberd’ en ‘geknutseld’ en het half talent het meest wordt bewierookt, omdat men daarin het meest zich zelven herkent.
Die ondergang zoude ons echter leed doen. Wij erkennen het gaarne, dat wij het ontstaan der Rederijkerskamers hebben toegejuicht; dat wij aan een grootere inwerking onzer letterkunde op den volksgeest door hun toedoen hebben geloofd. Maar om die letterkunde beter invloed te verschaffen, moeten de tolken, die haar tot het bewustzijn der natie moeten brengen, zelve haar verstaan, haar kennen en met den noodigen smaak zijn toegerust, om haar te waarderen. Geven de Rederijkers dikwerf blijk, dat zij daartoe in staat zijn? Oefenen zij, in plaats van een gunstigen invloed, geen nadeeligen uit op onze letterkunde, op onzen volkssmaak, als zij de produkten onzer dramatische dichters verminken of, wat thans aan de orde komt, schrijvers aanmoedigen, ja aansporen om stukken voor hen te maken, dat wil zeggen: stukken, die den naam dragen van drama's, maar juist het dramatisch element missen, daar ze anders ongeschikt zouden zijn voor hunne estrade-uitvoeringen; stukken, waaruit alle handeling gebannen wordt tegelijk met
| |
| |
de vrouwelijke figuren; stukken of fragmenten, die voor déclame geschreven worden en alzoo meestal oratorie geven voor poëzy.
Wij zouden onze Rederijkers het onschadelijk genot niet willen verbitteren van verzen op te zeggen, verhandelingen te houden, voorzitters en ‘schrijvers’ te benoemen, provinciale vergaderingen en synoden te beschrijven, in éen woord al de genootschappelijke pracht te vertoonen, indien zij niet tot iets beters geroepen waren, indien in hunne vereenigingen niet de kiem lag van iets degelijkers en grooters. In het Tijdschrift ‘de Rederijker’ wordt menigmalen gedoeld op den beklagenswaardigen toestand van het Nationaal tooneel. Dat de Rederijkers onzer eeuw zich dat tooneel aantrekken, of de middelen, onder hun bereik liggende, ter verbetering dier gezonken instelling aanwenden. Reeds eenige hunner broeders uit de hoofdstad dezes lands en het naburige Haarlem hebben een krachtdadige poging aangewend, niet om het half ontbonden tooneel ten onzent met hunne penningen te ondersteunen en alzoo onnut weg te werpen wat op andere wijze nuttig zou kunnen besteed worden, maar om zich van het halfslachtig systeem der Rederijkers te ontslaan, om een dwaas vooroordeel het hoofd te bieden en, gebruik makende van de krachten, die het tooneel tot voortbrenging der noodige illusie bezit, de hun verleende gaven dienstbaar te maken aan de werkelijke reproduktie van een dramatisch gedicht. Een stap verder en zij zullen in staat zijn eene instelling van blijvenden duur te stichten. Uit de dichtlievende Genootschappen en Rhetorijkerskamers der 17e eeuw werd Costers Akademie - later de Amsterdamsche Schouwburg - geboren; - uit hunne vereende pogingen, ondersteund door het werkelijk talent, dat zij blijkens de afgelegde proeven bezitten, zoude eene dergelijke instelling, natuurlijk gewijzigd naar de behoeften onzer eeuw, kunnen ontstaan,
en op die wijze vooral het doel aller Rederijkers kunnen bereikt worden, om bevorderlijk te zijn aan de verspreiding der kennis onzer letterkunde, aan de bevordering van den goeden smaak en de ontwikkeling van den volksgeest.
Tevens moeten wij het in hun belang wenschen, dat er eene meer degelijke, meer wetenschappelijke beoefening onzer letterkunde in de plaats trede van de hoogst oppervlakkige, niets beduidende, eigen ijdelheid en onbedui- | |
| |
dendheid voedende werkzaamheden, waardoor zich de Kamers meestal kenmerken. Daartoe kan een Tijdschrift van den aanleg als ‘de Rederijker’ de eerste impulsie geven, zoo slechts de Redactie zelve niet alleen in staat zij, om hare roeping te begrijpen, maar er ook aan te voldoen. Wij hebben reden om te twijfelen, of de tegenwoordige het vermag, en of hare middelmatigheid, waarvan zij telkens blijk geeft, ooit eenige andere hulp dan die der middelmatigheid zal uitlokken. |
|