| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Xenophontis Anabasis Liber I. Grammaticaal behandeld door Dr. M.J. Noordewier, Rector te Assen. Te Assen, bij J.O. van Houten. 1855.
In een oud nommer der Révue des deux Mondes las ik onlangs een artikel over den geest der kritiek in Frankrijk. De schrijver van dat artikel beweert, dat er een toestand der letterkunde denkbaar is, waarin de letterkundige produktie eene soort van heilig verbond met de kritiek had gesloten, eene gouden eeuw, waarin dichters, schrijvers en recensenten hunne veten, die zoo oud zijn als de letterkunde zelve, vergaten en in onafgebroken vrede en arkadische eendragt met elkander leefden. ‘L'aigle,’ zegt de Fransche schrijver, ‘voit à sa façon, le lynx à la sienne, mais tenons pour certain, que l'oeil de l'aigle et celui du lynx réunis formeraient cet ὀϕ́αλμός des Grecs, qui est le symbole de la perfection idéale dans les arts.’ De thesis is schoon, het verwekt een aangenaam gevoel, de gedachte te mogen koesteren, dat er eens geene recensiën meer bestonden, dat al die twisten hadden opgehouden, die door de ridders der letterkunde even zeer als door hare treinknechten met eerlijke en oneerlijke wapenen, met open en gesloten visier, op den koninklijken weg en in schuilhoeken of hinderlagen gestreden worden; dat wie dicht en spreekt en schrijft naar de ingeving van zijn hart, wie der waarheid dient met zijne beste krachten en naar zijn beste weten, vrij zijne stem mag verheffen, zonder aan miskenning blootgesteld of tot een even vervelenden als voor de zaak zelve noodlottigen pennestrijd te zijn gedoemd; dat de onregtvaardige niet meer behoeft te sidderen, cum tristes misero venere Calendae, de Calendae, die hem weleer het vonnis over zijne poëtische of prozaïsche, zijne gerijmde of ongerijmde misdaden angstig
verbeidende vonden. Vlei u niet met die hoop, gij allen, die wel eens in onaangename botsing met de kritiek zijt geraakt. Al was ook dat tijdvak der verbroedering tusschen recensen- | |
| |
ten en schrijvers geen hersenschim, gij noch ik zullen het aanbreken dier nieuwe eeuw aanschouwen. Naauwelijks vat ik, hoe ik mij ook slechts voor een oogenblik door dergelijke dwaze hallucinaties kon laten begoochelen. Ligt niet op mijne tafel een nieuw nommer van het voortreffelijke Tijdschrift voor de hoogere en hedendaagsche beoefening der nieuwe talen, een tijdschrift, welks geleerden (ik denk onwillekeurig aan de ‘Gelehrten des Kladderadatsch’) niet moede worden, de kritiek uit te dagen en als inktvisschen bittere klagten over verongelijking van zich af te spuiten. Gij ziet het; zij zijn strijdlustig genoeg, zij werpen mij den handschoen voor de voeten. De wond, die de kritiek hun heeft geslagen, bloedt nog altijd, of liever zij breekt telkens op nieuw open, wanneer een dier geleerden mijn naam ziet of hoort, even als volgens het verhaal de wonden van Keizer Karels zoon op nieuw begonnen te bloeden, toen de ridder, die hem verslagen had, de zaal binnentrad, waar het lijk lag. Maar zij kunnen gerust zijn; ik zal den handschoen vooreerst niet opnemen. Van het oordeel, dat ik over hun tijdschrift geveld heb, neem ik geen Jota terug. Eene volledige toelichting daarvan ligt, bij de redaktie van dit tijdschrift, voor den druk gereed; ik laat die niet drukken, althans nog niet, omdat het mij niet lust een strijd voort te zetten, waarin zelfs de schitterendste overwinning niet roemvol kan zijn, omdat een man, die tot de beoordeeling van dergelijke geschillen bij uitstek geschikt is, en die het mij, geloof ik, niet eens ten kwade zou duiden, wanneer ik zijn naam
noemde, mij met de woorden van Aristophanes: ἀλλ᾽ Ἡρακλέους ὀργήν τιν᾽ ἔχων τοῖς ὑψίςοις ἐπιχειρεῖν, eene verdere kritiek ontraadde van hetgeen beneden de kritiek was. Dat zal dan ook wel het beste zijn; te overtuigen zijn die mannen toch niet; zij behooren tot die ésprits boiteux, welke, volgens Pascal, daarom zoo veel lastiger zijn dan een wezenlijke boiteux, à cause qu'un boiteux reconnait que nous allons droit, et qu'un esprit boiteux dit que c'est nous qui boitons. Ik heb hun die voldoening van ganscher harte te gunnen.
Zoo heeft dus een enkele blik in de werkelijkheid al die utopische denkbeelden van den Franschen schrijver doen verdwijnen, even als de sproken en geestverschijningen ontwijken, zoodra een enkele klokslag hun verkondigt, dat de ure der schimmen en geesten verstreken is. Overal ontwaren wij op het terrein der letterkunde hevigen strijd, en er moet gestreden worden, want werd er thans vrede gesloten, die vrede zou uit walging en onverschilligheid, uit lafheid en ontzenuwing zijn voortgesproten, niet uit de overtuiging, dat er geen reden meer bestond tot de voortzetting van den kamp, dat uit de asch van al de ontelbare kritieken, antikritieken en antepikritieken de phenix der literarische eensgezindheid verrezen was, en zich juichende verhief tot den hemel, die met zijn azuren verwelf eene aarde bedekte vol van geluk, eendragt en zaligheid.
| |
| |
Is het dan eene welligt treurige waarheid, dat er strijd noodig is om tot de waarheid te geraken, dan volgt hieruit, dat niemand, die de waarheid wil dienen, den strijd mag ontwijken, ja dat hij dien pro virili parte moet zoeken, al zou hij zich aan de verdenking bloot stellen, dat hij streed om te strijden. Die overtuiging noopt mij om van tijd tot tijd den dop van mijn floret te nemen; zij heeft mij ook thans genoopt, om den oorlog te verklaren aan het boven vermelde boek van den Heer Noordewier. De zaak is gelukkig van dien aard, dat er over en weer niet veel zal behoeven gevochten te worden, om tot eene beslissing te komen.
De Heer Noordewier dan, wiens grammatische behandeling der Anabasis wij wat nader wenschen te onderzoeken, plaatst voor zijn werk eene voorrede, die hem als een ijverig voorstander van de beoefening der oude talen doet kennen. Hoe zou de Heer de Bruyn Kops, die, blijkens een opstel in den Economist: ‘Wat zal men zijne jongens laten leeren,’ ten onzent niets dan Engelsch wil doen onderwijzen, lachen over de volgende zinsnede: ‘een onzinnig geroep is er in den tijd opgegaan tegen den eisch van grondige kennis vooral van 't Grieksch. - Het is de 10 laatste jaren beter geworden. Maar 't kan en 't moet nog beter.’ Van ganscher harte stem ik toe in die bewering van den Hr. N., vooral ook ten opzigte van zijn eigen boek. Want 't zou inderdaad niet goed zijn, wanneer 't niet beter kon.
De naam van den Hr. N. heeft een goeden klank in Nederland. In de reeks der Germaansche oudheidkundigen wordt hem door deskundigen eene eervolle plaats als ijverig, hoewel niet steeds zelfstandig vorscher toegekend. Hij is een man van gevestigde reputatie, en zal daarom zoo veel te eer de eerlijke taal der kritiek kunnen hooren, die hem de bevoegdheid moet ontzeggen, om over onderwerpen uit de Grieksche taalkunde als een wetende te spreken.
Vooraf een paar opmerkingen over de geheele inrigting van het boek. De schrijver stelt zich voor, dat het in handen zal komen van leerlingen, die de Etymologie van Fortman een paar malen hebben gememoriseerd. Ik ben natuurlijk niet bekend met de wijze, waarop de Hr. N. zijn onderwijs heeft geregeld, maar de vraag komt bij mij op, of zijne leerlingen dan, alvorens die vormleer een paar malen te hebben gememoriseerd, in het geheel niets, of niets anders lezen dan welligt een Grieksch leesboek, en welk verschil er in dit laatste geval bestaat tusschen het behandelen van een schrijver zelven of van een leesboek, waarin men excerpten uit dien schrijver vindt. Maar dit daargelaten; de leerling kan declineren en conjugeren, hetgeen in het Grieksch niet eens zoo razend gemakkelijk is, en krijgt nu de uitgaaf der Anabasis van den Hr. N. in handen. Wat vindt hij daarin? Met een woord alles wat hij zelf moest zoeken, en op den koop toe eene menigte van dingen, die voor hem op dat oogenblik nutteloos zijn. Voor regelmatige en onregelmatige vormen, die de
| |
| |
leerling verondersteld wordt te kennen, wordt hij telkens onder opgaaf der paragrafen naar Fortman verwezen; iedere syntaktische regel wordt breedvoerig uiteengezet; de eigennamen worden verklaard; wijkt een woord van de gewone beteekenis af, dan wordt het vertaald; historische ophelderingen worden met kwistige hand tusschen de grammatikale opmerkingen uitgestrooid. En daarenboven bepalen zich de aanteekeningen niet tot de telkens te behandelen plaats; zij dijen als het ware tot historische en grammatische exkursen uit, waarin b.v. geheele leerstukken uit de syntaxis op hoogst empirische wijze afgehandeld worden, en waarbij de schrijver zich door zijne stof soms dermate laat beheerschen, dat men in de noot alles kan vinden, uitgezonderd de opheldering der plaats, waarop zij geschreven is. - Waarin toch kan het eigen werk van den leerling bestaan, die in zijn boek uitsluitsel vindt over alles, wat hem slechts in de verste verte eenige moeijelijkheid kan baren? Men heeft te regt de vroeger onder den liefelijken naam van Pontes asinorum bekende uitgaven van Johannes Minellius sedert lang uit de scholen verbannen, maar welk een wezenlijk verschil bestaat er tusschen deze editiën en eene uitgave naar den wensch en het voorbeeld van den Heer Noordewier? Ik spreek op dit oogenblik nog niet van het gehalte der noten; maar of men mij zegt: λαβών is het part. aor. II van λαμβάνω, of men noemt mij de paragraaf der grammatika, waar ik dat vinden kan, dat komt volmaakt op hetzelfde neêr. De leerling zal langs dien weg, die hem zijn leerboek als eene soort van koran, en alles wat daarbuiten nog van boeken bestaat als onnutte weelde doet beschouwen, zijn
oordeel niet scherpen, ja niet eens zijn geheugen oefenen, want hij zal niet leeren iets te vergen van een geheugen, dat men telkens, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, om het eenigzins te oefenen en in te spannen, met al te groote beleefdheid van die moeite ontslaat. En welk een ongelukkige rol laat de Heer N. de docenten spelen, die genegen zouden zijn, zijn boek te gebruiken. Hunne taak zou geene andere kunnen zijn, dan hunne leerlingen lessen uit hun handboek te laten opzeggen en hun telkens te vragen: wat staat nu in de aangehaalde paragraaf van Fortman? Zoo doende zou iedere geestelijke band tusschen den leerling en den leeraar verbroken, zou de onderwijzer tot eene overhoor-, de discipel tot eene memoriseer-machine gemaakt worden. Daarin ligt immers juist het opwekkende voor beiden, dat de leerling zich met de moeijelijkheden, welke zich aan hem hebben voorgedaan, tot zijn onderwijzer wendt, en dat deze hem geleidelijk, niet door de zwarigheden direkt en met één woord op te lossen, zoo ver brengt, dat de nevelen als het ware van zelve verdwijnen, dat niet slechts die ééne moeijelijkheid opgelost, maar hem tevens de weg wordt aangewezen, langs welken hij er toe moet geraken, om diergelijke kwestiën in de toekomst zelf te ontwarren. Wil men den leerling door eene enkele opmerking over
| |
| |
moeijelijkheden, niet in de taal, maar in de zaak gelegen, ja wil men hem door een wenk over de ontwikkeling eener bijzonder moeijelijke construktie bij zijne voorbereidende werkzaamheden, bij de praeparatie, te gemoet komen, ik geloof niet, dat dit nadeelig kan zijn, hoewel mij de noodzakelijkheid daarvan in mijne trouwens korte praktijk nog niet is gebleken. Maar, een onderdrukken van eigen oordeel, een onmogelijk maken van eigen onderzoek bij den leerling kan niet anders dan verderfelijk zijn, al zou hij daarbij ook een schat van onvruchtbare en doode kennis in zich opnemen. -
Men zal, geloof ik, de waarheid zeer nabij zijn, wanneer men het boek in kwestie als eene soort van zeer uitvoerige notulen van de lessen van den Heer N. beschouwt, als een compte-rendu van zijne wijze, om Xenophon te verklaren, of liever om aan Xenophon (hij kon even goed Lycophron, of Theodorus Prodromus genomen hebben, want van den geest des schrijvers blijft toch geen spoor over) de regels der grammatika te repeteren, ‘einzuochsen,’ zou ik zeggen, wanneer het mij vergund was Duitsch te schrijven. Maar evenmin als een professor, die zijn vak meester is, zich op zijne collegiën van een dictaat van een ambtgenoot, al is dat nog zoo voortreffelijk, zou willen bedienen, evenmin zal een docent, die zich in staat gevoelt om zelf Xenophon te explieeren, van zich kunnen verkrijgen, om de bewerking van N. te gebruiken.
Maar de Heer N. wijst ons zelf den weg aan, om zijn geschrift nog uit een ander oogpunt te beschouwen. Hij zegt in zijne voorrede: ‘voor hem, die geen geregeld schoolonderwijs genieten kan, zij deze bewerking een hulpmiddel, om in korten tijd eene belangrijke schrede vooruit te gaan.’ Het is steeds mijn streven geweest, om bij mijn oordeel over boeken alles te vermijden, wat ook slechts in de verste verte den schijn van personaliteit zou kunnen hebben; maar ik acht het voor de genesis van dit boekje en de verklaring van zijne inrigting nog al van belang, dat men wete, dat de schrijver, wanneer ik mij niet bedrieg, autodidakt is. Sommige zijner aanteekeningen vertegenwoordigen vrij duidelijk de wijze, waarop ik mij voorstel, dat de autodidakt zich zijn moeijelijken en slechts zeldzaam veiligen weg baant. Hij wil van een woord, een regel, een zin, niet afstappen, alvorens alles bijeen te hebben gebragt, wat zich maar op eenige wijze daarmede laat verbinden. Het gaat echter daarmede even als met een groote, maar niet volgens een bepaald systema gerangschikte bibliotheek, waarin alleen de eigenaar den weg weet. En wanneer nu de boeken, welke die bibliotheek bevat, niet van de beste soort zijn, wat zou het dan een ander veel baten, al gelukte het hem zich in dien doolhof teregt te vinden, met andere woorden: het boek is ook voor autodidakten niet aanbevelenswaardig, omdat de aanteekeningen van den Heer N. voor een groot gedeelte den toets eener billijke kritiek niet kunnen doorstaan, omdat
| |
| |
zij ten duidelijkste bewijzen, dat de schrijver óf voor zijne taak niet berekend was, óf zich die te gemakkelijk heeft voorgesteld.
Ik stel er hoogen prijs op, dat in de allereerste plaats de Hr. N. zelf, dien het niet om den ijdelen roem van universaliteit te doen kan zijn, van de juistheid van mijn oordeel overtuigd worde. Ik zal dit derhalve door bijzonderheden moeten staven, hoewel die taak noch eene aangename, noch eene dankbare is. De grenzen eener recensie zijn beperkt, en ik kan dus bezwaarlijk het geheele boekje doorloopen. Om geheel onpartijdig te zijn, zal ik bij pag. 1 beginnen en mijne instructie voortzetten, totdat óf de vrees van mijne lezers te veel te vergen mij noodzaakt te eindigen, óf de lust mij begeeft om de slechts al te gelukkige jagt voort te zetten.
Pag. 1. Behalve een paar stuitende onnaauwkeurigheden in den stijl, zoo als: ‘Sogdianus werd, zes maanden daarna, door Ochus, mede onecht, νόϑος, zoo als hij, vermoord,’ en: ‘γίγνονται, praesens historicum, zoo als dikwijls meer,’ moet ik hier vooral eene historische fout releveren. De Heer N. zegt: ‘Ochus en Parysatis verwekten vóór 423 twee kinderen, een dochter Amestris en een zoon Arsacas, die later, als koning, Artaxerxes heette. Als koning werd Darius vader van Cyrus, van eene tweede dochter Artoste, en andere, tot dertien toe, die echter allen jong stierven, behalve de genoemden en nog één zoon, Oxendras geheeten.’ Maar die dochter Artoste was een zoon Artostes, zoo als uit Ctesias, de eenige bron voor deze genealogie, blijkt, c. 49 (pag. 55, ed. Muller); εἶτα τίκτει Ἀρτόστην. Maar, zal mij de Heer N. tegenwerpen, dat kan immers even goed van Ἀρτόστη komen als van Ἀρτόστης. Dat dit niet kan, blijkt uit het volgende: ἀλλὰ τὰ μὲν ἄλλα τῶν τέκνων ἀπεβίω, οἱ δὲ περιγεγονότες
οἵ τε προρρηϑέντες τυγχάνουσι, καὶ ἒτι τέταρτος υἱὸς, Ὀξένδρας ὠνομασμένος, d.i. de overigen stierven; in leven bleven alleen de bovenvermelden en nog een vierde zoon Oxendras, dus vier zonen en ééne dochter, Artaxerxes, Cyrus, Artostes, Oxendras en Amestris. Niet eens die toevlugt blijft den Heer N. over, dat hij kon zeggen: het beteekent zijn vierde zoon, waar dan Artostes als een tweede Iphys nog in Artoste had kunnen veranderd worden; want in dit geval moest er staan: ὁ τέταρτος ὑιός. Vreemd is, dat ook Schlosser (Weltgesch. f.d. deutsche Volk, II, pag. 25) in die genealogie verward raakt. Hij zegt: ‘Parysatis, welche unter Darius II eigentlich die Regierung führte, hatte dreizehn Kinder, von denen jedoch neun früh starben.’
Pag. 2. ‘Δέ dient tot overgang en voortzetting; meest beantwoordt het aan een voorafgaand μέν.’ De eerste bepaling is onvolledig, zie Madvig § 188; het bijvoegsel zal wel niet waar zijn.
‘Ἄρτα, eerwaardig, Ξέρξης, krijgsman.’ Dat is ten naaste bij de afleiding, die ons Herodotus V. 98 mededeelt. Maar men zal toch Herodotus thans niet meer als autoriteit in etymologische kwes- | |
| |
tiën willen beschouwen. En toch is hij, met te zeggen, dat Ἀρταξέρξης beteekent μέγας ἀρήϊος nog veel digter bij de waarheid, dan de Heer N. met zijn eerwaardigen krijgsman. De afleiding van het woord is thans overbekend. Het beteekent niets anders, dan zeer sterk.
‘Τελεντήν, niet τὴν τελευτὴν, gelijk men zou verwachten.’ De leerling heeft het regt, om te vragen, en ik vraag met hem, waarom zou men dat verwachten, en om welke reden is het lidwoord hier dan weggebleven?
Ibid.: ἔβουλετο. Hierbij wordt aangehaald de paragraaf uit Fortman over het versterkte augment in ἤβουλετο, ἤμελλον, enz., met de volgende emendatie van den Heer N.: ‘Voeg bij dit laatste: altijd ἐμέλλησα, ἐδυνάσϑην.’ Het eerste is waar, maar μέλλω heeft in dien vorm altijd de beteekenis van dralen, talmen; van ἐδυνάσϑην, een Jonische vorm, in welk dialekt men dat versterkte augment waarschijnlijk niet kende, is de bewering desniettegenstaande niet eens volkomen juist.
Παρὼν ἐτύγχανε. ‘Het participium staat als aanvulling bij τυγχάνω en λανϑάνω, bij διατελῶ en διάγω, bij ϕϑάνω en οἴχομαι. Deze verba worden dan door adverbia vertaald.’ De schr. had bij de genoemden nog een twintigtal anderen kunnen voegen (zie Madvig, Synt. § 177). De uitdrukking: ‘als aanvulling,’ is onduidelijk. Onjuist is het, dat men die verba dan steeds door adverbia moet of kan vertalen. Hoe vertaalt de Heer N.b.v. met een adverbium Herod. III, 40: καί κως τὸν Ἄμασιν εὐτυχέων μεγάλως ὁ Πολυκράτης οὐκ ἐλάνϑανε, of Aristoph. Nub. 380: τουτί μ᾽ ἐλελήϑη ὁ Ζεὺς οὐκ ὤν.
Pag. 3: μεταπέμπεται, ‘omdat Cyrus twee mannen had laten ombrengen van de koninklijke familie, die hem zekere eere, welke alleen den koning toekwam, niet bewezen hadden.’ Xenophon verhaalt dit in de Hellenica, II, 1, 8. Maar had de Heer N. deze plaats naauwkeurig gelezen, dan zou hij gezien hebben, dat zij tot opheldering van het in de Anabasis verhaalde in geenen deele kan dienen. In de Hellenica toch staat, dat Darius Cyrus, op dringend verzoek van Hieramenes en Parysatis, die begrepen, dat eene handelwijze als de zijne er niet door kon, uit zijne provincie terug had geroepen, μεταπέμπεται ὡς ἀρρωστῶν, d.i. voorwendende, dat hij ziek was. Maar in de Anabasis is Darius inderdaad ziek; hij wil zijn zoon voor zijn dood nog eens zien, en daarom alleen ontbiedt hij hem uit zijne satrapie.
τῆς ἀρχῆς. ‘Op zich zelf is ἀρχή 't zelfde als τὸ ἄρχειν. Substantiva, die de beteekenis van den infinitivus hebben, zijn meest oxytona.’ De Heer N. heeft een zwak voor regels. Alles moet tot regels gebragt worden, en dat is stellig niet kwaad, wanneer die regels vast en juist, of de uitzonderingen zoo weinig in getal zijn, dat
| |
| |
de leerling ze óf zonder veel moeite kan onthouden, óf ten minste niet telkens op dingen stuit, die met de regels in strijd zijn. Dat had de Heer N. moeten in 't oog houden, vooral bij zijne regels over de accenten, die voor een gedeelte onvolledig en voor een gedeelte onjuist zijn. Ik zal hier, om niet in herhalingen te vallen, een aantal dier regels achter elkander ten toetse brengen. Ik begin met den bovenvermelden. Van dien regel zijn nu juist een aantal woorden uitgezonderd, die de leerling bijna op elke bladzijde leest, b.v. μάχη, τύχη, νίκη. De Heer N. zou kunnen zeggen, dat het een onbegonnen werk zou zijn, wilde hij ook uitzonderingen opnemen. Maar hij heeft dit toch elders gedaan, b.v. pag. 27, bij de substantiva ῥηματικά op - της, του, hoewel hij ook hier stelselloos eene enkele uitzondering op een der gegeven regels geeft, en door van de overige uitzonderingen (zie Buttmann, II, pag. 405) te zwijgen, den leerling doet gelooven, dat er geene andere uitzonderingen waren. Als curiosum vermeld ik ook den regel op pag. 32: ‘Substantiva op ις, acc. α zijn oxytona, uitgez. ὄρνις.’ Ik zwijg van het vreemde kleed, waarin die bepaling over den Accus. Sing. der 3de declinatie gestoken is (zij heeft veel van een rok, die van achteren digtgeknoopt is); maar als ὄρνις de eenige uitzondering is, hoe is het dan met woorden als ἔρις,
χάρις en κόρυς? Pag. 4: ‘στρατηγός, oxytonon. Is de laatste helft van een nomen van een verbum gemaakt, en de penultima lang, dan is 't een oxytonon.’ Die regel is veel te algemeen. Er kan - en dat is ook zeker des schrijvers bedoeling geweest, hoewel de leerling dat moet raden - alleen spraak zijn van woorden op - ος. En zelfs dan is de regel nog onvolledig (zie Pluygers, Vormleer, § 424. b.). - Pag. 12: ‘ἐλληνική. Adiectiva derivata op - ικος, - λος, - ανος, - ινος, - εινος en - ρος zijn oxytona.’ In plaats van - ικος moest er staan - κος. Van - ινος is de regel slechts gedeeltelijk waar; alle stofnamen op - ινος zijn proparoxytona; van enkele uitzonderingen op de overige uitgangen wil ik niet opzettelijk gewagen. - Pag. 20: ‘Met den uitgang μός, ος (ου), η en α (ας) komen van den stam van verba substantiva, die meest alle den ε in α veranderen en oxytona zijn.’ Ik begrijp naauwelijks, hoe de Heer N. tot dien regel is gekomen, of er moest iets achter schuilen, dat ik niet heb kunnen vatten. Zijne bewering is, voor
zooverre ik zien kan, alleen voor den uitgang μος ongeveer (zie Buttmann, II, pag. 399) juist. Over η en α is reeds hierboven gehandeld; van ος is de stelling totaal verkeerd. - Pag. 25: ‘Ἀρκάς, Ἑλλάς, ϕυγάς, ἱμάς, ἀνδριάς, alle oxytona.’ Ik hoop toch niet, dat dit beteekenen moet: de woorden van de derde deklinatie op ας zijn allen oxytona. En wanneer het dit niet beteekent, waartoe dient dan een zoodanige regel? Op diezelfde pag. 3 staat nog de onjuiste vorm Ἀκαδημία, die met de Attische woorden ἐς ἡλίον καταδύντα op pag. 4, den Attischen vorm
| |
| |
ἔτεα op pag. 17, het Attische plusquamperfectum μέμνοιο op pag. 70 een plaatsje in een Antibarbarus of een tweeden Antiatticista verdiende.
Pag. 5: ‘ἔχων en λαβων van 't bezielde en onbezielde, ἔγων van bezielde, ϕέρων van onbezielde voorwerpen.’ Dat is een oud praatje uit den tijd, toen men een slecht Grieksch glossograaph nog op zijn woord geloofde. Niemand hecht daar thans meer waarde aan. De Heer N. kan, si tanti est, hierover nalezen Lehrs, Aristarch., p. 142.
Pag. 6: ϰατέστη εἰς τὴν βασίλειαν. Hier zou eene verklaring over de beteekenis van ϰατέστη den leerling stellig zeer welkom wezen.
Βασιλείαν. Hier zijn de feminina van substantiva op εύς vergeten, zoo als βασίλεια, ἱέρεια.
Πρὸς τὸν ἀδελϕόν. ‘Hier ware τῷ ἀδελϕῷ ook goed geweest, maar de Acc. is gekozen om 't volgende αὐτῷ.’ Het is alsof de Heer N. Xenophon, toen hij dit schreef, over den schouder gezien en hem rekenschap van zijne woorden gevraagd had. Evenwel is het bij mij nog zoo zeker niet, dat de Dat. hier even goed zou geweest zijn.
Πρός, ‘van πρό, voor.’ In enodandis nominibus vos Stoici, quod miserandum sit, laboratis. Die afleiding der praepositie πρός, uit den tijd van Scheidius, behoort niet in een leerboek t' huis; zij is onjuist. Slechts ééne vraag. Wanneer πρός en πρό volkomen hetzelfde zijn, - waarom hebben de Grieken er dan twee woorden voor gebruikt? zou ik kunnen vragen, maar die vraag zou welligt voor scherts kunnen gehouden worden, daarom rigt ik haar liever aldus in: hoe komt het dan, dat πρός in het Dorisch ποτί wordt, terwijl πρό onveranderd blijft?
ἐπιβουλεύοι αὐτῷ. ‘Den dativus communiconis hebben verba en adjectiva van omgaan met in goeden en kwaden zin, tegenwerken en ontmoeten, bestrijden, volgen en dienen.’ Wat is dat voor een dativus, die dativus communionis? Wij hooren later ook nog van een genitivus separativus, een genitivus materiae en andere dergelijke nieuwe benamingen, welligt zeer verstaanbaar voor de leerlingen, die in het grammatische patois van den Heer N. ingewijd zijn, maar voor ons minder duidelijk. Ook de regel op zich zelven is niet juist. Ik herinner den Heer N. aan hetgeen mij het eerst te binnen schiet, κακῶς en εὖ ποιεῖν, ϑεϱαπεύειν, ἐλέγχειν, enz., allen met den Accusativus, daarenboven aan ἕπεσϑαι en ἀκολουϑεῖν μετά τινος.
τε - καί ‘geven een innig verband te kennen.’ Een leerling, die dat weet, is stellig al een goed eind op weg. Hij is daardoor nagenoeg evenveel wijzer geworden, als door hetgeen op dezelfde pagina staat: ἐξαιτησαμένη, ‘zeer juist het medium en ἐξ.’ Waarom? vraag ik met hem.
Pag. 8: ὅπως. ‘Dat ὁ in ὅπως cet. is dit, het objekt van
| |
| |
βουλεύεται.’ Ik zeide immers daar aanstonds al, de Heer N. is geen etymoloog. Een leerling zal naauwelijks de bedoeling van die aangehaalde zinsnede kunnen vatten. De Heer N. beweert, dat ὁ in ὅπως is de pronominaalstam, het demonstrativum, waaraan het tweede gedeelte van het woord als relativum beantwoordt. Is dat van ὅπως waar, dan moet het ook waar zijn van ὅτι, ὅσος, ὁπότερος en tutti quanti. Men behoeft evenwel slechts een paar plaatsen te toetsen, om de onhoudbaarheid dier stelling al spoedig in te zien, vooral zulke plaatsen, waar een demonstrativum voorafgaat, b.v. τοῖόν με ἔϑηκε, ὅπως ἐϑέλευ of σεαντὸν σῶζ' ὅπως ἐπίστασαι of ἔλϑον... ὅπως γένοιο τῶνδέ μοι λυτήριος.
Eene opzettelijke behandeling van dit vraagstuk, dat overigens belangrijk genoeg is, zou in dit tijdschrift misplaatst zijn. Had de schr. gekend, hetgeen door mannen als Bopp, Curtius, Hartung e.a. over dit punt op vrij wat sterker gronden, dan een dictatorisch: ‘dat ὁ in ὅπως is dat,’ vastgesteld is, dan zou hij stellig eene gissing, die bij de eerste tegenwerping omvervalt, in zijne portefeuille hebben laten rusten. Het is waar, een schoolboek is de plaats niet voor breedvoerige grammatische deduktiën, maar nog veel minder de plaats, waar men gewaagde stellingen zonder eenig bewijs mag debiteren, of laat ik liever Gutzkows plastische uitdrukking gebruiken: ‘wo jeder ungestraft sein philologisches Bedürfniss befriedigen darf.’ Het etymologiseren ‘ins Blaue hinein’ is eene gevaarlijke zaak. Wij lachen om strijd over de bepottelijke etymologiën, die wij, als eene nalatenschap der Stoïcijnen, in het Corpus iuris vinden, wij spreken in gansch niet beleefde uitdrukkingen van Varro, wanneer hij b.v. zegt, dat men de noot nux noemde: ‘quod ut nox aerem, huius succus corpus facit atrox,’ ja wij hebben zelfs in het bewustzijn van de ontzettende hoogte, waarop wij in vergelijking van vroegere tijden staan, bij wijze van aardigheid aangetoond, dat, wanneer men slechts een weinig etymologische behendigheid bezit, niets gemakkelijker is, dan het bewijs, dat b.v. lakkaai of lakkei in regte lijn van verna of het Hoogduitsche Fuchs van ἀλώπηξ afstamt. Maar er worden nog alle dagen in volkomen ernst etymologiën gefabriceerd, die geen haar
beter zijn, en dat nog wel in een tijd, waar niet alleen de analogie, die als opperste wet in de taal zelve regeert, tegen ligtzinnige afleidingen waarschuwt, maar ook de taalvergelijking hare verrassende, maar onbetwistbare uitkomsten ons tot evenveel waarschuwingen doet strekken, om niet, op overeenkomst van klanken en letters afgaande, te verbinden, hetgeen gescheiden moet blijven, en den gemeenschappelijken oorsprong te miskennen in woorden, die bij eene oppervlakkige beschouwing hemelsbreed van elkaar schijnen te verschillen. Het behoorde vroeger tot mijne liefhebberijen, om dergelijke etymologiën, die niet slechts onjuist, maar ook op eene of andere wijze aardig en grappig waren, bijeen te verzamelen. Zoo vind ik in mijne adversaria, dat
| |
| |
imago gelijk is aan het Duitsche im Auge, omdat het beeld zich in het oog vormt; dat elementa hetzelfde is als ons A B C, waarvoor de Romeinen - waarom is niet duidelijk - drie andere letters L M N bezigden; dat het Italiaansche woord pio af te leiden is van het Grieksche πίων, omdat vette menschen (eene theorie, die door Hamlet gedeeld wordt) meestal goed zijn; dat het Byzantijnsche woord ἀρχιμανδρίτης uit het Italiaansch moet verklaard worden, omdat die geestelijke gezagvoerder archi-mano dritta, de aartsregterhand van God is - maar ik wil mij bij deze voorbeelden bepalen, en liever nog eenige proeven van ongelukkige etymologiën mededeelen uit het boekje, dat mij deze geheele ontboezeming ontlokt heeft. Ik behoef naauwelijks te verzekeren, dat de hierboven door mij vermelde voorbeelden niet verzonnen zijn, wanneer ik mededeel, hetgeen ik b.v. pag. 29 lees: ‘γεϕύρα, aarden wal, tegen overstrooming, van γῆ en ϕορέω of γῆ ἐϕ' ὑγρᾷ. Er is geen zweem van waarheid in die niet eens van den Hr. N. zelven afkomstige afleidingen; het vonnis daarover is reeds door dat of gewezen. Slechts ééne afleiding kan de ware zijn. Maar dat is spelen den wetenschappelijken man onwaardig, en een gevaarlijk voorbeeld voor de jeugd, die behagen schept in het oplossen van raadsels, en wanneer aan haar geest die rigting wordt gegeven, de eigenlijke wetten der woordvorming en
woordafleiding niet zal leeren begrijpen. Met welk regt kan hij de afleiding afkeuren van Venus, quae venit ad omnes, of van hetgeen in de Scholiën op de Ilias staat, van πατήρ, ‘α πάω, premo, quia pater premit matrem, die b.v. (pag. 32) ϑεωρός afleidt van ϑεός en ὤρα, om de volgende reden, ‘het bijwonen van een offerfeest en van het daarbij behoorende kampspel was eene godsdienstige verrigting. Er zijn er evenwel, die ϑεωρός blootelijk van ϑεάομαι afleiden.’ Blijkbaar behoort de Heer N. niet tot die nieuwelichters; hij steunt op het gezag van Harpocration, die evenwel nog veel voorzigtiger is, dan de Heer N. Want terwijl Harpocration, het verschil kennende tusschen ὤρα en ὥρα, ϑεωροί noemt τοὺς τὰ ϑεῖα ϕυλάττοντας, ἤ τῶν ϑείων ϕροντίζοντας, er bijvoegende ὤρην γὰρ ἔλεγον τὴν ϕροντίδα, verwart de Heer N. blijkbaar
ὤρη met ὥρη en brengt dit laatste dan nog daarenboven op onbegrijpelijke wijze met den stam van het werkwoord ὁράω in verband. Het is dezelfde naïve manier van alles onder regels te willen brengen, voor alles eene verklaring in gereedheid te hebben, die den schrijver verleidt, om b.v. pag. 60 het woord ὄνος, molensteen, daardoor te expliceren, dat hij zegt: ‘ontleend aan 't oude gebruik om ezels om molens te drijven’, of pag. 80, bij gelegenheid van het woord κακοῦργος den volgenden regel te improviseren: ‘compos. met ἔργον zijn proparoxytona (dus is κακοῦργος, waarop het axioma steunt, voor den Hr. N. ook proparoxytona), wanneer 't werken zijn van den geest; oxytona, wanneer ze mechanische verrigtingen beduiden, γεωργός.’ De Heer N. behoeft slechts het eerste beste woordenboek
| |
| |
te raadplegen, om de onjuistheid van zijn beweren in te zien. Ik noem hem slechts eenige woorden, die zijne theorie omverwerpen, als ϑαυματουργός, ἀγαϑουργὸς, τερατουργός, δημιουργός (even zeer een geneesheer, schilder, enz. als ambachtsman), δραματουργός, εὐεργός, ἀργός, enz. Een αὐτοσχεδίασμα van anderen aard is hetgeen op pag. 30 over den oorsprong der parks en dierentuinen bij de Persen gezegd wordt: ‘Zoroaster had bevolen al wat in de natuur heilig is, te verzorgen als aan Ormuzd gewijd; zoo was 't een godsdienstige pligt voor den koning tuinen aan te leggen en te kweeken.’ De zaak is eenigzins anders. Steunende op eene plaats uit den Zendavesta, tracht men die παράδεισοι te verklaren als beelden van het rijk van het licht, het rijk van Ormuzd, het ideale rijk Iran, zoo als het in het wetboek wordt voorgesteld. De koningen van Persië zouden dan, om hun medewerken tot het opbouwen van het rijk des lichts op aarde zinnebeeldig te kennen te geven, somtijds zelven in die lusttuinen het werk van landbouwers verrigt hebben. Hiermede brengt men dan in verband de plaats van
Xen. Oecon. IV, 24, waar Cyrus aan Lysander verhaalt, dat hij iederen dag voor den maaltijd in zijn tuin plagt te werken, hetgeen evenwel bij hem meer een diaetetische maatregel schijnt geweest te zijn. Ik acht het onnut, de leerlingen zeer oppervlakkig bekend te maken met dergelijke uiterst moeijelijke kwestiën; op deze plaats bovendien zal iedereen het zeer natuurlijk vinden, dat een koning een pleiziertuin heeft, al weet hij hoegenaamd niets van de leer van Ormuzd of Ahriman.
Pag. 8. ‘ἤν staat met den Conjunctiv, wanneer spreker de hypothese aanmerkt als zullende verwezenlijkt worden.’ Ναὶ μὰ τὸν Ερμῆ, ὅτι λέγεις οὐ μανϑάνω. Hoe ongelukkig - ik druk mij zoo zacht mogelijk uit - is dat gezegd: ἤν staat met den Conjunct. wanneer, juist alsof er ook gevallen denkbaar waren, waar ἤν met met den Conjunctiv staat. Maar, dit daargelaten, dat is dus de eigenaardige beteekenis van ἐάν, dat de spreker de hypothese aanmerkt als zullende verwezenlijkt worden. Eilieve! wat is dan het verschil tusschen ἔαν en εὶ in een zin als deze bij Demosth. c. Aphob.: ἐ ά ν μὲν οὖν ἀργὸν ϕῇ γενέσϑαι τὸ ἐργαστήριον, λόγον αὐτὸς ἀπενήνοχεν ἀναλωμάτων εἰς ἔργα - - εἰ δ' αὖ γενέσϑαι ἐργασίαν
ϕήσει, δεῖ κτἑ.
Pag. 9. ὃστις δ' ἀϕικνεῖτο. ‘Hier worden bedoeld o.a. de Εϕοδοι, boden door den koning gezonden, naar stations verdeeld, die telkens eene dagreize van elkander af lagen.’ Ik moet den Heer N. uitsluitsel vragen omtrent de bron, waaruit hij dit berigt heeft geput. Uit de plaats bij Xenophon, Cyrop. VIII, 6, 16, blijkt alleen, dat ἔϕοδοι eene soort van missi dominici waren, koninklijke kommissarissen, die jaarlijks de provinciën rondreisden. De Heer N. verwart met elkaar hetgeen Xenophon (VIII, 6, 17) uitdrukkelijk
| |
| |
van elkaar heeft gescheiden. ‘Die boden,’ zegt hij, ‘heetten angaren.’ Maar ἄγγαροι en ἔϕοδοι zijn lang niet hetzelfde. Ἄγγαροι waren inderdaad boden, op een afstand van telkens eene dagreis van elkander geplaatst, die de berigten van elkander overnamen. Door die boden met de ἔϕοδοι te vereenzelvigen, begaat de Heer N. geen geringeren misslag, dan wanneer hij b.v. een kommissaris des konings met een postiljon identificeerde.
Ibid. ‘οἱ παρὰ βασίλεως, d.i. οἱ παρὰ βασιλεῖ, οἳ ἀϕικνοῖντο παρά βασιλέως.’ Dat is Assisch, niet Attisch. Wilt gij de elliptische spreekwijs aanvullen, zeg dan ten minste τῶν παρὰ βασιλεῖ, οἳ ἀϕικνοῖντο παρὰ βασιλέα.
Pag. 11: ‘οὕτως vindt men ook voor consonanten.’ Dat is een ἀπόρρωξ uit de collectanea van den schr., die onvolledig en onnut is. Men vindt ook οὕτω voor vocalen.
Ibid. ‘ὥστε c. infin. van eene werking, gegrond op 't wezen der zaak, van een noodzakelijk, onmiddellijk gevolg. Is 't niet noodzakelijk, niet onmiddellijk, dan volgt de indicat., die dan een werkelijk plaats hebben beteekent.’ De schrijver zwijgt van de gevallen, waar de optativus kan staan; buitendien moet ik zijne geheele zienswijze omtrent het gebruik dier conjunctie voor verkeerd houden. Is b.v. in den zin, dien ik aan Isocrates ontleen: οἱ Λακεδαιμόνιοι εἰς τοῦτο ἀπληστίας ἦλϑον, ὥστε οὐκ ἐξήρκεσεν αὐτοῖς ἔχειν τὴν κατὰ γῆν ἀρχήν, dat niet tevreden zijn met de ἀρχὴ κατὰ γῆν niet een noodzakelijk, onmiddellijk gevolg van hunne ἀπληστία, niet gegrond op 't wezen dier ἀπληστία zelve? En werden er ook niet ontelbare andere voorbeelden gevonden, die de leer van N. tegenspraken, dan zou reeds dit ééne voldoende zijn, om aan te toonen, dat hetgeen hij voor het criterium der verschillende constructiën houdt, het ware criterium
niet is. Het is gelukkig, dat het ware omtrent die zaak geenszins tot de geheimen behoort. Men vergelijke slechts Madvig, § 166, en Pluygers, § 160.
ὡς εἴησαν. ‘De Attici zeggen anders gewoonlijk εἶεν, maar Xenophon en de Ouderen hebben meermalen den langeren vorm.’ La parole a été donnée à l'homme pour deguiser sa pensée, en dat is hier den Heer N. zoo volkomen gelukt, dat ik inderdaad zijne bedoeling niet vat. Het is juist, dat Xenophon, ἀνὴρ ἐν στρατείαις σχολάζων καὶ ξένων συνουσίαις, zoo als Helladius bij Photius zegt, somtijds zich van vormen bedient, die het zuivere Atticisme niet kent. Maar wie zijn nu die ouderen? Attische schrijvers, ouder dan Xenophon? Hoe jammer, dat die niet genoemd zijn. Of zijn er andere schrijvers bedoeld? Of is het ook mogelijk, dat de schr. door een Duitsch boek in de war is gebragt, waarin hij las, dat die vorm εἴησαν ‘bei den älteren Attikern’ gevonden werd? Wie zal den weg in dit labyrinth van gissingen vinden, tenzij de Heer N. zelf ons den draad in de hand geve?
| |
| |
Pag. 12. ‘Τὴν δὲ Ἑλληνικὴν δὸναμιν, met het lidwoord, omdat deze legermagt de hoofdrol speelt.’ Dan staat zeker in de vorige paragraaf bij τῶν παρ᾿ ἑαυτῷ βαρβάρων het lidwoord, omdat deze niet de hoofdrol spelen. Verondersteld eens, dat aan de Grieksche legermagt eene ondergeschikte rol was toebedeeld, zou de Heer N. het lidwoord hier dan willen weglaten? Dat is geene interpretatie meer, dat is ‘met scoenre tale die vraie Grammatica vermoorden,’ zoo als Melis Stoke zou zeggen.
Ibid. ‘τοῖς ϕρουράρχοις ἑκάστοις. ϕρουρά uit πρό en ὡρα.’ Dat is immers in strijd met de meest elementaire wetten der woordvorming; het woord is zamengesteld uit πρό en ὁράω. ‘Met ἕκαστος staat zelden het lidwoord. Hier is het τῶν ϕρονράρχων ἑκάστῳ.’ De schrijver schept zich zelven hier onnoodige moeite. Er moet eenvoudig in den tekst voor ἑκάστοις gelezen worden ἕκαστον, zoo als ten duidelijkste bewezen is door Dr. R.B. Hirschig in diens Annotationes Criticae, pag. 80. De Heer N. schijnt over 't algemeen van gevoelen te zijn, dat het den uitgever van teksten ten behoeve van het schoolgebruik past zoo conservatief mogelijk te zijn. De tekst is, ik meen volgens Poppo, afgedrukt. Ik geloof met den schrijver, dat kritiek in de aanteekeningen op een schoolboek niet te huis behoort; maar iets anders is in de noten te kritiseren, icts anders de onbetwistbare uitkomsten eener bezadigde kritiek stilzwijgend in den tekst op te nemen. In eene soort van encyclopaedie, die in het jaar 1840 nog te Sorrento algemeen en uitsluitend als leer- en schoolboek gebruikt werd, het compendio di tutte le
scienze ad uso de fanciulli van den Signore Formey, staat pag. 69 op de vraag: Il Sole, gira, o sta sempre fisso? het antwoord: Sie sempre creduto, ehe girasse perche esso fa un corso apparente, ma ora vi è opinione, che sta fisso, e che la terra gira intorno il sole. Wij lachen over de al te groote voorzigtigheid van den Signore Formey, die het nog niet voor volkomen uitgemaakt scheen te houden, dat de zon stilstond; maar er zijn - si magna licet componere parvis - op het gebied van de grammatica en de kritiek der teksten dingen, naauwelijks minder zeker en onbetwistbaar, die men toch nog steeds huiverig is ook voor het onderwijs dienstbaar te maken. Die schroomvalligheid gaat zelfs zoover, dat menig litterator - zwei Seelen wohnen ach! in seiner Brust - ééne overtuiging voor zijne existentie als philoloog en eene andere voor zijne existentie als onderwijzer heeft, dat hij tegen beter weten in aan zijne leerlingen traditionele dwalingen mededeelt, in welke hij zelf niet meer deelt. In de geschiedenis is de kritiek doorgedrongen tot in de leerboeken, en wie eene Grieksche Grammatica, b.v. die van Fortman, vergelijkt bij de schoolboeken uit het begin dezer eeuw, die zal niet ontkennen, dat zij ook op dit veld hare regten heeft doen gelden en eerbiedigen. Waarvandaan dan bij den Heer N. die verachting der kritiek, waarvandaan de zucht, om voor open- | |
| |
bare dwalingen gebrekkige en halve verklaringen te zoeken, liever dan de uitkomsten der kritiek te omhelzen? Uit vrees van óf te dwalen in de op te nemen verbeteringen, óf onderwerpen te behandelen, die in een schoolboek ongepast zijn? Op de laatste tegenwerping is hierboven reeds geantwoord, en ten opzigte van de eerste schijnt het mij toe, dat het stellig
veel vergefelijker is, bij het streven naar het ware eene dwaling te begaan, dan uit akrisie telkens dwalingen te beschermen. Ik kies, om mijne beschuldiging waar te maken, een paar voorbeelden, Anab. I. II. 2: ὑποσχόμενος μὴ πρόσϑεν ‘παύσασϑαι. Het futurum is hier niet noodig; voor iets toekomstigs staat meermalen een perfectum; hier en elders een aoristus.’ Is het waar of niet, dat na de verba, die eene hoop, een vermoeden, eene belofte uitdrukken, het Futurum Infinitivi staat? Is het waar of niet, dat die regel dermate vast staat, dat zij in de schoolboeken opgenomen en dat in sommige, en wel de beste dier boeken, uitdrukkelijk gezegd is, dat op de plaatsen, waar men den Aoristus (natuurlijk den Aor. zonder ἄν) vindt, dit eenvoudig op eene dwaling van den afschrijver berust? Is het waar of niet, dat van deze plaats (ik noem opzettelijk slechts Hollandsche geleerden) eerst Dr. Hirschig t.a.p. pag. 86, en later Prof. Cobet in zijne Variae Lectiones pag. 98, de onjuistheid der vulgaat ten duidelijkste hebben bewezen? E puor si non muove, zegt de Heer N. - Zoo I. II. 26: μετεπέμτετο τόν Συέννεσιν πρὸς ἑαυτόν, eenigzins pleonastisch, zegt de schrijver, terwijl het toch zeker is, dat Xenophon dat πρὸς
ἑαυτόν er niet kan bijgevoegd hebben. Zoo is het uitgemaakt en zeker, dat I, 4, 4 de ware lezing is ἦσαν δ᾿ ἐνταῦϑα δύο τέιχη. De Heer N. leest ἦσαν δὲ ταῡτα δ. τ., met de fraaije verklaring ‘ταῦτα is hier.’ Zoo is II, 21 ἀμήχανον de ware lezing in plaats van ἀμήχανος, II, 2 πρὶν ὢν αὐτοὺς καταγάγοι οἰκὰδε voor πρὶν αὐτοὺς κατάγοι οἰκάδε (de Heer N. begeeft zich op deze plaats zelf op het terrein der kritiek; hij verdedigt de lezing κατάγοι op vrij losse gronden, terwijl hij de eigenlijke fout over het hoofd ziet), III, 7 πορεύσεσϑαι voor πορεύεσϑαι, V. 17 ἐν ἑαντοῦ ἐγένετο voor
ἐν ἑαυτῷ ἐγένετο, VI, 10 τὴν ἐπὶ ϑανάτῳ voor ἐπὶ ϑανάτῳ enz. Op al deze, en nog een aantal andere plaatsen, die ik hier, met het oog op den aard van dit tijdschrift, niet mag opsommen, is de waarheid der voorgestelde verbetering met dezelfde evidentie aan te toonen, als op de eerste. Al die verbeteringen zijn door Nederlandsche philologen, de Heeren Cobet, Hirschig, Bisschop gemaakt, en de Heer N. kon ze dus kennen, zelfs wanneer hij van Xenophon geene speciale studie had gemaakt. Ik meen er nog eens op te moeten drukken, dat men zeer verkeerd handelt, door die traditionele fouten in de leerboeken te laten voortwoekeren. Het oog van den leerling is helder genoeg, om het verdraaide en gewrongene eener verklaring quand même te erkennen, en het zijn juist die verklarin- | |
| |
gen, die wantrouwen jegens eene wetenschap bij hem doen ontstaan, welke tot dergelijke kunstgrepen hare toevlugt moet nemen. Mijn geachte vriend, de Heer Dr. N.B. Kappeijne van de Koppello, heeft eens het plan gehad, om voor schoolgebruik een tekst van het eerste boek der Anabasis te leveren, vrij, voor zooverre dat mogelijk is, van de fouten, die ontsproten uit de onkunde der afschrijvers, en aangekweekt door de schroomvallige vasthoudendheid der uitgevers, het werk ontsieren, en den onderwijzer schier op elke bladzijde in het treurig dilemma brengen, om óf in de klasse te kritiseren, óf te verklaren, hetgeen niet te verklaren is. Mogt het hem toch behagen, dit plan ten uitvoer te brengen!
Pag. 15: ‘ἀϕεστήκεσαν, sc. (ἀπὸ) Τισσαϕέρνους καὶ συνεστὴκεσαν πρὸς Κῦρον. Dergelijke brachyologiën (?), voortspruitende uit de vlugheid van geest bij de Grieken, vindt men bij hen dikwijls.’ Ik zwijg van den stijl dezer aanteekening, van dat tusschen haakjes staande ἀπό, even alsof de gewone constructie van ἀϕίστημι die met den genitivus zonder praepositie was, ik zwijg van het anomalische woord brachyologie, maar ik kom ten behoeve van andere volken tegen de poging van den Heer N. op, om aan de Grieken, op grond van de spreekwijze ἀϕιστάναι πρός τινα, bij uitstek groote vlugheid van geest te vindiceren. Is misschien deficere ad hostem geen goed Latijn, of is b.v. in den zin: ‘hij is naar Assen ontsnapt,’ de vlugheid van den Nederlandschen geest minder verbazend, dan in de woorden ἀϕιςάναι πρὸς Κῦρον die van den Griekschen?
Pag. 16: ἀπέκτεινε - ἐξέβαλε. ‘Een imperfectum naast een aoristus, zonder verschil van beteekenis; men vindt zoo ook wel een praesens naast een aoristus.’ Het is maar al te waar: Le desir de paraître habile empêche souvent de le devenir. De zucht, om overal fijnheden en bijzonderheden te willen waarnemen, heeft hier den Heer N. helaas een geweldigen flater doen begaan. Hij zoekt naar het verschil van beteekenis tusschen een Aoristus en een Imperfectum, dat bij nader inzien blijkt insgelijks een Aoristus te zijn; want ἀπέκτεινε is - de Hr. N. moge het mij ten goede houden - Aoristus.
Pag. 17 ‘Verba van heerschen en het tegendeel enz. hebben het object in genitivo.’ Wat is het tegendeel van heerschen? Dienen, als ik mij niet bedrieg. Tegenover ἄρχειν staan dus b.v. ὑτακούειν δεσπόζειν, δουλεύειν. Men zie b.v. Platon. Phaed. pag. 79, E: τῷ μὲν δουλεύειν καὶ ἄρχεσϑαι ἡ ϕύσις προστάττει, τῷ δὲ ἄρχειν καὶ δεσπόζειν. Maar staat dan het objekt van die werkwoorden in genitivo?
Het wordt tijd, dat ik een einde aan deze beoordeeling make, want het zou onbescheiden zijn, voor een onderwerp, dat uit zijn aard slechts voor betrekkelijk weinigen van belang is, nog meer ruimte te eischen in een tijdschrift, welks artikelen gewoonlijk voor een rui- | |
| |
meren kring van lezers zijn geschreven. Toen mij het boekje van den Heer N. door de redaktie van de Gids ter beoordeeling werd toegezonden, had ik mij gevleid, den schrijver ook op het gebied der Grieksche taalkunde die hulde te kunnen toebrengen, die hem bij zijne studiën over Nederlandsche oudheden ten deele valt. De uitkomst is eene andere geweest; nadere kennismaking met het boek heeft mij daarover die meening doen opvatten, die ik in bovenstaande recensie heb uitgesproken en toegelicht. De tijd der weekelijke, verschoonende en vergoelijkende kritiek is voorbij; want hoe minder men thans aan de philologie dien rang in den kring der wetenschappen wil inruimen, dien haar weleer geene andere waagde of ook slechts poogde te betwisten, zoo veel te strengere eischen moeten de philologen aan zich zelven doen, zoo veel te meer moeten zij de waardigheid hunner wetenschap handhaven en er voor zorgen, dat zij niet zelve aan hare tegenstanders de wapenen in de hand geve, die dezen tegen haar zouden kunnen keeren. Bij den Heer N., die mede strijdt in de gelederen dier dappere schare, die op het gebied der Nederlandsche taalkunde en der Nederlandsche oudheden de echt wetenschappelijke studie eene schitterende overwinning doet behalen op traditie en dilettantisme, behoeft het naauwelijks de uitdrukkelijke verzekering, dat het hier de zaak alleen geldt, dat ik alleen om der zaak wille mijne ongunstige meening over zijn arbeid met duidelijke woorden heb te kennen gegeven. Ik mag dus vrijelijk
afscheid van hem nemen met de volgende fraaije woorden van Prutz, die ik tot de mijne maak:
Die Sache mein' ich, nicht den Mann, was kümmert mich der Namen?
Ich halt' es mit den Helden, die vor Ilium einst kamen.
Erst prüften Schwert an Schwerte sie in männlichem Gefechte,
Und dann zum Abschied schüttelte der Mann dem Mann die Rechte.
Brielle, November 1855.
E. MEHLER.
| |
| |
| |
Lotgevallen van Henry Esmond, door W.M. Thackeray. Uit het Engelsch. 2 deelen. Deventer, bij A. ter Gunne. 1854.
Toen Ref. het eerst met den naam des Engelschen auteurs kennis maakte, werd hem medegedeeld dat Thackeray in Engeland naast Dickens genoemd werd, en hoe kon het dus anders, of de lectuur van de ‘Lotgevallen van Henry Esmond,’ werd met gespannen verwachting ondernomen! Evenwel na de lezing van de ‘Memoires’ van Esmond, zouden wij ons zeker driemaal bedenken, eer wij den auteur met Charles Dickens op ééne lijn plaatsten, wanneer wij ten minste het hier genoemde werk alleen beschouwen. De concurrentie van de ‘Henry Esmond’ heeft Dickens niet te vreezen, en wanneer wij ook een in allen opzigte gunstig oordeel waagden uit te spreken, hetgeen wij niet kunnen of mogen doen - dan nog zou men een geheel ander genre vinden, dan de schrijver van den ‘David Copperfield’ gekozen heeft, zoodat elke vergelijking tusschen Dickens en Thackeray schipbreuk zoude lijden op de waarheid, dat twee ongelijksoortige genres voor geene vergelijking vatbaar zijn.
Henry Esmond is een boek, dat oneindig veel goeds bevat, dat op vele plaatsen van het talent des auteurs luide getuigenis geeft, en overvloeit van geestige opmerkingen, maar de reden, waarom wij bij al het goede, dat het boek bevat, geen aanprijzend oordeel mogen uitspreken, ligt grootendeels in de conceptie van het werk. Het boek heet Lotgevallen, het geeft ons dus Memoires. Niemand stelt meer prijs op deze bijdragen tot de geschiedenis dan wij. Het leven van een in de historie belangrijk persoon weder te geven, den tijd waarin hij leefde, te schilderen en op te merken, welken invloed hij op zijn tijd, en de omstandigheden op hem uitoefenden, is eene historische studie, die welligt de belangrijkste is, welke men het publiek kan aanbieden. Esmond leefde in het roemruchtig tijdvak, toen onze wakkere Willem III de vrijheid in Engeland bragt, en ook zijne gedenkschriften dus konden zeer belangrijk zijn. De auteur heeft echter een anderen weg gevolgd; hij heeft aan de Memoires van Esmond een Roman vastgeknoopt, en wat is dus het gevolg geweest van de zamenvoeging dezer twee plannen? Natuurlijk dit: dat de roman als zoodanig is mislukt, daar meestal over de personen ge- | |
| |
sproken wordt, in plaats dat die zelf handelen, en dat aan den anderen kant het geschiedkundig gedeelte niet met de noodige zorg en historische studie behandeld is, hetwelk na de vele ontdekte bronnen voor dien belangrijken tijd, den auteur niet moeijelijk had kunnen vallen.
Het zou ons te verre voeren, en vreemd zijn aan ons doel, om de historie van Henry Esmond aan eene scherpe kritiek te onderwerpen. De hoofdaanmerking op den Roman echter verdient iets nader gemotiveerd te worden, opdat ook de lichtzijde niet vergeten worde, wanneer er gewezen mogt worden op den schaduwkant.
Verleid door de zucht om de geschiedenis van den oorlog tusschen Willem III en Jacobus II te verhalen, en de staatkunde dier dagen te vermelden, wijdt de auteur aan de oorlogen en veldtogten, en aan de hofintrigues vele hoofdstukken, zonder dat die belangrijk genoeg zijn voor den historicus, terwijl zij den Romanlezer vermoeijen en afmatten. Meestal spaarzaam treden de dragers der handeling zelve op om het drama af te spelen, doch meestentijds verhaalt de auteur in weinige woorden wat zij verrigtten en spraken, zonder ze handelend of sprekend in te voeren. Waar dit echter geschiedt, toont hij zich geen vreemdeling in de dramatische kunst, en zijn de gesprekken levendig en natuurlijk even als de intrigue boeijend is voorgesteld, zij deze ook ver van nieuw.
De karakters zijn zeer belangwekkend. De Lady Castlewood, de type der vrouw, Beatrix, hare coquette dochter, en vooral (al is hij een nevenpersoon) de goedhartige, kundige, doch verdierlijkte Dick, zijn den meester waard.
Had de auteur zich meer ter taak gesteld, eene aanschouwelijke voorstelling te geven, dan eene kronijk te schrijven van dat tijdvak, hij had ons tevens dieper ingeleid in den tijd dien hij beschreef. Nu blijft ons veel duister, en wij leven niet met de voorgestelde personen, omdat ons hunne omgeving niet helder en duidelijk is voorgesteld. - Zij ons oordeel dus over het geheel niet gunstig, wij brengen gaarne hulde aan vele voortreffelijke détails, en wenschen dat bij den stortvloed van vertaalde Romans - een der Egyptische plagen voor ons arm land - Thackeray niet worde vergeten, en kan het zijn, dat zijne vertolking aan eene even bekwame hand worde toevertrouwd, als die welke de Henry Esmond bij ons inleidde.
C.
| |
| |
| |
Praktische Volks-Almanak, 1856. 3de Jaarg. Haarlem, bij A.C. Kruseman. 160 blz. voor 90 centen.
Er is één dag in het jaar, waarop de anders zoo zuinige Hollander een ware verkwister wordt, en dat is, wanneer hij tegen het einde des jaars de nagedachtenis van den goeden Sint Nicolaas, nog altijd ten spijt van alle Aprilbewegers en consorten, in eere houdt en viert, door met milde hand tal van geschenken rondom zich te strooijen. Dan is de handige winkelier in zijn element en weet zijnen voorraad van allerlei beuzelingen, maar fraai en welbehagelijk uitgedost, tot verbazend hooge prijzen te verkoopen en menigeen voor allerlei snuisterijen, door den Franschman maar platweg ‘un joli rien’ genoemd, ettelijke guldens uit den zak te kloppen, omdat hij te zeer overtuigd is, dien dag zijn slag te moeten slaan. Dat begrijpen de uitgevers van almanakken ook zeer goed, en zij zorgen dan ook wel, dat tegen St. Nicolaasdag die uiterlijk zoo fraaije boekjes menigen kooper vinden, die er reeds twee dagen later niet meer de helft voor zou willen geven. Hoe menig duur betaald presentje doet dan ook op het eerste oog ontzaggelijk veel genoegen, om weldra naauwelijks meer te worden aangezien!
Waarom was de ‘Praktische Volks-Almanak’ dit jaar niet onder die indringers in de publieke gunst op St. Nicolaasdag? Hoe toch zou het debiet er door toenemen, en hoe menigeen zou dan voor vele beuzelingen dit boekske in de plaats krijgen, en dus nuttige wenken erlangen, waar hij slechts genoegen zocht. De duur betaalde snuisterijen zijn weldra onnut voor gebruik en genoegen, maar de degelijke inhoud van dit boekje zou rijke vruchten dragen, en de verspreiding daarvan het doel der wakkere medewerkers bevorderen. Wij hopen toch waarlijk niet, dat de Redactie in deze verleiding bezwaar zal zien om haren titel; want het is toch zeer praktisch, wanneer men zorgt vele koopers voor zijn goed te hebben! Menigeen zou het daarenboven door l'embarras du choix in handen krijgen, die het nu nooit ziet, en 't zou dus gaan als met de spijskaartjes die men aan den bedelaar geeft, en die, hoewel door dezen voor een borrel verkocht, toch ten leste in het bezit van den waarlijk behoeftige komen.
| |
| |
Wij hopen dit jaar den ‘Praktischen Volks-Almanak’ tegen 5 December onder de rij zijner fulpen broederen, in hetzelfde eenvoudig maar net gewaad te ontmoeten en weder even stevig van papier en band als degelijk van inhoud. Alleen rekenen wij dan op een fraaijer titelplaatje, dat nu waarlijk in al te scherp contrast staat met de vorige jaargangen. Toen had een gelukkig denkbeeld van de Redactie de stift van den teekenaar bestuurd, maar nu? Eenige krengen en wat men al van krengen maken kan! Hoe komt men aan dien wansmaak en aan zulke versletene en ouderwetsche voorstellingen in een boekje, dat daar als een type staat van den tegenwoordigen tijd van vooruitgang? Zoo ook hopen wij dat de alles behalve nieuwe corchettenkwestie geen dergelijk onderwerp uit de oude doos in den volgenden jaargang zal slepen, evenmin als wij verlangend uitzien naar een vervolg van die ellenlange ‘Wetskennis,’ die voorzeker zeer noodig, maar nooit door zulk een artikel zal verkregen worden. Beknoptheid is in zulk een Almanak noodzakelijk en even zoo een onderhoudende toon en eene aangename wijze van voorstelling; want anders slaan de meeste lezers het geheele stuk over en dan is het nut ganschelijk voorbij.
Maar daarmede hebben wij ook alles afgekeurd, wat wij meenden in dezen Almanak te moeten afkeuren; want op die enkele kleine stukjes, die voorzeker gemakkelijk door onderhoudender stof hadden kunnen vervangen worden, willen wij niet wijzen. Integendeel haasten wij ons liever het vele goede te prijzen, dat wij weder in dezen jaargang vonden, al misten wij er ook noode namen onder, die de vorige deeltjes zoo zeer opluisterden.
't Is wel een praktisch man, die dit praktische jaarboekje opent. De groote Barnum met zijne ‘lessen om rijk te worden.’ Waarom vraagt de Red. hèm niet om eene bijdrage voor den volgenden jaargang? Het zou zijne ijdelheid streelen, dat zijn roem tot in het kleine Holland verbreid is en de verleiding zou hem, tot voordeel van den Almanak, te zwaar zijn, om niet gereedelijk toe te geven. Fraai zijn de stukjes van den bij de lezers reeds gunstig bekenden onbekenden Ln, vooral ‘Baas worden’, dat hier te lande wel behartiging verdient. Dubbel mag dat gezegd worden van Mr. W.R. Boer's uitmuntend stukje ‘Laat u verzekeren.’ Zeer teregt wijst hij er op, hoe men ten onzent nog niet genoeg inziet, van hoe onberekenbaar gewigt het stelsel van verzekeren voor de geheele maatschappij is. Huis en goed verzekert men, maar het kostbaarste dat men bezit en dat voor menig vrouw en kroost in haren kostwinner onmisbaar mag genoemd worden, het eigen leven, dàt verzekert men niet. Het plotseling sterven van het hoofd des gezins brengt menigeen tot den bedelstaf, die zich zoo ligt eene goede toekomst had kunnen verzekeren, door eene jaarlijksche kleine opoffering aan premie. En men
| |
| |
vergeet, dat huis en goed altijd nog tot denzelfden prijs kunnen verzekerd worden, maar dat men ieder jaar, dat men met levensassurantie laat voorbijgaan, ook zoo veel meer moet betalen. Behartigenswaard mogen de wenken van D.C. genoemd worden ‘Wanneer een kind ter schole mag gezonden worden?’ en aardig is ‘het mooije en leelijke handje,’ waarbij de schr. wel de bekende uitgelezene mannen van Rigteren XX: 16, ‘welke linksch waren,’ had mogen opnoemen. Landverhuizing, Volksontwikkeling en het Kerkje te Oost-Zanen, zijn even als Praktijk en Theorie in den landbouw, ware sieraden van dezen Almanak, maar vooral mag dit gelden van het ‘Woord aan Armverzorgers,’ door Mr. J.T. Buys, dat eene gezette lezing, vooral van onze tallooze armenverplegers, over en overwaard is. Alweder heet het daar, en teregt, dat kennis behoort voor te zitten bij zoo nuttig, maar ook zoo hoogst moeijelijk een arbeid; kennis bij den gegoede en kennis bij den arme, om juist te handelen voor het eigen onderhoud, en om de juiste maatregelen te nemen, ten einde den behoeftigen natuurgenoot te ondersteunen in zijnen nood en op te heffen uit zijne ellende.
Hebben wij onzen goeden dunk over dit boekje niet volkomen door het bovenstaande gewettigd? Wij wenschen den ‘Praktischen Volks-Almanak’ een ruim debiet toe en zouden wel eens met een enkel woord, als voorberigt in den volgenden jaargang, willen vernemen, of de belangstelling van het publiek eene voortdurende winstgevende uitgave mogelijk maakt? Wij hopen het zeer, alsmede dat de Redactie ruimschoots ondersteuning zal blijven vinden in geschikte bijdragen bij het steeds toenemend aantal dergenen hier te lande, die door woord en pen toonen belang te stellen in vermeerdering van de kennis hunner landgenooten, als onfeilbaar middel tot algemeene welvaart.
M.
| |
| |
| |
Europa. Chronik der gebildeten Welt. Herausgegeben unter Leitung von Dr. F. Gustav Kühne. Leipzig, Carl B. Lorck. 1856. Jan.-Febr. No. 1-8.
Gaarne voldoen wij aan het verzoek van den tegenwoordigen uitgever der ‘Europa’, die ons onlangs de acht eerste nommers van zijn weekblad voor 1856 toezond, met uitnoodiging, daarvan eene beoordeeling in ons tijdschrift te leveren. Wij geven te liever aan die uitnoodiging gehoor, omdat wij door de lezing van het ons gewordene ons in de gelegenheid zien, met het gunstig oordeel in te stemmen, dat over de ‘Europa’ elders, in Duitschland, is uitgesproken. Wij mogen dit weekblad gerustelijk elkeen aanbevelen, die prijs stelt op meer dan enkel onderhoudende lectuur. Wat ons hier wordt aangeboden, is aangenaam onderhoudend inderdaad, maar zaakrijk tevens, en ook voor den geletterde geenszins onbelangrijk. Populairfilozofie, kunstkritiek, land- en volkenkunde, verschillende schetsen, novellen en gedichten wisselen elkander op geschikte wijze af. Een deel van het tijdschrift is daarenboven gewijd aan korte boekbeoordeelingen, een ander aan de vermelding van sommige wetenswaardige bijzonderheden uit onzen tijd, onder den algemeenen titel van ‘Kronijk’ bijeenverzameld. De naam van den redacteur, door verschillende novellen, maar vooral door menig uitstekend kritisch vertoog in Duitschland gunstig bekend, waarborgt ons eene goede bewerking van de behandelde onderwerpen. De nadere kennisneming van den inhoud zal onze gunstige verwachting niet teleurstellen. Of voor 't overige de ‘Europa’ volkomen aan het programma beantwoordt, dat wij op een van de omslagen der wekelijksche afleveringen vonden opgenomen, zouden wij niet durven beslissen. Zeker is het, dat wij daarbij ook van ‘openbare zaken en volksbelangen’ gesproken zagen, en de belofte vonden uitgedrukt, van ook deze te zullen toelichten, terwijl wij in het
weekblad zelf niet alleen met geen enkel woord van eenige openbare zaak of van eenig volksbelang vonden melding gemaakt, maar zelfs een streven meenden te ontdekken, om zoo ver mogelijk van alle bemoeijing met staatkundige, staathuishoudkundige en maatschappelijke vraagstukken verwijderd te blijven. Trouwens, de ‘Europa’ kan een zeer goed, belangrijk en leerzaam tijdschrift zijn, ook al moeit zij zich niet met politiek en sociale wetenschap;
| |
| |
er zijn wel meer goede journalen, die in hunne programma's grooter beloften doen dan zij werkelijk houden; eindelijk is dat geen fout, die enkel aan journalen eigen is. Als ‘Kronijk der beschaafde wereld’ voldoet ook de ‘Europa’ zeer wel aan de taak, welke zij op zich heeft genomen, mits men dien titel slechts een weinig in Duitschen zin opvatte. De ‘beschaafde wereld’ in Duitschland stelt over 't geheel niet veel belang in de ‘openbare zaak’; zij politiseert gewoonlijk zoo wat bij horten en stooten, en tegenwoordig is er zeker niets, wat haar minder ter harte gaat dan de volksbelangen; de best geschreven artikelen zou zij toch overslaan, zoodra zij bemerkte, dat zij gevaar liep in hare genoegelijke rust op dat punt gestoord te worden.
Wij geven met een enkel woord verslag van den hoofdzakelijken inhoud der thans ontvangen nommers, ten einde onze lezers zelf te laten oordeelen, of zij zich eenig voordeel of genoegen kunnen verzekeren door zich het hier bedoelde tijdschrift aan te schaffen, dat, wat het materiele betreft, evenzeer wegens nette en bevallige uitgave, als wegens billijkheid van prijs (4 Thaler 's jaars voor 1½ vel druks wekelijks) is aan te bevelen.
Gelijk voor een Duitsch tijdschrift bijkans van zelf spreekt, vangt deze jaargang met een wijsgeerig artikel aan. Wij mogen intusschen den Hollandschen lezer, die gewoonlijk even bang is voor filozofie als de Duitsche er mede dweept, de geruststellende verzekering geven, dat er tot nog toe geen meerdere van dien aard in voorkomen, terwijl wij degenen, die niet zoo erg van die vrees voor filosofie zijn aangetast, wel mogen uitnoodigen met het bedoelde artikel zich bekend te maken. De schrijver, Dr. Kühne zelf, leidt het eerste nommer met een welgeschreven artikel over ‘Kracht en stof, geest en materie’ in, en verheft daarbij, schoon met gematigdheid en tevens afdoende blijken gevend van volkomen vrij en zelfstandig oordeel, eene krachtige stem tegen die natuurvorschers, die, gelijk hij het elders uitdrukt, nadat Duitschland een tijdlang naar schaduwen en regenboogkleuren gegrepen heeft, op vier beenen beginnen te kruipen om werkelijkheid te zoeken. Tot niet geringe verwondering en tevens geregte verontwaardiging van velen, is Duitschland, is het vaderland van eenen Kant, Fichte, Schleiermacher en Hegel, nu nog, in de laatste helft der negentiende eeuw, over de even belagchelijke als bedroevende vraag verdeeld, of de menschelijke geest niet misschien een voortbrengsel, eene soort van afscheidsel der hersenen is. Het is treurig, dat men nog genoodzaakt wordt, bewijsgronden bij te brengen om het bestaan van den geest als zoodanig uit te maken; nu dat echter noodig is geworden, handelt een tijdschrift als de ‘Europa’ regt, wanneer het ook zijne stem laat vernemen, en niet afgeschrikt door den stapel van schriften en tegenschriften, die Karl Vogt met zijne voor- en tegenstanders over het gezegde vraagstuk reeds hebben
| |
| |
uitgegeven, nog eenige argumenten bijbrengt, om het dwaze en onhoudbare van de beweringen der tegenwoordige realiteitzoekers in het licht te stellen. Vooral is dit nuttig, wanneer het, als door den schrijver, uit een vrij en rein menschelijk standpunt geschiedt, daar toch de ‘Köhlerglauben’ der wederpartij inderdaad voor een groot deel schuld heeft aan het herleven van het materialisme, en vrije taal, als die van Bodmer in zijn ‘Froschmaüsekrieg zwischen den Pedanten des Glaubens und des Unglaubens’ en van Frauenstädt in de ‘Naturwissenschaft in ihrem Einfluss auf Poesie, Religion, Moral und Philosophie’, tegenover Vogt's onfilozofische stellingen weinig gehoord wordt. Te regt bestrijdt Dr. Kühne, o.i., die stellingen vooral ook op historisch gebied. Niets dwazer voorwaar, dan de ontkenning van het wezen en het bestaan van datgene, waarvan men de gewrochten en scheppingen allerwege in de wereldgeschiedenis ontmoet en bewondert; niets bespottelijker dan het zelfstandig, vrij en wereldbeheerschend wezen des geestes te loochenen, eenvoudig omdat b.v. de vinder van een nieuw denkbeeld door eene of andere natuurkracht verhinderd kan worden zelf aan zijne gedachte uitvoering te geven, alsof niet de gedachte zelve voortleefde om door andere individuën hare verwezenlijking te vinden. Op het zuiver wijsgeerig terrein, waarop de Heer Kühne zich, in 't vervolg van zijn stuk, tegenover de tegenwoordige materialisten waagt, had hij, zouden we meenen, welligt beter gedaan, als hij met Bodmer (bovengen.) en anderen zich tot de streng kritische bewijsmethode had bepaald; d.i. indien hij zich in 't eenig mogelijke middenpunt aller wijsbegeerte, in het eigen, geestelijk zelfbewustzijn had
geplaatst, en vandaar uit, van uit het standpunt der zelfbewuste rede, de onbevoegdheid van den natuurvorscher had aangetoond, om over wijsgeerige onderwerpen mede te spreken, die in al zijne redeneringen de onmiskenbare bewijzen geeft, dat hij veel over de natuur en de stof, maar in 't geheel niet over den geest heeft nagedacht, en niet eens beseft, wat het eigenlijk beteekent, over het denken na te denken. De stellingen van Dr. Kühne, zij mogen den opregt geloovige voor 't meerendeel niet twijfelachtig schijnen, blijven voor hem, die strenge wetenschap wil, niet anders dan beweringen, - het gewone gebrek van alle dogmatiek in de wijsbegeerte. Zal het materialisme, dat zelf niets anders dan eene dogmatiek is, zoo dan al de meest platte en ruwe, met kracht worden neergeworpen en het spiritualisme zijn regt behouden, het kan niet anders dan door de wapenen der kritische wijsbegeerte. Ware deze laatste, de wijsbegeerte van Kant en Fichte, zich zelve trouw gebleven, ware zij niet van transcendentaal, dat zij was en dat zij had moeten blijven, in de stelsels van Schelling en Hegel, ja, bij Fichte zelf, in zijne laatste schriften, weder transcendent geworden, en alzoo weder zelve aan 't dogmatiseren gegaan, wij hadden welligt nimmer den terugkeer van de meest onzinnige en tevens van de meest troos- | |
| |
telooze dogmatiek te betreuren gehad. Dan - dit alles zou ons te ver leiden; wij hebben eene inhoudsopgave van een weekblad te leveren, niet een eigen wijsgeerig vertoog. Zij het bovenstaande voldoende om den denkenden lezer te overtuigen, dat de ‘Europa’ hem ook nog stof tot overpeinzing kan verschaffen. Wij gaan over tot de beschouwing van minder afgetrokken lectuur.
In het vijfde nommer vonden wij eene redevoering van Dr. Otto Linné Erdmann, Hoogleeraar der chemie te Leipzig, over de Universiteiten en de praktische toepassing der wetenschappen, die ons voorkwam allezins opmerking te verdienen. De spreker komt vooral op tegen de onjuiste meening van sommigen in onzen tijd, die zich verbeelden, dat de beoefening eener wetenschap onnut is, zoodra zij geen onmiddellijk praktisch resultaat oplevert. Ook bij ons vindt die meening ingang. Zeer te regt vangt Prof. Erdmann aan met de vraag: wat is nuttig? - eene vraag, waarvan in dezen werkelijk alles afhangt, en die meestal uitsluitend met het oog op het stoffelijk welzijn der volken beantwoord wordt, als ware de bevordering van de hoogere belangen des menschen onnut. Maar ook met opzigt tot het bloot stoffelijk voordeel der menschheid betoogt de spreker door verschillende welgekozen voorbeelden, dat de regte beoefening van elk vak van studie, dat den naam van wetenschap verdient, in 't eind de aanleiding kan worden van dikwijls geheel onvoorziene gebeurtenissen, die van haren kant weder gewigtigen invloed uitoefenen op de materiele welvaart van geheele natiën. Zoo, o.a. de studie der oude handschriften, die het herleven der oude letteren ten gevolge had, en daardoor eene der oorzaken werd van de kerkhervorming, welke op hare beurt weder zoo veel heeft bijgebragt om den handel en de nijverheid der noordelijke natiën te bevorderen, en waaraan zelfs het bloeijende Nieuw-Engeland voor een groot deel zijn ontstaan te danken heeft gehad. De leer van den Heer Erdmann verdient te meerdere erkenning, naarmate juist de beoefenaren van zijne, bij uitnemendheid praktische wetenschap, maar al te dikwijls geneigd zijn alle andere vakken te verachten, wier studie niet altijd
dadelijk zigtbare en tastbare resultaten oplevert. Wij hopen intusschen, dat Prof. Erdmann bij eene volgende gelegenheid eens eene redevoering zal houden, waarin hij Duitschlands jongelingschap waarschuwt, het leven niet om de wetenschap te vergeten, - iets, waartoe men, bij de beoefening van andere wetenschappen dan de zijne, vooral in Duitschland, menigwerf niet minder geneigd is, dan om te vervallen tot het andere uiterste.
Eene kritische beschouwing van Dr. Kühne over Ludwig Tieck, voorkomende in het 7de nommer, kan, bij vergelijking met het straks vermelde artikel, welligt strekken om ons te overtuigen, dat de redacteur der ‘Europa’ toch als letterkundig beoordeelaar hooger staat dan als wijsgeerig denker. Het bedoelde stuk bevat eene
| |
| |
scherpe en, zoo wij meenen, zeer juiste karakteristiek van den nu juist vóór drie jaren gestorven dichter. Met prijzenswaardige zachtheid gispt de beoordeelaar de feilen in Tieck's karakter; des te strenger luidt zijn vonnis over de rigting door hem gevolgd, - een vonnis, door het thans levend geslacht vrij algemeen bekrachtigd. Te regt roemt het de schrijver in Tieck, dat hij meerendeels vrij bleef van de dwaasheden, tot welke de meeste zijner geestverwanten vervielen, en vooral dat hij in leven en sterven bewezen heeft, niet als sommigen van hen in dat ‘daemonische’ te zijn ondergegaan, dat zij zochten en meenden te beheerschen, maar dat juist eindigde met hen te overmeesteren en hunne nergens meer gebondene fantazie op 't laatst uitsluitend bij de ‘nachtzijden van den menschelijken geest’ verwijlen deed. Het volgende als proeve, - tevens eene bijdrage tot de karakteristiek der gansche romantische school. Het is het slot van het vertoog over Tieck, waaraan wij straks ook de uitdrukking ontleenden, met welke onze schrijver de tegenwoordige materialistische natuuronderzoekers aanduidt. ‘Tiecks Leben als Mensch war fast nur ein einfaches Gelehrten- und Bücherleben, aüsserlich nur durch einen längeren Aufenthalt in Italien und eine Reise nach Paris und London unterbrochen, innerlich aber bei der Bedeutsamkeit seiner Eingebungen und der Innigkeit seiner Freundschaftsbündnisse ein ebenso tiefes wie ergiebiges. Ueber die Mysterien seiner Wahlverwandtschaften in Jena und Ziebingen fehlen uns Aufschlüsse, die wohl niemand als Tieck geben konnte, wenn er durfte. Zu Tage liegt aber in seinen Bekenntnissen an den letzten jüngeren Freund in Berlin die Thatsache seiner Visionen
und seiner somnambulen Anfälle schon in früher Jugend. Himmel und Hölle kreutzten sich seltsam in seinen Verzückungen, die ihn bis in 's hohe Alter hinauf in einem wunderbaren Verkehr mit Geistern und Schattengestalten erhielten, wie ihn sonst nur Justinus Kerners und Eschenmayers Nachtwandeleien offenbaren. Bezeichnend war für den Knaben die traumhafte Wirkung in der Erscheinung König Friedrichs bei einer Revue in Berlin, wo das scharfe blaue Auge des grossen Königs ihn mitten im Taumel des Hurrahrufes seltsam fixirte; ebenso magisch der Anblick des fliehenden französischen Revolutionsheeres, das er als Student auf einem Ausfluge von Göttingen nach Strassburg in zerstreuten Staufen zerstieben sah. - So waren selbst die grossen Momente der Weltgeschichte vor Tiecks inneres Auge nur wie Traum- und Geistererscheinungen getreten. So löste sich für ihn Alles auf in Wunder und magischer Gewalt. Zukünftige Zeiten werden staunen über die Transscendenz dieser specifischen Romantik. Das gegenwärtige Deutschland ist der Krankhaftigkeit dieser poetischen Trunksucht sammt den Nachwehen dieser Ironie entrückt. Es sind entgegengesetzte Gefahren, die das Geslacht von heute bedrohen: der Materialismus in seiner nüchternen Plattheit und in seinem nachten Aberwitz. Wir haschen
| |
| |
nicht mehr nach Schatten und Regenbogenfarben; aber Einige fangen an auf allen Vieren zu Kriechen um Reales zu fassen.’
Onder de kritische en historische stukken, voorkomende in deze afleveringen, hebben wij nog te vermelden: ‘Shakspeare's Sturm auf der Münchener Bühne und Kaulbachs Macbeth’, door Adolf Leising, - ‘Zu Mozarts hundertjährige Jubelfeier’, door F.G. Kühne, - eenige merkwaardigheden uit het leven van den Russischen Generaal von Toll, getrokken uit Bernhardi's gedenkschriften van dezen veldheer, - eene levensschets van den onlangs overleden Iwan Feodorowitsch Paskewitsch, - en ‘Bodenstädts Demetrius und der Schillersche Entwurf’, door F.G. Kühne. - Wij onthouden ons van nadere beoordeeling, om ons verslag niet onnoodig te rekken. Het bovengezegde zal, meenen wij, voldoende zijn om eenig denkbeeld te geven van den aard en de gehalte der hier geleverde artikelen.
Onder de schetsen en novellen, die over 't algemeen nog het grootste gedeelte der ‘Europa’ innemen, schijnen ons bijzondere vermelding te verdienen: ‘Das Judenmädchen’ van Andersen, als al wat uit de pen van Andersen komt, lief en bevallig en van eene voortreffelijke strekking, zonder dat gedwongen zoeken naar het naïeve, dat men wel eens bij dezen schrijver vindt, - en: ‘Ein Schwert im Orient’, door Karl Koch, de geschiedenis van eene Chorassankling, sinds jaren het heilig en gelukbrengend eigendom van een magtig geslacht, maar sinds zij in een onregtvaardigen krijg door den laatsten dier familie verloren werd, telkens eerst de kracht, daarna het verderf van elken opvolgenden bezitter, - eene levendige schets van Oostersche zeden en begrippen en tevens eene niet onbelangrijke bijdrage voor de geschiedenis der vroegere Russisch-Oostersche oorlogen. - Andere studiën en schetsen gaan wij met stilzwijgen voorbij, schoon wij daarmede niet gezegd willen hebben, dat zij de aandacht des lezers onwaardig zouden zijn. Minst van allen zou dit beweerd kunnen worden van de teekeningen uit Weenen door Jeanne Marie, voorkomende in de vijfde en negende aflevering. - De gedichten, welke wij hier en daar in het besproken tijdschrift aantroffen, kwamen ons niet voor eene bijzondere gunstige vermelding te kunnen regtvaardigen.
Wij besluiten met den verdienstelijken redacteur gelijken ijver voor de verdere vervulling zijner taak te blijven toewenschen als hij tot heden heeft betoond, en den uitgever krachtige ondersteuning in zijne onderneming, ook hier, in ons vaderland.
v.L.B.
| |
| |
| |
Baruch von Spinoza. Drama in 5 Aufzügen. Von Caroline Louise. Berlin, F. Schneider u. Co. 1855.
Wanneer vreemden zich beijveren om onzen beroemden en weinig bekenden wijsgeerigen landgenoot door dramatische of romantische kunstwerken ook bij het grootere publiek in te leiden, is wel het minste wat wij van onzen kant doen kunnen, van die pogingen tot popularisering des Hollandschen wijsgeers althans met een woord kennis te nemen. Gelukkig volgt daaruit echter nog geenszins, dat wij den uitslag dier pogingen altijd moeten toejuichen. Ware dit zoo, het zou ons leed zijn in het onderhavige geval. Dan toch zouden we ons verpligt achten, van het nieuwe, boven vermelde tooneelstuk eene gunstige beoordeeling te leveren, terwijl wij niet inzien, hoe dit met eerbiediging van den goeden smaak doenlijk ware.
Na Auerbach's Spinoza, waarvan wij vroeger genoeg gezegd hebben, om thans met de bloote vermelding te kunnen volstaan, en na Gutzkow's Uriel Acosta was een nieuwe greep in het leven van den denker eene gewaagde onderneming, was het gewaagd, in de zedelijke en godsdienstige toestanden, in welke hij en zijne tijd- en geloofsgenooten verkeerden, de bouwstoffen voor een nieuw dramatisch kunstgewrocht te gaan opzoeken. Vooral Gutzkow scheen hier den weg tot nieuwe proeven voor goed te hebben afgesloten. Het ware moeijelijk de idee der Spinozistische rigting, voor zoover die op het leven betrekking heeft, anders en beter op te vatten dan Gutzkow in zijn Acosta heeft gedaan. Het is bij hem de worsteling der vrije gedachte tegen gewoonte, overlevering en vooroordeel, maar nog niet tot rijpheid gekomen, nog magteloos, nog overwonnen, een strijd, te regt verpersoonlijkt in den ongelukkige, die de waarheid wel ziet doorschemeren door de nevelen van het bijgeloof, maar de kracht niet bezit ze te grijpen en vast te houden, en die niet op zich zelven alleen, maar op menschen steunt, om eindelijk het beklagenswaardig slagtoffer te worden van zijne eigene zwakheid en van den haat dier menschen, bij wie hij ten onregte zijn heil en behoud had gezocht. Maar het is tevens ook de profetie van gelukkiger dagen, als de menschheid wijzer en verlichter zal zijn geworden, en ook zonder voorbede van den priester zal mogen opzien tot den God dien zij aanbidt, - eene voorspelling, uitgesproken door den zelf- | |
| |
moordenaar, het oogenblik van zijnen dood, en verzinnelijkt voor het oog des toeschouwers door de stil mijmerende figuur van dien knaap, die, man geworden, met kracht het zwak aangevangen werk zal voortzetten en de eerste moedige schrede wagen op het moeijelijke en gevaarvolle
pad der vrije en zelfstandige ontwikkeling. En eindelijk: ‘de kerk overwint: twee offers zijn gevallen!’ Neen, Rabbi! de kerk overwint niet: de zegepraal der vrijheid begint met den dood van haren eersten martelaar! - Dat alles, zouden wij meenen, is de gedachte van Spinoza, in haren invloed op het leven regt begrepen en echt dramatisch opgevat. Wij spreken niet van andere voortreffelijkheden in Gutzkow's dichtstuk, niet van die schoone vrouwenfiguur, veel sterker om het leed te dragen met hare liefde, dan de van nature krachtiger man dien zij bemint, noch van die nevenpersonen, die elk eene schaduwzijde van het menschelijk karakter, edoch nergens eene volslagen duisternis der menschelijke ziel vertoonen, noch ook eindelijk van den schoonen versbouw van het gedicht, genoeg door anderen geroemd, en algemeen erkend. Maar één meesterlijke greep van den dichter verdient hier juist in 't bijzonder onze opmerkzaamheid, daarin bestaande, dat Gutzkow zijn Spinoza niet dan als knaap op het tooneel laat verschijnen. Het is regt, dat de toeschouwer hem op den achtergrond ontwaart, en het stuk geeft ook genoeg te kennen, dat hij het zijn zou, die op den voorgrond zou staan, indien de gordijn weder werd opgehaald. Maar Spinoza, als verpersoonlijkte profetie eene uitstekend dramatische figuur, is als mensch en als wijsgeer volstrekt onbruikbaar voor tooneelheld: het denken als denken laat zich niet veraanschouwelijken; eene levende abstractie als zoodanig ten tooneele te willen voeren, is onzin.
De dichteresse van het straks vermelde nieuwe drama schijnt dit anders te begrijpen. Zij schijnt het toch eigenlijk jammer te hebben gevonden, dat Spinoza bij Gutzkow alleen als knaap optreedt, en heeft dus hare Muze aan 't werk gezet, om hem als zelfstandig denker en gewapend met een volledig en welafgerond wijsgeerig stelsel op de planken te voeren. Dat er van zulk eene onderneming niet veel teregt kan komen, is ligt te begrijpen. De uitwerking van het denkbeeld stemt dan ook volkomen met de gehalte van het denkbeeld zelf overeen. In het drama van Mejufvrouw of Mevrouw Caroline Louise (wij hebben de eer niet de dichteres anders dan uit hare voornamen en uit dit haar mislukt kunstwerk te kennen) is Spinoza het vervelendste wezen, dat wij ons herinneren ooit op het tooneel ontmoet te hebben. Hij is, zoo als een verpersoonlijkt systeem onvermijdelijk zijn moet, als uit één stuk steen gehouwen; in hem is noch strijd, noch overwinning, in zijn karakter nergens eenige ontwikkeling, en de liefde en de wederwaardigheden des levens maken op hem omtrent evenveel indruk als de storm en regen op een marmeren beeld. Daarbij is hij ondragelijk pedant, werpt met goud
| |
| |
om zich heen - hij, de zuinige, nijvere brillenslijper, wiens hooge wijsgeerige deugd in het verstandig afwijzen, niet in het roekeloos wegwerpen van het overtollige bestond, - en bewijst daarmede zijne filosofische verachting voor het aardsche slijk. Wat nog het ergste is, hij houdt te pas en te onpas ellenlange redevoeringen, waarschijnlijk om het publiek onder de hand een cursus van Spinozistische wijsbegeerte te geven, die trouwens voor 't overige met de ‘Ethica’ niets anders gemeen heeft dan de dorheid en de duisterheid van den vorm, en zeer veel overeenkomst met het Spinozisme der jongere Hegelianen, weinig met het Spinozisme van Spinoza bezit. Of Caroline Louise de schriften van den wijsgeer gelezen heeft, kunnen wij uit haar werk niet beoordeelen; wij zouden veeleer geneigd zijn er het tegendeel uit op te maken. Ook begrijpen wij moeijelijk, hoe iemand, die de ‘Ethica’ en den ‘Tractatus theologico-politicus’ slechts eenigermate kent, niet onmiddellijk inziet, dat het meest onpoëtische aller vijsgeerige stelsels wel het meest ongeschikte ding ter wereld is om in een dramatischen vorm te worden omgegoten; Auerbaeh kon in zijn ‘Denkerleben’ met voeg eenige levensbeschouwingen van zijn wijsgeer te pas brengen; maar zijn boek is ook eigenlijk niet anders dan een leven van Spinoza in romantisch kleed; en dan nog verschijnt er deze niet, zoo als hier, met een volkomen afgewerkt systeem, dat, in versmaat voorgedragen, in versmaat bestreden en in versmaat verdedigd, òf eene parodie op zich zelf wordt, óf iets geheel anders dan het oorspronkelijk was. In één woord, strekten de werken van Auerbach en Gutzkow om ook bij dat gedeelte van het beschaafd publiek, dat Spinoza
niet leest en niet lezen kan, eenige sympathie voor hem en zijne vrijere, zelfstandige rigting te wekken, geen grooter ondienst kon men Spinoza bewijzen, dan door hem te schilderen zoo als Caroline Louise gedaan heeft.
Wat de overige personen van het bedoelde tooneelstuk betreft, zij komen, ten opzigte van hunne dramatische waarde, volkomen met den held overeen. Zoo het verdienste mag heeten in een schouwspel, dat de karakters zich zelven steeds gelijk blijven, dan is die hier zeker niet te miskennen. Zij is hier echter, naar onzen smaak, nog al overdreven: geen enkel van die karakters ondergaat, wat er ook gebeure, slechts de geringste verandering, en in 't eind van 't stuk zijn ze alle omtrent nog op dezelfde hoogte, waarop wij ze bij den aanvang hebben gevonden, zoodat men met reden mag veronderstellen, dat zij er niets bij zouden gewonnen noch verloren hebben, indien al het in den tusschentijd gebeurde niet ware voorgevallen. Of die karakters op zich zelf echter goed geteekend zijn? Wat Miriam, Chisdaï den verrader en den ouden Benjamin betreft, - alle bij onze lezers bekende figuren, - gelooven wij de vraag toestemmend te mogen beantwoorden, met de opmerking evenwel, dat daarvan de verdienste ziet zoo zeer aan de dichteres toekomt als wel aan an- | |
| |
deren, die reeds vóór haar diezelfde karakters geteekend hadden. De onvermijdelijke dochter van van den Ende is, zoo mogelijk, nog pedanter dan Spinoza zelf, en houdt niet minder langdradige redevoeringen dan hij. Van den Ende zelf is onbeduidend; Kerkering, de man van de wereld, is even vervelend geestig op zijne manier, als Spinoza vervelend ernstig.
Vraagt men ons naar de zoogenaamde ‘intrige’ van het stuk, wij hebben den lezer eenvoudig naar het leven van Spinoza door Colerus en naar Bayle's Dictionnaire te verwijzen. De oproeping van Spinoza in de synagoge, zijne verbanning, en als tusschenspel zijn liefdesavontuur met de dochter van van den Ende, - dat, waar of verzonnen, in elk geval nu nog al afgezaagd begint te worden, - ziedaar de hoofdgebeurtenissen waarmede wij worden beziggehouden, - gebeurtenissen nog dramatisch genoeg, indien ze in hare beteekenis voor het leven der handelende personen werden opgevat, maar volstrekt ongeschikt voor het tooneel, als men ze, gelijk hier, eenvoudig ziet gebeuren zonder er óf den zin, óf de gevolgen van te kunnen verstaan.
Van aanhalingen willen we onze lezers liefst verschoonen, uit vrees van hen al te zeer te vervelen. Ook achten wij het onnoodig verder hunne aandacht op bijzondere tooneelen te vestigen. Deden wij het, wij zouden daarmede geen andere bedoeling kunnen hebben dan sommige aan te wijzen, waarin buitengewone wansmaak doorstraalt, zoo als b.v. in dat tooneel, waar een gemeene schagcherjood in tegenwoordigheid van Kerkering en Olga (met dezen zoeten, romantischen naam is hier van den Ende's geleerde dochter begiftigd) tegenover Spinoza verschijnt, of dat andere, waar Spinoza door het Amsterdamsche Jodengepeupel wordt aangerand, en in die onaangename nabijheid (door wie de Breêstraat en Anthonie-sluis kent hem zeker niet benijd) alweer eene filosofische redevoering houdt, waarvan de arme Joden natuurlijk niets begrijpen ('t geen hun trouwens niet kwalijk te nemen is, daar Spinoza zich als gewoonlijk niet zeer duidelijk uitdrukt), maar waardoor zij toch eenigermate tot bedaren worden gebragt, - waarop rabbi Morteira met eene goudbeurs verschijnt, om daarmede, niet zeer menschkundig voorwaar, Spinoza voor 't oog van 't gansche volk om te koopen, 't geen echter, gelijk van zelf spreekt, mislukt, en ook alleen dient, om Spinoza gelegenheid te geven, als een echt tooneelheld, de goudbeurs met verachting midden onder 't volk te werpen (het is de tweede in een paar dagen, waarmede hij zoo los omgaat), - of eindelijk - - - maar het aangehaalde zij reeds meer dan voldoende. Eén dramatisch moment trok, we erkennen het, in het stuk onze meer belangstellende aandacht; het is het oogenblik, waarin Kerkering zich getroffen voelt door de schoonheid van Miriam in haren toorn; ongelukkig is dat moment niet geheel oorspronkelijk en staat het als navolging ook beneden het
origineel.
| |
| |
‘Dies Weib ist wunderschön in ihrem Zorn!’
roept Kerkering uit. Beter zegt Don Carlos:
‘Beim wunderbaren Gott - das Weib ist schön!’
Wat ten slotte de strekking van het stuk moet verbeelden, hebben wij niet kunnen ontdekken. Evenmin wat de dichteresse bewogen kan hebben het zamen te stellen, zoo niet de lust, om ook eens een filozofisch drama in de wereld te zenden, - onzalig denkbeeld, waarvoor wij hopen dat zij in 't vervolg bewaard moge blijven. Wij beklagen de tooneelspelers, die ooit gedoemd mogten worden dit langwijlig stuk met al zijne wijsgeerige verhandelingen en schooltermen van buiten te leeren; wij bewonderen hun geheugen, indien zij er kans toe zien, en niet minder het geduld van de toeschouwers, die zich in staat mogten gevoelen, eene voorstelling van den ‘Baruch von Spinoza’ ten einde toe zonder geeuwen bij te wonen.
Waarom wij meenden hier eene kritiek, althans eene korte beoordeeling van dat zoogenaamde drama te moeten leveren? Vooreerst om de straks in den aanvang van dit artikel gemelde reden: omdat wij Nederlanders toch wel kennis dienen te nemen van wat in den vreemde over een onzer meest beroemde landgenooten voor den volke geschreven wordt, ook al is het slecht. Maar bovendien ook om ons te kwijten van een pligt der menschlievendheid: om namelijk tegen eene onaangename teleurstelling degenen onzer lezers te waarschuwen, die, belangstellend in al wat op Spinoza betrekking heeft, welligt door den titel van het hier besproken tooneelstuk verleid mogten worden, dat prul uit Berlijn te laten ontbieden. Wie ons de eer bewijst, ons boven eenigzins gemotiveerd oordeel niet geheel te mistrouwen, zal thans niet wenschen, den voorraad der exemplaren te helpen verminderen, die bij den Heer Schneider of elders nog aanwezig mogten zijn.
v.L.B. |
|