De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 791]
| |||||||||||
VI.Aanstonds hervatte Wallenstein de vijandelijkheden. Na eene manoeuvre, waardoor Arnimb misleid werd, omsingelde hij een Zweedsch leger bij Steinau in Silezië, waarvan de aanvoerders, o.a. de graaf von Thurn, moesten capituleren. Alle manschappen beneden den rang van kapitein werden genoodzaakt in 's keizers dienst te treden. In tegenstelling met de den officieren eerst toegestane vrijheid, eischte W. een' dag later van de generaals, als prijs hiervoor, bevelschriften aan de commandanten der Zweedsche vestingen, waardoor dezen gelast werd, de sterkten over te geven. Toen zij dit weigerden, liet W. hen in hechtenis nemen. Een van hen ontvlood welhaast, en eerst nadat Thurn een dergelijk bevel geteckend had, werd hij ontslagenGa naar voetnoot1. Met ongeduld wachtte men reeds te Weenen op de aankomst van dezen grooten misdadiger, en de Jezuïten genoten bij voorraad den triumf, hem als een zoenoffer te zien vallen. Geen wonder dus, dat men het er dáár voor hield, dat Thurn in vrijheid gesteld was, opdat zijne bekentenis Wallensteins schuld niet | |||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||
aan den dag zou brengen. Kort daarna stierf Thurn, de voornaamste bewerker van den dertigjarigen oorlog, in vergetelheid. Wanneer de lawine in het dal neêrstort, huizen verplettert en tallooze menschen in haren val medesleept, bekommert zich niemand om den eersten stoot, die de lawine in beweging bragt. Na deze ligte zege overstroomden Wallensteins benden Silezië, Saksen en Brandenburg; de meeste vestingen bezweken, en zelfs Berlijn moest brandschatting betalen. Zijn zegevierende marsch werd gestuit door een bevel van Ferdinand om den keurvorst van Beijeren te hulp te spoeden, want Bernhard van Saksen-Weimar had vele plaatsen in dat land veroverd, en belegerde zelfs Regensburg. Ten gevolge van dezen last keerde W. naar Bohemen terug, en sloeg zijn hoofdkwartier te Pilsen op. Hierheen riep hij graaf Trautmannsdorf, een' van Ferdinands raadslieden, die zich juist op zijne landgoederen bevond. Dezen toonde hij zijne gevoeligheid en verbittering over de ongunstige wijze, waarop men zich te Weenen ten opzigte zijner operatiën uitliet, alsmede over 't zenden van bevelen van wege den keizer aan zijne generaals, zonder dat men hem vooraf raadpleegde. Hij gafte kennen, dat hij zich nooit meer beleedigd geacht had dan nu, en van zins was, het commando neêr te leggen; dat hij den keizer ried vrede te sluiten en te letten op de in naam van den keurvorst van Saksen gedane voorslagen. Voorts wenschte hij over de hoofdpunten van den vrede gehoord te worden, opdat hij mede zijn deel had aan 't bevredigen des rijks. De keizer antwoordde Trautmannsdorf, dat hij niets wist van booze redeneringen ten laste van den hertog, en dat, indien men hem de zegslieden aanwees, hij regt zou doen; dat hij geene bevelen aan generaals had gezonden, zonder ze den hertog bekend te maken, en nimmer vredesvoorslagen had afgeslagen; eindelijk dat hij ook over de nu aan te knoopen onderhandelingen 's hertogs meening zou venstaan. Terwijl dit voorviel, had Wallenstein Maximiliaan van Beijeren gegronde redenen tot klagt gegeven. Behalve de keizer had zich eveneens de keurvorst van Beijeren om ondersteuning tegen Bernhard van Weimar tot W. gewend. Hierop antwoordde W., dat hij thans met Saksen en Brandenburg onderhandelde, doch onmiddellijk na afloop dezer onderhandelingen niet alleen Gallas zenden, maar ook in persoon naar | |||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||
Beijeren trekken zou. Inmiddels verzocht hij Maximiliaan nog een korten tijd geduld te oefenen. Daar Bernhard evenwel door middel van geduld niet kon tegengehouden worden, zond Maximiliaan bij herhaling ijlboden naar 't hof des keizers en naar Wallenstein. Deze, steeds betuigende nog niet te kunnen komen, zond, om den schijn aan te nemen, alsof hij iets wilde doen, 1500 ruiters naar den kant van Beijeren, met bepaalden last evenwel, de Boheemsche grenzen geenszins te overschrijden. Intusschen had de vijand Regensburg veroverd en naderde Passau. Eene nieuwe aanvraag van den keurvorst kwam gelijktijdig met bevelen van Ferdinand tot W. Ook schreef Maximiliaan aan Gallas, die wel beloofde onmiddellijk met 12,000 man te zullen verschijnen, maar, uithoofde van een tegenbevel van W., zijne belofte niet kon houden. Ten laatste besloot W. toch den 27sten November 1633, met omstreeks 10,000 man, meest ruiterij, van Pilsen op te breken. Tot FurtGa naar voetnoot1 in Bohemen rukte hij voorwaarts. Doch na hier een paar dagen vertoefd te hebben, verklaarde hij, weder naar Bohemen te willen marscheren, dewijl de ruiterij, wegens gebrek aan voorraad, hier te gronde moest gaan, en hij de overige vijanden niet uit het oog mogt verliezen. Hoezeer ook een afgevaardigde van Maximiliaan Wallenstein smeekte, ten minste eenige dagen zijne positie bij Furt te bewaren, niets baatte. Op denzelfden dag, toen hij zijn besluit bekend gemaakt had, keerde hij naar Pilsen terug. Een krijgsraad, dien hij er bijeenriep, was van meening, dat eene onderneming tegen Regensburg onmogelijk was, en er niets overschoot dan in Bohemen de winterkwartieren te betrekken. W. berigtte dit den keizer, en voegde er bij, dat men den volgenden zomer Regensburg altijd kon heroveren. Te Pilsen bezocht hem Questenberg, zoo als de keizer reeds te voren aan W. geschreven had. Toen deze hier aankwam, vond de hertog eene nieuwe aanleiding tot ontevredenheid in den last, die Questenberg gegeven was om hem er goedschiks toe te brengen, dat hij voor de winterkwartieren eene aandere streek dan 's keizers erflanden koos, als 't mogelijk was aan den Donau. Hierbij uitte de keizer zijne bezorgdheid, dat | |||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||
anders zijn oppergezag ligt verminderd en bij vreemde potentaten allerlei bekommering verwekt werd, alsof hij een' medekoning aan de hand had, en niet vrijelijk over zijne eigene landen kon beschikken. Wallenstein sloeg evenwel dit verzoek af, en legde Ferdinand zijne gronden voor. De keizer gaf toe, en schreef, ook voor dezen keer in den goeden wil van den hertog jegens Beijeren te zullen berusten. Tevens liet hij het leger veel voorraad uit Hongarije en Oostenrijk toevoeren, en wees den generalissimus 100,000 fl. aan. Zoo was, naar 't uitwendige te oordeelen, de eendragt tusschen den keizer en W. hersteld. Hier is het aldus de plaats om kortelijk op het verhaalde terug te zien. Met het oog op al die onderhandelingen, welke geene slotsom opleverden, op dat doelloos heen- en en weêrtrekken van het keizerlijke leger en op Wallensteins dralen in wêerwil van Maximiliaans dringende roepstem, zal elk zich tot vermoedens genoopt gevoelen, gelijk die destijds werkelijk geuit werden, en die wij boven (blz. 525) hebben opgegeven. Moeijelijk is het voorwaar, hier de volle waarheid te vinden. Het naast bij haar komt men echter m.i. door te meenen, dat al wat W. deed, de strekking had om uit te vorschen, wat hij, bij een veronderstelden afval, van den kant der vijanden te hopen had. Bij die opvatting staat men niet verbaasd over alles, wat ons anders in zijn gedrag treft. Dan begrijpt men, waarom hij zoo besluiteloos was; dat hij den ouden haat tegen Zweden en Frankrijk niet geheel kon vergeten; dat er van tijd tot tijd twijfel bij hem oprees, of hij zeker was van zijne troepen, en of de bondgenooten, eens hun doel bereikt hebbende, hun woord zouden houden; dat hij waarschijnlijk op de eene of andere wending aan 't Weener hof wachtte. Dan ook gevoelt men zich geneigd te gelooven, dat hij de zaak liefst alleen met Duitsche hulp had doorgezet; dat hij juist het minst de Franschen vertrouwde, die hem met de meeste bereidvaardigheid aanhoorden, en Kinsky, wien het plan buitengemeen ter harte ging, veel ‘de propriis’ daarbij deed; dat hij, dewijl hij bij de Zweden, tot welke hij zich op raad van Arnimb vervoegde, de koelste ontvangst vond, de onderhandelingen welligt ten nadeele der bondgenooten trachtte te bezigen, en dezen tevens heeft willen toonen, dat hij niet uit zwakheid en vrees handelde. Wat Wallensteins gesprekken met Trautmannsdorf aan- | |||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||
gaat, tegenstanders en vijanden had hij van den beginne af in menigte gehad. Gelijk hij gedurende zijn eerste bevelhebberschap op hunne gezegden geene acht had gegeven, zoo kon hij ze nu ook gerust in den wind hebben geslagen, indien hij zich-zelven bewust was het vertrouwen des keizers te bezitten en te verdienen. De bedoelde bevelen van Ferdinand aan de generaals waren wel uitgevaardigd, maar toch niet van dien aard, dat hij daaruit bezwaren mogt putten. Toen namelijk Ferdinand Wallenstein gelast had naar Beijeren op te rukken, en nog geenszins kon vermoeden, dat deze dit bevel zou verwaarloozen, had hij twee zijner generaals aangeschreven, zonder te letten op tegengestelde orders, insgelijks daarheen te trekken. Een van hen ging; de andere bleef uit vrees voor de doodstraf, waarmede Wallenstein hem, zoo hij ging, bedreigde. De heftige zucht naar vrede, die Wallenstein scheen te bezielen, laat zich verklaren, als wij bedenken, dat de verdere duur van den krijg hem weinig uitzigten bood op nog grooter aanzien; indien wij de noodzakelijkheid overwegen, die er bestond om in verschillende streken te strijden, en aan de hieruit voor andere generaals ontstaande kans op aanwas van magt denken, en zoo wij eindelijk Wallensteins toenemende ligchaamskwalen niet uit het oog verliezen. Voor de zaak des keizers althans was de vrede geenszins zulk eene dringende behoefte, als Wallenstein gaarne deed gelooven. Deelneming aan de vredesonderhandelingen zal hij begeerd hebben, omdat hij daardoor zijne bijzondere aangelegenheden kon behartigen. | |||||||||||
VII.De eendragt, die in schijn tusschen den keizer en Wallenstein hersteld scheen, was bedriegelijk. Vroeg of laat moest eene geweldige uitbarsting een einde aan de gespannen betrekking maken. Wallenstein verkeerde in een zonderlingen toestand: hij was, naar zijn dunken, onafhankelijk rijksvorst, doch tegelijk, in wezenlijkheid, 's keizers onderdaan en als zoodanig met volmagten voorzien, hoedanige | |||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||
geen ander onderdaan ooit had gehad. Onder twee voorwaarden slechts had hij zich op dat schitterend toppunt kunnen staande houden: stipte eerlijkheid en uitstekende daden. Aan geen van beiden werd voldaan. Steeds zal het onbeslist blijven, welke in den beginne zijne geheime doeleinden waren; doch dit verborgen weefsel van oneerlijke politiek verwarde hem ten laatste zoo, dat hij hoogverraad pleegde. Eerst terwijl Ferdinand met Wallenstein de zaak der winterkwartieren liet overleggen, vatte hij het besluit op, in het commando over 't leger eene verandering te maken; doch hoever hij zou gaan, hierover was hij 't nog niet met zich-zelven eens. Men was in 't onzekere, of men Wallensteins magt over de troepen zou bekorten, of hem geheel ontslaan. Velerlei overwegingen leidden tot een dergelijk besluit. Vooreerst had Ferdinand uit meer dan een voorbeeld bespeurd, dat de benden W. meer gehoorzaamden dan hem-zelven. Eene tweede reden lag in Wallensteins handelwijze, daar hij Ferdinands bevelen versmaadde. Hierbij kwam eene derde. Tegen 't einde van December stelde de Beijersche gezant aan 't hof des keizers, Richel, in naam van Maximiliaan Ferdinand een uitvoerig geschrift ter hand, waarin de bezwaren van den keurvorst tegen Wallenstein waren uiteengezetGa naar voetnoot1. Zoude de keizer de grieven van een' der voornaamste rijksvorsten, zijn getrouwsten bondgenoot, gering achten? De poging van Richel werd verder ijverig ondersteund door den Spaanschen gezant Oñate en door vele invloedrijke mannen te Weenen, zoo als door graaf Schlick, president van den krijgsraad, den markies di Grana, lid van dien raad, en den jongen Ferdinand, Roomsch-koning. Zeer goed herinnerde zich echter de keizer de door den hertog van Friedland bewezene diensten, en zag er tegen op, den nog steeds magtigen man tot het uiterste te brengen. In de laatste dagen toch van December 1633 verscheen Trautmannsdorf weder te Pilsen, om hem het plan smakelijk te maken, dat 's keizers zoon het volgende jaar aan de veldtogten deel zou nemen, zonder evenwel het opperbevel met Wallenstein te deelen. Volgens het berigt van den overste Schlieff, die voorgeeft, dat de hertog zelf hem zulks | |||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||
verhaald heeftGa naar voetnoot1, had Wallenstein hierop zoo geantwoord, dat hij zijne eigene oogmerken op de plompste wijze aan den dag bragt. Dit staat vast, dat het afslaan van dit voorstel een gewigt meer in de schaal van Wallensteins vijanden leide. Nogtans geschiedde voorshands van Ferdinands kant niets stelligs, hoewel men Jan. 1634 door den hertog van Savoye eene naauwkeurige opgave kreeg van Wallensteins onderhandelingen met FrankrijkGa naar voetnoot2, en den eigenlijken inhoud van die met von Arnimb op 't spoor kwam. Voorloopig vergenoegde men zich met eenige hoofdofficieren, Gallas, Aldringer en andere, in 't geheim voor 's keizers zaak te winnen. Inmiddels had Wallenstein zelf niet stil gezeten. Is het begin zijner schuld niet in dien zin in de vroeger verhaalde onderhandelingen te zoeken, dat hij reeds toen met plannen van verraad omging, wat hoogstens twijfelachtig is, in een anderen zin waren zij stellig een begin van afval, in zooverre men ze als het middel beschouwt, om er andere, klaarblijkelijk trouwelooze, ontwerpen aan vast te knoopen. Hij deed dit ongeveer gelijktijdig misschien op drie, althans op twee plaatsen. Want of hij met hertog Bernhard in nadere verbinding getreden is op een' tijd, toen er aan geen terugtreden meer te denken viel, of vroeger, hierover bestaat bij de geschiedschrijvers verschil van gevoelenGa naar voetnoot3. Doch zeker is het, dat, na eenige vertraging in de onderhandelingen, plotseling op den 1sten Januarij 1634 een Boheemsch edelman zich bij Feuquières vervoegde, die zich op de terugreis van Frankrijk naar Duitschland bevond. De edelman bragt een' brief van Kinsky, waarin deze meldde, dat zijn heer besloten had aan de voorgestelde voorwaarden (zie blz. 531) gevolg te geven, en slechts | |||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||
hierop wachtte, dat de ratificatiën hem door een' bode gewerden. Feuquières beloofde, uit Erfurt, waarheen hij op weg was, een' edelman tot het afsluiten der onderhandelingen te zullen zenden. Nadat hij dit aan zijn hof gemeld had, kreeg hij het volgende veelbeteekenende antwoord. Tweederlei gedragslijn werd hem voorgeschreven. Het eerste ontwerp luidde aldus: de hertog zal zich verpligten, openlijk met den keizer te breken, met het bezetten van Bohemen of een ander erfland beginnen, een leger van 14 à 15,000 man slagvaardig houden, zonder toestemming des konings geen' vrede of wapenstilstand sluiten. Daarvoor zullen hem, gedurende den krijg, jaarlijks een millioen en terstond 50,000 livres uitgekeerd worden. De koning waarborgt hem verder het ongestoorde bezit der staten, die hij tot dusverre bezeten heeft, en zal, bij 't aangaan van vrede met den keizer, op 's hertogs bijzondere belangen letten. Mogt evenwel de hertog op de voorslagen van September 1633 staan, dan moest Feuquières deze punten met de vroegere in overeenstemming zien te brengen, doch bovenal vermijden, den koning opzigtelijk de kroon van Bohemen eenige verpligting op te leggen, behalve voor 't geval dat men 's konings ondersteuning verlangde, om Bohemen tot een keurrijk te maken. Bij de betuiging, dat Wallensteins koningschap aldaar een' der vurigste wenschen van Lodewijk zou vervullen, had Feuquières nogtans als onoverkomelijken hinderpaal hierop te wijzen, dat eene dusdanige belofte alleen door de toestemming aller bondgenooten van kracht kon geacht worden. - Het tweede ontwerp was berekend op de veronderstelling, dat W. zich niet openlijk tegen den keizer verklaren konde of wilde, en behelsde voorwaarden, die op 't bevorderen van Frankrijks belangen uitliepen. Intusschen kwamen al deze voorstellen nimmer ter kennis van Wallenstein. Toen Feuquières zijn' bode naar hem afzond, was hij niet meer in leven. Gelijktijdig met de Fransche onderhandelingen naderde W. ook Saksen weêr. Op 't einde van Dec. 1633 ontving Kinsky brieven van Terzka, zijn' zwager en een' van W.'s getrouwste generaals, als ook van den hertog zelven, die hem bewegen, onmiddellijk naar Dresden te schrijven en er eene Duitsche vertaling van Terzka's Boheemschen brief bij te voegenGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||
Hierin verklaarde Terzka den hertog bereid, om niet alleen met Saksen en Brandenburg, maar ook met Zweden en Frankrijk een vergelijk te treffen, en deelde hij ruiterlijk mede, dat W. bezig was de troepen zamen te trekken, en het stellige voornemen had, het masker af te werpen. Te Dresden wilde men wel geene gelegenheid verzuimen, om tot een zekeren en innig gewenschten vrede te geraken, maar volstrekt niet aan de gevaarlijke bedoelingen des hertogs deelnemen, noch hem ter verwezenlijking daarvan aansporen. Daarom droeg men den veldmaarschalk Frans Albert op, den hertog van Friedland in algemeene bewoordingen te verzekeren, dat men zich verheugde over zijn voornemen om de rust in 't rijk te herstellen, en er bij te melden, dat men een' gevolmagtigde naar Pilsen zou zenden. Het slot van den brief bevatte eenige waarschuwingen, de gewaagde plannen van W. betreffende. Von Arnimb koesterde nog steeds wantrouwenGa naar voetnoot1. Ook werd, tegen Wallensteins begeerte, niet hij, maar Frans Albert naar diens hoofdkwartier gezonden. Den 20sten Jan. 1634 zond de hertog van Friedland, die zijne geheime verbindtenissen onder den dekmantel der openbare onderhandelingen verbergen wilde, berigt van de aankomst van Frans Albert naar Weenen. Daar deze echter geene bepaalde instructiën had, en W. vurig naar de komst van Arnimb verlangde, werd er niets van eenig gewigt besproken. Arnimb raadpleegde inmiddels het hof van Brandenburg, omdat Saksen niets zonder dezen staat wilde vaststellen. Maar te Berlijn was men er even afkeerig van, op eigen gezag te handelen, en rigtte zich de keurvorst inzonderheid naar 't gevoelen van Oxenstierna. Toen Arnimb den 18den Februarij naar Dresden teruggekeerd was, kwam er voor hem eene instructie tot stand, die de volgende hoofdpunten behelsde: ‘de hertog van Friedland moet volmagten van den keizer en de katholijke ligue kunnen aanwijzen. Heeft hij booze bedoelingen tegen den keizer, dan moet de gezant zien, hem daarvan af te brengen. De taak van Arnimb zij alleen het tot stand brengen van een' vrede tot heil der protestantsche kerk en des rijks. Mogten zich de beide legers vereenigen, dan staat het Saksische geenszins onder 't opperbevel van W. | |||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||
Ten aanzien van eene belooning voor den hertog zal men eerst zien, wat hij vraagt.’ Nadat Arnimb, met deze voorschriften toegerust, zich op weg begeven had, vernam hij, eer hij hem aantrof, het tragisch uiteinde van Wallensteins aardsche loopbaan. Hoe meer de zaak intusschen hare beslissing te gemoet ging, des te meer doorgrondde W. het belang, dat hij er bij had om zich van de trouw zijner krijgsscharen te kunnen verzekerd houden, iets, wat hij tot dusverre slechts verondersteld had. Van hoe groot gewigt de volle zekerheid hiervan was, begrijpt ieder, als hij bedenkt, dat al de beloften van de verbondene mogendheden op de veronderstelling berustten, dat Wallenstein naar willekeur over een hem blindelings toegedaan leger kon beschikken. Bij het doen van den stap, dien hij zich nu voornam, waren de omstandigheden veel ongunstiger dan voorheen. Vroeger zegevierden 's keizers wapenen alom; de krijgsman leefde in overdaad; het leger was zamengesteld uit avonturiers, die den keizer slechts bij naam kenden en Wallenstein als hun' afgod vereerden. Thans stond de generalissimus aan 't hoofd van lieden, die in 's keizers staten geworven waren; de troepen waren geslagen, en aan de groote verwachting, die men van W. gekoesterd had, was niet voldaan. Door de hardvochtigheid, die hij na den slag bij Lützen aan den dag had gelegd, had hij de gemoederen van zich vervreemd; de Italianen heetten hem: ‘il tiranno’; onder de generaals telde hij zelfs vijanden. Dit alles bedacht W. niet. Naar de gewoonte der phantastische karakters leefde hij in 't verledene, en sloeg den invloed zijner persoonlijkheid te hoog aan. Om zijn oogmerk te bereiken, had de hertog van Friedland reeds in 't begin van Januarij den veldmaarschalk Octavio Piccolomini naar Silezië gezonden, ten einde Gallas en een anderen veldheer, Colloredo genaamd, te bewerken. Door astrologische grillen verleid, schonk hij den met hem onder dezelfde constellatie geboren' Piccolomini, die sedert 1631 onder hem diende, veel vertrouwen. Hierin bedroog hij zich evenwel ten eenenmale, en gaf blijken van weinig menschenkennis. Want Piccolomini, reeds uit Weenen gewaarschuwd en in 't geheim een vinnig tegenstander des hertogs, deed juist het tegendeel van hetgeen deze wenschte, en bereidde reeds den val van W. voor. | |||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||
Als proefsteen nu van Wallensteins magt over zijne armee moest het volgende dienen. Den 12den Januarij 1634 ontbood de hertog zijne generaals en oversten bij zich. Diegenen echter, die hij wantrouwde, werden onder allerlei voorwendsels verwijderd. Toen de vergadering bijeen was, openbaarden de vertrouwde vrienden van W. den aanwezigen, dat de hertog van zins was zijn' post neêr te leggen, deels omdat het leger door het hof verwaarloosd werd, deels wegens de intrigues zijner vijanden te Weenen. Men verbeeldt zich ligtelijk, hoe ontsteld de oversten waren, daar zij met W. den borg verloren voor de groote geldsommen, die zij ten behoeve hunner regimenten hadden voorgeschoten, en die zij wanhoopten langs een anderen weg ooit terug te zullen krijgen. Zij zonden derhalve afgevaardigden, met name Illo, een' van Wallensteins innigste aanhangers, naar den hertog, om hem te overreden zijn besluit in te trekken. De hertog voegde zich naar hunne begeerte. In 't antwoord, dat Illo en Terzka in zijn' naam den oversten voorleiden, staat, dat de hertog van Friedland, gehoor gevende aan de beden van 't leger, vooreerst niet zal letten op de beweeggronden, die hem vroeger genoopt hebben om het commando neêr te leggen, en nog een tijdlang bij de troepen wil blijven, ten einde te zien, welke middelen tot onderhoud het leger zullen verstrekt worden; verder verklaart hij, niet zonder uitdrukkelijke voorkennis der oversten en alleen met hun goedvinden van de armada te zullen scheiden. Als dankbetuiging moesten de officieren de keerzijde van dat antwoord onderteekenen, waarin zij, na het bovenstaande uiteengezet te hebben, zich als met een' eed verpligtten ‘getrouw en met eere bij den hertog te blijven, zoolang hij in 's keizers dienst zou staan, of de keizer hem voor 't bevorderen zijner belangen gebruiken mogt; zich op geenerlei wijze van hem te laten scheiden, maar alles, tot zelfs den laatsten droppel bloeds, voor hem ten beste te hebben, alsmede hen, die hiertegen mogten handelen en zich willen afzonderen, als trouwelooze, eervergetene lieden te vervolgen en zich op hunne have en goed, hun lijf en leven te wreken. Des avonds gaf Illo een gastmaal, waar het woest moet toegegaan zijn, vermits een der generaals dreigde een' ander uit het venster te zullen werpen; Isolani, een aanhanger van W., op 't punt was van leer te trekken; velen | |||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||
van Jezuïtische en Spaansche aanslagen spraken; de meesten dronken waren, en de tegenbelofte, ter onderteekening voorgelegd, door de hoewel niet even leesbare handteekening van het meerendeel hunner bekrachtigd werd. Den volgenden morgen vernam W., dat sommige oversten bedenkingen tegen het onderteekenen geopperd en dit geweigerd hadden. Daarom liet hij hen voor zich komen, en hield tot hen eene rede, die hoofdzakelijk eene opsomming van zijne bekende grieven bevatte, waarbij nu ook de onbepaalde beschuldiging kwam, dat zijne vijanden hem met vergif naar het leven hadden gestaan, en die met de verzekering eindigde, dat hij ter wille van de officieren nog een korten tijd bij 't leger zoude vertoevenGa naar voetnoot1. Hierop knikte de hertog, en de heeren verwijderden zich. Na eene korte wijle keerden zij terug, en verzochten Wallenstein, wat den vorigen avond door eenigen onder het drinken gezegd of gedaan was, toch niet euvel op te nemen. Thans, daar zij nuchteren waren, betuigden zij allen, gereed te zijn het besluit te bekrachtigen. Verschillende afschriften van het zoogenaamde ‘Pilser-verbond’ werden onder de commandanten uitgedeeld. | |||||||||||
VIII.Hier komt nu de omstandigheid in aanmerking, dat in vele afschriften dezer tegenbelofte de gewigtige bepaling ontbreekt, die de verpligting der onderteekenaars tot den tijd beperkt, zoolang de hertog in 's keizers dienst zijn zal. De reden van dit ontbreken vinden sommigen in eene oude overlevering, volgens welke het geschrift, zoo als het vóór den maaltijd werd voorgelezen, die voorwaarde wel bevatte, deze echter in het na het gastmaal ter onderteekening aan- | |||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||
geboden exemplaar met opzet was uitgelaten, ten einde de oversten onvoorwaardelijk aan W. te binden. De zaak is allezins belangrijk. Zonder die reserve was de klaarblijkelijke bedoeling van het geschrift, het leger, dat de keizer onderhield, uit de dienst van Ferdinand in die van den hertog over te brengen, hetgeen eene zware, onbetwijfelbare misdaad was. Met die bepaling heeft de belofte eigenlijk geen' zin, als men er niet dezelfde beteekenis aan hecht, en blijft dus de geheele handelwijze onvoegzaam en strafbaar; maar dan konden de onderteekenaars zich altijd achter het bedoelde toevoegsel verschuilen. De gronden, die voor 't weglaten der clausule pleiten, zijn: dat zij in der daad in vele afschriften ontbreekt; het gezag van Khevenhüller, die het bovenstaande gerucht als waar verhaaltGa naar voetnoot1; de bedenking, dat anders de geheele zaak geene kracht heeft; eindelijk de afkeer van 't onderteekenen, dien eenige officieren niet verborgen. - Evenwel worden deze gronden ruimschoots door het volgende opgewogen: in vele lezingen van de belofte bevindt zich de voorwaarde wel degelijk. Later heeft niemand der in regten betrokkene officieren zich op eene zoodanige, hun gespeelde, poets beroepen. De regering heeft de zaak meer als eene onbehoorlijke handelwijze dan als eene euveldaad beschouwd en deswege alleen niemand vervolgd. Men begrijpt niet, hoe de meesten geenszins geaarzeld hebben te teekenen, zoo die bepaling ontbrak, en hoe de overigen, nuchteren zijnde, des daags daaraan het voorbeeld hunner krijgsmakkers volgden. Het denkbeeld om door zulk een bedrog het leger op den duur voor zich te winnen, is voor W. te plomp. Er kunnen afschriften zonder die voorwaarde verspreid zijn, eensdeels door de tegenstanders des hertogs, anderdeels door Wallensteins heftige, misschien minder omzigtige aanhangers, die welligt hoopten de buitenlandsche mogendheden hierdoor des te beter voor zich te winnen. Deze gissing wordt schier tot zekerheid, wanneer wij hooren, dat juist dergelijke afschriften naar Beijeren, waar men den hertog doodelijk haatte, en naar Saksen, aan welk land W. zich zocht aan te sluiten, gezonden zijn. Het laatste bewijs, dat ik aanvoer, is het krachtige getuigenis van MailathGa naar voetnoot2, | |||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||
een' schrijver, die, hoewel met gematigdheid en waarheidsliefde, toch der regering gunstig is, en nadrukkelijk verklaart, dat de aanklagt van bedrog zich volstrekt niet laat bewijzenGa naar voetnoot1. Langs verschillende wegen kreeg de keizer berigt van het voorgevallene, maar niet door den generalissimus zelven. Het werd hem zoowel door den keurvorst van Beijeren gemeld, als door de generaals Piccolomini en Aldringer, van welke de eerste de verbindtenis mede geteekend had. Deze tijding was de laatste druppel in den beker. Zij versterkte wel is waar weinig de gronden, die tot de verwijdering van W. noopten, doch deed de overtuiging levendig worden, dat men met evenveel behoedzaamheid als veerkracht te werk moest gaan, ten einde niet op een gevaarlijken tegenstand te stooten. Hierom riep Ferdinand zijn' geheimen raad, bestaande uit Eggenberg, Trautmannsdorf, den bisschop van Weenen, den biechtvader Lamormain, den Spaanschen gezant Oñate, den markies di Grana en den jongen Ferdinand, bijeen. Na veelvuldige beraadslaging onderteekende de keizer den 24sten Januarij 1634 een' open brief, waarin hij alle officieren van hunne pligten jegens den hertog ontsloeg en hen onder 't bevel van den luitenantgeneraal Gallas stelde; allen, die aan het verbond van Pilsen deel genomen hadden, vergiffenis beloofde, met uitzondering van Wallenstein en twee andere personen (Illo en Terzka), en hun, die hem trouw gediend hadden, bewijzen zijner keizerlijke genade en dankbaarheid beloofdeGa naar voetnoot2. Deze stap des keizers bleef zelfs een geheim voor den gezant van Beijeren, die wel iets vermoedde, doch de ware toedragt der zaak geenszins vernam. Eer men echter zeker was van de trouw der troepen, schroomde men den brief bekend te maken. Gallas, die eerst dan bevoegd was van dit besluit gebruik te maken, wanneer hij het regte tijdstip gekomen achtte, hield den inhoud daarvan nog eenigen tijd geheim. De keizer zelf bleef voortdurend in schijnbaar vriendschappelijke briefwisseling met W., en droeg hem | |||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||
zelfs op, met Saksen en Brandenburg vredesonderhandelingen aan te knoopenGa naar voetnoot1. Volgens Khevenhüller en anderenGa naar voetnoot2 werd Gallas bovendien in 't geheim gelast, zich van Wallenstein, levend of dood, meester te maken. De verdedigers des hertogs bedriegen zich zeer, wanneer zij in dit bevel eene vogelvrijverklaring van den opperbevelhebber meenen te zienGa naar voetnoot3. De ware zin dezer woorden is geen andere dan eene onbeperkte volmagt, aan Gallas verstrekt, waarmede hij zich kon regtvaardigen, indien hij in den uitersten nood ook tot de laatste maatregelen zijne toevlugt nam. Of het bevel werkelijk zóó ingekleed was, moet men betwijfelenGa naar voetnoot4. Gallas stelde zich in stilte met Piccolomini, Aldringer en een derden generaal, Maradas, in verstandhouding. Toen W. zijne officieren den 13den Februarij tot eene nieuwe bijeenkomst te Pilsen bijeenriep, scheen het Gallas de geschikte tijd om openlijk op te treden. Bij deze vergadering, waarop geen enkel punt van belang behandeld werd, waren Piccolomini en Gallas nog tegenwoordig. Daar evenwel Aldringer, dien de hertog insgelijks verwachtte, talmde, zond W. Gallas tot hem. Maar deze, na aldus de gangen van den hertog bespied te hebben, keerde nimmer weder. Den 15den Febr. verdween ook Piccolomini uit Pilsen. Allereerst vaardigde Gallas den 16den Februarij het bevel aan het leger uit, om aan geen' last van Wallenstein, Illo of Terzka meer gevolg te geven, maar alleen aan hemzelven, Piccolomini, Aldringer, iets later ook aan Maradas, te gehoorzamen. Gallas begaf zich naar Linz, Aldringer naar Weenen, om over de door Gallas te Pilsen bespeurde teekenen van afval berigt te geven. Van nu af heerschte er aan 't hof des keizers ijverige werkzaamheid. Ten gevolge der bekomene tijdingen gebood men uit Weenen aan eene menigte overstenGa naar voetnoot5, terstond met hunne regimenten naar | |||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||
Praag te marscheren en alleen den bovengenoemden generaals te gehoorzamen. Oostenrijk, Silezië en de Elzas werden met krijgsvolk bezet, en den keurvorst van Beijeren aanbevolen, op de streek aan den Donau het oog te houden. Men zocht den hertog en zijne partij te Pilsen te isoleren, hetgeen volledig gelukte. Aan het hof van Beijeren en aan andere bevriende vorsten werd het gebeurde gemeld. Alles ging naar wensch: de regimenten ijlden naar Praag, en de commandanten voegden zich niet alleen naar de orders; maar eenigen haastten zich bovendien, zich schriftelijk te regtvaardigen of te verontschuldigen. Tot den 13den Februarij had de keizer met W. briefwisseling gehouden. Dit heeft men den keizer als blijk van valschheid verweten. Hoewel nu niemand dusdanige handelwijze voor volmaakt eerlijk zal houden, bestaat er toch een tweeledig verschil tusschen hen, die elkander hier wederkeerig misleidden. Vooreerst was de keizer met dat, wat hij tegen W. voorhad, in zijn goed regt, terwijl de hertog zich door zijne plannen aan hoogverraad schuldig maakte. Ten andere putte de keizer zijne kennis van Wallensteins gedragingen uit zekere bronnen, en was hierom meer geregtigd, hem de maat, waarmede hij mat, vol te meten dan W., die omtrent 's keizers bedoelingen zoozeer in het duister rondtastte, dat hij nog den 13den Februarij op Gallas, Aldringer en Piccolomini rekende. Dewijl intusschen de omstandigheden eenigermate veranderd waren, en de open brief des keizers van den 24sten Januarij daarmede niet meer geheel in overeenstemming scheen, zoo werd er een tweede gedrukt, die waarschijnlijk den 22sten Februarij te Praag openlijk aangeplakt is. Deze brief, die niet alleen aan de officieren, maar ook aan de soldaten gerigt is, onderscheidt zich inzonderheid hierdoor van den vorigen, dat Wallenstein thans regtstreeks de bedoeling toegeschreven wordt den keizer te verdrijven, zich diens kroon aan te matigen en het keizerlijke huis geheel uit te roeijen. Verder worden de officieren en soldaten naar Gallas, Piccolomini, Aldringer, Maradas en Colloredo, als opperbevelhebbers, verwezen. Dan volgen vernieuwde beloften wegens de geldzakenGa naar voetnoot1. De belofte | |||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||
van amnestie wordt niet herhaald, geenszins dewijl men ze introk, doch omdat het vroegere besluit niet door het nieuwe verviel. Twee dagen vroeger (20 Febr.) had de keizer iemand opgedragen, de goederen, gelden en roerende have van Wallenstein, Illo en Terzka verbeurd te verklaren en hem van zijne bevinding verslag te doen. Het spel van den hertog van Friedland wordt steeds bedriegelijker. Eensdeels tracht hij zich als geheel onschuldig voor te doen en elke booze bedoeling tegen den keizer te loochenen; anderdeels neemt hij allerlei voorzorgen, ten einde diezelfde ontwerpen, welke hij ontkent, te verwezenlijken. Zoo riep hij den 19den Febr. negen en twintig oversten te Pilsen bijeen, en hield tot hen eene weinigbeteekenende rede, vol uitvlugten, waarvan dit de gewigtigste punten zijn: dat hij de afwezigheid van Gallas en Aldringer betreurt; dat hij tegen de geruchten protesteert, alsof hij iets in den zin had ten nadeele van de katholieke godsdienst of van den keizer; dat men aan 't hof veel begeert, hetwelk nooit door het rijk goedgekeurd kan worden, en hij daarom voornemens is, tot heil van den staat vrede te sluiten; eindelijk, dat hij verwacht, dat zij het met hem zullen houden, en hij hun antwoord op een' der eerstvolgende dagen te gemoet zietGa naar voetnoot1. Den 20sten Febr. onderteekenden W. en de negen en twintig bevelhebbers een geschrift, waarin zij eene uitlegging gaven van het Pilserverbond, bewerende daarmede niet het geringste tegen Z.M. den keizer of de katholieke godsdienst bedoeld te hebben, en de hertog de onderteekenaars, ingevalle hij zoo iets waagde, van alle verpligting jegens hem ontsloegGa naar voetnoot2. Tot den 21sten Febr. geloofde de her- | |||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||
tog altijd nog als een magtig tegenstander des keizers in Bohemen te kunnen optreden, en wilde derhalve den 22sten Febr. naar Praag opbreken. Plotseling vernam hij, den 21sten Febr. door den overste Sparr, dat deze stad voor hem verloren was, en de aanvoerders der onderscheidene korpsen van Gallas en Piccolomini last gekregen hadden, hem en zijnen aanhangers niet langer te gehoorzamen. Nu hoopte W. slechts door schijnbare onderwerping de maatregelen des keizers nog eenigen tijd tegen te houden, en verdubbelde tegelijk zijne werkzaamheid. Hij zond langs verschillende wegen twee oversten naar den keizer, van welke de eerste een afschrift der bovenstaande verontschuldiging overbragt, en in naam van W. aan Ferdinand moest verklaren, dat de hertog gereed was, het commando neêr te leggen en zich met tien of twintig personen naar Hamburg te begeven, mits hij zijne ‘ducati’ (dukaten of hertogdommen?) behield. De andere bode had door Wallenstein onderteekende volmagten in blanco bij zich, welker invulling hij aan de ministers overliet, opdat zij in zijn' naam naar welgevallen over de generaals mogten beschikken. Deze boden kwamen niet op de plaats hunner bestemming, daar zij, als uit het verdachte Pilsen komende, gearresteerd werden. Aan de officieren der artillerie te Praag zond W. bevel, alle tot de artillerie behoorende paarden naar Pilsen te zenden. Uit Pilsen gebood hij aan verschillende afdeelingen troepen zich tot den 24sten Februarij nabij Praag zamen te trekken, waarheen hij-zelf den 22sten dacht te marscheren. Reeds vóór den 18den had hij naar Silezië laten schrijven, ten einde Schaffgotsch, die zeer aan hem gehecht was, het opperbevel aldaar op te dragen, de wijl hij de overige in die streken vertoevende generaals wantrouwde; ook had hij Schaffgotsch gelast, hun, die 't niet met hem wilden houden, ‘den nek te breken.’ Te gelijker tijd vertrok een bode van Kinsky naar Feuquières, en bragt dezen de tijding, dat W. met ongeduld op 't afsluiten van 't verdrag wachtte, zich, zoodra dit geschied was, als koning van Bohemen zou | |||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||
laten uitroepen en dit zelf den keizer bekend wilde maken, om dezen vervolgens uit zijne erfstaten te verjagen. Behalve deze belofte behelsde de brief, ten einde Frankrijk tot overhaaste stappen te bewegen, veel onwaars, o.a. dat Wallenstein in 't vorige jaar getalmd had, omdat hij toen nog niet van de trouw aller officieren verzekerd geweest was; doch dat nu alle twijfel dienaangaande door het Pilserverbond was weggeruimd, alsmede dat er in naam van den hertog vele ruiters en voetknechten waren geworven De brenger van dien brief trof Feuquières eerst den 1sten Maart, alzoo te laat, in Frankrijk aan. Ook den kanselier Oxenstierna had Kinsky omstreeks denzelfden tijd het besluit van den hertog medegedeeld. Nog ging Frans Albert van Lauenburg voor W. naar Bernhard van Saksen-Weimar, opdat deze zoo snel mogelijk tegen Bohemen mogt oprukken. Maar ook hij kwam te laat. Zelfs de grootste ijver der Franschen en Zweden zou W. niet hebben kunnen redden. Maar die ijver liet veel te wenschen over: alleen Feuquières was geneigd tot onderhandelingen; Arnimb, Oxenstierna, de keurvorst van Brandenburg en Bernhard integendeel vertrouwden W. niet veel. | |||||||||||
IX.De toestand van den hertog werd van dag tot dag hopeloozer. De orders, door hem gegeven betrekkelijk het oprukken van regimenten en de artilleriepaarden, bleven zonder gevolg. Overste Schlieff, met bevelen van W. naar Silezië afgezonden, werd in hechtenis genomen; hetzelfde geschiedde met eenige andere officieren van Wallensteins leger. Den 22sten Febr. kregen de troepen te vergeefs last om slechts den hertog, Illo en Terzka te gehoorzamen; Terzka kwam met de jobstijding, dat zijn eigen regiment weigerde zijne bevelen op te volgen. Van alle zijden vernam men, dat het leger zich van den hertog afkeerde, en waar men zich met enkele gunstiger berigten vleide, daar was overdrijving in 't spel. Dit alles bewoog W., Pilsen te verlaten en naar de vesting Eger op te bre- | |||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||
ken, eensdeels om een vasten steun te hebben, anderdeels om nader bij de Zweden en Saksen te komen. Dit besluit nam hij den 21sten Febr., en den 22sten schreef Terzka in dien zin aan den commandant van Eger, Gordon geheeten. Middelerwijl hadden Gallas en de overige generaals, die tot 's keizers partij behoorden, de regimenten veel getrouwer bevonden, dan zij hadden durven hopen. Vooral werden zij hiervan overtuigd, toen het getal der troepen, die zich nabij Praag concentreerden, voortdurend aangroeide. Weldra vatteden zij dus het voornemen op, Wallenstein zelven aan te grijpen en uit Bohemen te verdrijven. Op dit plan waren de marschen der korpsen, die van verschillende kanten opbraken, berekend. Tevens verdeelden zij hun' werkkring zoo onder elkander, dat sommige afdeelingen bestemd werden om vijandelijkerwijze tegen Bernhard van Saksen-Weimar, Arnimb of wie zich verder mogt roeren, te handelen. Den 22sten Febr. stond Gallas te Linz aan den Donau; Piccolomini te Horasdiowitz, nabij Pisek, ten Z. van Praag; generaal Suys te Praag; Aldringer te Weenen. De keizerlijke troepen, die tegen Pilsen optrokken, vonden er den overste Sparr, dien W. had achtergelaten, en daar deze geen' weerstand bood, bezetteden zij het zonder slag of stoot. Welk eene treurige wending hadden de hoogdravende plannen van Albrecht van Wallenstein genomen! Met een groot, strijdvaardig leger had hij gehoopt als bond genoot van Frankrijk en Zweden op te treden, en met ongeveer duizend man, namelijk vijf compagniën ruiters van Terzka, vijf compagniën zoogenoemde Oud-Saksische ruiters van 't regiment van zijn' overste, Julius Hendrik van Saksen-LauenburgGa naar voetnoot1, en twee honderd dragonders, trok hij den | |||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||
22sten Febr. 1634, 's morgens tusschen negen en tien uur, uit Pilsen. Den hertog, die zich wegens hevige jichtpijnen in eene draagbaar liet vervoeren, begeleidden Kinsky en Terzka met hunne gemalinnen, alsmede Illo. Staande den marsch vertrok renbode op renbode naar Bernhard van Saksen. Weimar en Arnimb. Hulp van een' dezer beide mannen was dringende behoefte, daar het schitterende uitzigt, dat W. uit de onderhandelingen met Frankrijk toelachte, zich nog op een verren achtergrond bevond. Van het dreigende gevaar om gevangen genomen te worden kon hem slechts Saksen of Zweden redden. Bij den schrik, dien zijn naam alom inboezemde, en de vrees der keizerlijke generaals om hem aan te tasten, mogt hij op zooveel tijd rekenen, dat eene dergelijke vereeniging nog kon plaats grijpen. Dat W. zijne reis niet voortzette, maar te Eger bleef, toont, dat hij zijne bondgenooten hier verwachten en er zich tot hunne aankomst verdedigen wilde. Onderweg sloot zich overste Walter Buttler, een katholiek Ier, bij hem aan. Deze, wien vroeger de verdediging der bergengten, die uit Bohemen naar de Boven-Palts voerden, was opgedragen, had zijn hoofdkwartier te Kladrau, ten Z.O. van EgerGa naar voetnoot1. Plotseling kwam er eens (de datum wordt niet opgegeven) om middernacht een koerier van den generalissimus, den hertog van Friedland, die het bevel overbragt, dat Buttler, op straffe des doods, onmiddellijk na het lezen dezer order met zijn regiment naar den witten berg bij Praag moest marscheren. Aanstonds liet de overste zijn' veldkapelaan, Patricius Taaffe, dien hij dikwijls over belangrijke aangelegenheden raadpleegde, roepen. Het berigt van dezen pater, eerst onlangs gevonden, verspreidt veel licht over Buttlers gedrag, en ligt bij het vervolg van ons verhaal ten grondslagGa naar voetnoot2. | |||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||
‘Welk een zeldzaam bevel krijg ik zoo even van den opperbevelhebber!’ riep Buttler den kapelaan bij zijn binnentreden toe, ‘terstond naar Praag te marscheren en aldus de passen van Bohemen naar de Palts open te laten. Is dit niet den vijand als 't ware de poort openen, ja is dat niet hetzelfde als hem uitnoodigen, om Bohemen in bezit te nemen?’ In een diep stilzwijgen verzonken, liepen de beide mannen gedurende den stillen nacht een tijdlang heen en weêr. Daarop zeide Buttler, op eens uit een ernstig nadenken ontwakende: ‘dit raadselachtige gedrag van den hertog van Friedland heeft reeds voorheen argwaan bij mij verwekt en mij doen vermoeden, dat hij met verraderlijke plannen omgaat; doch thans ben ik er vast van overtuigd, dat dit niet alleen het geval is, maar dat er reeds een begin gemaakt is met het verwezenlijken dier ontwerpen. Marscheren moeten wij echter, en wel op staanden voet; want ik mag zulk een stelligen en gestregen last niet ongehoorzaam zijn.’ Tegelijk uitte hij zijn stellig voornemen, om, wanneer men bij Praag slaags geraakte, voor den keizer te sterven. Nadat Buttler hierop de zaak verder met Taaffe besproken had, zond hij aanstonds aan de verstrooide afdeelingen van zijn regiment bevel, om oogenblikkelijk op te zitten. Daar men stipt gehoorzaamde, ging de overste terstond met 8 compagniën dragonders, in 't geheel omstreeks 1000 man, in de rigting van PilsenGa naar voetnoot1 op marsch. Toen zij ongeveer halfweg waren, ontdekten zij, op een kanonschot afstands, op den weg van Mies naar Pilsen, een aantal wagens, door eenige benden voetvolk en ruiterij begeleid. Vandaar reed een officier (Illo of Terzka - dit herinnert zich Taaffe niet goed) met een paar ruiters snel op hen toe, en gelastte den overste, in naam van den generalissimus, zich bij den trein aan te sluiten. Dien avond kwam de stoet tot Mies. Tegen krijgsgebruik moest Buttler met de vaandels in de stad overnachten, gescheiden van zijne soldaten, die in 't open veld de tenten opsloegen. Hieruit | |||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||
besloot hij, dat men hem wantrouwde. Gedurende den nacht raadpleegde hij den kapelaan, wat in zulk een hagchelijk tijdsgewricht te doen was. Deze ried hem te vlugten, waarop Buttler ernstig uitriep: ‘dat verhoede God! Dan zou ik immers de zaak des keizers verraden, indien ik de vaandels en soldaten in den steek liet en het hazepad koos.’ Den 23sten Febr. ging de togt tot Plana, ten Z. van Eger. Bij het uittrekken uit Mies werd Buttler gelast, met zijne ruiterij vooruit te trekken, waardoor het hem onmogelijk werd, ongemerkt achter te blijven. Op dezen dag hadden er schermutselingen plaats tusschen Wallensteins troepen en de hen langzaam volgende keizerlijken, die de tegenpartij op de vlugt sloegen. Ook te Plana werd Buttler op dezelfde wijze als vroeger van zijn regiment afgezonderd. Hier ontbood hij zijn' kapelaan op nieuw, en droeg hem op, onverwijld Gallas of Piccolomini te gaan opzoeken. Hem, dien hij 't eerst aantrof, had hij te berigten, dat Buttler slechts uit dwang W. volgde, en den keizer onwrikbaar getrouw zou blijven. Hij gaf den pater een briefje mede, waarin hij in 't Engelsch eenige weinige woorden, die dezelfde strekking hadden, ter neêr schreef. ‘Welligt,’ zoo besloot hij, ‘ben ik door de Voorzienigheid uitgekozen, om op deze zeldzame reis de eene of andere heldendaad te verrigten.’ Taaffe begaf zich op weg, en ontmoette eerst Piccolomini, bij wien hij zich van zijn' last kweet. Deze droeg nu den kapelaan op, Buttler te raden, zich hoe eer hoe beter met zijne troepen van den afvallige te verwijderen, en hem aan te sporen, W. levend of dood mede te brengen. Maar dit bevel kwam Buttler niet bij tijds ter ooren. Op weg van Plana naar Eger scheidden zich, volgens sommigen, de vijf compagniën Saksen van W. af. Dit weêrspreekt echter MailathGa naar voetnoot1 ten stelligste. Terwijl men nu langzaam voorttrok, liet de hertog Buttler aan zijne draagbaar of wagen komen, en hield, terwijl de overste naast | |||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||
hem voortreed, het volgende vertrouwelijk gesprek met hem: ‘het doet mij leed, dat ik mij tot dusverre zoo koel, ja ondankbaar jegens zulk een' dapper en verdienstelijk officier, als gij zijt, heb gedragen; de schuld ligt evenwel niet aan mij, maar aan den keizer, die mij ruimschoots middelen beloofd heeft om verdienstelijke officieren en soldaten te beloonen, doch zijn woord niet hield. Ter wille van mijne officieren ben ik nu gedwongen, een anderen weg in te slaan en den keizer te noodzaken, mij die middelen te verstrekken. U, heer Buttler, zal ik twee regimenten schenken en 200,000 thlr., als werfgeld, aanwijzen.’ Met geveinsden eerbied en trouwhartigheid antwoordde Buttler, dat hij door geen' pligt of wet aan den keizer gebonden was, maar ten einde aan de wetten der eer te voldoen, eerst den keizer om zijn ontslag verzoeken er, dan in Wallensteins dienst treden zou, daar hij den hertog van alle stervelingen het liefst diende. Kort na dit gesprek volgde de intogt binnen Eger, den 24sten Febr. 1634. Ziek en neêrslagtig kwam de hertog er aan. Overste Leslie, dien de hertog vooruit gezonden had om zijne komst te melden, was hem reeds vroeger te gemoet gereden, en Gordon, de commandant, ontving hem buiten de poort. Gelijk op de gansche reis, werd Buttler zelven binnen de stad, zijnen soldaten daar buiten kwartier aangewezen. In 't oog van Piccolomini en anderen was Gordon, door dit toelaten van den hertog binnen de muren, een verrader. Want zij wisten niet, dat Gordon, in de meening, dat Wallenstein met een aanzienlijk leger kwam, hierom alleen de poorten der vesting had geopend. Terstond op den eersten avond noodigde Buttler Gordon en den opperwachtmeester Leslie, beide Schotten en officieren bij het regiment voetvolk Terzka, bij zich in zijn kwartier. Nadat de beker wakker rondgegaan was, sprak Buttler vertrouwelijk aldus: ‘waarde krijgsmakkers! ik kom hier, bijna zonder te weten hoe. Aan zulk een zeldzamen togt had ik nooit gedacht. Moet het niet bovenmate bevreemden, dat onze opperbevelhebber, die doorgaans slechts aan 't hoofd van 50,000 man of niet veel minder tegen den vijand optrekt, hem thans met eene handvol troepen te gemoet gaat. Ik verlang zeer, uwe zienswijze over zulke vreemde dingen te vernemen.’ | |||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||
‘De onderneming riekt sterk naar afval en verraad!’ merkten Gordon en Leslie eenstemmig aan. ‘Dit is ook ten volle mijne meening,’ riep Buttler driftig uit. ‘Doch nu moeten wij met elkander te rade gaan, hoe het verraad nog te verhinderen is. Wij zijn vreemdelingen, en hebben buiten de eer geen goed: dus willen wij deze en de trouw, die wij den keizer verpligt zijn, vlekkeloos bewaren.’ Nadat hij nog lang hierover uitgeweid had, opdat de gemoederen der beide anderen tot dat besluit gestemd werden, hetwelk hij- zelf reeds genomen had, doch dat hij, dewijl zij protestanten en officieren van Terzka waren, nog voor hen verborgen hield, ried Gordon aan de vlugt te nemen, hetgeen gemakkelijk te doen was, vermits hij de sleutels der stad had. Buttler hervatte, dat dit schande zou zijn, vermits de soldaten, die hun toevertrouwd waren, dan tegen den keizer gevoerd werden. Aan hen driëen, meende hij, was veel minder gelegen dan aan hunne dappere krijgslieden. Eindelijk barstte Leslie in den door Buttler even vurig gewenschten, als behendig uitgelokten kreet uit: ‘laten wij de verraders dooden!’ ‘Hiermede ben ik het van ganscher harte eens,’ verklaarde Buttler vrolijk. ‘Indien gij mij wilt bijstaan, broeders, neem ik de daad op mij. Helpt mij maar in zoo verre, dat gij eenige mijner getrouwe officieren en soldaten binnen de stad laat.’ Eerst wilde Gordon niet tot het plan toetreden, maar eindelijk gaf hij, door Buttlers toespraak overreed, zijne toestemming. Den 25sten Febr. 1634 lieten Gordon en Leslie 's morgens vroeg eenige officieren van Buttlers regiment, met name Deveroux, Geraldino, Macdonald, omstreeks 100 dragonders en evenveel voetknechten heimelijk door de poort binnen. Nu noodigde Gordon Wallenstein, Kinsky, Illo, Terzka en den ridmeester Neumann, een' ijverig dienaar van Wallenstein, wien deze dikwijls voor zijne vertrouwelijke correspondentie gebezigd had, ten middagmaal. Uit hoofde van het podagra bedankte de hertog zelf voor de uitnoodiging. De overigen, groote voorstanders van een welvoorzienen disch, verklaarden zich bereid te komen, maar verzochten, het gastmaal, in plaats van op den middag, op den avond van dien dag te stellen. Daar Gordon dit goed vond, werd ook de voorgenomen moord tot dat tijdstip uitgesteld. Des avonds om zes uur reden de vier gasten in eene koets | |||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||
naar de citadel, waar Gordon woonde, en werden er vriendelijk ontvangen. Zij waren zeer vrolijk, want, zoo als Illo verhaalde, liep het gerucht, dat de Zweden in aantogt waren en den volgenden dag Eger binnenrukken zouden. Immers schijnt het zeker, dat de vrienden van den hertog destijds open voor hunne verraderlijke bedoelingen uitkwamen. Deze omstandigheid versterkte Buttler ten overvloede in zijn besluit, en noopte hem tot spoed. Zoodra de gasten verschenen waren, zetteden zich talrijke patrouilles in beweging, en werden de wachten versterkt. Dit geschiedde, naar men zeide, op bevel van Wallenstein wegens de nabijheid van den vijand. Twintig man werden bij de buitendeur van Gordons woning geposteerd, en kregen bevel, zonder uitdrukkelijke vergunning van Buttler, niemand in of uit te laten. Overste Buttler had reeds vooraf in eene zijkamer der eetzaal den opperwachtmeester Geraldino met zes, en in eene andere den hopman Deveroux met vier en twintig dragonders, beide daartoe omgekocht, verborgen, terwijl hij hun de grootste stilte tot het beslissende oogenblik had aanbevolen. Na zulke voorzorgen begon het gastmaal. Tegen 8 uur, toen het dessert opgedischt wasGa naar voetnoot1, werden de bedienden weggezonden; deze gingen in de keuken het avondmaal gebruiken. De deur van dit vertrek werd insgelijks afgesloten, en een nieuwsgierige knecht, die er uit wilde gaan, ter neêr gestooten. Nog zaten de heeren bij den vollen beker, toen plotseling van twee kanten de dragonders de zaal binnentraden. ‘Viva la casa d'Austria!’ riep Geraldino, terwijl Deveroux den kreet: ‘wie is goed keizerlijk?’Ga naar voetnoot2 aanhief. Onmiddellijk sprongen Buttler, Gordon en Leslie op, ontblootten den degen, namen elk een' kandelaar van de tafel, en trokken onder 't geroep: ‘Vivat Ferdinandus!’ of ‘leve het huis Oostenrijk!’ naar den | |||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||
muur der zaal terug. Dit was het afgesproken teeken. Op staanden voet wierpen de dragonders de tafel om, en gingen op de misleide gasten los. Eerst viel Kinsky onder de slagen der gewapenden, die, om alle gedruisch te vermijden, niet van schietgeweer voorzien waren. Toen werd Illo, die zijn zwaard van den muur wilde grijpen, in den rug doorstoken, en blies terstond den laatsten adem uit. Daarentegen gelukte het Terzka, zijn' degen te krijgen, en na in een' hoek van de kamer teruggetrokken te zijn, verdedigde hij zich, door zijn' kolder van elandsvel beschut, manmoedig tegen de gehuurde moordenaars, en doodde zelfs twee hunner. Maar eindelijk, toen zijn kolder op vele plaatsen opengereten was, zonk hij, van de hellebaarden doorboord, volgens anderen door Deveroux met een' dolk geveld, ontzield op den grond neêr. Neumann, die uit de zaal ontsnapt was, werd, daar hij het parool niet wist, op den trap gedood. Na eene korte beraadslaging en terwijl Buttler zich met Leslie overtuigd had, dat in de stad alles rustig was, schreden zij verder. Onder leiding van Buttler begaf zich Deveroux met twaalf dragondersGa naar voetnoot1 naar het kwartier van Wallenstein, die zijn' intrek genomen had bij den burgemeester Pachhälbel aan de markt, in het achterste gedeelte van wiens huis aan Terzka en Kinsky met hunne gemalinnen eenige kamers aangewezen waren. Door dit gedeelte ging Deveroux met zijne manschappen over eene galerij naar de vertrekken van den hertog. Dewijl hij voorgaf dezen eene tijding te brengen, liet de schildwacht aan de deur hem binnen. Reeds was het middernacht. Juist had de hertog van Friedland, naar men wil, den astroloog Seni, met wien hij in de sterren gelezen had, laten gaan: van het booze gesternte, dat hem boven 't hoofd hing, had de geheime wetenschap hem geen berigt gegeven. De kamerdienaar ontkleedde hem en zonderde zich in de voorkamer af. W. | |||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||
sloot de deur, en legde zich te bed. Terwijl nu Deveroux zich naar Wallensteins slaapvertrek spoedde, hield hem de kamerdienaar in de voorkamer tegen, en verzocht hem, den hertog niet in zijn' slaap te storen. Onder heftige bedreigingen eischte Deveroux den sleutel der slaapkamer, dien de dienaar vastberaden weigerde te overhandigen. Wallenstein, door deze woordenwisseling in zijn' slaap gestoord, stond op, ten einde naar de oorzaak van dit onbehoorlijk gedruisch onderzoek te doen. Tegelijk drong het jammergeschrei der echtgenooten van Kinsky en Terzka, die zoo even den dood harer mannen vernomen hadden, tot zijne ooren door. Snel rukte hij het venster open, en vroeg de schildwacht, wat er gaande was. In dit oogenblik trapte Deveroux de toegegrendelde deur open, en drong, gevolgd door zijne hellebardiers, met de vraag: ‘zijt gij de schurk, die den keizer van land en kroon berooven wil?’ het vertrek binnen. Nu ried Albrecht van Wallenstein, hertog van Friedland, alles. Zwijgend strekte hij zijne armen uit, en ving den houw van den hellebaard in de dappere borst op, die hij in 't open veld zoo vaak voor het huis Oostenrijk en voor den keizer aan de kogels, zwaarden en lansen der vijanden had blootgesteld. Stom neêrzijgende stierf hij terstond. Zoo viel hij, niet zonder zware schuld, maar vóór de verantwoording, welke ook de misdadiger met regt mag eischen, door sluipmoord, op eigendunkelijk gezag van een' overste bedreven, die door deze ruwe daad de gunst van zijn' heer hoopte te winnen. | |||||||||||
X.Over de lijken der gedoode zamenzweerders werd door den keizer aldus beschikt: dat van Wallenstein kon de familie naar welgevallen op de eene of andere plaats laten begraven; dat van Terzka, een' katholiek, mogt in gewijden grond, doch die van Illo en Kinsky, als protestanten, moesten op het kerkhof in de voorstad ter aarde besteld worden; dat van Neumann alleen had men, wegens diens losse tong, | |||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||
op de plaats der misdadigers te begraven. De weduwe van Wallenstein liet het stoffelijk omhulsel van haren echtgenoot nabij Giczin aan den schoot der aarde toevertrouwen. Mannelijke nakomelingen liet de hertog niet na. Voor de gedooden liet de keizer 3000 zielmissen lezen, waaromtrent Mailath tegen FörsterGa naar voetnoot1 opmerkt, dat dit geen bewijs is van Ferdinands berouw, maar aantoont, dat deze de gevallenen voor schuldig hield, daar hij anders de missen voor zich-zelven zou hebben laten lezen. Kort nadat alles voltrokken was, zond Buttler berigt van de gepleegde daad aan Gallas en aan den keizer; ook vaardigde hij eene proclamatie aan het leger uit. Den 26sten Febr., des nademiddags om 4 uur, deelden Buttler en Gordon het voorgevallene met de daarvoor bestaande redenen aan den burgemeester en den raad van Eger mede en lieten dezen de belofte van trouw afleggen. Ook de buiten de vesting gelegerde troepen vernieuwden gewillig den eed van getrouwheid. Over 't geheel hield het leger zich overal rustig, behalve in Silezië, waar eenige regimenten opgeruid, maar spoedig weder bedwongen werden. Aldus wás de keizer thans op nieuw heer over zijne krijgsbenden. Op den dag na Wallensteins overlijden reisde een keizerlijk kommissaris af, ten einde diens goederen in bezit te nemen. Dit was des te noodzakelijker, daar men reeds van verschillende kanten begonnen was ze te plunderen en veel van de roerende have te ontvreemden. Het gulden vlies, dat den hertog evenmin als eens Egmont tegen den ontijdigen dood had beschermd, werd aan Ferdinand teruggezonden. In Wallensteins papieren schijnt niets, dat hem kon bezwaren, gevonden te zijn. De goederen van den hertog en van de met hem gedoode vldheeren werden ten behoeve van 's keizers schatkist verbeurd verklaard, onder erkenning evenwel van alle ten laste daarvan loopende pretentiën. Twee eeuwen later is er echter een proces over ontstaan, dat jaren lang aangehouden heeft, doch waarover de ruimte mij thans verbiedt uit te weiden. Intusschen bleef de groote menigte landgoederen, waarover de keizer door de verbeurdverklaringen had te beschikken, geenszins aan hemzelven. Immers moesten de werktuigen, die deels op last van den keizer, deels op eigen gezag gehandeld had- | |||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||
ben, beloond worden. Ergerlijk was voorwaar de schaamtelooze hebzucht, waarmede velen op Wallensteins nalatenschap aanvielen. Zijn lijk was nog niet ter aarde besteld, of reeds bestormde men Ferdinand met aanvragen om geldsommen, gouden ketenen, regimenten en landgoederen. Het strekt der menschheid tot oneere, dat van alle hoog- en laaggeplaatste mannen, die aan den val van den magtigen hertog een werkdadig aandeel hadden genomen, slechts weinigen met bescheidenheid om belooning verzocht of ze ongevraagd ontvangen hebben. Eerst werden aan elk der twaalf dragonders, die de daad hadden bedreven, volgens belofte, 500 thlr.; den opperwachtmeester, die hen had aangevoerd, 2000, en aan Deveroux 1000 thlr. geschonken. Vermits Buttler aan de bezetting van Eger, ten einde zij zich rustig mogt houden, eene maand soldij boven het gewone loon had toegezegd, billijkte de keizer ook dit, en liet ze uit Wallensteins nalatenschap betalen. Nog veel ruimer geschenken vielen den hoofden, die in het treurspel eene rol gespeeld hadden, ten deel. Buttler werd graaf en kamerheer, en ontving, behalve eene gouden keten, twee regimenten, alsmede vele goederen uit Terzka's nalatenschap. Leslie werd insgelijks graaf en kamerheer, bovendien hopman der keizerlijke lijfwacht en aanvoerder van een regiment; ook kreeg hij eene tot Friedland behoorende heerlijkheid. Van de overige in beslag genomene goederen werden insgelijks de meeste weggeschonken. Zoo bekwamen Gordon en Aldringer er eenige uit de erfenis van Kinsky, Gallas onder anderen Friedland, Piccolomini eene groote heerlijkheid, vroeger een eigendom van Terzak; ook Deveroux werden goederen toegedeeld. Dit bedenke men echter, dat deze rijke giften, aan deze en andere officieren toegekend, tevens dienden tot delging der schuldvorderingen, die zij wegens aangewende krijgskosten bij 't hof hadden ingediend. Der treurende weduwe van den hertog van Friedland werden slechts de heerlijkheden Neuschlosz en Leippa in Bohemen aangewezen. Zijne eenige dochter, die niets ontving, huwde later met een zekeren graaf von Kaunitz. Ten slotte behield Ferdinand, behalve eenige steden en kleinere heerlijkheden, alleen Sagan en het aan Wallenstein pandsgewijze afgestane vorstendom Glogau voor zich. Uit hoofde van den ijver ter verzoening, waarmede de meeste officieren reeds vóór den dood des hertogs bezield | |||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||
geweest waren, en het ras verdwijnen van 't gevaar der zamenzwering is 't niet te verwonderen, dat zich geene uitgebreide vervolging aan den moord der hoofdpersonen knoopte. Zij, die als medepligtigen verdacht waren, werden voor en na in hechtenis genomen, zoodat de meesten tijds genoeg hadden, om of de bewijzen hunner schuld te vernietigen, of elkander over de wijze hunner verdediging te verstaan. Nu ontstond echter bij den keizer en zijne raadslieden de vraag, hoe de gearresteerde personen behandeld moesten worden, of men ze voor den krijgsraad in regten betrekken, of zonder vorm van proces veroordeelen, of de zaak voor de gewone regtbank brengen zoude. De eerstgenoemde manier was zoo gestreng, dat, naar 't getuigenis van een' bevoegd beoordeelaar uit die tijden, weinigen ongestraft zouden blijven, al klaagde men ook een geheel leger aan. Op voordragt van den Roomsch-koning Ferdinand ging men derhalve tot het zachtste middel, de gewone regtbank, over. Gelijk Ferdinands geneigdheid tot eene toegevende behandeling der gevangenen reeds hieruit blijkt, zoo komt die bij een tweede besluit, hieromtrent door hem genomen, nog veel meer uit. Eer n.l. de zaak geregeld onderzocht werd, verhoorde men de gearresteerden voor eene buitengewone commissie, opdat men kon beslissen, wie terstond in vrijheid gesteld, wie daarentegen nog verder vervolgd behoorde te worden. Hoewel nu niemand van de weinigen, die verdacht waren, onmiddellijk op vrije voeten gesteld werd, viel toch de uitspraak der regtbank, die het eindoordeel velde, tamelijk gunstig uit. Slechts twee officieren werden tot levenslange gevangenis veroordeeld; een hunner, Schaffgotsch, tegen wien sterke gronden tot argwaan bestonden, moest het met den dood bekoopen. Lang en diep bewoog dit alles de gemoederen der tijdgenooten. Veel werd er gesproken over het hooge standpunt van den veldheer; over het aanzien, dat hij in geheel Europa genoten had; over het verrassende zijner laatste onderneming; eindelijk over zijn bloedigen val. Zoo als het steeds gaat, wanneer iets buitengewoons, dat daarenboven in 't duister gehuld is, den gewonen loop der gebeurtenissen voor eene korte poos afbreekt, zoo liepen ook nu de meeningen aangaande het ware of valsche der beschuldiging zeer uiteen. Het ongehoorde van Wallensteins waagstuk vermeerderde | |||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||
veler ongeloof. Men kende den invloed der Jezuïten en Spanjaarden op den keizer; de spanning, die er tusschen Wallenstein en den keurvorst van Beijeren heerschte; Wallensteins afkeer van de geestelijkheid - en aan de intrigues van deze allen weet men zijn' val. Slechts ter wille van den vrede, dien deze partij verafschuwde, meende men, had W. onderhandeld. Ook vergat men niet, de herinnering aan de groote, den keizer door den hertog van Friedland bewezene diensten te verlevendigen. Hoe zou hij, die zooveel voor zijn' heer had gedaan, plotseling een verrader worden van hem, van wien hij zulke ruime belooningen had genoten? Zoo klonken de stemmen der tijdgenooten, die niet van nabij met de zaken bekend waren. De hoofden der den keizer tegenoverstaande bondgenooten zwegen. Niets officiëels ging van hen uit. Waren de onderhandelingen van W. met hen werkelijk binnen de grenzen zijner bevoegdheid en der trouw gebleven? Doch indien dit zoo was, waarom spraken zij het dan niet openlijk uit? Toch bewaarden Richelieu, Oxenstierna en anderen een officiëel stilzwijgen. Alleen ter loops liet de laatste zich eens in dezer voege uit: ‘dat hij nooit geheel had kunnen doorgronden, of het den Friedlander ernst geweest was, en wat hij eigenlijk had bedoeld.’ De buitenlandsche mogendheden lieten dus de aanklagt op hem berusten, die het hof des keizers tegen hem uitsprak, en die het ook weldra in een uitvoerig geschrift der wereld voorleide. Dit naamlooze geschrift, reeds in Maart 1634 te Praag uitgekomen, voert ten titel: ‘Alberti Friedlandi perduellionis chaos sive ingrati animi abyssus.’ Koestert men de verwachting, hierin eene grondige uiteenzetting van den gang der dingen te vinden, dan wordt men jammerlijk teleurgesteld. Het boek is rijk aan woorden, arm aan zaken; wat meer is, rijk aan verzinsels, arm aan waarheid. Doch naast dit werk bezitten wij den meermalen aangehaalden Khevenhüller, die uit officiëele bescheiden putte; een op keizerlijk bevel vervaardigd: ‘Ausführlicher und gründlicher Bericht der vorgewesenen Friedländischen und seiner Adhärenten abscheulichen Prodition.’ Weenen, 1634Ga naar voetnoot1, en ein- | |||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||
delijk een Latijnsch en Duitsch berigt van Jaroslaus Sesyna RaschinGa naar voetnoot1 aan den keizer, waarin hij zich zelf als onderhandelaar voor W. bekend maakt. In het op last des keizers uitgekomen geschrift kon de opsteller de volle waarheid niet openbaren, deels om redenen van buitenlandsche politiek, b.v. ten einde den hertog van Savoye, door wien men Wallensteins verbindtenis met Frankrijk vernomen had, niet in een' oorlog met dit rijk te wikkelen, deels omdat. met den dood van Kinsky en de overigen, de het diepst in 't plan ingewijde getuigen verstomd waren, en men derhalve de volledige bewijzen miste. Daarom stelde de bedoelde geschiedschrijver zich geenszins tevreden met het vermelden van hetgeen vaststond en lucht mogt lijden; maar hij overdreef de schuld van Wallenstein, en op allerlei onbewezene geruchten steunende, stelde hij diens gansche handelwijze sedert 1628 als eene zamenzwering voor. Desniettegenstaande bevat het boek eene over 't geheel juiste schildering der intrigues van den hertog van Friedland in den laatsten winter zijns levens, die door later gevondene documenten ten volle bevestigd wordt. Te vergeefs verwerpen daarom de verdedigers van Wallenstein, onder welke FörsterGa naar voetnoot2 de eerste plaats inneemt, dit werk: de hoofdinhoud, die ten laste van W. getuigt, is onomstootelijk. Nog meer geldt dit van het vaak voor zuiveren laster uitgekretene geschrift van Raschin, die door zijne aangifte van Wallensteins schuld de vroeger verbeurd verklaarde goederen in Bohemen terugkreeg. Het meeste van hetgeen hij beweert vindt in de latere ontdekkingen zijne bekrachtiging. Zij, die den moord bedreven, handelden geheel naar eigene overtuiging. De keizer heeft nimmer een bevel uitgevaardigd ‘om Wallenstein levend of dood te grijpen,’ en hem evenmin vogelvrij verklaard: althans is dergelijk gebod tot dusver in geen archief gevonden. Ferdinands ergste vergrijp in deze zaak is bij gevolg, dat hij eene regtvaardiging, gelijk de bovengenoemde, heeft gedoogd, en | |||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||
misschien, ten minste volgens de wetten der striktste eerlijkheid, de gehuicheld vriendschappelijke briefwisseling, die hij met W. voerde. Doch juist dat verzwijgen der volle waarheid heeft het keizerlijke hof tot op dezen dag geschaad en het verbreiden van een groot aantal lasterlijke verzinsels en leugens in de hand gewerkt. Besluiten wij daarom ons overzigt van Wallensteins leven met de hieruit te trekken historische leering: waarheid is de beste politiek.
Dr. j.a. wijnne. | |||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||
Bijlage.De acte van beschuldiging tegen Wallenstein, Hertog van Friedland, opgemaakt en getoetst aan de pleitredenen van dr. Förster.Zoo als wij boven zagen (zie boven, blz. 710 vlg.), getuigen de kort na 't sneven van Wallenstein uitgekomene werken alle tegen den hertog; maar juist daarom merkte men ze dikwijls als stemmen van de eene der beide partijen aan, en drong zich het ‘audiatur et altera pars’ als onwillekeurig aan de lezers op. Intusschen putteden alle geschiedschrijvers bijna twee honderd jaren lang uit geene andere bronnen, en zoo gingen de berigten in folio, zonder van inhoud te veranderen, op de in kleiner vorm vervaardigde geschriften over. Vooral heeft Schiller veel tot het verbreiden van een ongunstig oordeel over Wallenstein bijgedragen, en door hem is het een algemeen volksgevoelen geworden, dat Wallenstein zich aan hoogverraad schuldig heeft gemaakt. Tegenover al de aangeduide, grootendeels waarachtige, bescheiden hield echter de twijfel aan de werkelijkheid van Wallensteins verraad tot op de jongste tijden stand. Men vroeg steeds naar de bewijzen, waarop de keizerlijke geschiedschrijver Khevenhüller zijn verhaal grondde, en vond immer punten, die het wantrouwen schenen te regtvaardigen. Vanwaar kwam het, zoo vroeg men, dat W., als 't hem ernst was met den afval, dezen stap nimmer deed, dat hij altijd draalde, en de slechts op het afsluiten wachtende onderhandelingen zelf weder afbrak? Hoe ligt laat zich het talmen van den hertog, tijdens Regensburg in gevaar verkeerde, en zijn terugtrekken naar Bohemen regtvaardigen! De winter was in aantogt, zijn leger door den veldtogt in Silezië uitgeput; een enkele verlorene veldslag zou de geheele magt des keizers vernietigd hebben; het belegeren der sterkten in Bohemen, een werk zoozeer door den winter verzwaard, moest dit heir, waarop de zekerheid des keizers berustte, te gronde rigten. En dan het te Pilsen gebeurde! In welk een voor het oog ondoordringbaren nevel is de geschiedenis van de schriftelijke belofte, die de of- | |||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||
fieieren onderteekenden, gehuld! In 't naauw gebragt door 't hof, waaraan de voorwaarden, die W. bij 't aanvaarden van het tweede bevelhebberschap bedongen had, lastig begonnen te worden, zocht hij naar een zekeren bodem, en wilde der regering slechts ontzag inboezemen door 't verstrekken van bewijzen der gehechtheid van de officieren aan zijn' persoon. Waarom heeft het hof te Weenen de acten van 't proces over de medepligtigen van den hertog nooit bekend gemaakt; waarom nimmer de woorden weêrlegd, die men Ferdinand II in den mond legt: ‘ducis crimen esse longe minus atrox quam ipsius inimici paulo malignioribus animis figurarant.’ Zelfs in de keizerlijke familie bleef eene overlevering bestaan van 't onzekere van Friedlands schuld. Toen keizer Leopold I ongeveer 1673 over Praag naar Eger reisde, om er een leger in oogenschouw te nemen, wees hem te Praag een minister het paleis van W., en noemde dit het huis van den rebel, waarop Leopold hem vroeg: ‘weet gij stellig, dat W. een rebel was?’ Al deze tegenwerpingen en twijfelingen heeft Dr. Förster in de laatste jaren weder op het tapijt gebragt en ontwikkeld: ook andere bedenkingen heeft hij daaraan geknoopt. Tegen hem zijn anderen opgekomen, alle mannen van erkende verdiensten op 't veld der geschiedenis, die hem heftig bestreden hebben, zoodat de vraag over W.'s schuld of onschuld aan eene eigene literatuur het leven heeft geschonken. Daar de quaestie mij sinds eenigen tijd boven andere boeide, en inzonderheid dewijl zij op zich zelvehoogst belangrijk is, en in een gewigtig tijdperk der historie ingrijpt, heb ik gemeend daaraan een artikel in dit tijdschrift te mogen wijden. Vermits het oneigenaardig zou zijn, schier bij elke zinsnede den zegsman te noemen, meen ik te kunnen volstaan met het opgeven van eenige der voornaamste bronnen, waarvan ik doorgaande, hoewel stilzwijgend, heb gebruik gemaakt. Al die schrijvers hebben het hunne uit nieuw-opgedolvene schatten van archiven geput. Hunne namen zijn: Mailath, Barthold, Chemnitz, Dudik, Helbig, Bülau, Roepell, Schlosser, Wirth, een negental, dat de meerderheid, hetwelk zij in getal boven Förster vooruit hebben, luisterrijk handhaaft, waar het op de zaak zelve aankomt. Maar ter zake:
| |||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||
De bewijzen dezer vier stellingen tracht ik achtereenvolgens te leveren. Vooraf wijs ik op het karakter van den beschuldigde en dat van zijne eeuw, omdat in dergelijke vragen veel hiervan afhangt. De tijd van den dertigjarigen oorlog was niet alleen om de gebeurtenissen zelve, de tooneelen van krijg en verwoesting, doch ook wegens de drijfveêren en gezindheden der menschen, een der treurigste, waarvan de geschiedenis gewaagt. In plaats van de eenvoudigheid en onbaatzuchtigheid, waarin Luther zoo goed voorging en anderen hem navolgden, was onbeperkte hebzucht en eigenbaat gekomen. Begeerte naar geld en ambten was veelal bij de huurlingen, zucht naar landgoederen en hooge waardigheden bij de aanvoerders, de eenige beweegreden om aan den krijg deel te nemen. Zoozeer waren de goede beginselen op den achtergrond geraakt, dat het niet tot de zeldzaamheden behoorde, wanneer een soldaat tegen zijn eigen geloof streed. In 't leger van W. bevonden zich eene menigte protestanten, die, terwijl zij keizer en hertog ijverig dienden, al hunne krachten inspanden, om de Zweedsch-Duitsche partij, d.i. de hervorming zelve, ten val te brengen. Albrecht W. was niet de man om zich boven dit algemeene karakter zijner eeuw te verheffen: integendeel, hij werd door de inblazingen der hebzucht zoozeer beheerscht als iemand anders. Wel is waar was hij geen laag, gemeen karakter, niet zonder noodzakelijkheid wreed, geenszins op kleingeestige wijze hebzuchtig, niet vol nijd of boosheid; maar van den anderen kant worden ons ook geene trekken van ridderlijke grootmoedigheid, menschelijkheid, Christenzin of warme belangstelling voor verhevene beginselen van hem verhaald. Levert ons Gustaaf Adolf het schier volkomen toonbeeld op der harmonische ineensmelting van den staatsman, held en koning, Wallenstein onderscheidt zich inderdaad geenszins van andere veldheeren, en bereikte het hooge toppunt, waarop hij eens stond, minder door luisterrijke daden dan door rijkdommen en blijken van 't keizers toegenegenheid. Alles bragt hij tot zichzelven in betrekking. Worstelen en kampen wilde hij wel; geene inspanning, ontberingen of gevaren schuwde hij: doch steeds voor zichzelven. Dit bewijst de geschiedenis van zijn geheele leven. Veel wendde hij van zijn vermogen aan ten | |||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||
behoeve van keizer en rijk: intusschen nam zijn vermogen met zijne jaren voortdurend toe. In weêerwil van dit aanhoudend aangroeijen zijner bezittingen was hij nimmer verzadigd, hoewel zijn vermogen op 't laatst millioenen beliep. Even grenzenloos was zijne eerzucht. Nadat hij tot graaf verheven was, rigtte zich zijn streven naar den vorstenmantel, en toen hij als hertog van Mecklenburg dezen droeg, strekten zich zijne wenschen naar de waardigheid van onbeperkt gebieder uit. Door zijne ontzaggelijke rijkdommen aan groote pracht gewoon; door zijn aanzienlijken post van generalissimus aan de onbeperkte heerschappij, door de hulde van gekroonde hoofden aan gelijkstelling met vorsten gewend; door den keizer ‘oom’ en door den koning van Frankrijk ‘neef’ genoemd, kon hij zich niet meer met den rang van vorstelijk onderdaan vergenoegen. Verleid door de buitensporige gunsten der fortuin, het schijnbaar lokken der omstandigheden, de influisteringen van vleijers en intriganten, het ophitsen van politieke wanhopigen en den benevelenden invloed van astrologische dweeperijen, streefde hij ten laatste, om 't even langs welken weg, alleen naar eigene grootheid. Deze schildering van zijn karakter wordt krachtig bevestigd door den horoskoop, dien de beroemde Keppler van den 26jarigen W. heeft getrokken, ten gevolge waarvan hij verklaart: ‘Deze heer is onrustig, begeerig naar nieuwigheden, haakt naar zeldzame middelen, heeft veel meer in den zin dan hij laat bespeuren, is zwaarmoedig en argwanend, veracht menschelijke geboden, zeden en godsdienst, is onbarmhartig, zonder broeder- of huwelijksliefde, slechts op zijne genietingen bedacht, hard tegen zijne onderdanen, gierig, bedriegelijk, ongelijkmatig van gedrag.’ Voorwaar, Keppler heeft hem niet gevleid, en men zou haast geneigd zijn aan de voorspellende kracht der sterren geloof te slaan, zoo wij niet wisten, dat Keppler, bij het trekken van den horoskoop, meer acht geslagen had op den aard des jongelings dan op den stand der sterren. Wanneer hij er verder bijvoegt, dat de meeste dezer ondeugden met de jaren zullen afslijten, zal dit wel eene bedekte vermaning zijn. Wanneer nu de aanklagt tegen Albrecht Wallenstein hierop uitloopt, dat hij naar de kroon van Bohemen trachtte, zoo regtvaardigen zijne neigingen en grondstellingen, zijne persoonlijkheid en handelwijze de uitspraak, dat men dergelijke ontwerpen zeer goed van hem kon verwachten. In Bohemen had hij talrijke bezittingen en verwanten; hierop doelden zijne staatkundige ontwerpen; dáár vereenigde hij in beslissende oogenblikken liefst al zijne strijdkrachten. Alzoo maken gewigtige nevenomstandigheden de beschuldiging nog waarschijnlijker. Wat nu het onmiddellijk betoog aangaat, zoo staat het volgens oorkonden vast, dat Kinsky, de zwager en vertrouwde van W., sinds Junij 1633 een geruimen tijd met het Fransche hof onderhandelde | |||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||
over 't verheffen van Friedland tot koning van Bohemen. (Zie boven, blz. 529 vlg.) Tegen deze daadzaken voert de verdediger aan: dat de onderhandelingen alleen tusschen Feuquières, gezant van Frankrijk te Dresden, en Kinsky gevoerd werden, en dat dit telkens uitdrukkelijk gemeld wordt; voorts, dat noch hem, noch anderen, onder de vele brieven van dien tijd uit de archieven van Saksen, München, Berlijn en Parijs, een enkele regel van Wallensteins hand met opdragten, rakende deze aangelegenheid, aan Kinsky, of een handschrift van Kinsky aan W. betrekkelijk dit onderwerp, in handen is gekomen. Hieruit leidt Förster af, dat Kinsky voor zichzelven werkzaam zal geweest zijn, ten einde zich den toegang tot Bohemen, waaruit hij verbannen was, weer te openen. - Dit is intusschen even ligt op te werpen, als moeijelijk te bewijzen, want voor deze bewering mist men allen grond. Verder pleit tegen dit voorwendsel de overweging, dat W. zich gelijktijdig met die onderhandelingen verdachte gezegden (zie boven, blz. 525 vlg.) liet ontglippen, en zich ook met andere hoven in verbinding stelde, waarop wij nader terugkomen. Maar nemen wij voor een oogenblik aan, dat Kinsky zonder medeweten of goedvinden van W. hebbe gehandeld, dan zal hij toch, als generaal des keizers, onmiddellijk na 't ontvangen van officieële kennisgeving dienaangaande, zijn' heer het voorgevallene mededeelen, althans het dubbelzinnige spel van Kinsky uit al zijne magt tegenwerken. Juist het tegendeel doet hij. Meer dan eens ontving hij officieël berigt van de schreden zijns zwagers, ten eerste door eene memorie van Feuquières, ten anderen door het eigenhandig schrijven des konings van Frankrijk. Desniettemin meldt de hertog volstrekt niets aan het hof van Weenen, en geeft zich niet de minste moeite, om den schijn van argwaan, dien de loop der onderhandelingen op hem laadde, van zich af te wenden. Kinsky blijft tot den laatsten dag zijns levens zijn volle vertrouwen genieten, staat hem in de gewigtigste oogenblikken zijns levens ter zijde, en begeleidt hem op zijn laatsten togt naar Eger. Eindelijk drukt Förster er zeer op, dat Richelieu W. in zijne mémoires zocht te verontschuldigen, en Feuquières tot het laatste toe weinig vertrouwen in den hertog stelde. Het eerste laat zich ongezocht daardoor verklaren, dat Richelieu, hetzij uit schaamte of uit politiek, de rol eens verdedigers aanvaardde, en voor 't wantrouwen van Feuquières tegenover een' man als W. behoeven wij voorwaar naar geene redenen te zoeken. Voor 't overige doen dergelijke argumenten niets af, wanneer men de zaak, gelijk zij geschied is, van een onpartijdig standpunt beschouwt. Teregt zegt daarentegen Barthold: ‘Dat Wallenstein zulke aanbiedingen, als Frankrijk deed, maar aangehoord heeft, bezegelt zijne schuld, en regtvaardigt den keizer. Op gelijke wijze oordeelt Mailath: ‘een veldheer, wien door eene vreemde mogendheid de kroon van een erfland zijns meesters wordt aangeboden; een veldheer, die na een zoodanig aanbod nog met deze mogendheid blijft onderhandelen; een veldheer, die zijn' heer deze onderhan- | |||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||
delingen verzwijgt, is een hoogverrader, en heeft het lot, dat hem treft, niemand dan zichzelven te wijten.’ Omtrent het uiten van Wallensteins plannen gedurende den eersten en den tweeden Silezischen wapenstilstand, kan ik met een paar woorden volstaan, dewijl hierover in het meermalen aangehaalde artikel genoeg gezegd is. Daaruit blijkt, dat het op 't gezag van geloofwaardige geschiedschrijvers vaststaat, dat de hertog zich verdachte woorden heeft laten ontvallen. Nu is het onmogelijk, aan Khevenhüller en Chemnitz alle kracht van bewijs te ontzeggen, zoolang er geen tegenbewijs geleverd wordt. Hunne berigten mogen hier of daar te ver gaan of aan dwaling onderhevig zijn: dat in W. plotseling geheime gedachten waren opgerezen, of hij ze althans nu liet bespeuren, dit staat m.i. onomstootelijk vast. Voeg hierbij het feit, dat, terwijl vroeger geen mensch aan ontrouw in den keizerlijken veldheer dacht, zich omstreeks dezen tijd door geheel Duitschland het gerucht verbreidde, dat de hertog van Friedland met het plan omging, van de keizerlijk-liguistische partij af te vallen. Dit gerucht ontstond de plotseling en te algemeen, dan dat het geheel uit de lucht gegrepen kon zijn; en de latere gebeurtenissen toonden maar al te zeer, dat het niet allen grond miste. Reeds de buitensporige eischen, die W., bij 't weder opvatten van den veldheersstaf, den keizer dwong goed te keuren, geven regt tot zwaren argwaan. Zulke eischen doet geen onderdaan, maar een zelfstandig bondgenoot. Door zijne gansche handelwijze toonde de hertog van Friedland werkelijk, dat hij voor eene op zichzelve staande magt wilde doorgaan en met de rijksvorsten gelijkstaan. Daarom had hij zoo vurig gewenscht zich in 't bezit van het hertogdom Mecklenburg staande te houden; daarom wendde hij zijn' blik naar eene andere streek van Duitschland, toen de overwinningen van het Zweedsch-Duitsche leger die hoop eindelijk geheel den bodem hadden ingeslagen. Niets minder dan de opperleenhoogheid over Bohemen was het doelwit van 's hertogs eerzuchtige pogingen. Dergelijke voornemens waren niet voor verwezenlijking vatbaar zonder eene openlijke scheuring met den keizer. Of hij reeds met dergelijke gedachten omging, toen hij het tweede bevelhebberschap aanvaardde, laat ik in 't midden; maar sedert den wapenstilstand in Silezië (Junij 1633) kwamen er voor en na allerlei teekenen aan 't licht, die zulk een vermoeden eerst wettigden, en het later tot zekerheid verhieven. Voor 't overige kan de weidsche praal en vorstelijke pracht, die W. ten toon spreidde, mede voor zijne zucht tot te groote verheffing, en bij gevolg voor een indirect bewijs zijner schuld, gelden. Terwijl ik mij weder aan den draad der geschiedenis aansluit, kom ik op het bekende gesprek, te Gelnhausen tusschen Oxenstierna en von Arnimb, generaal van het Zweedsch-Saksische leger, gehouden, waarin de laatstgenoemde, in naam van W., duidelijk en onomwonden | |||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||
den voorslag tot afval doet. Het is zeker, dat von Arnimb het zoo voordroeg, en Oxenstierna het in dien zin aan Chemnitz mededeelde, die zijne historie onder 't oog van den kanselier te boek stelde. Ten einde de onschuld van W. te betoogen, zou men moeten veronderstellen, dat von Arnimb alles verzonnen had, hetgeen eene ongerijmde uitvlugt ware. Dus grijpt Förster ook de geloofwaardigheid van von Arnimb niet aan. En te regt, want dan ware hij ten volle weêrlegd door de nieuwste navorschingen van Dudik in Zwedens archieven, die geheel en al met Chemnitz overeenstemmen. Maar om toch zijn' cliënt te redden, wendt Förster een zonderling middel aan: hij geeft n.l. eene eigenaardige uitlegging aan diens gedrag. Alles toont klaarblijkelijk aan, zegt hij, dat Friedland niets anders bedoelde dan in 't belang des keizers met den keurvorst van Saksen vrede te sluiten, door allerlei schaduwbeelden de Zweden in slaap te wiegen en von Arnimb voor zijne zaak te winnen. - Zulk eene bewering moest vóór alles bewezen worden, en daar dit zelfs van verre het geval niet is, zoo vervalt zij eigenlijk van zelve. Intusschen kunnen wij haar ten overvloede nog tegenspreken en onze tegenwerping met een bewijs staven. Uit het gesprek van von Arnimb ziet men, dat W. den generaal Holk, gezamenlijk met Bernhard van Weimar, tegen Beijeren wilde laten optrekken. Nu bezitten wij een' brief van Holk, waarin hij Bernhard meldt, dat Friedland hem had bevolen, de troepen des keizers aan de grenzen van Bohemen zamen te trekken en die van Bernhard van Saksen-Weimar niet aan te tasten, wanneer zij in zijne nabijheid kwamen. Ook verzocht hij-zelf Bernhard alle vijandelijkheden te staken. Dewijl echter die zucht van Wallenstein naar vrede bij zijn verdediger den grondslag van schier al zijne redeneringen uitmaakt, en het bolwerk is, waarachter hij zich altijd verschanst, is het de moeite waard, dien grond meer van nabij in oogenschouw te nemen. In deze begeerte naar vrede vindt hij de verklaring van W.'s verdacht gedrag gedurende de laatste anderhalf jaar van zijn leven. Alleen door haar geleid, onderhandelt W. met een gedeelte der protestantsche partij, met Saksen en Brandenburg, om het andere gedeelte, de Zweden, te kunnen verjagen of tot een billijken vrede te dwingen. Maar dit streven vervreemdt hem van een aantal der hoogere officieren, die ridders van den stijgbeugel, zoo als F. ze noemt, die van den krijg leven; het verreemdt hem van de Spaansch-Italiaansche partij ten hove, en deze partij, gerugsteund door Maximiliaan van Beijeren, W.'s aartsvijand, bewerkt nu den val van den gevreesden man. Zoo veranderen zaken en personen van karakter. Die onderhandelingen, doorgaans voor een begin van verraad aangezien, worden ten nutte des keizers gevoerd. Merkt het op, juist de aanklagt strekt den verdediger tot regtvaardiging! En thans de personen. W. is niet langer de vir inquies et ferox, dien ons de geschiedschrijvers schilderen, tot opvliegende gramschap overhellende, onverzoenlijk van aard, die ge- | |||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||
matigde en tevredene gemoederen voor zwak hield, op wien slechts koene daden indruk maakten, bij wien vermetelheid vaak de plaats der wijsheid scheen in te nemen, en die de eerzucht den kandelaar noemde, welke alle groote handelingen voorlichtte. Hij komt thans veeleer voor in het licht van een' vredelievend, vergevingsgezind man, zonder stoute ontwerpen. Ten einde maar rust te genieten, wil hij gaarne tot het ambteloos leven terugkeeren en zijn' post van onbeperkt veldheer neêrleggen. Hij is de getrouwe, welmeenende, gehoorzame en bescheidene dienaar zijns keizers; deze daarentegen de ondankbare, listige, huichelachtige heer en gebieder. - Zouden alle tijdgenooten zich zoozeer in W.'s karakter vergist hebben? zou geen enkele hunner in staat geweest zijn dit te doorzien, hoewel zoodanige karakters, als Förster aan W. toeschrijft, zich in den dagelijkschen omgang ligt laten doorgronden. Evenwel is 't niet alleen deze tegenstrijdigheid, waarom de regtvaardiging van W.'s gedrag, gelijk F. die beproeft, ons verwerpelijk toeschijnt. Vragen wij, waar de hertog van Friedland die geneigdheid tot vrede aan den dag legde, dan luidt het antwoord: nergens dan in de gezochte verklaring, die F. van de onderhandelingen des veldheers geeft. Welke der bronnen (want nieuwe bronnen heeft ook F. hier niet gebruikt) duidt ook maar uit de verte op W.'s liefde tot vrede? Ja, F. zelf heeft ons een' brief van W. aan Gallas, destijds zijn' onderbevelhebber, van den 19den Jan. 1633, aldus kort vóór het openen der onderhandelingen geschreven, medegedeeld, waarin hij zich in dezer voege uitdrukt: ‘Dit werk. d.i. den oorlog, moeten wij niet door tractaten, maar door de wapens beslissen; ik geloof wel, dat de Zweden naar vrede haken, want zij willen naar huis, en hebben er reden toe; de beide keurvorsten begrijpen, in welk labyrinth zij geraakt zijn, maar een jaar geleden hebben zij den vrede niet willen aannemen, daarom is nu voor hen occasio calva (eene geliefde uitdrukking van W.).’ Nog beweert Förster, in overeenstemming met het boven opgegeven plan, hetwelk hij W. toeschrift, dat deze de Zweden slechts dan aan de onderhandelingen met Saksen en Brandenburg liet deelnemen, wanneer hij het niet kon vermijden. Dit is in lijnregten strijd met Chemnitz, die verhaalt, dat de Zweden, bij alle onderhandelingen met de keurvorsten, door W. geraadpleegd werden. Mogt intusschen iemand oordeelen, dat Förster teregt stelt, dat de onderhandelingen zelve een bewijs zijn van Wallensteins geneigheid tot vrede, zoo is dit eene bedriegelijke gevolgtrekking. Wel is het waar, dat W. naar vrede met de protestanten haakt, maar hij wil dien voor zich, niet voor den keizer. Eene geheel andere beweegreden ligt dezen vredesvoorslagen te gronde, dan F. opgeeft. Hoe kunnen die aan Saksen en Brandenburg gedane voorslagen er toe leiden, om deze vorsten de partij des keizers te doen omhelzen? Die voorslagen waren immers een aanbod om van den keizer af te | |||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||
vallen. Dit bevestigen de geschiedschrijvers van alle partijen, en het faktische zelf loochent ook F. niet. Niet beter staat het met een anderen grond, waarop Förster steunt. Het is deze, dat geen der in 't proces betrokkenen iets beleden heeft, waaruit bleek, dat W. op misdadige wijze onderhandelde. Die tegenwerping kan niet baten. Waren niet de hoofden van W.'s partij, zij die 't meest, welligt alleen, in 't geheim ingewijd waren, Illo, Kinsky, Terzka, door de catastrophe te Eger verstomd? En van degenen, die later teregt stonden, ontkent niemand het feit der zamenzwering: slechts hierop staan zij, dat zijzelve er van onbewust, dat zij zelve geene medepligtigen waren. Als F. al verder opmerkt, dat zich geen schriftelijk document van W.'s hand, tot bekrachtiging der aanklagt, laat opdelven, spreekt hij de volle waarheid, maar vergeet eensdeels, dat te Eger kort vóór den moord, volgens sommigen, 600 brieven verbrand zijn, anderdeels dat W. hoogst spaarzaam was met het afgeven van een' regel schrift. Hoe zou hij, de overbedachtzame, de allergewoonste regels der voorzigtigheid verwaarloosd hebben? Het laatste punt eindelijk, dat van groot gewigt is, laat F. onbewezen, dat n.l. de vrede der Spaansch-Italiaansche partij niet welgevallig was. Want het betoog, waarmede hij zich hier onledig houdt, dat die partij en Maximiliaan van Beijeren den geduchten veldheer uit den grond hunner ziele verafschuwden - wat ieder weet - is hieraan vreemd, en werpt voor gene stelling niet het minste gewigt in de schaal. Wij keeren tot de onderhandelingen zelve terug. Zoo als wij bespeurd hebben (zie boven, blz. 529), maakten deze geene snelle vorderingen, o.a. dewijl Oxenstierna zoowel om andere redenen de zaak wantrouwde, als omdat hij vreesde, dat W. de protestantsche partij om den tuin wilde leiden. Dit wantrouwen van Oxenstierna strekt 's hertogs verdediger mede tot bewijs van diens onschuld. Ongelukkig bedenkt hij geenszins, dat Oxenstierna al wat in 't verborgen geschied was nog niet wist, en natuurlijk, op de eerste tijding van zulk een belangrijk geheim, verrast en ongeloovig was. Bovendien weêrlegt Oxenstierna zelf dezen krachteloozen grond, want toen hij van von Arnimb afscheid nam, droeg hij hem op, W. tot het voortgaan op de eens betreden baan des verraads, en inzonderheid tot het doen van beslissende stappen aan te moedigen en hem in dit geval de hulp van Zweden stellig te beloven. Bij gevolg beschouwde de kanselier de aanbiedingen van 's keizers veldheer volstrekt niet onvoorwaardelijk als bedrog; doch hij wilde zeker te werk gaan. In dien zelfden zin schreef hij aan Bernhard van Saksen-Weimar. Kort na de veelbesprokene onderhandelingen kwam de dringende roepstem des keizers en van Maximiliaan van Beijeren zelven tot W., om dezen zoozeer in 't naauw gebragten keurvorst ter hulpe te spoeden. Hoe zeer het laconieke gedrag van den hertog (om geen erger epitheton te bezigen) zijnen tegenstanders een wapen te meer in de hand | |||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||
gaf, is ons bekend (zie boven blz. 680, 681). Eveneens staat ons de laatste in naam van W. met al de hoven, die Ferdinand beoorloogden, gevoerde briefwisseling (zie boven blz. 687) nog voor den geest, waarin de hertog zijn stellig voornemen verklaart, het masker thans geheel af te werpen. Ten derde herinneren wij ons, hoe W. in 't laatst zijne geheime verbindtenissen onder den dekmantel van openbare onderhandelingen trachtte te verbergen. Die alzoo niet ziende blind is, aarzelt niet langer te gelooven, dat W. er meer en meer toe overging, de daad, die hij zoolang gewikt en gewogen had, ten uitvoer te brengen. Eéne zwarigheid bestond er nog. Tot dusver had W. in alle opzigten gehandeld, zelf gesproken en laten spreken, alsof hij, tot den laatsten man toe, over zijn leger kon beschikken en het, tot welke doeleinden ook, bezigen. Thans echter, nu de onderhandelingen met de protestantsche mogendheden zulk een ernstig karakter aannamen, was het niet genoeg zulks te veronderstellen. Van twijfel dienaangaande bij Feuquières bestaat wel geen spoor; maar de bedachtzame Oxenstierna en von Arnimb opperden hierover menige bedenking. Het is niet zeker, maar laat zich met waarschijnlijkheid gissen, dat Zweden en Saksen althans een vast onderpand, eene borgstelling vroegen, die hen geruststelde en hen overtuigend aantoonde dat W.'s leger in de beslissende ure zijn' veldheer niet in den steek zou laten. Vermits de hertog voor zijne toetreding aanmerkelijke eischen deed, is 't niet ongerijmd te denken, dat de hoven wilden weten, wat hij in staat was te volbrengen, want met zijn' persoon zonder meer waren zij niet gediend. Daarenboven vorderde de achting voor hun' eigen naam, bovenal een' borgtogt te vragen over de hoegrootheid van W.'s krachten, opdat zij zich niet door een verbond met een enkelen, magteloozen gelukzoeker belagehelijk maakten. Deze overleggingen gaven het aanzijn aan het verbond van Pilsen of de bijeenkomst der officieren met Wallenstein (zie boven, blz. 689 vlg.). De rede, welke W. bij die gelegenheid hield, duidde klaarblijkelijk aan, dat hij zijne plannen vooral op de geldkrisis van den keizer gegrond had. Met welberekend talent wekte hij bij zijne hoofdofficieren de vrees op, dat zij op geene teruggave van de door hen voorgeschotene penningen te rekenen hadden. Deswege toonde hij niet alleen aan, dat de keizer zijne beloften geenszins hield, maar dat hij ze met den besten wil zelfs niet kon houden uit hoofde van den slechten toestand zijner geldmiddelen. In tegenstelling hiermede deed hij uitkomen, hoe ijverig hij-zelf steeds voor de belangen der oversten had gezorgd, en wat hij nog van zins was te doen, indien hij het commando behield. Om aan zulke beloften te kunnen voldoen, behoefde W. groote geldsommen. Daarom herinneren wij er aan, dat de bijstand van Frankrijk hoofdzakelijk uit hulpgelden zou bestaan, en dat Kinsky 12 dagen vóór de zamenkomst der officieren het verdrag met Lode- | |||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||
wijk XIII had trachten af te sluiten. Ten aanzien van de veelbeteekenende clausule over den tijdduur, die, naar 't gevoelen van sommigen, in de schriftelijke belofte der officieren zal ontbroken hebben, moeten wij ons, bij gebrek aan stellige bewijsgronden, wel van een beslissend oordeel onthouden, doch kunnen nogtans een zeker gevoel van argwaan niet onderdrukken en evenmin de bedenkelijke teekenen voorbijzien, welke, gevoegd bij de bekende bewijzen, krachtig tegen W. pleiten. Hier is het de plaats, om even op het tot dusver gezegde terug te zien. Het was ondoenlijk om de bewijzen voor de vier artikels, waarin ik mijne aanklagt splitste, zoo te geven, dat die van elk punt op zichzelve stonden, daar zij veeleer gerangschikt moesten worden naar de betrekking, die er tusschen de verschillende gronden bestond, en de opvolging der feiten den maatstaf aan de hand gaf. Tot hiertoe meen ik, ter staving van de drie eerstgenoemde punten, genoeg stof bijeengebragt te hebben. Wij hebben alzoo opgemerkt, dat W. de kroon van Bohemen zocht te verwerven; in veelvuldige geheime betrekking stond tot Frankrijk, Zweden, Saksen en Brandenburg; verdachte gezegden liet hooren; eene onvoegzame weelde ten toon spreidde; den hertog van Beijeren, in weêrwil van dringende bevelen en gebeden, weigerde te hulp te komen; geene opregte zucht naar een algemeenen vrede der Christenheid koesterde; door eene buitensporige en ongeoorloofde eerzucht bezield was; het leger van den keizer zocht te vervreemden. Als bewijzen voor hetgeen ik aanvoerdde voerde ik geene andere aan, dan die op oorkonden berusten en door langdurig, naauwgezet onderzoek boven alle bedenking verheven zijn. Waar zich tegenspraak heeft doen hooren, heb ik daarop acht geslagen, met vermelding van hetgeen voor 't gevoelen pleitte van de zoodanigen, die bedenkingen opperden. Van de bezwaren, die men, behalve de genoemde, tegen W. te berde zou kunnen brengen, maar die nog aan eenigen twijfel onderhevig zijn, waaronder ik b.v. zijne onderhandelingen met Bernhard van Saksen-Weimar reken, heb ik gezwegen, ten einde den indruk van het zekere niet door vermoedens over 't onzekere te verzwakken. Kortom, naar mijn beste weten staan de drie eerste punten alsnu vast. Alleen roep ik van hetgeen vroeger uiteengezet is dit nog in 't geheugen mijner lezers terug, dat W. thans, nu alles met spoed de treurige beslissing der zaak in de hand werkt, door eene uitermate dubbelzinnige handelwijze zijne schuld zeer verzwaart. Immers, terwijl hij van den eenen kant zijn gedrag bij den keizer zoekt te verontschuldigen en zijn ontslag aanbiedt, neemt hij van den anderen kant allerlei maatregelen, ten einde de daad van afval in veiligheid te volbrengen. En dit deed hij, toen hij wel een duister voorgevoel kon hebben van 't geen hem uit Weenen boven 't hoofd hing, maar toch nog geene kennis droeg van 's keizers laatste besluiten aangaande zijn' persoon. Al deze handelingen van den veldheer behooren dus tot de reeks zamenhangende verchijnsels, waarvan wij in No. 1 gewaagden. | |||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||
Het vierde punt luidt: de afval heeft door den togt naar Eger met der daad plaats gegrepen, en hierdoor is tevens het aansluiten aan de Zweden beproefd. Wij behoeven niet veel woorden om dit aan te toonen, daar de verdediger met deze aanklagt gereedelijk instemt. Nogtans tracht hij het bezwarende dier beschuldiging te ontzenuwen door de verontschuldiging, dat de hertog van Friedland dezen uitersten stap alleen tot zelfverdediging deed, omdat hij zijne afzetting vernomen had. ‘Van nu af,’ zoo spreekt F., ‘heeft zich de hertog van Friedland van den keizer losgescheurd, dien hij acht en twintig jaren trouw en met geheele toewijding gediend had; wat bleef den in den ban gedanen man, nadat hij zijn leven aan den laagsten sluipmoord blootgesteld ziet, in dien hulpeloozen toestand anders te doen over, dan toevlugt bij de vijanden te zoeken? Hoe aandoenlijk, maar tevens hoe onwaar! Het medelijden, dat F. door deze exclamatie bij zijne lezers tracht op te wekken, moet waarschijnlijk hierdoor nog versterkt worden, dat hij tevens berigt, dat W. sedert een paar maanden zoozeer aan de jicht leed, dat hij niet te paard of in een' wagen kon zitten en met bevende hand ter naauwernood eenige onleesbare letters vermogt te krabbelen. Daaruit leidt hij al verder, geheel in strijd met de historische waarheid, af, dat W. geene grootsche ontwerpen voor de toekomst meer kon koesteren, noch tot snelle, vaardige besluiten in staat was, en haalt ter bevestiging het gezegde van een' Jezuït aan, dat aldus luidt: ‘laat niemand kwaad van W. spreken. Hij ware een gek geweest, indien hij naar de kroon van Bohemen gestreefd hadde, daar hij wist, dat hij niet langer dan twee jaar kon leven.’ Intusschen hebben wij hier met het ligchaam, niet met de ziel van W. te doen, en weten, dat deze nimmer tot rasse besluiten, maar tot het laatste toe wel tot zulke ontwerpen, welke F. grootsch noemt, in staat was, en dat de jicht hierin geene verandering van eenig gewigt teweeg bragt. Ter weêrlegging van 't geen F. omtrent de drijfveer tot zelfverdediging bij W. aanmerkt, diene het volgende: tot den 21sten Febr. kan de hertog wel vermoedens, maar geene zekere kennis van 's keizers tegen hem gerigte besluiten gehad hebben. Wel zeggen vele schrijvers, zelfs Mailath, dat W. op dien datum vernam, dat de tweede open brief des keizers aangeslagen was; doch daar dit eerst den 22sten Febr. geschiedde, is die bewering ten hoogste ongerijmd. Waar is het, dat Wallenstein den 21sten Februarij berigt werd, dat Praag, hetwelk hij had willen bezetten, voor hem verloren gegaan was. Hierom veranderde hij van plan, en trok naar Eger. Zoo zien wij aldus ten duidelijkste, dat al de maatregelen, die Wallenstein in de laatste dagen zijns levens geheel tegen 's keizers belangen nam en die vroeger vermeld zijn (zie boven, blz. 695 volg.), genomen en grootendeels ten uitvoer gelegd werden, voordat hij den inhoud van Ferdinands open brief wist. Nu is van al die daden, welke gezamenlijk den afval verwezenlij- | |||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||
ken, de togt naar Eger de laatste. W. had reeds den 22sten Februarij vast besloten dien togt te ondernemen, vermits op dien dag een schrijven van zijnentwege aan den commandant dier vesting werd gezonden, waarin dezen gelast werd, alles voor de ontvangst gereed te maken. En niet vóór den 24sten Febr., zoo als ook Bülau stelt, den dag van den intogt te Eger, werd W. met de handelingen zijner tegenpartij ten volle bekend. Langs een anderen weg komt men tot een dergelijk resultaat, dat het onhoudbare van F.'s stelling in het helderste daglicht stelt, en waarmede dezen verdediger des hertogs tevens een van de krachtigste gronden zijner redeneringen wordt onttrokken. Wanneer het waar geweest ware, wat F. zoo vermetel volhoudt, dat de protestantsche mogendheden in de voorslagen van W. niets gezien hadden dan een' toeleg om haar in den val te lokken; indien Friedland tot op drie dagen vóór zijn' dood niets gedaan had, om de mogendheden van dit denkbeeld terug te brengen, dan ware het onderkbaar dat zij hem in den uitersten nood terstond bijgesprongen waren. In plaats van naar Eger te gaan en hier op de aankomst der Zweden te wachten, moest W. dan naar andere reddingsmiddelen uitgezien hebben. Maar neen, reeds den eersten dag nadat men Eger binnengerukt was, liep in die stad het gerucht, dat de Zweden in aantogt en niet ver meer van de vesting verwijderd waren. Dit was in der daad even waar als dat Bernhard van Saksen-Weimar mede naar den kant van Eger was opgebroken, en niet eer terugtrok, dan toen hij berigt kreeg van het te Eger gespeelde treurspel. Deswege was de togt naar Eger eene openlijke vredebreuk met den keizer, en zonder eenigen twijfel moest W., van 't grootste deel zijner troepen verstoken, zich verloren achten, indien hij niet op spoedige hulp der Zweden kon rekenen. Te goed kon de ervaren veldheer weten, dat hij te Eger weldra aangetast zou worden en ras overmand zijn zoude. Te ervaren was hij in staatszaken, om te wanen, dat men, zonder voorafgegane onderhandelingen, in drie dagen een gewigtig verbond tot stand brengt. Een tweede bewijs voor 's hertogs booze bedoelingen ontleen ik aan het feit, dat de overste Friedberger zich den 2den Maart, toen de tijding van den moord van W. nog niet alom verbreid was, moet het regiment dragonders, dat te Troppau lag, op de markt in 't openbaar tegen den keizer en voor den hertog van Friedland verklaarde, de troepen en burgers den eed van trouw aan W., als koning van Bohemen, alsmede aan de keurvorsten van Saksen en Brandenburg liet afleggen, en nieuwe regimenten begon te werven. Hij werd snel in zijne pogingen gestuit; maar wat deze aanhanger van W. deed, duidt voorwaar iets meer aan, dan een enkel streven van 't hoofd der zamenzwering om zich in veiligheid te stellen. Had W. slechts dit doel willen bereiken, dan had hij tot dergelijke uitersten geenszins de toevlugt behoeven te nemen. Zijn naam ware een schild ge- | |||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||
weest, krachtig genoeg om hem te beschutten. Doch hij wilde èn overloopen, èn den vijanden troepen en sterkten overleveren, opdat dit overloopen eene aanmerkelijke aanwinst voor hen ware. Dit is geene zelfverdediging, dit is berekenende zelfzucht. Hiermede sluiten wij ons betoog van W.'s schuld. Vermits het evenwel mogelijk is, dat deze of gene mijner lezers, hoewel sporen van verraad in W. meenende te bespeuren, met Förster keizer Ferdinand II van sluipmoord, huichelarij en ondankbaarheid beschuldigt, zoo hebben wij ook hierop te antwoorden. Het lag geenszins in Ferdinands bedoeling, den veldheer onverhoord te dooden, veel minder hem door sluipmoord uit den weg te ruimen. Niet alleen toefde hij uiterst lang, eer hij gehoor gaf aan de vermaningen van hen, die hem deels uit vijandschap tegen W., deels uit bezorgdheid voor 's keizers belangen, rieden om eerder een einde aan de zaak te maken; maar zelfs, toen hem, in plaats van zware vermoedens, zekere berigten ten dienste stonden, deed hij nog niets dan tot zelfbehoud wettige maatregelen van voorzorg nemen. Toch was de regering geheel en al bekend met de bedoelingen van den hertog van Friedland; want al waren de bewijzen niet alle van dien aard, dat zij in regten voldoende zouden geacht zijn, voor de morele overtuiging waren zij meer dan toereikende. Hoewel deze overweging nu het aanwenden der strengste middelen scheen te wettigen, waren de operatiën der keizerlijke generaals, en, gelijk hunne vertrouwelijke correspondentie aantoont, ook hunne verwachtingen hierop alleen gerigt, om hem alle verbindtenissen af te snijden en uit Bohemen te verdringen. Daarmede deden zij niet anders dan gevolg geven aan 's keizers open brieven, waarvan de eerste, den 24sten Jan. 1634 uitgevaardigd, ofschoon in zachte bewoordingen, W. het opperbevel ontneemt, en het aan Gallas opdraagt, terwijl de tweede, gedateerd den 18den Febr., ongeveer denzelfden last behelzende, wel is waar veel scherper van toon is, doch in 't minste geen gewag maakt van vogelvrijverklaring, en nog veel minder het bevel bevat om W. levend of dood gevangen te nemen (zie boven blz. 694 en 695). Desniettegenstaande houdt F. dit laatste vol, en daarom legt hij den keizer sluipmoord te laste. Ten onregte houdt hij het er toch voor, dat het patent van den 18den Febr. eerst na den dood van W. door het hof is uitgevaardigd en het bevel behelst, om W. levend of dood over te leveren. Ongelukkig deelde ook Mailath, wien de jongste navorschingen van Helbig en Dudik nog onbekend waren, die meening, en geraakt, dewijl hij het bezwarende, dat hierin voor de regering is gelegen, wil verzwakken, in een' doolhof van verwarring, waarmede F. niet nalaat zijn voordeel te doen. Het is evenwel thans voldingend bewezen, dat dit patent niet na 's hertogs verscheiden is uitgevaardigd, daar hertog Frans Julius van Saksen-Lauenburg reeds den 27sten Febr. te Praag een gedrukt en met Ferdinands handteekening | |||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||
bekrachtigd patent van den 18den Febr. vond en naar Dresden zond. Even stellig is het, dat de kort na het sneven des hertogs van wege het hof in druk verschenen regtvaardiging en Khevenhüller verkeerdelijk melden, dat de keizer, bij het zenden van den open brief van 24 Jan., Gallas een speciaal bevel heeft doen toekomen om W. levend of dood gevangen te nemen. Intusschen is dergelijk papier nimmer gevonden, en in al de berigten van 's keizers meest vertrouwde veldheeren en raadslieden komt niet de minste zinspeling of verwijzing op zulk een bevel voor. Wanneer wij ons ten laatste herinneren, dat die regtvaardiging meer dan ééne onwaarheid bevat, en Khevenhüller zich bloot tot het volgen van dezen zegsman bepaalt, dan heeft ook deze plaats uit die beide werken niet zooveel gezag, dat ze ons dwingt te gelooven hetgeen de loop der zaken met het karakter van ‘onwaarschijnlijk’ bestempelt. Roepen wij den gang der zaken nog eens voor een oogenblik in 't geheugen terug. Terwijl de generaals met hunne operatiën tegen W. bezig zijn, wordt deze plotseling door eenige officieren gedood. De regering, die deze gebeurtenis niet gewenscht had, had ze in 't openbaar kunnen afkeuren. Maar de indruk van 't gevaar, waaraan men door den val van den zoozeer gevreesden man was ontkomen, werd nog te levendig gevoeld, dan dat men het gevoel van blijdschap, op eens van zulk eene zware bekommering ontheven te zijn, kon verloochenen. Zou de keizer nu, daar hij nog niet eens zeker was van de trouw des legers, de moordenaars van den hertog ter verantwoording voor den regter dagen en zijne getrouwste dienaars van zich stooten? Moesten zij dan niet wijzen op de in de beide opene brieven tegen Friedland uitgesprokene aanklagt en op de verantwoordelijkheid, die op hen, als op 's keizers zaak innig toegedane krijgslieden, rustte? Alzoo schijnt de regering terstond het besluit genomen te hebben het gebeurde te erkennen en de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Dit deed zij eerst in eene nota aan de hoven, waarin het dooden van den hertog als eene straf, die het noodzakelijk gevolg van diens misdaad was, wordt voorgesteld. Later ried de Roomsch-koning Ferdinand, zoon des keizers, door zijn' vader hieromtrent geraadpleegd, in een nog bestaand schrijven, den 5den Sept. 1634 uit Nördlingen verzonden: ‘wider die executirten proditoren auch sententiam post mortem zu publiciren.’ Hierdoor verstond de jonge Ferdinand het regt, dat de règering zich in die dagen meermalen aanmatigde, om na het ter dood brengen eens misdadigers, een doodvonnis te vellen, hetwelk men ‘sententia post mortem’ noemde. Zij, die, gelijk F., hier aan een terugdateren denken, verkeeren bij gevolg in eene erge dwaling. Door deze ‘sententia’ nam de keizer den moord met al zijne gevolgen voor zijne rekening, en hieruit vloeide wederom voort, dat hij de daders beloonen moest. Doch de vraag, die wij ontkennend beantwoord hebben, of er een | |||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||
last is uitgevaardigd om W. levend of dood te grijpen heeft niet het gewigt, dat sommigen haar toeschrijven, vermits zij, die den hertog vermoordden, van zulk een bevel niets wisten, en derhalve niet uit kracht daarvan gehandeld hebben. Dewijl ook dit nogtans bestreden wordt, kan ik mij niet van een beknopt betoog dezer bewering ontslaan. Wie hebben W. gedood? Buttler en de bekende officieren. Waarom? Uit eigen beweging, uit volle overtuiging van datgene, wat pligt en geweten, wat de drang der omstandigheden vorderden, uit winzucht en hoop op ruime belooningen. Ofschoon zij den geheelen omvang van Wallensteins schuld niet kenden, hielden zij zich alleen aan dit feit, dat de hertog hen met het leger naar de Zweden voerde om zich aan deze vijanden des keizers aan te sluiten, en dat hij voornemens was eene van de vestingen des rijks aan den vijand over te geven. Zonder wijsgeerige bewijsgronden hield hun eenvoudig krijgsmanshart dit voor ergerlijk verraad. Van eene vogelvrijverklaring des opperbevelhebbers droegen zij geene kennis; wel was hun het verbod des keizers om W. verder te gehoorzamen ter oore gekomen; tot hen was geen last gebragt om hem levend of dood gevangen te nemen; met uitzondering van Gallas, wien Buttler zijn plan berigt had, verwachtten 's keizers generaals de daad niet; eindelijk de bedrijvers van den moord verkeerden een tijdlang in onzekerheid, hoe men dien van regeringswege zou opnemen. Deze voorstelling der gebeurtenis berust 1o op een berigt van den 13den Maart 1634, dat de ‘Hofkriegsrath’ Pucher over het te Eger voorgevallene opstelde; ‘Buttler, Gordon und Leslie hätten, nach gepflogener Abrede und Berathschlagung, aus eigener gefassten Resolution und ohne einigen deshalb habenden Befehl, diese offenbaren patriae proditores ausgetilgt;’ 2o. op een' brief, den 25sten Febr. door Buttler aan Gallas verzonden; 3o. op de proclamatie van Buttler en Gordon van den 26sten Febr. aan het krijgsvolk; 4o. op het rapport van Buttler van den 27sten Febr. aan den keizer; 5o. inzonderheid op het uitvoerig verhaal van Patricius Taaffe, biechtvader van Buttler, dat alle kenmerken van een' onbevooroordeeld ooggetuige draagt en 19 jaar later is opgesteld (zie boven, blz. 699). In dit verslag, alleen voor een' boezemvriend, niet voor 't publiek bestemd, en dat door Förster niet bestreden is, deelt Taaffe in ongekunstelden vorm mede, hoe Buttler van Wallenstein last kreeg om op te breken en zich bij hem te voegen, wat er telkens in zijne ziel omging, en hoe hij tot de uitvoering der voorgenomene daad schreed. - Wel valt het geenszins te loochenen, dat Piccolomini Buttler liet gelasten, den hertog van Friedland levend of dood tot hem te brengen; maar dit kwam Buttler eerst na het plegen der daad ter ooren. Nog een woord over de beschuldiging van huichelarij. Tot den 13den Febr. correspondeerde de keizer onder den schijn van goede verstandhouding met W. Dit is allezins bedrog; maar die hieruit een | |||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||
verwijt ten laste van Ferdinand putten, bedenken niet, dat de bedriegerij wederkeerig was, en vergeten, dat deze dekmantel bij den keizer een door 't heil van den staat verordende maatregel was, ten einde gevaarlijke misdaden te voorkomen, terwijl W.'s listen en treken juist ter bevordering dier misdaden moesten strekken. (Zie verder boven, blz. 694.) Spreekt men eindelijk van ondankbaarheid, dan zij men er aan indachtig, dat de pligt van erkentelijkheid wederkeerig was; dat W. Ferdinand wel in hagchelijke tijden gered had, doch dat W. door Ferdinand tot rijksvorst en hertog verheven was, en herhaaldelijk ruime belooningen had ontvangen. Deze overweging behoort nogtans minder te huis op het gebied der politieke historie, waar in de eerste plaats sprake is van regten en verpligtingen; deswege stap ik van dit punt af, onder 't herhalen mijner, naar mijne bescheidene meening, niet op ijdele gronden gevestigde overtuiging: Albrecht Wallenstein, vorst van Friedland, was schuldig aan verraad tegen zijn' keizer Ferdinand II.
De gebeurtenis, die wij herdacht hebben, werd in den tijd, waarin zij voorvalt, ‘het bloedige treurspel van Eger’ genoemd. En zij verdiende dien naam, in zooverre zij vrees en medelijden verwekte en ons in den val van het schuldige individu de zegepraal der waarheid en zedelijkheid te aanschouwen geeft. Want ook Wallenstein viel als een offer zijner eigene schuld. Zijn dralen, zijne dubbelzinnige positie tusschen den keizer en diens vijanden strekte hem ten verderve. Zijne verdachte schreden gaven der regering grond tot argwaan; het wantrouwen van 't hof dreef hem verder, en toen de verwikkelingen haar hoogste standpunt bereikten, werd het woord van von Arnimb vervuld: ‘Nun wird es am meisten daran mangeln, dass keiner ist, der es ihm glaubet’ (zoo had deze in den herfst van 1633 aan den keurvorst van Brandenburg geschreven). Wallenstein viel, juist toen hertog Bernhard van Saksen-Weimar langzaam tot zijne redding kwam opdagen: hij viel door eigen schuld. Maar die schuld was toch niet, zoo als Förster (die dus in één punt, het erkennen van schuld in W., met zijne bestrijders overeenstemt) beweert, die, dat hij, een geboren Boheem en protestant, het protestantsch geloof afzwoer. Met protestantismus en catholicismus heeft de val van W. niets te maken. Hoe beklagenswaardig en ijselijk W's. einde was, bij zijne eigene partij vond hij weinig sympathie, en zijne vijanden werden er niet door geroerd. Toen Gustaaf Adolf in den slag bij Lützen neêrzeeg, ging er alom in Duitschland een jammerkreet op, en zelfs zijne vijanden weigerden hem, toen zij zijn' dood vernamen, de hulde hunner tranen niet. | |||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||
Het treurig overschot van den gevierden veldheer rustte meer dan honderd jaren in de kapel, waarin het ter aarde besteld was, totdat graaf Vincentius van Waldstein van keizer Jozef II de vergunning verkreeg, het gebeente van zijn' voorvader te Münchengraz in eene kapel bij te zetten, en het graf met het volgende opschrift aanduidde: ‘Quaeris, viator, quis hie jacet?
Albertus Eusebius Waldstein, Dux Fridlandiae, qui 1634 die 25
Februarii aegre fatis cessit Egrae. Fulgebat olim splendore Martis, dum pro Deo, pro Ecclesia, pro Caesare, pro Patria
Fortiter pugnavit et triumphavit heros inclytvs.
Eum quoniam legitime certavit, Deus ad se vocavit,
Coelestique corona premiavit,
Cujus jam bello fessa hic in pace quiescunt ossa.
Gij vraagt, o wandelaar, wie hier rust? Albert Eusebius Waldstein, hertog van Friedland, die den 25sten Febr. 1634 te Eger met weêrzin voor het noodlot bezweek. Eens schitterde hij in den glans van Mars, toen hij voor God, de kerk, den keizer en het vaderland dapper kampte en als een beroemd held zegevierde. Dewijl hij regtmatig streed, riep God hem tot zich en beloonde hem met de hemelsche kroon. Zijn door den krijg afgemat gebeente rust hier in vrede. |
|