De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 761]
| |
Een Christen zendeling in de zesde eeuw.The third Part of the Ecclesiastical History of John Bishop of Ephesus. Now first edited by W. Cureton, M.A.F.R.S. Chaplain in ordinary to the Queen and Canon of Westminster. - Oxford, at the University Press. M. DCCC. LIII. VI (met het titelblad VIII) pagg. engelsch en 418 syrisch in 4to.Zoo als wij in het dagelijksch leven menschen ontmoeten, die onrustige tijden beleefd of weinig bekende streken doorkruist hebben, en ons niet zoozeer door hunne kunst van verhalen of door hunne opmerkingen en gevoelens, als door den inhoud hunner mededeelingen innemen; zoo bestaan er ook literaturen, wier schoonheid van vorm in veel mindere mate tot opmerkzame beoefening lokt, dan de berigten die zij voor de weetgierigheid van andere tijden en volken bewaren. Maar even als uit de lotgevallen van hen, die veel ondervonden hebben, een charakter en eene verstandsontwikkeling voortkomen van geheel exceptionelen aard en dus de kennismaking overwaardig, zoo paren ook die in een aesthetisch opzigt minder bedeelde geschriften aan het belang van den inhoud bijna altijd dat van merkwaardige voortbrengselen van den menschelijken geest. Tot deze klasse behoort onder anderen de syrische literatuur (ik zeg met voordacht niet letterkunde, omdat dit woord niet dan de wetenschap omtrent de literatuur kan beteekenen, en eene uitdrukking als het duitsche Schriftenthum verwachten wij van onze toongevende schrijvers nog altijd te vergeefs), van welke nog een duitsch schrijver uit de laatste jaren te regt of te onregt beweert, dat zij door onze landgenooten meer dan het wezen moest verwaarloosd is, maar die bij nader onderzoek uit beide de | |
[pagina 762]
| |
aangeduide gezigtspunten de aandacht niet onbeloond zal laten. Een voorbeeld geeft het werk, welks titel aan het hoofd van dit opstel staat geschreven. Het is ons voornemen, na eenige voorloopige beschouwingen omtrent de literatuur waaraan het is ontleend, de tijden die het behandelt en de plaatsen die wij tot regt verstand van het volgende ons moeten voorstellen, een van de vele nieuwe feiten mede te deelen, die daarin voor de eerste maal voor de historische wetenschap toegankelijk worden gemaakt; een feit dat, zoo wij vertrouwen, ook bij vergelijking met tegenwoordig bestaande inrigtintingen en toestanden, de belangstelling van velen zal gaande maken. | |
I.Van den zoogenoemden semitischen taalstam, tot welken, behalve het hebreeuwsch, ook het arabisch met zijn zijtak het aethiopisch of de kerktaal van Abyssinië, en het aloude assyrisch behooren, werd de grammatisch minst ontwikkelde vorm oudtijds in het land Aram, d.i. van den Libanon tot aan den Tigris, en van de grenzen van Arabië tot die van Armenië, derhalve in Syrië, Mesopotamië en Babylonië gesproken. Deze hoofdtak van het semitisch bleef intusschen niet overal en altijd dezelfde, evenmin als iedere andere taal, maar werd in het vlakke rijk van Babylon anders gesproken dan in het bergachtige noordwesten, en zoo ontstonden de onderscheidende trekken tusschen het zoogenoemd chaldeeuwsch, het oudere, babylonische dialekt, dat ons de Joden in eenige hoofdstukken van den hebreeuwschen Bijbel, in de Targûmîm of omschrijvingen van heilige boeken tot synagogaal gebruik, en in den Talmûd hebben overgeleverd; en het arameesch der oostersche kerk, dat wij onder den naam van syrisch kennen. Het is bekend, dat na de babylonische gevangenschap de oude, krachtige, classische taal der propheten in den mond des volks hoe langer hoe meer plaats begon te maken voor het arameesch; dat de ‘hebreeuwsche’ woorden in het Nieuwe Testament (Talitha Kûmi; Eli, Eli, lama sabachthani, enz.) tot de aramesche taal behooren; dat ook het hebreeuwsch der Joden hoe langer hoe meer ara- | |
[pagina 763]
| |
meesch gekleurd voorkomt, zoo als daarentegen hun arameesch hoe langer hoe onzuiverder wordt, en de beide talen in later tijd tot een tweeslachtig schrijfdialekt zamensmelten. Een geheel andere invloed werkte daarentegen op het arameesch der inboorlingen. Toen Alexander de persische heerschappij had vernietigd en vervolgens onder de Seleuciden eene menigte weinig bemiddelde, maar beschaafde en geletterde Grieken naar het rijke en zinnelijke Oosten stroomden, lag Syrië het eerst voor de hand; en de aan den semitischen stam eigene taaiheid (men denke aan Joden en Arabieren) hield den stroom der westersche beschaving in zoo verre binnen zijne grenzen, dat in plaats van eene grieksch sprekende en onzelfstandige, van buiten opgelegde geleerdheid, zoo als overal elders (Pergamos, Alexandrië), eene ijverige navolging der grieksche meesterstukken in de moedertaal ontstond. De daaruit voortkomen de nieuwe ontwikkeling èn in de taal, die zich door vertalingen vooral eene menigte wendingen en woorden eigen maakte, èn in de literatuur en beschaving-zelve, die zich van de vroegere nuchterheid en apathie tot nooit gekende veelzijdigheid en levendigheid verhief, kon wel niet opwegen tegen de zelfstandigheid en aangeboren kracht der hebreeuwsche zuster, maar bevorderde aan den anderen kant de opname van nieuwe, voedende elementen, die het volk tegen barbaarschen invloed krachtig beschermden. Tegen dit voordeel kwam ook de slaafsch overgenomen grieksche periodenbouw, met den onvermijdelijken nasleep van niet-semitische partikels en constructiën, niet in aanmerking. De magtigste bescherming verleende echter aan de sporen eener aramesche nationaliteit het Christendom, dat juist door den band tusschen de aramesche en grieksche wetenschap, en de deelneming der eerste aan de pogingen der laatste om de christelijke leer zuiver voor te stellen, voor de afdwalingen van een Manes en dergelijke sectenhoofden bewaard bleef; en eerst toen werd een einde gemaakt aan de syrische literatuur, toen de arabische geest, grootendeels door hare hulp, zich tot haarsgelijken verheven had en door de gunst der beheerschers des lands, in de dertiende eeuw ongeveer, de eindelijke zegepraal behaalde. Reeds de eerste eeuw na Christus zag die aramesche kerk ontstaan; iedereen kent de sage van de briefwisseling tusschen den Heiland en ‘Abgar’ den koning van Edessa. De leer der kerkvergadering van Nicaea werd | |
[pagina 764]
| |
in die zelfde stad gehandhaafd door Ephraïm, den bekende van Basilius den Groote, wien de grieksche kerk den naam van den Syriër bij uitnemendheid toekende, en dien de inheemsche overlevering als verdediger der orthodoxie met allerlei legenden als met eene burgerkroon versiert. De school van Edessa, de dochter der antiocheensche, was als zij minder op de wijsgeerige dan op de historische beschouwing der godsdienstleer gerigt en onderging het lot der getrouwste aanhangers van deze, van n.l. wegens nestoriaansche ketterij veroordeeld te worden. En de hoofd vertegenwoordiger der syrische haerese der tweede eeuw, van het synkretisme dat christendom wilde blijven, Bar-daizon (Bardesanes), almede uit Edessa afkomstig, verdiende een naauwkeuriger onderzoek dan hem tot nog toe, trots enkele loffelijke pogingen, is ten deel gevallen. Eindelijk de voortreffelijke bijbelvertaling, de oudste die van het N.T. bestaat, en de eerste van het Oude die van christenhanden kan afkomstig zijn, is onder den naam van Pheschîttô () aan niemand onbekend, die zich met godgeleerde studie heeft onledig gehouden; waarop later nog andere in de syrische taal gevolgd zijn. Het dialekt, waarvan zich de schrijvers der syrische kerk bedienen, is niet geheel eenvormig (er bestond onderscheid vooral tusschen oost- en west-syrisch), maar heeft zich toch door verschil van tijd en plaats scherp genoeg van de chaldeeuwsche vormen gescheiden; het alphabet is een geheel van het hebreeuwsch-chaldeeuwsche afwijkende tak van het oud-aramesche, die in twee hoofdvormen, het oudere, lijvige estrangelô en de onderling naauw-verwante cursive charakters der Nestorianen en Maroniten, voorkomt. Het maronitische
schrift heeft het voorbeeld voor de gebruikelijke drukletters geleverd, maar de Oxforsche akademische drukkerij bezit estrangelô-typen volgens het model van het handschrift, naar hetwelk de Eerw. Cureton het bovengemelde werk heeft uitgegeven; anderen werden reeds vroeger in Italië en Engeland gebruikt. Zoowel de persische als de armenische literatuur is onder den invloed der syrische geleerden ontstaan; het mongoolsche schrijft wordt door velen van het estrangelô en uit het onderwijs van syrische geestelijken afgeleid; terwijl het zeker is, dat het arabische charakter van den Qorân (niet het zuid-arabische, himjaritische of zoogen. musnad) door het streven naar snelschrift uit het syrische is ontwikkeld, en de arabische lite- | |
[pagina 765]
| |
ratuur aan syrische voorbeelden en bemiddeling haren oorsprong te danken heeft. In het eind verzwolg zij geheel wat van syrische literarische werkzaamheid nog over was, en de verwoesting van kloosters en kerken, de natuurlijke hoofdzetels van deze, heeft ons van eene menigte geschriften beroofd, wier vroeger bestaan ons alleen nog uit den catalogus van Ebedjeschû den metropoliet van Zaubô kan blijken. Als spreektaal is alleen het nieuw-syrisch, een diep bedorven dialekt, in het noorden van Aram, vooral aan het meer Orûmiah, overgebleven, om niet te gewagen van het kerkelijk gebruik, dat immers ook geen regt geeft om b.v. eene latijnsche of oudarmenische spreektaal in deze dagen aan te nemen. Intusschen heeft juist dat kerkelijk gebruik ons in de gelegenheid gesteld, om spoedig vorderingen te maken in de kennis der taal en het regt verstand van hetgeen ons in spijt van alle ongunstige omstandigheden is bewaard gebleven. In de dalen van den Libanon namelijk woonde de syrisch sprekende secte der Maroniten, die, na eene afscheiding van zes eeuwen, zich in de laatste jaren van het koningrijk Jerusalem aan de latijnsche kerk verbond. Aan taal en ritueel werd niets noemenswaardigs veranderd, en zoo kwamen dan in het begin der zestiende eeuw maronitische afgevaardigden op het groot lateraansch concilie te Rome, die geen latijn verstonden. Door de sedert deze afgevaardigden vernieuwde verbinding met de hoofdstad der katholieke wereld werd in de eeuw der collegia, in 1584, de maronitische katholieke kerk met een collegium ter opleiding harer geestelijkheid verzorgd, en reeds aanvankelijk de grond gelegd voor de beoefening der taal en geschriften ook door vreemdelingen. Velerlei boeken vermogten echter de Maroniten niet te geven: tot het noodigste voor kerkelijk en taalkundig gebruik bepaald, zouden zij niet die belangstelling voor hunne nationale wetenschap hebben kunnen opwekken, ware niet eene andere bron geopend, die tot de rijkste mag gerekend worden, nog ooit aan onzen weetlust te beurt gevallen. Wanneer men van Caïro eene lijn trekt tot aan de Middellandsche zee, ongeveer in noordwestelijke rigting, dan ligt nagenoeg op de helft van dien afstand het beroemde woeste dal der Natronmeren, van ouds gezocht door diegenen die zich als kluizenaars of monniken van de luidruchtige en door hare verscheiden- | |
[pagina 766]
| |
heid verstrooijende wereld wenschten af te zonderen. Onder de vele kloosters die daar vroeger bloeiden bevond er zich een van syrische monniken, dat gelukkig met een paar anderen bewaard gebleven, maar in den loop der tijden in handen van koptische geestelijken is geraakt. Het verblijf dier onwetende vrome vaderen is juist het behoud geweest voor de eeuwenoude kloosterbibliotheek, die, in een diep gewelf onder even oud stof bedolven, door de bekende door en door drooge lucht der aegyptische woestijn van bederf en insecten bevrijd bleef, totdat de geleerde Maroniet Joseph Simon Assemani verscheiden goed bewaarde boekdeelen voor de vaticaansche bibliotheek wist te verwerven, weldra door anderen gevolgd. Als bibliothecaris van het Vaticaan, begon hij in 1721 zijn reuzenwerk, de ‘Bibliotheca Orientalis Clementino-Vaticana’ uit te geven, waarvan alleen de vier eerste folio-deelen verschenen zijn en een catalogus bevatten niet enkel van de syrische handschriften, maar van de schrijvers-zelven, waarbij hij alles mededeelt wat hij van hun persoon en werken kon te weten komen, met twee rijke verhandelingen over de secten der Monophysiten en Nestorianen (de laatste van bij de duizend folio bladzijden!). Buiten hetgeen Florence, Parijs en Oxford bezitten, komt enkel nog de verzameling van het Britsch Museum in aanmerking, aan welke in de laatste dertien jaren de geheele nog overgebleven bibliotheek van het Natronklooster, ten bedrage van nagenoeg zeshonderd boekdeelen, ten deele gevallen is, terwijl het Vaticaan slechts een honderdtal van daar afkomstige bezit. Daarbij moet men in aanmerking nemen, dat dikwijls meer dan een werk in den zelfden band, of zelfs achter elkander geschreven voorkomt, zoodat men het aantal geschriften, te Londen voorhanden en voor publiek gebruik opengesteld, veilig op omtrent twee duizend mag schatten, waarvan de tegenwoordige exemplaren tusschen de jaren 411 en 1292 van onze jaartelling vervaardigd zijn. Uit de londensche bibliotheek, die voor de romeinsche de algemeene toegankelijkheid vóór heeft, is reeds door Bötticher (alias P.A. de Lagarde), Renan, Dietrich, en misschien door Larsow het een en ander bekend gemaakt, maar het meeste nog door den te Westminster wonenden Canonicus Cureton, den vroegeren assistant keeper der handschriften, wien wij de uitgave der syrische vertaling van de brieven van Ignatius en Atha- | |
[pagina 767]
| |
nasius, van verscheiden kleinere stukken in zijn onlangs (Nov. 1855) verschenen ‘Spicilegium Syriacum’ en vooral van Joannes bisschop van Ephesus te danken hebben. Over dezen man en zijn tijd moeten wij thans in de tweede plaats het een en ander in het midden brengen. | |
II.De verheffing der christelijke kerk tot staatskerk van het romeinsche rijk onder keizer Constantinus had zoowel hare schaduw- als hare lichtzijde. De toenmalige taak der pas bevrijde kerk bestond in het afwijzen van allerlei joodsche en heidensche leeringen, voor zooverre men die in het licht van dien tijd vermogt te herkennen, terwijl eerst later de latijnsche, die het dogma als erfenis der grieksche in handen had, zich meer met de toepassing der leer op het leven kon bezig houden. Wij zijn de tijden te boven, waarin men de pogingen tot heldere formulering van den christelijken geloofsinhoud op zich-zelven als onpraktisch veroordeelde; men begint in te zien, dat de latere praktijk zonder de voorafgaande theorie een christendom der verbeelding en der onbestuurde gemoedsaandoeningen zou geworden zijn, waarbij de niet te verloochenen behoefte aan inzigt eene menigte onchristelijke dwaalleeringen en secten zou hebben voortgebragt, en de kerk weerloos tegenover hare redenerende vijanden geweest ware. Maar de hoedanigheid van het dogma is daarom nog niet onberispelijk; men kan het niet beschouwen als de eenvoudige voortzetting van den arbeid der apostelen. Onder de vele gronden, die zich tot verklaring van dit verschijnsel laten aanvoeren, verdient ook de toestand der kerk als staatskerk de aandacht. De oneenigheid ten opzigte der leerstellige vraagstukken van den dag, die dikwijls tot wederkeerige uitsluiting, ja tot dadelijkheden oversloeg en de rust en de veiligheid des rijks in gevaar kon brengen, ten allerminste niet voor zijne waardigheid en imposante eenheid getuigde, maakte de verzoening der partijen, de eenheid der kerk, tot eene levensvraag der byzantijnsche politiek. Op keizerlijken | |
[pagina 768]
| |
last vergaderden de bisschoppen, als het verlichtste en heiligste gedeelte der gemeente, om uit kracht van den heiligen Geest, die op de kerk rustte en die hun door handoplegging was verleend, te beslissen, wat echt-christelijke leer was; maar aan den eenen kant waren ook zij-zelve niet altijd eenig, en de keizer wenschte toch uitdrukkelijk dat zij eene beslissing zouden geven; aan de andere zijde hadden ook de keizer en zijne ambtenaren bij de synode eene bepaalde meening omtrent het punt in quaestie, en overwegingen van eigen voordeel zoowel als van welvoegelijkheid maakten het moeijelijk, de meening van het hof als kettersch te veroordeelen. De groote twisten over de drieëenheid Gods waren in 325 te Nicaea en 56 jaren later te Konstantinopel tot een einde gebragt, toen in de volgende eeuw de strijd algemeen werd omtrent de verhouding tusschen Christus als God en als mensch, een strijd van belang wegens de gevolgtrekkingen het werk des Verlossers betreffende, die den geheelen inhoud des geloofs veranderen konden. De volstrekte scheiding tusschen de eigenschappen die den Heer naar zijne beide naturen toekwamen, zoo als zij in den geest der boven genoemde antiocheensche school (pag.104) lag, werd te Ephesus ten jare 431 in den patriarch van Konstantinopel Nestorius veroordeeld; maar de school had hare gematigde, d.i. minder consequente vertegenwoordigers, met den antiocheenschen patriarch Joannes aan het hoofd, die zich in 432 aan de overwinnende partij, onder zijn alexandrijnschen ambtgenoot Cyrillus, aansloten, en niet alleen Nestorius verwierpen, maar zich zelfs het schibbolet der tegenpartij, de aanwijzing van Maria als Moeder Gods, moesten getroosten. De uiterste antiocheensche rigting was talrijk genoeg vertegenwoordigd om een afzonderlijk nestoriaansch kerkgenootschap, vooral onder perzische bescherming, te stichten; immers de zwarigheden tegen haar waren vooral van theoretischen, speculativen aard en vielen minder in den geest der semitische volken dan in dien der scherpzinnige, spitsvondige Hellenen van Alexandrië. Het tegenovergestelde uiterste, de leer der eenheid van natuur na de vereeniging in Marias schoot, kwam later te voorschijn in den abt Eutyches, en dreigde met grooter gevaar, daar men op dien weg tot de oude dwaalleer van een schijnligchaam, althans van een schijnbaar lijden scheen teruggeleid te worden. Maar juist om die reden was hier de gematigde afdeeling der aegyptische partij | |
[pagina 769]
| |
verreweg de sterkste, zoodat de ultras in haar verdwenen, of liever door zeer geleidelijke overgangen met haar verbonden bleven. Toen nu Eutyches in 451 te Kalchedon veroordeeld werd, keurde iedereen dat goed, maar zonder zich daarom aan de uitspraak der synode te onderwerpen, en zonder dat iemand als Eutychiaan de kerk verliet. Immers de synode van Kalchedon was eene reactie in antiocheenschen, gematigden geest, maar in het belang der hofpartij en der hiërarchie geweest, die voorgaf op den bodem der ephesinische besluiten te staan, en toch aanspraak maakte om het blad om te keeren en de alexandrijnsche partij voor de theoretisch zwakke, door hare halfheid onvoldoende gematigd-antiocheensche te doen bukken. De poging van Dioscorus van Alexandrie, om met geweld de aanname van Eutyches door te drijven (Rooversynode van Ephesus 449) en de gematigden zoodoende te verwijderen, had schipbreuk geleden; de brief van den roomschen bisschop Leo I aan zijn konstantinopolitaanschen ambtgenoot Flavianus, in den geest der gematigde Antiocheners gesteld, was te Kalchedon geheel gelijk gesteld met de leer door Cyrillus twintig jaren vroeger beleden. Dat was een krenkend besluit voor de alexandrijnsche partij, die overal waar de grieksche geest des onderzoeks en onderscheids was doorgedrongen, dus tot in Syrië toe, hare wortels had geschoten. Immers twee naturen vóór, maar eene enkele ondeelbare nà de vereeniging, deze was de eenige opvatting die op het toenmalig standpunt der wereldbeschouwing redelijk kon genoemd worden; en wie twee naturen wilde moest noodzakelijk met Nestorius weigeren te erkennen, dat Maria de moeder der eeuwige, oneindige, goddelijke natuur kon zijn. De kalchedonische formule: twee ten naauwste verbonden naturen, hief die zwarigheid niet op; immers zoo lang de verbinding niet tot volkomen eenheid werd, waren er twee naturen, die niet met elkander verwisseld mogten worden. Zoo vormde zich de monohpysitische oppositie, die tegen de hofpartij optrad zonder zich buiten de staatskerk te begeven; alleen hield zij hare afzonderlijke godsdienst- en avondmaalsviering, en benoemde in de plaats van afgezette bisschoppen hare eigene nieuwe, omdat die der andere partij in hare oogen geheime Nestorianen waren. Met haar verbond zich de politieke oppositie; zij mogt zich daartegen aankanten, maar werd toch door hare plaatsing tegenover de | |
[pagina 770]
| |
‘partij die de magt in handen had’ (Joannes van Eph.) gedurig met haar ineengeward. Daarbij kwamen de inwendige verdeeldheden der Monophysiten (16 secten worden er opgeteld bij Timotheus ‘over het verschil onder hen die tot de ware kerk terugkeeren’!), zoowel wegens leerstellige vragen, als wegens het wijden van bisschoppen door den een, terwijl de ander op de personen of formaliteiten iets had aan te merken en ze dus niet erkende. Van beide deze oorzaken van scheiding hebben wij een voorbeeld te geven dat later zal te pas komen: tot de eerste behoort het verschil omtrent het ligchaam van Christus, dat door Severus van Antiochië als voor bederf vatbaar, door Julianus van Halicarnassus als onbederfelijk werd voorgesteld; waarbij aan genen de vereering van het vergankelijke, aan dezen de leer van een schijnligchaam verweten werd (van daar werd zijn aanhang ook Phantasiasten genoemd). In den tijd waarvan wij spreken zullen, was Theodosius patriarch der Severianen, en Gajanus die der Julianisten te Alexandrië. Maar de severiaansche, minder extreme partij was wegens de boven aangevoerde reden de talrijkste van beiden. In haren boezem ontstond een andere tweespalt, die, vóór de ontdekking van onzen Joannes onbekend, echter een vroeger onverklaarbaar spoor in de kerkgeschiedenis heeft achtergelaten. Zoowel de pogingen tot transactie als de maatregelen van geweld, die de autokraten te Konstantinopel verordenden, deden geene de minste uitwerking tot het bijleggen der voortdurende twisten tusschen de aanhangers der synode en de Monophysiten, maar bevorderden integendeel de opkomst eener rigting, gesteund door den onverschrokken monnik Jakob, ‘den in lompen gekleede,’ die zich geheel van de staatskerk en hare wereldsche belangen en diplomatische dubbelhartigheid wilde losmaken; waartegen anderen, zoo als onze Joannes, Paulus patriarch van Antiochië, enz., nog geloof sloegen aan de eindelijke zegepraal der zuivere leer van Cyrillus, wanneer eerst een betere geest in de staatskerk de overhand zou verkrijgen. De rij der officiële pogingen tot verzoening, aangewend door de patriarchen van Konstantinopel Joannes Scholasticus, den geslepen jurist, en Eutychius, den schoolschen dogmaticus, die zijne werken ter lezing rondzond om de andersdenkenden te winnen; een weefsel van bedrog en brutaal geweld, dat tot nog | |
[pagina 771]
| |
toe, zoowel als de geheele geschiedenis der partij sedert de eerste jaren van Justinus II tot Heraclius toe, geheel vergeten was, wordt door de ontdekking van onzen Joannes voor ons opengelegd, die ons de eerste twintig jaren ongeveer van dat ledige tijdvak in het helderste licht vertoont. Wat er van partijdigheid inkomen kan, is tot nog toe onzeker, maar zoo de toon van het verhaal er iets toe afdoet, dan verdient dit alle geloof; immers de diepe ernst, de klagende maar verontwaardigde toon, vooral de uitdrukking van onwrikbaar vertrouwen op God en zijn goed regt, herinneren levendig aan de lijdensverhalen der oude Hugenoten. Onze schrijver was omstreeks 510 in Aram geboren, op ongeveer 25jarigen leeftijd naar de hoofdstad gekomen, en had van Justinianus eene zending tot bekeering der heidenen in het westelijke gedeelte van Klein-Azië verkregen. Later was hij met een dergelijken arbeid in de hoofdstadzelve belast en leefde daar, aan het hof wel ontvangen, als hoofd zijner geloofsgenoten; na de afzetting toch van Anthimus in 536 hadden zij geen hun genegen patriarch en was hij-zelf de hoogste daar aanwezige geestelijke met wien zij godsdienstige gemeenschap oefenden. Van hem dateert het begin der historische literatuur in de syrische taal. Sedert Eusebius' kerkgeschiedenis had zich door de voortzetters van zijn werk eene bijzondere historische school gevormd: behalve de bekenden, Sokrates, Sozomenus, Philostorgius, Theodoretus, Euagrius, zijn den steller dezer regelen bij zijn thans ter perse liggend onderzoek omtrent Joannes van Ephesus nog Zacharias van Mitylene en Joannes van Alexandrië als voortzetters van Sokrates gebleken. Geheel in den trant dier schrijvers vervaardigde nu de ephesinische bisschop een werk voor zijne landgenooten in hunne eigene taal, waarbij hij van Julius Caesar af begon, waarschijnlijk omdat het romeinsche rijk als christelijk wereldrijk zijn thema was; voorloopig in zes boeken tot op het concilie van Ephesus, waar hem zijne bronnen zullen hebben in den steek gelaten, want de vervolgen op Sokrates werden omtrent in zijn eigen tijd geschreven. Uit eigene onderzoekingen werd daarna zijn tweede gedeelte, weder in zes boeken, zaamgesteld, reikende tot in het zesde jaar van Justinus II (571-2), waarvan een gedeelte onuitgegeven op het Britsch Museum ligt; eindelijk dit laatste door Cureton bekend geworden deel, eveneens zes boeken bevattende, behandelt alleen, behalve de opha- | |
[pagina 772]
| |
ling van sommige gebeurtenissen uit eene vroegere periode de jaren 571-585, d.i. tot waarschijnlijk kort voor des schrijvers overlijden. In den laatsten tijd van zijn leven viel de nederlaag der door hem voorgestane verzoenende rigting door de tegenpartij, de vernietiging der paulitische afdeeling van het Monophysitisme door de jakobitische, van wier ontstaan wij het nadere later verhalen zullen. Wij hebben nu nog het tooneel der door ons gekozen episode en den vroegeren toestand eener vraag in oogenschouw te nemen, die door haar op verrassende wijze beslist wordt. | |
III.Er zullen wenigen onder onze lezers zijn, die zich niet althans den naam van het ‘eiland’ Meroë, tusschen den Nijl en den hem uit Abyssinië toevloeijenden Astaboras (Atbarah, Tacazze) herinneren. Aan drie omstandigheden heeft die landstreek hare vermaardheid te danken: men plagt er zoowel de bakermat der aegyptische beschaving te zoeken, als het rijk der koningin van Scheba (1 Kon. 10), en dat van Candace ‘de koninginne der Mooren’ (Hand. 8). Hoewel men nu later heeft meenen te begrijpen, dat de eigenaardigheid van het aegyptische volksleven alleen uit de niet minder eigenaardige natuur des lands verklaarbaar was, ofschoon Scheba ongetwijfeld in Zuidarabië te zoeken is, en het wegens verscheidene redenen raadzaam schijnt, het gebied van Candace noordelijk van den grooten waterval van Wâdî Halfah te verplaatsen; zoo hebben toch die drie onderstellingen der vroegere wetenschap den naam van den ouden priesterstaat van Diodorus eene plaats in de gangbare voorstellingen omtrent de geschiedenis der oudheid verworven. Minder bekend zal het feit zijn, dat van de zesde tot de dertiende eeuw, van den opvolger van Justinianus af tot na de kruistogten, in dat zelfde Meroë een christelijke (jakobitische) priesterstaat bestond, dat ook van daar tot op de grenzen van het mohammedaansch Aegypte bloeijende christenlanden lagen en aan alle pogingen tot uitbreiding van den Islâm eeuwenlangen weêrstand boden. Hoe dit mogelijk was, verklaart het terrein. De zuidelijke grens van Aegypte wordt door den laatsten waterval | |
[pagina 773]
| |
van den Nijl, dien van Syene (Aswân) bepaald, en tusschen dezen en den volgenden, dien van Wâdî Halfah, is een terras gelegen, dat aan den indringer geene bijzondere zwarigheid aanbiedt en van ouds gedeeltelijk als Aethiopia Aegypti voor half aegyptisch gebied doorging. Boven Wâdî Halfah daarentegen ligt een steil en moeijelijk te bereizen rotsgebergte, tegenwoordig onder den naam van Batn al-HagarGa naar voetnoot1, d.i. het binnenste van de rots bekend, en welks volslagen onvruchtbaarheid en kronkelende passen het tot den ligt te verdedigen sleutel van Nubië maken. Een derde waterval vormt eene andere natuurlijke grens, die het gebied van Wâdî Halfah tot aan de opname van den Astaboras, den laatsten stroom die in den Nijl valt, in twee zeer ongelijke helften verdeelt. Immers in de bovenste, zuidelijke helft maakt de Nijl een ontzaggelijken boog, eerst naar het zuidwesten en dan weder naar het noorden, en verleent zoodoende aan de daar gelegen landstreek eene grootere uitgestrektheid van rivierboorden, die in het geheele Nubië boven Batn al-Hagar van de grootste vruchtbaarheid zijn, en vooral vroeger waren. Wij willen in het vervolg die bovenste helft met den tegenwoordigen naam Dongolah, de noordelijke daarentegen Marîs noemen; te zamen vormen zij het bebouwde en meer beschaafde gedeelte van Beneden-Nubië, in tegenoverstelling van de ten westen en oosten gelegen woestijn, die aan genen kant van ontzaggelijke breedte is en in het oosten tot aan de Roode zee reikt. Tusschen Aegypte en Meroë wordt deze woestijn door een karavanenweg van 16 dagreizen doorsneden, die door de groote bogt van den Nijl geheel in het midden der woestijn bewoners, de zwarte, oorspronkelijk afrikaansche Bischarîn, te liggen komt. Eerst in Abyssinië bespoelt de Roode zee weder een bebouwd land van eenige beteekenis. Reeds in den romeinschen tijd was dan ook het verkeer tusschen dat land en de aegyptischehavens Arsinoë en Berenice van den levendigsten aard, en gaf onder Constantius aanleiding tot de stichting der aethiopische kerk door Frumentius (Aba Salama). Maar evenmin als den Aegyptenaren was het aan de Abyssiniërs mogelijk, een veroverenden inval in Meroë te doen, daar het Alpenland van Hâbesch aan zijn voet door een bovenmate warm en moerasachtig boschland omringd is. In die om- | |
[pagina 774]
| |
standigheden was alleen eene vreedzame bekeering door enkele geestelijken denkbaar, zoo lang de bewoners van Nubië niet soms door geheel buitengewone omstandigheden onder de heerschappij der noordelijke of zuidelijke Christenen gekomen waren. En hiertoe bestond geene kans. De Blemyes toch, d.i. de Bischarîn van dien tijd, deden gedurig invallen in Aegypte, en schijnen ook het Nijldal tot aan Dongolah in bezit gehad te hebben, zoodat de Romeinen onder Diocletianus geen beter middel tegen hunne roofzucht wisten aan te wenden dan eene uitnoodiging aan de Nobatae (Nubiërs) in de oasen der westelijke woestijn, om het terras tusschen Syene en Wâdî Halfah te bezetten. Maar deze barbaren begrepen hun eigen voordeel te goed, om niet met den vijand gemeene zaak te maken, zoodat vijftig jaren later, omstreeks 430, een jaarlijksch verbond met hen werd gesloten en schatting betaald ‘opdat zij niet zouden komen en Aegypte in bezit nemen’ (Joannes van Eph.). In den tijd van Joannes vinden wij hen reeds meester geworden over hunne bondgenooten de Blemyes, en uit eene breedsprakige inscriptie in barbaarsch grieksch (waarover nader) blijkt, dat dit heldenfeit onder zekeren koning Silko volbragt werd, denzelfden die het Christendom aannam, en met behulp van byzantijnsche priesters in halfbijbelschen stijl en brommende bewoordingen zijne daden in steen deed beitelen. Wanneer men de arabische geschriften der aegyptische geestelijken Eutychius en Georgius Al-Makîn, in 1658 door Pococke en in 1625 door onzen Erpenius uitgegeven, en de koptische namen der nubische kerkprovinciën en bisdommen, die de paters Wansleb en Bonjour bekend maakten, niet wilmederekenen, dan werd de opmerkzaamheid van het westen op de nubische kerk eerst in 1713 gevestigd, en wel door het werk van den geleerden pater Renaudot over het jakobitische patriarchaat van Alexandrië. Hij gebruikte vooral den genoemden Eutychius, den orthodoxen patriarch in die stad omstreeks 900, welke verhaalt, dat bij de mohammedaansche verovering vele Christenen naar Nubië gevlugt zijn, die eerst later, door de ongunstige behandeling der orthodoxe, met het byzantijnsche rijk verbonden kerk van wege de Saracenen, geene andere dan jakobitische geestelijken uit Aegypte bekomen konden, en zoodoende met de geheele bevolking in de handen der ketters vielen. Een geheel ander verhaal gaf tien jaren later Assemani in | |
[pagina 775]
| |
zijne ‘Bibliotheca Orientalis,’ waar hij een uittreksel mededeelde uit de voortreffelijke syrische Chroniek van den geleerden wijbisschop Gregorius Bar-hebraeus (1226-1286); maar met bijvoeging van zijn gevoelen, dat die jakobitische schrijver een sprookje ten voordeele zijner partij had opgedischt. En zoo weinig werd door volgende geleerden op het uitvoerig verhaal van Bar-hebraeus gelet, zoo stilzwijgend berustte men in het oordeel van Assemani, dat een man als B.G. Niebuhr in 1820 Eutychius kortaf den besten van de beide getuigen (potiorem testem) kon noemen. Hoe bij sommigen zelfs de beide berigten in vergetelheid geraakt zijn, kan blijken uit het voorbeeld van den hoogleeraar te Halle Max Duncker, in zijne ‘Geschichte des Alterthums’ (Berl. 1852, Bd. I.S. 84, N.), die het Christendom uit Aegypte door Nubië (!) op de abyssinische Alpen laat doordringen, en van den berlijnschen hofprediker A.W. Hoffmann (‘Herzog's Real-Enc.,’ Art. aethiop. Kirche), die het uit Abyssinië naar Meroë brengen laat, waarvoor geene de minste reden aanwezig is, en zonder dat zij ook eenigen grond voor hunne gevoelens opgeven. De ontdekking van Joannes van Ephesus geeft ons de bron in handen, die Barhebraeus gebruikte: het verhaal van een tijdgenoot, die de daarin betrokken personen gezien en gesproken en den eersten ons bewaarden zendelingsbrief in vertaling heeft medegedeeld. | |
IV.Onder de geestelijkheid van den severiaanschen patriarch van Alexandrië, Theodosius, bevond zich zekere presbyter Julianus, die van heiligen ijver ontvonkt werd om de apostel te worden van het dolende volk aan de grenzen van Boven-aegypte, dat aan de Romeinen zoo weinig onderworpen was, dat het schatting ontving om niet te komen en Aegypte in te nemen. Hij wendde zich dus omstreeks het jaar 550 tot de keizerin Theodora, die zich, waarschijnlijk om politieke redenen, tot beschermster der monophysitische oppositie maakte, en zij beloofde hem ook, haren gemaal Justinianus tot de noodige ondersteuning en aanbeveling bij de beambten in Boven-Aegypte over te halen. Maar de | |
[pagina 776]
| |
keizer begreep, dat de gevaarlijke buren van zijn rijk en de ontevredenen daarbinnen er volstrekt van afgehouden moesten worden om gemeene zaak te maken, en besloot de Nobatae door zijne eigene, met de synode van Kalchedon instemmende geestelijken te laten bekeeren; in welken geest hij dadelijk aan de boven-aegyptische bisschoppen der hofkerk schrijven liet. Ook bragt hij een plegtig gezantschap aan den koning-zelven in gereedheid, met geschenken zoowel aan goud als aan doopkleederen, en met een bevelschrift aan den romeinschen stadhouder (dux) van Thebaïs (of Boven-Aegypte), om den keizerlijken afgevaardigde de reis zoo gemakkelijk te maken als slechts mogelijk ware. De gemaakte aanstalten bleven echter voor Theodora niet verborgen, en zij bereidde zich op het nemen van nog krachtiger maatregelen voor. De eenigste kans om wel te slagen lag in snelheid van handelen: de keizerlijke zendelingen moesten het volk reeds tot het Monophysitisme bekeerd vinden. De stadhouder ontving dus, voor dat het langzaam reizende gezelschap den Nijl was opgevaren, een bijzonderen brief van de keizerin, van dezen inhoud: ‘Daar de keizer en ik een gezant aan het volk der Nobatae wenschen te zenden, en ik van mijnen kant tevens een vromen man, met name JulianusGa naar voetnoot1, daarheen afvaardig; zoo is mijn verlangen, dat de mijne vóór dien van den keizer bij dat volk komt; en weet dat, zoo gij maakt dat deze voor den mijnen daarheen vertrekt, en gij hem niet onder een of ander voorwendsel ophoudt totdat de vrome man van mijnentwege aankomt en verder reist, uw leven verbeurd is, en ik uw hoofd zal laten vallen.’ Hoe hij aan dien last voldoen moest, behoefde een byzantijnsche staatsbeambte niet meer te leeren: toen de keizerlijke afgevaardigd kwam, werd hij met hoffelijke woorden tot uitrusten van de lange reis uitgenoodigd, en een niet zeer gunstig tafereel van den aanstaanden togt door de woestijn opgehangen, waarvoor men alles nog moest gereed maken: zoowel de noodige lastdieren met hunne lading, als gidsen die met den weg bekend waren, en tevens eerlijkheid genoeg bezaten om den met goud en prachtige geschenken reizenden gezant en zijn gevolg niet uit te plunderen of aan roovers over te leveren. Rekent men daarbij de aegyptische weelde, die bij den | |
[pagina 777]
| |
landvoogd zeker niet ontbrak, dan is het ligt te begrijpen, dat hij zijn gast wist op te houden tot de gelastigden der keizerin kwamen en van de, misschien niet toevallig, juist gereede toebereidselen gebruik maakten, door kameelen en gidsen met geweld in bezit te nemen en dadelijk door te reizen. Natuurlijk volgden er groote verontschuldigingen van den kant des stadhouders: men had met den besten ijver voor alle benoodighdeden gezorgd; maar als de gezanten der keizerin zich met geweld er van meester maakten, dan was het immers eene beleediging aan deze aangedaan, zoo zich eenvoudige provinciale ambtenaren daartegen durfden verzetten! Bovendien, de dieren en hunne leiders waren weg; en wat bleef er over dan te wachten, tot men met denzelfden ijver anderen had bijeengebragt? hetgeen wel is waar eenigzins moeijelijker zou gaan ..... Kortom niettegenstaande alle dreigementen kon de keizerlijke gezant eerst veel later vertrekken, en zoo had de list, een chineschen mandarijn waardig, haar doel bereikt. De bode, dien Julianus vooruitzond, kwam met eene schaar gewapende Nobatae terug, die hem en zijn gezelschap bij den koning SilkoGa naar voetnoot1 bragten. Het gebied van dezen strekte zich in die tijden tot aan de grenzen van Dongolah uit, waar het met de Makûritae in aanraking kwam, een volk van geheel verschillenden oorsprong, dat later met de Nobatae onder één bestuur vereenigd werd, waarschijnlijk door verovering van den kant dezer laatsten. De Blemyes had hij in bedwang; eerst later werden hunne nakomelingen als nomaden der oostelijke woestijn van de meer beschaafde christenvorsten in het Nijldal (Marîs) onafhankelijk; wie dus op de woestijnwegen in Nubië doordrong, kwam dadelijk op zijn gebied. De nieuwe zendeling begon met een brief der keizerin voor te lezen, en rijke geschenken zoowel als doopkleederen van harentwegen aan den koning en zijne grooten te overhandigen, waarop hij dadelijk met zijn onderwijs een aanvang maakte. Het eerste wat hij aan zijne katechumenen leerde, herinnert aan soortgelijke bekeeringen in nieuwere tijden (men denke b.v. aan de missiën in de Zuidzee!); maar de omstandigheden en het plan van Theodora eischten zulk eene handelwijze. Hij ving namelijk met de mededeeling aan, dat er tusschen de Christenen oneenigheid we- | |
[pagina 778]
| |
gens het geloof bestond; dat de vrome patriarch Theodosius om zijne overtuiging door den keizer van zijn zetel was verdreven, maar door de keizerin opgenomen, omdat hij de ware leer handhaafde. Daarom had zij ook hem-zelven tot de Nobatae gezonden, opdat deze met den regtgeloovigen vader in gemeenschap treden zouden; daarbij kwam natuurlijk de raad om des keizers gezantschap af te wijzen. Toen dit laatste er eindelijk in slaagde om zoover door te dringen, werd den nubischen koning verweten, dat hij gemeenschap hield met hen die van de kerk afgevallen waren. Waarop de barbaar het volgende antwoord gaf: ‘de eerbewijzingen van den keizer der Romeinen nemen wij aan en ook wij zenden hem eerbewijzen; maar zijn geloof nemen wij niet aan; integendeel, zoo wij waardig gekeurd worden om Christenen te zijn, volgen wij den pausGa naar voetnoot1 Theodosius, dien de keizer, omdat hij diens verkeerde leer niet omhelzen wilde, heeft verstooten en uit de kerk verdreven; en wanneer wij het heidendom en de dwaling verlaten hebben, zoo willen wij daarom niet eene verkeerde leer aanhangen.’ En met dit bescheid werden des keizers zendelingen afgescheept. Het onderwijs van Julianus echter heeft, schijnt het, weinig vruchten gedragen. Eene verklaring van inboorlingen, te Konstantinopel in lateren tijd afgelegd, getuigt niet gunstig voor de gevolgen, en het voorbeeld van zijn opvolger misschien niet voor zijn eigen ijver. Bijzonder hinderde hem de warmte, zoodat hij, naar zijn eigen verhaal, van de derde tot de tiende ure, d.i. van 's morgens negen tot 's namiddags vier in eene dunne linnen kleeding in kuilen doorbragt, die met water gevuld waren, en het gansche volk met hem, ‘terwijl buiten het water niet dan last en verdriet te vinden was.’ Na een tweejarig verblijf en na den koning, zijne grooten en bijna het geheele volk gedoopt te hebben, nam hij dan ook afscheid, terwijl hij hen aan de zorgen overgaf van den grijzen bisschop Theodorus, die zijn zetel op het eiland Philae aan de grens van Aegypte had. In de hoofdstad aangekomen, deelde hij allerlei bijzonderheden omtrent land en volk aan zijne beschermster de keizerin mede, maar ongelukkig heeft het bestek van zijn arbeid onzen Joannes niet veroorloofd, iets daarvan te vermelden. Hetgeen Theodora | |
[pagina 779]
| |
bedoeld had was bereikt: de Monophysiten hadden aan de grenzen van Aegypte nieuwe bondgenooten verworven; vragen wij echter, of Julianus den naam van christen zendeling met het volste regt kon dragen, dan zal het antwoord bezwaarlijk bevestigend kunnen wezen. Het werk zoude eerst in den regten geest volbragt worden door een man die niet dadelijk terugkeerde toen hij zijne secte ingang had verschaft, die geene afschrikkende tafereelen van de hitte ophing, en die het Christendom tot aan den voet der abyssinische Alpen heeft gedragen. Men zal ons wel veroorloven te vooronderstellen, dat een volgeling van dezen Julianus de priester geweest is, die voor den barbaarschen monarch, nadat deze zich had laten doopen, de volgende, juist niet christelijk luidende, maar met spreekwijzen uit den griekschen bijbel doorvlochten inscriptie heeft opgesteld: ‘Ik, Silko, koningGa naar voetnoot1 der Nobatae en van alle Aethiopiërs, ben naar Talmis en Taphis getrokken eens, tweemaal. Ik heb gestreden tegen de Blemyers, en God heeft mij nog behalve die drie keeren eens de zege gegeven; nog eens heb ik overwonnen en hunne steden ten onder gebragt; ik heb er reeds de eerste maal met mijne troepen mijn zetel gevestigd. Ik heb hen overwonnen en zij smeekten mij; ik maakte vrede met hen en zij zwoeren mij bij hunne afgoden - en ik geloofde hen - dat zij eerlijke lieden waren; ik ben dus teruggetrok ken naar mijn hooger gelegen gebied. Sedert ik koning werd, ging ik in geenen deele achter de andere vorsten aan, maar aan het hoofd vóór hen; en hen die met mij twisten laat ik niet in hun land wonen, zoo zij mij niet huldigen en om genade smeeken, want voor het lagere land ben ik een leeuw en voor het hoogere eene geit (in het bestijgen van steile rotsen). Ik heb nog eens met de Blemyes van Primis tot Telmis oorlog gevoerd; en van de anderen, boven de Nobatae woonachtig, heb ik de velden verwoest, toen zij met mij twistten. De heeren van andere volken, die met mij twisten, laat ik niet in de schaduw wonen, zoo zij zich niet voor mij buigen, noch water drinken binnen hunne woningen; want de door mij onder-worpenen beroof ik van hunne vrouwen en kinderen.....’ | |
[pagina 780]
| |
Hier breekt het opschrift af, dat door den architekt Gau op den tempelmuur van Kalabsche (Talmis) gevonden en door Letronne met groote scherpzinnigheid uitgelegd is. De grove taalfouten in het grieksch doen denken aan eene haastige vertaling, of die gemaakt werd door een slecht onderwezen inlandschen priester, - de uitdrukkingen uit de Septuaginta aan een Christen, even als het onderscheid tusschen God en afgoden; en daar wij eindelijk uit Joannes van Ephesus te weten komen, dat een zelfstandig volk van Blemyes reeds in zijn tijd niet meer bestond, zoo moet hun overwinnaar Silko de eerste christen koning van zijn gebied geweest zijn. Nagenoeg vijftien jaren lang bleef de nubische kerk aan zich-zelve overgelaten; immers de zorgen van den ouden Theodorus, die niet eens zijnen zetel in het land had, zullen zich tot het onderwijzen en wijden van enkele priesters en diakens bepaald hebben, van welke waarschijnlijk het zoo even besproken stuk afkomstig is. Julianus en Theodora waren overleden, toen de patriarch Theodosius kort voor zijn dood zich het zuidelijkste gedeelte van zijne provincie herinnerde en zijn plaatsvervanger Longinus, die voor hem de dienst plagt te verrigten, tot bisschop voor die streken benoemde, om dadelijk na zijn dood daarheen te vertrekken. Theodosius stierf, zoo als wij door combinatie van verscheiden gegevens te weten komen, in 567, en Longinus maakte zich gereed om den Nijl op te varen; maar de aanhangers van het hof te Alexandrië wisten den keizer Justinus II duidelijk te maken, dat de zendeling, die zijne benoodigheden voor de reis reeds had ingescheept, de Nobatae tot den oorlog tegen de Romeinen ging aanzetten; - en hoe gunstig Aegypte voor eene poging tot losrukking van het wereldrijk gelegen is, heeft zich nooit een romeinsche keizer ontveinsd. Dadelijk werd dus bevel gegeven om Longinus te vatten en zijne goederen te ontschepen, zoodat hij drie jaren lang geene gelegenheid vond om zijne bewakers te verschalken. Eindelijk gelukte het hem, verkleed in gezelschap van twee jongelieden te vlugten en gelukkig bij zijne Nubiërs aan te komen. Hij onderwees de gedoopten op nieuw, rigtte oude aegyptische tempels, zoo als er in Nubië vele zijn, tot christenkerken in, en leerde aan de verst gevorderden de kerkdienst, ten einde ze tot priesters te wijden en hun de gemeenten toe te vertrouwen. | |
[pagina 781]
| |
Justinus ondertusschen liet den vlugteling overal zoeken, alle wegen en vaarwaters bewaken, maar werd onaangenaam verrast door een gezantschap, dat de koning der Nobatae op aanraden van zijn bisschop naar Konstantinopel zond, en dat geschenken en huldigingen overbragt. En dit gezantschap getuigde, zoo als Joannes verhaalt: ‘dat, ofschoon zij in naam Christenen geweest waren, zij nooit geleerd hadden, wat het Christendom inderdaad was, voor dat Longinus bij hen was gekomen,’ eene getuigenis die tevens bewijst, dat de ‘heilige ijver’ van Julianus voornamelijk aan de politiek zijner partij zijn oorsprong te danken had. Zoo iets aan de oude Jezuïten in Paraguay en China herinnert, dan is het zijne bekeeringsmethode. Eene geheel andere rol speelde de zoo lang vergeten apostel van Nubië, wiens arbeid echter van nog andere kanten bedreigd werd. Zes jaren had hij in zijn bisdom doorgebragt, toen hij een brief uit Alexandrië ontving, die hem tot terugkeeren scheen te verpligten. Na den dood van Theodosius hadden zijn naamgenoot de aartspriester zijner kerk, en diens zusterszoon, de aartsdiaken Theodorus, het bestuur in handen genomen, en de magt der hofpartij maakte hun de benoeming en wijding van een nieuwen patriarch onmogelijk, totdat zij eindelijk kans zagen om eene vergadering te houden, en eene oproeping daartoe ook aan den bisschop van Nubië deden toekomen. Deze bevond zich in ernstigen tweestrijd: aan de eene zijde de noodzakelijkheid van een nieuwen kerkvoogd, tot wiens wijding zijne bisschoppelijke handoplegging waarschijnlijk noodig was, en daartegenover de behoefte zijner eigene dioecese; het belang der kerk die hij voor de ware hield, in tegenstelling met dat der door hem pas gevestigde gemeenteinrigtingen. Ofschoon hem de koning en de voornamen smeekten om toch te blijven, hield hij het voor zijn pligt aan de oproeping zijner broeders gehoor te geven, en vertrok naar het eiland Philae, om zijn grijzen ambtgenoot om raad te vragen. Deze, reeds voor eene halve eeuw door den voorganger van Theodosius tot bisschop gewijd, en dus reeds minstens tachtig jaren oud, waagde het op zijnen leeftijd niet om volgens Longinus' begeerte mede te reizen, maar gaf hem eene schriftelijke volmagt, ten einde mede in zijnen naam te handelen. De zendeling vertrok dus alleen naar Mareotis, de landstreek ten westen van Alexandrië aan zee gelegen, waarheen hem de ontvan- | |
[pagina 782]
| |
gen brieven ontboden, en hield zich daar voor de keizerlijke overheid, waarschijnlijk in een der vele kloosters, schuil. Ondertusschen waren in Konstantinopel hevige vervolgingen tegen de Monophysiten uitgebroken, doordien de patriarch Joannes Scholasticus, een gewezen advocaat en nog niet vervreemd van den listigen geest der byzantijnsche balie, te regt begreep, dat plotselinge en snelle slagen, die de partij van hare hoofden beroofden, of hen minstens door het afdwingen van bewijzen van aansluiting in hare oogen verkleinden, hare eenheid en kracht vernietigen zouden. De uitvoerige berigten van Joannes, die onder de vervolgden behoorde, laten wij daar; onder anderen was de boven bedoelde Paulus patriarch van Antiochië, met schending van het kanonieke regt, tot het gemeenschappelijke avondmaal met de aanhangers der synode gedwongen, maar had bij een christelijken stam van Arabieren, ten oosten van Aleppo en Damascus, eene veilige toevlugt gevonden en herhaalde malen smeekschriften ingediend bij de oostersche synode der Monophysiten, ten einde weder in de gemeenschap opgenomen te worden. Voorzitter der synode was Jakob, de bisschop van Edessa en vroegere monnik, die alle pogingen aanwendde om eene onafhankelijke monophysitische kerk te stichten, en hij bezat in de vergadering den grootst mogelijken invloed. Om nu Paulus weder op te nemen had geene zwarigheid; maar men diende een ander aan het hoofd der syrische kerk te hebben, dan iemand die aan de hofpartij uit zwakheid had toegegeven, en dit veroorloofden de Kanones in het opgegeven geval bezwaarlijk, zoo men Paulus niet geheel de wederopname weigerde. Men besloot dus in deze voor de partij hoogst belangrijke vraag ook de Aegyptenaren te raadplegen, en twee bisschoppen uit Syrië vertrokken, onder anderen naar hunne ambtgenooten op Philae en in Nubië, om hen over de zaak te polsen. Van den ouden Theodorus vernamen zij het verblijf van Longinus en zij zochten dezen dadelijk in Mareotisop, waar zij door hem met groote blijdschap ontvangen werden. Hij riep hunne hulp in om de alexandrijnsche kerk met hem (immers er waren drie bisschoppen noodig om een vierden te wijden) van een nieuwen patriarch te voorzien, en daar zij dat zonder toestemming van hunnen eigen patriarch niet vermogten te doen, zoo haalden zij Paulus-zelven, die in de kleeding van een romeinschen soldaat (‘een Ro- | |
[pagina 783]
| |
mein’, zoo als men toen kortaf zeide) in de nabijheid moet verborgen geweest zijn. Met hem, den nog niet opgenomene, wijdden zij nu den abt van hetzelfde syrische klooster waaruit het handschrift van Joannes is te voorschijn gekomen, den Syriër Theodorus, dien wij goed moeten onderscheiden, zoowel van den bisschop van Philae als van den aartsdiaken van Alexandrië. Deze en zijn oom de aartspriester ontvingen naauwelijks berigt van het gebeurde, of zij maakten, in hunne verontwaardiging dat men buiten hen om eene handeling volbragt had waartoe zij zelve hadden uitgenoodigd, aanstalten tot de wijding van een tegenpatriarch. Wel is waar, de vrienden van Theodorus hadden zich met het gevaar van wege de heerschende kerk verontschuldigd, maar Paulus was nog niet erkend, en kon dus niet als patriarch magtiging tot de inzegening van een nieuwen ambtgenoot verleenen. Daar het den Alexandrijnen nu gelukte, door het ministerie van twee gedwongen en een gesuspendeerden bisschop aan een zoogenoemd wettigen patriarch te geraken, en Jakob van Edessa zelven na eenige tegenschriften eindelijk tot aansluiting aan dezen te bewegen, zoo ontstond er tweespalt tusschen aanhangers van Paulus en van Jakob, Pauliten en Jakobiten. De eersten werden, niettegenstaande eene reis van Longinus en Theodorus naar Syrië, door de list van zekeren bisschop Joannes in het klooster van St. Ananias in de woestijn, door het gezag van Jakob van Edessa, door de benoeming van een antiocheenschen tegenpatriarch na den dood van dezen laatste, en eindelijk door de gematigde denkwijze van Theodorus en het verblijf zijner tegenstanders in Alexandrië-zelf, geheel ten onder gebragt. En zoo komt het, dat men niet enkel in Syrië, waar Jakob gewerkt heeft, maar ook in Aegypte en tot in Nubië, in het vervolg altijd van Jakobiten leest; niet, zoo als men tot nog toe meende, door de dankbaarheid der syrische Monophysiten voor de aan hen bewezen diensten. De tweespalt tusschen de aanhangers van Theodorus en die van zijn mededinger Petrus drong ook in de zendingsaangelegenheid door: de laatstgenoemden zonden berigt aan den koning der Nobatae, dat Longinus afgezet en een plaatsvervanger benoemd was, ontvingen echter ten antwoord, dat zij enkel hun geestelijken vader, die hen bekeerd had, en geen ander begeerden. Intusschen was bij de Nobatae een | |
[pagina 784]
| |
gezantschap gekomen van den koning der Alodaei, die de landstreek Meroë bewoonden, om den bisschop, die gene bekeerd had, tot een dergelijken arbeid in zijn land uit te noodigen en hem, zoo hij-zelf en de koning toestemden, dadelijk mede te brengen. Men vond hem reeds naar Aegypte vertrokken, maar de alexandrijnsche afgevaardigden vernamen het berigt en bouwden er dadelijk een nieuw plan op, om den paulitischen bisschop den voet dwars te zetten. Zij zonden een tweetal bisschoppen van hunne eigen partij met een brief derwaarts, waarin de koning in Meroë voor Longinus als voor een ketter gewaarschuwd en hem deze beide vrome mannen als leeraars aanbevolen werden. Maar hier bevestigde zich, zoo als onze schrijver aanmerkt, het woord des apostels: de heidenen, die de wet niet kenden, hielden ze beter dan het schriftgeleerde Israël, en de alexandrijnsche, tegen de kanonische instellingen gewijde bisschoppen ontvingen het bescheid: ‘wij kennen u niet, en willen niet van u gedoopt zijn, maar hij zal ons doopen, die het de Nobatae gedaan heeft; wij zien dat gij uit vijandschap tegen hem optreedt, en zoo gij niet spoedig weder uit ons land vertrekt, zult gij geen zachten dood sterven.’ Na omstreeks vier jaren afwezig geweest te zijn, kwam Longinus eindelijk bij zijne gemeente terug en hoorde van het verlangen der Alodaei. Om dit verlangen te verklaren, kunnen wij op de omstandigheid wijzen, dat de kerk van Abyssinië reeds toen door monophysitische bisschoppen werd bestuurd, en sommige kooplieden, enz., van daar zich zonder twijfel in Meroë ophielden, waarvan beneden een bewijs. Verder kon uit Nubië-zelf een en ander gerucht daarheen gekomen zijn, dat genoeg bijzonderheden bevatte om den koning van een vroegeren priesterstaat op de gedachte te brengen, dat hij-zelf als bisschop zijner natie ook de geestelijke magt zou kunnen terug erlangen; hetgeen ook in lateren tijd werkelijk gebeurd is. Longinus hield het voor zijn heiligen pligt, aan de oproeping gehoor te geven; hij vertrok door de woestijn naar de noordelijke grens der Alodaei, maar een blik op de kaart, in verband met onze boven gegeven inlichtingen, zal duidelijk maken, dat hij in het laatste gedeelte zijner reis door het gebied der Makûritae in Dongolah reizen moest, die begrepen alle verbingniden tusschen hunne buren ten zuiden en ten noorden in het belang van hunne eigene vrijheid te moeten verhinderen | |
[pagina 785]
| |
en posten tot aan de Roode zee uitzetten om de reizigers op te houden. Omtrent de uitkomsten, waartoe hunne heldhaftige pogingen (Longinus en zijne reisgenooten werden ziek van de hitte en zeventien kameelen van de karavaan vielen) leiden mogten, deelen ons de volgende drie brieven het nadere mede. Dat zij echt zijn, lijdt wel geen twijfel, vooral daar zij in stijl en behandeling afwijken van die van den schrijver wien wij ze danken, en bekendheid met het terrein verraden. Wij geven ze in niet al te woordelijke vertaling, maar zonder eenige omschrijving. | |
I. Brief van den koning der Alodaei aan den koning der Nobatae.(Naar het syrisch van Joann. Ephes. IV. 52, p. 288 ed. Cureton.) ‘Uwe Vriendschap gedenkt, o heer en broeder AwarfîûlôGa naar voetnoot1, heden uwe inborst te openbaren, dat gij een ware bloedverwant van mij zijt, ja niet slechts een ligchamelijke, maar zelfs een geestelijke, naardien gij mij onzen gemeenschappelijken geestelijken vader herwaarts gezonden hebt. Hij heeft mij den weg der waarheid en het ware licht van Christus onzen God aangewezen en mij gedoopt met mijne grooten en mijn geheele geslacht; en in alle opzigten wordt het werk van Christus bevorderd. En ik geloof aan den heiligen God, en het ligt ook mij aan het hart, dat ik u rust schenke en uwe vijanden uit uw gebied verdrijve, want uw vijand is niet alleen de uwe, maar ook de mijne; immers ook uw land is mijn land en uw volk mijn volk. Laat dus den moed niet zinken, maar verman en bemoedig u, daar ik u en uw land niet vermag aan u-zelven over te laten, vooral nu ik een Christen ben door mijnen heiligen vader, den vader Longinus. Naardien wij er echter behoefte aan hebben, zoo verzoek ik u het noodige tot de kerkdienst voor ons gereedheid te brengen: ik vertrouw dat gij het met zorg zult overzenden. Ik zal u doen antwoorden; al- | |
[pagina 786]
| |
léén op den dag waarop ik feest vier, wil ik niet schrijven, opdat niet mijne brieven verloren mogten gaan. Wees dan zonder zorg en verman en bemoedig u, want Christus is met ons.’ De hier bedoelde vijanden zijn klaarblijkelijk de Makûritae, die het verkeer tusschen de beide volken plagten te bemoeijelijken, waarvan de derde brief nog een voorbeeld geeft. | |
II. Fragment van een brief van den bisschop Longinus naar Alexandrië.(Joann. Eph. IV. 53, p. 289 sqq.)
‘....Maar om u nu geene treurige verhalen te doen en mijn brief te rekken, laat ik dat alles daar, en meld u in mijn schrijven iets anders, dat u als echte Christenen en ijverige regtgeloovigen verblijden zal; en ook ik verblijd mij en hoop getuige van uwe blijdschap te wezen, hoewel gij reeds nu, ik weet het, u verheugt, ook om mijnentwil, dat Hij die wil dat alle menschen leven den dood niet begeert van een zondaar zoo als ik ben, maar alle mijne zonden vergat en, zijne barmhartigheid en genade indachtig, de poort zijns mededoogens voor mij opende en mij bevrijdde van hen die mij lagen legden en tusschen hen door leidde en hunne oogen verblindde, dat zij mij niet zagen. - Immers wij waren niet meer in wezen zonder de menschenliefde die in Hem is en zijne leiding; doordien allen die met mij waren in ziekte vervielen van den grootste tot den kleinste, terwijl mijne geringheid met ziekworden een aanvang maakte. Het was dan ook billijk, dat ik het eerst gekastijd werd, die schuldig ben aan zoo vele zonden en verzoekingen waarvoor ik bezweken ben. En niet wij alleen waren lijdende en wanhoopten aan onze redding, maar ook de dieren met ons stierven, omdat zij de hitte en de dorheid der bergen en het bederf van het water (dat wij bij ons hadden) niet vermogten uit te houden, en wij verloren zoodoende zeventien kameelen. - Toen nu de koning der Alodaei van mij | |
[pagina 787]
| |
hoorde, dat ik zijn voorstel aannam en tot hem kwam, zond hij mij een van zijne grooten, wiens naam Îtîqô luidde, te gemoet en met groote plegtigheid leidde mij deze zijn land binnen. Toen wij aan den oever der rivier kwamen, gingen wij in een schip, en de koning, die van onze aankomst hoorde, verheugde zich en kwam ons te gemoet en ontving ons met groote blijdschap. En door Gods genade onderwezen wij hem, zijne grooten en zijn geheele geslacht, en het werk Gods neemt met iederen dag in wasdom toe. Ja ook eenige Aximiten (Abyssiniërs), die in de phantastische ketterij van Julianus (van Halicarnassus) gevallen waren en beweerden, dat Christus met een ligchaam dat voor lijden noch dood vatbaar was geleden had, hebben wij in de ware leer onderwezen en van hen begeerd, dat zij die ketterij schriftelijk zouden verwerpen, waarop wij hen hebben opgenomen in onze gemeenschap..... En terwijl wij nu dit alles van het begin af mededeelen, zenden wij, ons met u in den geest verheugende, lof en roem tot onzen menschenbeminnenden God op, wegens alle deze onwaardeerbare gaven! Laat nu de vaderen daarvoor zorgen, dat zij bisschoppen herwaarts zenden, zoo vele zij er slechts bekomen kunnen, om te arbeiden en te dienen in dit goddelijke werk, dat God en menschen welbehagelijk is; hetgeen men dan ook (van hen) vertrouwt. Want heerlijk wordt het werk voortgezet: duizend duizenden haasten zich herwaarts tot het heil, tot de verheerlijking van onzer aller Heiland Christus. En gelooft wat ik zeg, dat onlangs eene menschelijke gedachte bij mij opkwam, om vooralsnog aan niemand te schrijven; maar toen ik op op het gevaar lette, dat de geestelijke gaven in vergetelheid mogten geraken, heb ik mij in dezen korten zendbrief tot uwe geestelijke liefde gewend. Want zilver en goud en prachtige kleederen begeer ik niet (zoo als andere bisschoppen daarmede versierd zijn), en God is mijn getuige, Hij die de harten der menschen doorgrondt, Hij die mijne omstandigheden kent, dat ik het dagelijksch brood moet missen en er naar verlangen kan, een blad groente voor mijne oogen te zien.....’ | |
[pagina 788]
| |
III. Brief van den koning der Nobatae aan Theodorus Patriarch van Alexandrië.(Joann. Eph. IV. 53, p. 292 sqq.) ‘Vóór alles wensch ik u van harte den vrede in Christus, vrome vaderen! en mijn verdere wensch is, dat gij weten moogt, hoe voor zeven maanden de koning van het groote volk der Alodaei, d.i. van Aethiopië, herwaarts zond en mijnen heiligen vader den bisschop Longinus ontbood, om door hem gedoopt te worden; hetgeen dan ook gebeurd is, zoo als mij mijn heilige vader, die koning, geschreven heeft. Toen ik hier voor het eerst met mijn vader over die aangelegenheid sprak, nam hij het dadelijk gereedelijk en goedwillig aan, en zijne Vroomheid beloofde mij het te doen en vermaande mij dagelijks: het past ons niet, dit werk te verwaarloozen, want het is Godes. En wegens de boosheid der aanslagen van dengene die tusschen ons woont, d.i. van den koning der Makûritae, zond ik mijnen eerwaarden vader tot den koning der Blemyes (die dus aan de Nobatae onderworpen waren), om hem daarheen te doen geleiden op paden die dieper landwaarts in liggen dan gene. Dit werd de Makûriet gewaar, en zette zijne wachten uit op alle doorgangen door zijn koningrijk, in bergen en vlakten, ja tot aan de Roode zee (geheel bijbelsch ), terwijl hij zocht mijn vader gevangen te nemen en het goede werk Gods te verhinderen, zoo als mijn vader mij herwaarts geschreven heeft. Hij heeft dan groot verdriet en bittere smart aan ziel en ligchaam in het land der Blemyes verdragen, waarbij nog allerlei nood en ontbering kwam. Intusschen slaagde de boosheid der lagen van den vijand des werks dat Godes is er niet in, het plan van mijn eerwaarden vader te verhinderen; maar de Heer onze God bestuurde de wegen en paden van mijn eerwaarden vader, dat hij de lange reis en scherpe bewaking gelukkig doorkwam, terwijl Hij zelfs de sporen zijner kameelen en andere lastdieren vernietigde, en zoo hielp hem de Heer en hij werd gered, en kwam in het land, en werd door den koning en het gansche volk met blijdschap ontvangen, en | |
[pagina 789]
| |
onderwees en doopte den koning en allen die met hem waren, zoo als de brief meldt, die door hem hierheen gezonden is. En ook dit moet gij weten, hoe zeer mijnen vader de Heer van alles, God, nabij is en hoe Hij met hem gaat, zoodat gij u zeer verwonderen zult over hetgeen Hij aan Hem doet. Mijne MajesteitGa naar voetnoot1, de koning namelijk, en hare koninglijke voorvaderen konden vroeger nooit een gezantschap naar dat rijk zenden zonder dat de gezant acht tot tien jaren wegbleef; mijn eerwaarde vader daarentegen deed ons in twee honderd dagen een gezantschap van dien koning toekomen, terwijl dikwijls onze gezanten in het geheel niet plagten terug te keeren. Om nu het verhaal in dezen brief niet te lang te maken: mijn vader zond brieven herwaarts om aan u te doen geworden, - en ik zend ze nu door zijn eigen afgevaardigde, - waarin alles beschreven staat wat hem overkomen is en wat hij tot stand gebragt heeft, zoo als hij ons heeft doen boodschappen. Hetgeen gij van uwen kant verder verspreiden moet, want het zoude uwe Vroomheid kwalijk passen, dit alles in vergetelheid te laten geraken en te verwaarloozen. Integendeel, uwe Eerwaardigheid past het, mijnen eerwaarden vader bij te staan met uwe heilige gebeden.’
Ziedaar wat ons de nieuw ontdekte syrische geschiedschrijver omtrent Nubië mededeelt; een klein gedeelte slechts der door hem aan het licht gebragte feiten, maar, zoo wij gelooven, dàt gedeelte dat aan het grootere publiek het meeste belang inboezemen zal. De verdere lotgevallen der nubische kerk zullen misschien het onderwerp eener latere mededeeling van den ondergeteekende worden, wiens gewone werkzaamheden hem vooralsnog niet tot het onderzoek der daarbij noodige heiligenlegenden leiden. Genoeg zal voor dezen keer de opgave zijn van deze weinige feiten. Nog de arabische historieschrijver Abdallah ibn-Ahmed-ibn-Selim, een Aegyptenaar, die in de tiende eeuw door den fatimidischen chalîf naar den nubischen christen-koning werd afgevaardigd, kent de vier landen Nûbâ, Maqorrah, Alôah en Begah (d.i. de rotswoestijn der Bischarîn); hij vond de beide eer- | |
[pagina 790]
| |
sten onder één hoofd, met den prachtigen hoofdzetel (Oud-) Dongolah, alles in den hoogsten bloei. De bisdommen, die ons koptische handschriften opnoemen, lagen eveneens in de provinciën Nobatia, Makûria, Alôodia en Exomêtês (Axumitae Abyssinië). Eerst in de laatste jaren der dertiende eeuw gelukte het den Mohammedanen, een einde aan de bloeijende christelijke beschaving van Nubië te maken, en de Islâm ligt sedert als een ijzeren juk op het volk en houdt alle ontwikkeling tegen. De geschiedenis van Nubië tusschen de zesde en de dertiende eeuw staat ten deele in de tempelopschriften, wier volledige bekendmaking wij nog altijd verwachten. Wordt zij eens geschreven, dan staat het eerste hoofdstuk gereed in Joannes van Ephesus, tot wiens waardering de steller dezer bladzijden overigens in een afzonderlijk geschrift hoopt bij te dragen, dat eerstdaags te Leyden verschijnen zal en waarin de hier uitgekozen bijzonderheden met bewijzen gestaafd worden.
Leyden, Maart 1856. j.p.n. land. |
|