| |
| |
| |
Felix Meritis.
Werkzaamheden der Afdeeling Koophandel.
1. Mr. H.J. Koenen, Voorlezingen over de Geschiedenis der Finantiën van Amsterdam en 2. der Nijverheid in Nederland. 3. Gemeenzaam Onderhoud. 4. Algemeen Bureau voor Handels-Statistiek.
Het mag een gelukkig denkbeeld heeten van het Bestuur der Afdeeling Koophandel van de Maatschappij: Felix Meritis, om de werkzaamheden niet langer te bepalen tot enkele op zich zelve staande verhandelingen, door verschillende sprekers gehouden over het onderwerp door een ieder daartoe gekozen, maar om daarin meer eenheid te brengen en te zorgen dat het behandelde voldoe aan de eischen, die elk lid eener Afdeeling, welke den naam van Koophandel draagt, geregtigd is daaraan te doen. Trouwens, welke inrigting was beter in staat om zulk een plan te beramen en ten uitvoer te brengen, dan de genoemde Maatschappij? Opgerigt en nog in stand gehouden door mannen, bepaaldelijk uit den deftigen burgerstand, meestal kooplieden, ijverig werkzaam op kantoor en beurs, kon het wel niet anders of zij moest onder hare leden menigeen tellen, die de resultaten zijner kennis en ervaring aan zijne medeleden gaarne zou willen mededeelen en alzoo het loffelijk doel van het Bestuur bevorderen. De Amsterdamsche koopman toch is nooit zoo geheel de ‘man made of money’ geweest, dat hij in geldverdienen het eenig doel van zijn leven ziet en daarom ook voor niets anders leeft dan om zijn kapitaal te vergroo- | |
| |
ten. Behalve het regtmatig verlangen, dat zijne ondernemingen voordeel zullen opleveren, en boven de voldoening die hij smaakt in het wèlslagen zijner vaak stoute speculatiën, voedt hij ook nog andere wenschen, kent hij ook nog andere genoegens. Kunst en wetenschap te beoefenen en aan te kweeken; kennis te nemen van 't geen de drukpers, zoowel op zijn eigen bodem als daar buiten oplevert, waartoe zijne kennis van vele vreemde talen, onmisbaar voor hem bij de zoo beperkte bekendheid zijner moedertaal, en bij zijn dagelijksch druk verkeer
met alle natiën der wereld, hem niet weinig behulpzaam is; het bevorderen van nuttige inrigtingen, 't zij om kennis te verbreiden onder zijne landgenooten, of wel om den nood van velen te helpen verligten; zich te vermeiden in het hooren naar dezen of genen begaafden redenaar, in het bijwonen van natuurkundige proeven door een bekwaam physicus, of wel in het luisteren naar de wegslepende toonen der muzijk; ziet, ook deze genoegens stelt hij op hoogen prijs, en hij ontziet geld noch moeite, wanneer hij die behoeften bevredigen wil. Of getuigt eene inrigting als Felix Meritis, door geene enkele in het Buitenland geëvenaard, niet luide van dien smaak bij Amstels handelaren voor edeler genoegens dan hun bedrijf kan aanbieden? In den vreemde zou alleen de Regering zulk eene inrigting tot stand kunnen brengen, of zou zij het geschenk geweest zijn van vorstelijke gunst en dus ook reeds lang den naam van Koninklijke Maatschappij gedragen hebben. De leden van Felix Meritis daarentegen zullen geene bijvoeging tot hunnen naam wenschen, met regt fier op 't geen zij door eigen kracht hebben tot stand gebragt en in stand gehouden. Hunne gehechtheid aan het huis van Oranje blijkt uit de waarlijk éénige muzijkale feesten, waarop zij ieder hunner regerende Vorsten, bij het jaarlijksch bezoek aan de Hoofdstad, onthalen, en zij rekenen geene kosten te groot, om aan die feesten allen luister bij te zetten. Hunne keurige muzijkzaal, de rijke collectiën van natuurkundige instrumenten, de fraaije modellen voor de teekenkunst, de ruime spreekzaal, de hoog boven de belendende gebouwen oprijzende sterrewacht, alles, tot den kostbaren gevel toe die het gebouw der bijeenkomsten versiert, alles toont de onbekrompenheid, die de stichters bij het oprigten hunner
Vereeniging geleid heeft.
Maar waar op zoo treffelijk eene instelling roem gedragen
| |
| |
wordt, daar zal men ook moeten erkennen, dat juist het bezit van zoo veel schoons tot aanspraken regt geeft om het gebruik te kennen, dat van dit alles gemaakt wordt; aanspraken, die te hooger stijgen, naarmate datgene, waarop men fier is, van grooter waarde blijkt te zijn. Is het voornamelijk uit den handelstand, dat de Maatschappij ontsproten is, dan moet vooral die stand ook bewijzen leveren, dat hij tot het beheer van zoo groot een goed bekwaam is. Het is vooral de Afdeeling Koophandel, waarvan een gedeelte der werkzaamheden nu vóór ons ligt, die tot het geven van dat bewijs zou moeten worden opgeroepen. Geeft het Verslag van die werkzaamheden een voldoend antwoord op die immers zeer natuurlijke en geenszins onbescheidene vraag, nu het Bestuur het in die Afdeeling behandelde in druk laat verschijnen, en dus aan de kritiek overgeeft?....
Aangenaam is het ons, juist op die vraag een bijna geheel toestemmend antwoord te kunnen geven. Immers de zeer verbeterde inrigting der werkzaamheden van de Afdeeling Koophandel, waarvan wij reeds hierboven met een enkel woord gewaagden, bewijst, hoe zeer het Bestuur het billijke van die eischen erkent en daaraan voldoen wil. Zelf niet tot de leden van Felix Meritis behoorende en nooit eene van de Vergaderingen bijgewoond hebbende, zullen wij hier niet spreken over de, ons alleen door het lopfrijzend oordeel van anderen bekende werkzaamheden der Afdeelingen Natuur- en Teekenkunde en welke er verder mogen zijn, maar ons bepalen tot het uitspreken van ons onpartijdig gevoelen over datgene, wat in de Afdeeling Koophandel is voorgevallen, de kennis daarvan puttende uit de jaarlijksche Verslagen. Tot ons leedwezen echter verbieden de woorden: ‘Niet in den handel’ op den titel, daarvan een zoo ruim gebruik te maken, als wij in 't belang der zaak wel zouden gewenscht hebben, maar toch heeft de vriendelijke hand, die ons die stukken welwillend ter inzage heeft verstrekt, ons daardoor in staat gesteld een juister oordeel over het geheel te verkrijgen, dan wanneer wij alleen de enkele reeds vroeger in druk verschenen Voorlezingen hadden kunnen raadplegen. Gelukkig is die slagboom voor 't vervolg van tijd weggenomen. Het Bestuur toch heeft zoodanige schikkingen gemaakt, dat het Verslag van al het verhandelde in de Afdeeling Koophandel voortaan voor een ieder verkrijgbaar zijn zal, teregt inziende,
| |
| |
dat het weinig met de eischen des tijds zou strooken, wanneer alleen de begunstigden door de fortuin, die de onvermijdelijk hooge contributiën kunnen voldoen, kennis mogten nemen van het belangrijke der werkzaamheden. Daarenboven is de toegang tot dit departement alleen op een wel niet laag, maar toch minder hoog cijfer gesteld, dan de contributiën voor de geheele Maatschappij bedragen. Deze handelwijze toont, dat ten minste aan deze Vereeniging van meestal handelaren, niet die bekrompenheid, vooral waar het op geld aankomt en op de hooge aanspraken, welke alleen het bezit van veel geld vermag te maken, kan geweten worden, die men gewoonlijk den koopman ten laste legt. Reeds ligt de reeks van Voorlezingen van Mr. H.J. Koenen, over de Nijverheid vóór ons, als het eerste werk, dat op de nieuwe wijze is uitgegeven; en is het niet billijk, dat wij der wakkeren uitgever Kruseman te Haarlem, wiens onbekrompene aanbiedingen het Bestuur de taak der uitgave zoo zeer verligt hebben, met een enkel woord een voordeeligen uitslag zijner loffelijke onderneming toewenschen? De Voorlezingen van de Heeren Mr. E. van Voorthuysen, Mr. J.T. Buys, Mr. J.A. Molster en Prof. E.H. von Baumhauer, mogen wij binnen weinige dagen, ter completering van het verslag der werkzaamheden van het laatste saizoen, te gemoet zien.
Vele dezer werken zullen voorzeker eene ware aanwinst zijn voor de praktische literatuur, nog te weinig beoefend in ons Vaderland. Maar wanneer wij eenvoudig de namen lezen der sprekers, wier voordragten wij nog te wachten hebben, en nagaan wie in de vorige jaren het woord gevoerd hebben, moet het ons dan niet reeds dadelijk vreemd voorkomen, of liever, ronduit gezegd, leed doen, dat er maar twee sprekers onder hen voorkomen, die het praedicaat van gegradueerden niet vóór hunne namen hebben? De tijden zijn toch voorbij, toen nog alleen zij tot spreken in 't openbaar bevoegd geacht werden, die eene wetenschappelijke opleiding aan de Hoogeschool verkregen hadden; en het dwaalbegrip dat het praedicaat van Mr. en Dr. het onfeilbaar kenmerk is van groote geleerdheid, is immers door vele geletterden zelve sinds lang opgeheven. En zou men nu niet juist in dat Felix Meritis, waar de kooplieden de meerderheid der leden uitmaken, en vooral in hunne Afdeeling Koophandel, voornamelijk de namen van
| |
| |
handelaren onder de sprekers verwacht hebben? Die bedenking echter zal men weldra oplossen door zich op het immers bekende feit te beroepen, dat onze handelaren noch tijd, noch gelegenheid hebben om zich in 't openbaar spreken te oefenen, veel min te bekwamen! En met zekeren triomf wijst waarschijnlijk het Bestuur dezer Afdeeling ons op het aan het einde van elke Voorlezing meêgedeelde ‘Gemeenzaam Onderhoud’ als een bewijs, dat het die behoefte aan gelegenheid tot oefening in het openbaar spreken zelf gevoeld, en juist daarin voorzien heeft, door het openen eener discussie over het onderwerp der gehouden Voorlezing, waarin ieder hoorder zijne gedachten kan uiten! Wij erkennen het verdienstelijke van dat Gemeenzaam Onderhoud, ja meer nog, wij verwachten daarvan zelfs nog verblijdender uitkomsten, dan van het aanhooren der Verhandelingen, mits - dat Onderhoud behoorlijk geleid en juist ingerigt worde. Kan men dat van deze discussie getuigen? Ziet, wij zouden daarop gaarne in het belang der zaak een antwoord willen ontleenen aan de discussiën over de Nijverheid die vóór ons liggen; maar hoewel ze door de uitgave vrijwillig onder het bereik der kritiek gesteld zijn, achten wij nogtans, dat eene beschouwing daarvan, door middel van de periodieke pers, aan vele der sprekers hoogst onaangenaam wezen zou. Den inhoud van dit gesprokene zullen wij dus onaangeroerd laten, hoewel wij toch willen gevraagd hebben, of ook in 't vervolg van tijd een ieder, die het boek ter recensie ontvangt, hetzelfde doen zal? En blijkt hieruit niet duidelijk, dat, hoe voortreffelijk ook de inrigting en de leiding van die discussie zijn mogt, de openbaarmaking van het gesprokene toch waarlijk niet onbepaald is goed te keuren? Wij juichen het
uitgeven der Voorlezingen zeer toe, omdat het stukken geldt, welke door de stellers voor het publiek bestemd zijn en deze dus ondersteld moeten worden de noodige zorg aan de bewerking besteed te hebben; wij mogen dan ook van die vruchten van studie teregt eischen, dat het belangrijke van den inhoud de uitgave wettigt. Maar om het verhandelde in een ‘Gemeenzaam Onderhoud’ te laten drukken, waarbij een ieder toch voornamelijk voor nuttige uitspanning tegenwoordig is, en zich nu en dan opgewekt gevoelt, om zijne meening over een of ander punt te uiten, dat hem interesseert, zonder dat hij evenwel die meening eerst naauwkeurig gewikt
| |
| |
en gewogen heeft, dàt rekenen wij nog al bedenkelijk. Hoogst zeldzaam zijn de zoo begaafde redenaars, wier improvisatiën veilig kunnen opgeschreven, uitgegeven en aan het publiek oordeel overgelaten worden; menig gevierd spreker zou dikwijls naauwelijks zijne oogen gelooven, ja van schaamte blozen, wanneer het door hem voor de vuist uitgesprokene zwart op wit vóór hem gelegd werd. Men voere ons de mededeeling der discussiën in 's Lands Vergaderzaal, of in de Gemeenteraden niet als tegenbewijs te gemoet. Immers die mededeeling is waarlijk geene vrijwillige daad van de sprekers zelve, maar het publiek verlangt te weten, hoe zijne belangen voorgestaan en verdedigd worden door hen, aan wie het de behartiging daarvan heeft opgedragen; die openbaarmaking is dus verpligtend, en ach! hoe menigeen hier en in den vreemde moet dan ook zijn leven lang boeten, vaak voor een enkel ondoordacht woord of gezegde, dat hem in de warmte dier discussiën, misschien ondanks hem zelven, ontvallen is, of wordt ten onregte van iets verdacht gehouden dat hij zelf afkeurt, maar tot welk vermoeden zijne ongeoefendheid in het publiek spreken aanleiding of schijnbaren grond gegeven heeft. Is nu het in Felix Meritis behandelde zóó belangrijk geweest, dat de uitgave bepaald wenschelijk was? Wij laten het antwoord aan de sprekers zelve over. Of hebben velen zich mogelijk van het uiten van hun gevoelen onthouden, omdat zij die openbaarmaking vreesden? De discussiën over de al of niet gegronde toekenning van de uitvinding der boekdrukkunst aan Haarlem zou ons waarlijk tot dat vermoeden leiden. Immers hoe belangrijk dit onderwerp moge genoemd worden, vooral bij het vooruitzigt van de aanstaande feesten, ter eere
van Laurens Coster te wachten, toch heeft aan dit onderhoud niemand deel genomen dan de spreker en één der leden. De hooge prijs, dien wij als Nederlanders stellen op het behoud van den roem voor ons Vaderland van die grootste aller uitvindingen verbiedt ons te onderstellen, dat geen der andere aanwezigen de noodige kennis zou hebben bezeten, om zich in den strijd te mengen; onze nationale eer laat zelfs niet toe te denken, dat maar enkele Nederlanders in staat zouden zijn hun regt op dien roem te handhaven. En moet men dus niet aannemen, dat velen zich onthielden van elke inmenging in het onderhoud, omdat zij weinig lust gevoelden om bij de
| |
| |
openbaarmaking van hunne afwijkende meening zich mogelijk bloot te stellen aan de onaangename bejegening, welke de bekende voorstanders van Laurens Coster een ieder doen ondervinden, die het maar waagt zelfs eenige tegenbedenkingen te opperen? Even als Haarlem's held wakkere voorvechters heeft, zoo kunnen ook andere onderwerpen in deze discussiën aangeroerd worden, waardoor het troetelkind van een ander aangetast wordt, en er zou, ten gevolge van deze geheel onnoodige mededeeling, een pennestrijd kunnen ontstaan, die te meer onaangenaam voor den spreker zelven zijn zou, omdat hij bij het uiten van zijn gevoelen daaraan niet gedacht heeft.
Door te veel gewigt aan eene zaak te hechten zou men de zaak zelve schaden, ja bederven. Immers één enkel onaangenaam woord der openbare kritiek zou voldoende zijn, om in een volgend jaar allen lust tot deelneming aan de discussie uit te dooven, en noodeloos zou verstoord worden wat juist zoo heilzaam zou kunnen werken. Waartoe dan het opteekenen van het bij dergelijke discussiën gesprokene? Wil men de hoofdpunten van 't geen gezegd is in een kort verslag weêrgeven: goed, maar dan geene namen bij elke verklaarde meening gevoegd. Wie zou gaarne na jaren nog achterhaald worden over een losweg geuit woord of gezegde in die discussiën, opgeteekend als het stond in de handelingen der Maatschappij, die nooit uitsluitend onder het oog der leden blijven, maar in de boekenkast van menig oningewijde prijken? De zaak zelve is te nuttig en van te groot belang voor ons Vaderland, dan dat ze niet eene warme aanprijzing, maar daarom te meer eene hoogst voorzigtige behandeling vordert. Zoowel het Gemeenzaam Onderhoud in Felix Meritis, als de verschillende, of liever, helaas! weinige Vereenigingen van gelijken aard in ons land, waarin een of ander onderwerp door de leden voor de vuist ontwikkeld, verdedigd en bestreden wordt, mogen eene ware behoefte heeten in onzen tijd, nu ieder burger meer regtstreeks geroepen wordt of kan worden om zijne belangen of die zijner medeburgers in 't openbaar voor te staan. Oefening is daartoe noodig. Wij Nederlanders hebben niet die gaaf van publiek spreken, iederen Engelschman als van nature eigen, en toch leven wij onder gelijke staatsinstellingen, dezelfde openbare medewerking der burgers vorderende. Wordt nu de gelegenheid tot die oefening aan- | |
| |
geboden, en wel door eene Maatschappij als
Felix Meritis, zoo rust op het Bestuur de verpligting, om alle krachten in te spannen ten einde die jeugdige plant met behoedzaamheid te verzorgen en op te kweeken, opdat de vruchten mogen kiemen en tot rijpheid komen. Dan, geene openbaarmaking van dat verhandelde, maar integendeel met de uitserste zorgvuldigheid alles vermeden wat dezen of genen van de deelneming aan het Onderhoud zou kunnen terughouden. Laat de aanvankelijk beschroomde aangemoedigd worden, en hij zal menigwerf gelegenheid hebben gaven te ontwikkelen, die ligt zouden blijven sluimeren, wanneer aan die beschroomheid voedsel gegeven werd. Weinigen worden als redenaars geboren; alleen oefening leert de krachten kennen en daarop steunen; door gemis van die oefening waren zelfs de meest beroemde stilistische redenaars hier te lande maar matige sprekers voor de vuist. Toen d'Israeli zijn maiden speech in het Engelsche Parlement hield, stotterde hij en bleef in zijne rede steken, onder het luid gelach zijner medeleden; maar toen reeds waarschuwde hij degenen, die hem bespotten, dat zij eens voor zijne stem zouden beven! En hij heeft woord gehouden! Oefening, bij het bewustzijn van eigen kracht, heeft hem eene welsprekendheid doen verwerven, die, gepaard aan zijn aangeboren sarcasme, hem vaak den geesel van zijne tegenstanders gemaakt heeft. Niet velen hebben zoo groot een talent in zich sluimeren, maar een ieder heeft van nature de gaaf ontvangen om zijne gedachten aan anderen weer te geven. Naarmate hij die gaaf ontwikkelt en versterkt, neemt ook zijn invloed op anderen toe, die hij door het gesproken woord wil trachten te overreden, en menige verkeerde wet is alleen haar aanzijn verschuldigd aan de grootere behendigheid in het parlementair debât van den ontwerper, dan waarop de dikwerf veel
bekwamer tegenstander kon roemen.
En zou in ons Vaderland het aankweeken van die gaaf van publiek spreken overbodig zijn? Zou ze nutteloos geacht worden voor den handelaar, en bezit ieder pleitbezorger, ieder vertegenwoordiger van 's Lands of van Gemeentelijke belangen, haar in voldoende mate? Of zal niet een ieder deze vraag zelfs met regt eene banale mogen noemen?
Felix Meritis worde daartoe de oefenschool. Niet alleen
| |
| |
Hoogleeraren, al te ligt in een docerenden toon vervallende, of enkel regtsgeleerden, te zeer aan de taktiek der balie gewend, maar vooral de uit den aard der zaak daarin minder ervarenen, de handelaren, zij mogen aan die discussiën ijverig deelnemen. En ook niet uitsluitend de mannen van gevorderden leeftijd, maar ook, ja wel voornamelijk de jongeren van jaren, moeten daarin eene gewenschte gelegenheid zien om zich voor het meer openbaar leven te bekwamen, dat de geest des tijds steeds in toenemende mate van een ieder vordert. Dat zij toch bedenken, hoe over weinige jaren de belangen van Stad en Vaderland aan hunne nu nog jeugdige krachten kunnen toevertrouwd worden, en schande over hem, die dit erkent, maar de gelegenheid ongebruikt laat voorbijgaan om zich tot de oefening der pligten toe te rusten, die hem weldra wachten!
Belangstelling in deze zaak heeft ons langer daarbij doen stil staan, dan wij voornemens waren; onze uitgesproken meening worde in dien zin opgevat, geenszins als eene kritiek van het verhandelde in Felix Meritis. Wij wenschen te meer dit niet te behandelen, omdat wij voor de inrigting zelve hopen, dat het niet weder aan de goed- of afkeuring van het Algemeen zal worden prijs gegeven. De Voorlezingen zelve echter zullen wij met aandacht nagaan, als publiek eigendom; en even als wij ons tot eene beoordeelende beschouwing van de beide eerste reeksen van Voorlezingen van Mr. H.J. Koenen, in dit tijdschrift, vroeger hebben opgewekt gevoeld, zoo zullen wij ook nu die over de Financiën van Amsterdam, nog onafhankelijk van de nieuwe wijze van publiceren uitgegeven, benevens de eerste plant op den nieuwen weg, die over de Geschiedenis der Nijverheid, aan een onpartijdig oordeel onderwerpen.
Waarom de gedienstige pers van enkele dagbladen en tijdschriften zich alweder bepaald heeft om eenvoudig de loftrompet te steken over die Voorlezingen, even als over die van den Handel en de Scheepvaart, zonder eenige vermelding der redenen die zoo uitbundig een lof hebben uitgelokt, is ons onverklaarbaar. Wil men daardoor aan de leden van Felix Meritis, die op handel, scheepvaart of nijverheid zich bepaald hebben toegelegd, zijdelings verwijten, dat zij door hun stilzwijgen een oningewijde in hun beroep dwingen over zaken te spreken, die hem grootendeels vreemd
| |
| |
zijn? Dan zou die lof eene ironie moeten heeten, die waarlijk eene zoo verdienstelijke Maatschappij niet heeft verdiend, vooral nu de beloofde uitgave van al het voorgelezene en verder voor te lezene een bewijs is, hoe zeer het Bestuur ook het publiek deel wil doen verkrijgen aan het nut dat het wenscht te stichten. Gelooft men den Heer Koenen met dien ongemotiveerden lof te believen, of wel aan het publiek genoegen te geven, dat juist van de periodieke pers eenig oordeel wenscht te vernemen over 't geen ter lectuur aangeboden wordt?
Maar reeds deze bedenkingen zullen de vraag uitlokken, of wij dan in dien hoogen lof op beide werkjes van den Heer Koenen niet deelen? En ruiterlijk antwoorden wij daarop: grootendeels wat de Voorlezingen over de financiën van Amsterdam, en garschelijk niet wat die over de nijverheid in Nederland betreft. Doen wij daardoor aan de verdiensten van den schrijver te kort? Wij gelooven het niet. Wanneer geene zucht tot afkeuren de pen bestuurt, maar het belang der zaak voorgestaan wordt, wie zal dan een eerlijk oordeel wraken, als het met bescheidenheid uitgesproken en behoorlijk gemotiveerd wordt? Evenwel juist om dit reeds eenigermate ongunstig oordeel, dat ons haast ontwrongen werd, is het ons te aangenamer, dat wij kunnen aanvangen met dat werkje, waarin wij veel te prijzen zullen vinden. Immers de Heer Koenen geeft in zijn historisch overzigt van Amstels financiën een bewijs, dat het terrein, waarop hij zich beweegt, bekend territoir voor hem is, terwijl hij op elke bladzijde getuigenis aflegt van den ijver en de warme belangstelling, waarmede hij sints jaren de welvaart zijner geboortestad als lid van haren Gemeenteraad behartigd heeft. Met regt mag hij dan ook in de voorrede verklaren, met minder schroom dit onderwerp te behandelen, dan vroeger den Handel en de Scheepvaart; en de inhoud van deze Voorlezingen wettigt die verklaring. Of intusschen door dit werk de sluijer opgeligt wordt, waaronder de Schrijver zelf verklaart, dat de financiële geschiedenis van Amsterdam verborgen ligt? deze vraag met hem geheel toestemmend te beantwoorden, ware mogelijk wat bout gesproken.
‘Wanbeheer, oorlog en burgertwist zijn in alle steden en staten steeds de drie groote oorzaken geweest van het onmatig opdrijven der belastingen; slechts het kleinste deel
| |
| |
der gehevene middelen zijn tot uitgaven van wezenlijk en duurzaam nut, of op eene waarlijk productieve wijze besteed.’ Treurige, maar ware woorden die ons, bij het openen der eerste Voorlezing over Amsterdams financiën, al spoedig in de oogen sprongen! Moet dat in de volgende bladzijden ook bewezen worden? vroegen wij ons zelven af. Het toestemmend antwoord liet zich ongelukkig, bij het lezen van de opkomst der stad, niet wachten. Waren het eerst behoeften van verblijdenden aard, die tot het heffen van belastingen drongen, regeling der algemeene belangen, te meer noodig naarmate de welvaart toenam, en kosten, gevorderd tot vergrooting der stad door de sterk aanwassende bevolking: weldra had Hertog Aelbrecht van Beijeren geldelijke hulp noodig voor zijn' krijgstogt naar Friesland, die verleend werd door het heffen eener soort van belastingen, die nog tot op onze dagen onder den alouden naam gedoemd zijn om als een kanker aan de welvaart der burgerij te knagen, de accijnsen. Schoon ingesteld als eene tijdelijke heffing, schijnen ze weldra het burgerregt verkregen te hebben en gedurig verhoogd te zijn, hoewel, 't zij ter eere onzer vaderen gezegd! niet zonder dikwijls groote moeijelijkheden en veel tegenstrevens te hebben veroorzaakt. Het bekende regt van aftogt, te betalen door den poorter die de stad met der woon verliet, en de inkomsten van aanzienlijke goederen, in tijden van geldruimte aangekocht, voorzagen verder grootendeels in de behoeften. Weldra (1578) eischten echter versterkingen der stad in den Spaanschen oorlog de eerste leening, als lijf- en losrenten aangegaan, die later door andere gevolgd werd en welke schuld, in 1685, toen de stad door het drukkende van den rentelast gedrongen werd de Staten van Holland om magtiging tot
aflossing te verzoeken, tot een kapitaal van ƒ 1,281,630 aangegroeid was, waarvan in 1828 nog ƒ 410,447,83 onafgelost waren. De trage aflossing dezer leening schrijft de Heer Koenen toe aan het gemis van de bepaling van een verpligtenden aflossings-termijn in het Octrooi van 1670; eene opmerking, die ons zeer juist voorkomt. Allerbelangrijkst is de hier bijgevoegde oudste rekening der stedelijke inkomsten en uitgaven van het jaar 1594, benevens eene statistieke tabèl van die middelen van dat jaar af tot en met 1753, welke het publiek aan de welwillendheid van den Hoog- | |
| |
leeraar de Bosch Kemper te danken heeft, die ze den Heer Koenen voor dit werk goedgunstig heeft ten gebruike verstrekt. Het oprigten van groote gebouwen voor Stads rekening, waaronder zelfs de Nieuwe Kerk behoorde, door den brand van 1644 vernield, en van het fraaije Stadhuis, dat waarschijnlijk ƒ 7,825,000 gekost heeft, uitbreiding der stad en het bouwen van verscheidene kerken, torens, sluizen, enz., waarbij niet altijd op de spaarzaamste wijze te werk gegaan werd, benevens de bijdrage in de kosten van den derden Engelschen oorlog; zietdaar zoo vele oorzaken, die de geldmiddelen van Amsterdam reeds vroegtijdig in een moeijelijken toestand deden verkeeren. Van een toen (1672) ingevoerd hoofdgeld vindt men het reglement in de aanteekeningen medegedeeld, waarbij een plan tot bezuiniging, in 1679 ingediend, gevoegd is, dat allerbelangrijkst voor de kennis der stedelijke financiën mag genoemd worden. Maar er was in die jaren nog kracht en leven in de stad; de bronnen van vertier vloeiden rijkelijk door den ijver en den ondernemingsgeest der inwoners, zoodat, hoe groot ook de lasten waren, de ingezetenen ze toch konden dragen. Immers in 1739 overtroffen de
ontvangsten de uitgaven met ƒ 128,932; 4:11, welke laatste toch toen reeds de ƒ 2 millioen te boven gingen; maar spoedig openbaards zich een geest van traagheid onder de burgerij; de handen verslapten door de dommelige rust waaraan men toegaf; de welvaart begon te kwijnen, burgertwisten, onbedacht door het Bestuur aangekweekt, oefenden hun verderfelijken invloed, totdat eindelijk de heillooze laatste Engelsche oorlog het begin mag genoemd worden van dat treurig verval der financiën, waarvan de stad, helaas! nog niet is opgekomen. Ongelukkig werkte wanbeheer in de Stedelijke Regering mede tot verergering van dien toestand. Wel had de Hertogin van Parma in 1565 eene heilzame verordening gegeven, waarbij de uitsluitende familie-regering zooveel mogelijk tegengegaan werd en waardoor tevens de jaarlijksche rekening en verantwoording der geldmiddelen aan de Vroedschap verpligtend gemaakt werd, teregt door den Heer Koenen als een bewijs aangevoerd voor de hooge noodzakelijkheid van een oppertoezigt der Hooge Regering op het beheer van de financiën der verschillende Gemeenten; maar alle eenheid ontbrak aan dat beheer. Geene goed geregelde contrôle bestond, ja was er mogelijk,
| |
| |
en de onbeperkte magt, die daaruit voor de Burgemeesteren ontsproot, gaf aanleiding tot het dwaze antwoord van een dier burgervorstjes aan eene Prinses, die bij hare aarzeling om hem de hand te geven, hem vroeg of hij wel Edelman was: ‘Wij, Edellieden! neen, wij zijn Koningen van het land!’ Ware die opperheerschappij goed aangewend geweest en vrij gebleven van baatzucht, men zou zich over zoo groot een gevoel van eigen magt minder beklaagd hebben, maar het begeven van alle winstgevende posten aan de naaste betrekkingen der Regeringsleden stak treurig af tegen dat gevoel van hoogheid. Hoe velerlei dan ook de misbruiken waren, die ten nadeele der ingezetenen uit zulk een beheer voortkwamen, behoeft wel naauw meer herinnerd te worden; en het is waarlijk jammer, dat wij aan het einde der eerste Voorlezing, plotseling eene vergoêlijking van diezelfde misbruiken vinden, welke door den Schrijver op de vorige bladzijden zoo teregt zijn afgekeurd en nog duidelijker aangewezen worden door belangrijke mededeelingen in de Aanteekeningen. Waartoe toch dat vergoêlijken? Wil men nuttig zijn door op die verkeerdheden te wijzen, dan geene halfheid in het oordeelen, maar ruiterlijk verkeerd genoemd, wat niemand een' anderen naam geven zal. Dat ‘men onbillijk zou doen, met den maatstaf onzer eeuw aan de instellingen der 16de en 17de eeuw aan te leggen,’ willen wij volgaarne erkennen, maar 't kan hier niet op toegepast worden, wanneer men eenvoudig de overbekende zaak van Daniel Raap in 1747 als een bewijs aanvoert, hoe men toen reeds tegen de hebzucht der Stedelijke Regering met geweld opstond. Hebben de Regeerders door die willekeurige handelwijze de Schoone Kunsten bevorderd, dan komt hun voor die aankweeking
door zoodanige middelen weinig eer toe; die Kunsten toch zullen overal bloeijen, waar welvaart heerscht, immers een gevolg van toenemende kennis en beschaving. Niet dus den naam van ‘tegenwerking en beknibbeling’ gegeven aan een toezigt op de handelingen der Regering, dat even onmisbaar was als immers voorgeschreven door de wet; en wie moeten die wetten meer slaafs opvolgen, dan zij die geroepen worden om ze te handhaven?
Trouwens, de Heer Koenen erkent zelf het juiste van onze bewering, wanneer hij in den aanvang der tweede Voorlezing het nut betoogt van eene kalme beoordeeling der vroegere tijden, ‘opdat de lessen der ervaring, door
| |
| |
een vorig geslacht zoo duur gekocht, door den tijdgenoot niet mogen worden in den wind geslagen,’ terwijl hij een weinig verder er op laat volgen: ‘ik vraag aan de geschiedenis den sleutel van het tegenwoordige en dien sleutel kan ik in de lofrede niet vinden.’ Mogen deze woorden een gunstig voorteeken zijn voor de behandeling van het vervolg dezer geschiedenis!
Sedert het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, ontstond het verval der stedelijke financiën, en van 1774 tot 1793 waren er ƒ 4,296,094:7:2 meer uitgegeven dan ontvangen. Bijzonderheden daarover ontbreken, daar de thesauriers-rekeningen van die jaren in 't ongereede geraakt zijn; hoe?... dat weet men niet! Wel weet men echter, dat allerlei herstellingen van stadswerken veel geld verslonden, terwijl men bij het oprigten van nieuwe gebouwen meer met het goeddunken van dezen of genen Regent, dan met den staat der stedelijke geldmiddelen schijnt te rade gegaan te zijn. Zoo moest een gebouw als het Werkhuis, waarbij juist groote eenvoud niet wenschelijk, maar immers gebiedend gevorderd werd, opdat het toch vooral niet in een aangenaam en gemakkelijk verblijf zou ontaarden, en dus armoede aankweeken in plaats van haar tijdelijk verligten, de aanzienlijke som van ƒ 1,216,609:19:4 wegslepen! Toenemende armoede door den druk der tijden, nog vermeerderd door allerlei verkeerde maatregelen en een tal van geheel zelfstandig en dus nadeelig werkende instellingen van liefdadigheid, veroorzaakten nieuwe en aanzienlijke uitgaven, die nog op schrikbarende wijze toenamen door de staatkundige woelingen en twisten. Om de kroon op die moeijelijkheden te zetten, geraakte de ‘Stadskas in een onredbaren toestand’ door de meer en meer vervallende O.I. Compagnie, die de Wisselbank, eene stedelijke instelling, in haren val meêsleepte. Eene korte zamenvatting der treurige feiten van deze gebeurtenis, eene der hoofdoorzaken van alle latere en nog bestaande financiële moeijelijkheden van Amsterdam, zal hier wel niet te onpas genoemd worden, geput uit de allerbelangrijkste mededeelingen, die de Heer Koenen ons daarvan in dit, en voorzeker meest
belangrijk gedeelte zijner Voorlezingen, verstrekt.
De bloei der O.I. Compagnie had aan Amsterdam groote voordeelen verschaft: wat wonder dus, dat destijds een eigenmagtig Bestuur zich ten volle geregtigd achtte, om
| |
| |
dat ligchaam, bij tijdelijke geldverlegenheid, uit de stedelijke geldmiddelen aanzienlijke sommen ter leen te verstrekken? Maar dit moest vooral geheim gehouden worden, opdat het crediet der Wisselbank niet daaronder leed, en in geheimhouding lag immers toen ter tijd de groote waarborg voor het welgelukken van alle Regerings-maatregelen! En hoe dat doel beter bereikt, dan door eenvoudig die ter leen verstrekte sommen niet op de boeken der Compagnie in te schrijven, daar ze toch bij de verkoopingen der producten weder in klinkende munt in de Wisselbank vloeiden? Maar de Engelsche oorlog brak uit, juist toen de Wisselbank aanzienlijke voorschotten aan de O.I. Compagnie verstrekt had, en verlies van de door den vijand genomen schepen bragt deze laatste in de onmogelijkheid om die schuld in gereed geld te voldoen. Wat nood echter! het gevaar was immers maar tijdelijk; de waarde van het geleende bankgeld werd in Schuldbekentenissen der O.I. Compagnie, onder waarborg der Provincie Holland, bij de Bank gedeponeerd en de zaak was in orde! Evenwel, de Wisselbank moest haar crediet bewaren, en in 1782 werd deze schuld, ten bedrage van ƒ 5,100,000.-, op de Thesaurie-Ordinaris der Stad overgeschreven, die aan de O.I. Compagnie nog daarenboven ƒ 2,550,000.- voorschoot, zoodat zij te zamen een nominaal kapitaal van ƒ 7,650,000.- overnam. Om het crediet der Wisselbank te ondersteunen, werd in 1791 eene leening van ƒ 5,174,000 tegen 3½ pCt. aangegaan, af te lossen in 1803; 't geen echter door de omwenteling werd verhinderd en later met verhooging van de rente tot 4 pCt., over 1803 tot 1810 werd verdeeld.
Intusschen had die leening het crediet der Wisselbank geschokt en alle prestige der Regering verbroken. Men drong aan op openbaarheid in de stads financiën, het schrikbeeld, van het Bestuur. Ten leste werd die wensch vervuld, maar niet dan toen de Fransche overheersching de Comité's ook hier te lande ingevoerd had en er aan het Comité van financiën een grondig onderzoek opgedragen was naar den staat der stedelijke geldmiddelen en der Wisselbank. In 1795 werd dit verslag uitgebragt en openbaar gemaakt, waaruit bleek, dat de stad een schuldenlast op zich geladen had van \ 13,473,886:4.-., waarbij echter de geruststellende verklaring gevoegd was, dat de noodige maatregelen
| |
| |
genomen waren, dat in 't vervolg op ‘soortgelijke gansch onbetamelijke manieren’ geene gelden meer van de Wisselbank zouden worden vervreemd. De tot onderhoud gegeven obligatiën moesten intusschen dadelijk tegen gereed geld worden verwisseld en de stad moest zich op gelijke wijze van al hare verpligtingen aan de Wisselbank kwijten. Daartoe werd eene vrijwillige leening van ƒ 8 millioen à 3½ pCt. uitgeschreven, waarin echter maar voor ƒ 1,987,400 geteekend werd, een gevolg van den benarden toestand des Lands. Deze mislukte poging heeft de oprigting der Algemeene Beleenbank van Holland ten gevolge gehad, die bankbiljetten uitgaf tegen de à 4 pCt. in beleening genomene waarde, slechts voor drie jaren ingesteld werd om aan de heffingen te voldoen, welke de geldnood vorderde, en in 1798 onder den naam van Nationale Beleenbank voortgezet en uitgebreid werd, om echter in 1807 door Koning Lodewijk te worden opgeheven, ‘wanneer de rekening dier instelling benevens de aldaar berustende effecten uit handen der gewezen Commissarissen door de Stad zijn overgenomen.’ Sedert 1791 is de stedelijke schuld dan ook vergroot met een bedrag van ongeveer ƒ 16 millioen. Ook deze instelling deed de vrijwillige leening niet gelukken, die nu in 't zelfde jaar in eene gedwongene geldheffing werd veranderd, tegen 3½ pCt. rente, welke in 1796 ƒ 5,072,321 opbragt. Deze som moest echter de loopende zaken regelen; voor de Wisselbank werd nog eene leening van ƒ 7 millioen beproefd, die echter maar voor ƒ 1,164,000 inschrijvers vond. Gelukkig bragt het jaar 1801 het vertrouwen terug, en eene toen nogmaals uitgeschrevene heffing bragt de som van ƒ 5,767,000 op, waardoor bij
publicatie van 18 Junij 1802 het volledig herstel der Wisselbank kon worden verkondigd. De hernieuwde oorlog -gaf echter alras aanleiding tot hernieuwde financiële moeijelijkheden voor Amsterdam, en in 1805 werd eene nieuwe leening aangegaan van ƒ 1 millioen à 4 pCt., af te lossen binnen vijf jaren, waaraan in 1808 voldaan werd door het sluiten eener nieuwe leening van ƒ 1½ millioen; in dat jaar toch bedroeg het te kort weder ƒ 1,296,000. Dat de niet betaling van ƒ 2 millioen, welke de stad in 1810 van het Land te eischen had, en het verlies van ongeveer ƒ 5 millioen door Fransche assignaten deze ongelegenheden vermeerderden, zal wel geen betoog behoeven, en zoo zijn vele schulden ten laste
| |
| |
van Amsterdam gebleven, die eigenlijk door het geheele Land hadden moeten gedragen worden. Daarenboven werd het Land door de tiercering van een groot gedeelte zijner schuld ontlast, terwijl die maatregel op Amsterdam niet toegepast werd om den wille der enkele schuldhouders, maar ten nadeele van het algemeen. Eene gedwongene schulddeliging, toen door Napoeon in 1811 verordend, bij het door hem voor Amsterdam vastgestelde budget van 6,714,000 francs, welk belangrijk stuk in de Aanteekeningen te vinden is, en waarbij 4 millioen francs grootendeels bij wijze van accijns zouden geheven worden en het overige gedeelte in opcenten op 's Lands directe belastingen, zou de schuld in 32 jaren vernietigd en alzoo de stad in 1844 van alle vroegere schulden ontlast hebben. De politieke omstandigheden hebben echter de uitvoering van dit plan verijdeld.
Wie zal den Heer Koenen niet gaarne hulde toebrengen voor den rijken inhoud van deze tweede Voorlezing, waarvan wij alleen de hoofdpunten kortelijk hebben aangestipt, daar wij ze der verspreiding in ruimer kring overwaardig rekenen; ze zijn daarenboven nog verrijkt door de allerbelangrijkste stukken, in de Aanteekeningen medegedeeld. Vooral in deze dagen zijn die feiten, inzonderheid voor de ingezetenen van Amsterdam, van hoog belang
Met de herleving van Neêrlands onafhankelijkheid begint de laatste voordragt, maar die gebeurtenis, hoe verblijdend ook, deed de welvaart van Amsterdam niet zoo spoedig herleven. De handel was geknakt door den oorlog en het continentaal-stelsel, terwijl naburige havens vele van Amstels bestaanmiddelen aan zich getrokken hadden. Gebreken in het plaatselijk belastingstelsel en ongeschiktheid, ook gebrek aan lust en veerkracht bij de inwoners om zich geheel naar den nieuwen staat van zaken te schikken, bestendigden den toestand van kwijning en verval. Een schuldenlast van ƒ 21,908,946,83, rentende 2½, 3, 3½ en 4 pCt. of ƒ 762,199,84½, drukte op Amsterdam bij de vrijmaking van Frankrijk in 1813, en voor de plaatselijke uitgaven moesten 194,527 inwoners in 1814 de enorme som van ƒ 3 millioen opbrengen. Het verkeerd besluit van Willem I, dat elke begrooting zich zou bepalen tot de dienst van het loopende jaar en niets zou opnemen van de vorige jaren, terwijl afzonderlijke staten van de schulden en de gevestigde
| |
| |
kapitalen der gemeente zouden opgemaakt worden, waarvan de regeling weder aan afzonderlijke Commissiën opgedragen werd, gaf daarenboven aanleiding tot ongeregelde handelingen en onvolledige begrootingen. Nieuwe middelen tot verbetering van den ongunstigen staat des handels werden beraamd, en ten leste kwam het Noord-Hollandsch Kanaal tot stand, dat de gemeenschap met de Noordzee voor Amsterdam zeer verbeterde, maar ook den schuldenlast der stad aanmerkelijk vergrootte. Eene korte vermelding der plannen van Willem I en van het Bestuur der stad om de vaart van het IJ te verbeteren, benevens den aanleg der beide dokken, die toch het havenfront aan de opslibbing bloot lieten en op nieuw de schuld der stad verhoogden, geeft minder aanleiding tot discussie, dan wel de onzes achtens onjuiste bewering, dat het N.H. Kanaal meer de steden daaraan gelegen heeft bevoordeeld, dan wel Amsterdam zelf. Of is dit niet eene onjuiste voorstelling, waardoor de gelegenheid, aan Amsterdam tot uitbreiding voor zijnen handel aangeboden, verward wordt met het gebruik dat de stad daarvan gemaakt heeft? Of was het niet allernatuurlijkst en verblijdend, dat de bloei der andere plaatsen ook toenam door den breeden waterweg, die voor haar geopend werd, en moest haar bloei niet ook voordeelig werken en heeft hij niet alzoo gewerkt op de welvaart van Amsterdam? Hebben de andere Gemeenten van dat Kanaal echter meer partij getrokken dan Amsterdam, wijt niet aan het Kanaal, maar aan Amsterdam de schuld. De kaas- en botermarkt te Alkmaar is sedert dien tijd toegenomen; uitmuntend, maar is dan de welvaart van Noord-Holland niet voordeelig voor Amsterdam? Maar de houthandel is vandaar naar Purmerend verlegd! Aan wien de schuld? Aan het Kanaal? Mogten wij de woorden:
‘niet in den handel’ maar even van den titel van het Verslag der werkzaamheden van de Afdeeling Koophandel uit het winter-saizoen 1852-1853 wegcijferen, wij zouden het antwoord op die vraag uit de Maatschappij zelve ontleenen, waarin de Heer Koenen die bewering uitsprak, en twee der zake kundige Amsterdamsche kooplieden hier voor ons hun gegeven betoog laten herhalen, dat de gebrekkige inrigting der Amsterdamsche houthaven groote schuld aan die verplaatsing heeft. Had de Heer Koenen echter daardoor de vraag willen ter sprake brengen, of niet ook het overige
| |
| |
gedeelte des Lands, ten minste der provincie, een aanzienlijk deel had behooren te dragen in de kosten van den aanleg van zoodanigen verbeterden waterweg, die niet alleen die stad bevoordeelt welke het plan daartoe oppert en de zaak het meest bevordert, ja er behoefte aan heeft, maar die ook voor het geheele omliggende land van groot nut is, dan ware hiertoe eene uitmuntende gelegenheid geweest. Wij zouden wenschen, dat de Heer Koenen dit gedaan had, vooral met het oog op het plan der doorgraving van Holland op 't smalst, dat, helaas! nog steeds in de hier te lande zoo veel goeds verstikkende Commissiën verscholen, wij hopen niet... begraven ligt. Die zaak hier te bespreken, zou ons te ver voeren; maar wel willen wij als onze bescheiden meening te kennen geven, dat bij eene eventuële uitvoering, de beide provinciën Holland een aanzienlijk deel in de kosten zouden behooren te dragen, als eene billijke vergoeding van de ruime voordeelen die zij er van zouden inoogsten. Amsterdam is niet rijk genoeg meer om ook anderen op zijne kosten te laten teren. En de welvaart van elke stad, hoofdstad of niet, onverschillig welke, bevordert de welvaart van de omliggende steden en van het geheele land. Maar deze zaak zou ons, gelijk wij zeiden, doen afdwalen. - Behalve de genoemde werken werd te Amsterdam nog een Entrepôtdok tot stand gebragt, evenwel buiten bezwaar van de stedelijke schatkist. En de inrigting van dit Dok mag zoo uitmuntend genoemd worden, dat de door velen zoo hoog geroemde Londensche dokken, met hunne versletene reglementen, ongehoorde afpersingen en schandelijke misbruiken, daaraan wel een lesje mogten komen nemen. 't Is een bewijs der bekrompene Engelsche vasthoudendheid aan het eens bestaande, om die verouderde reglementen
zelfs op de nieuw gebouwde Entrepôts toe te passen. Ook de bouw van de Amsterdamsche beurs wordt door den Heer Koenen genoemd als een bezwaar voor de stedelijke geldmiddelen. Was daarover niets meer te zeggen, gezwegen nog van het treurige dat het mogelijk geweest is, dat zoo ondoelmatig een gebouw in de laatste jaren te Amsterdam heeft kunnen tot stand komen?
De Heer Koenen beklaagt het teregt, dat Amsterdam gedurende den langen vredestijd, waarin ons Vaderland zich heeft mogen verheugen, zijn zoo aanzienlijken schuldenlast
| |
| |
niet even als andere steden heeft kunnen verminderen of uitdelgen, en wijst er op, hoe, bij min gunstige verhouding van de ontwikkeling der welvaart van de hoofdstad tot die der overige plaatsen van ons Vaderland, de aanslag der grondbelasting volgens de vroegere verhouding toch blijft voortbestaan, zoodat bijv. grondbezit van ƒ 100,000 in Gelderland niet meer heeft op te brengen dan ƒ 30,000 te Amsterdam gelegen. Ook met den aanslag van vele overige belastingen heeft hetzelfde plaats, zoodat Amsterdam, bij zijnen reeds zoo moeijelijken financiëlen toestand, nog daarenboven, ten behoeve der overige plaatsen van ons land, benadeeld wordt. Deze klagt is volkomen billijk en gegrond, maar waarom wordt dan ook niet door Amsterdam juist in dezen tijd een krachtig vertoog daartegen bij 's Lands Hooge Regering ingeleverd, om spoedig een einde aan zulk een onregt te maken? Bestuur en burgerij handelen daarin met vereende kracht. Amsterdam heeft weinige jaren geleden ondervonden, hoe groot zijn invloed nog mag genoemd worden, maar dien toen, helaas! misbruikt; nu wissche het de gedachtenis daarvan uit door eene krachtige poging om inwilliging te verkrijgen voor dit zoo billijk verlangen. Waarom ook niet zorg gedragen, dat het Vertegenwoordigers naar 's Lands Tweede Kamer zendt, die in staat zijn om zijne belangen op dit punt te bevorderen en krachtig op verbetering van die regeling aan te dringen? Klagten zijn onvermogend, daden alleen kunnen helpen, en eene bevrediging te dezen opzigte zou den bestaanden nood aanmerkelijk lenigen.
De noodzakelijkheid eener betere regeling van Amsterdam's schuldenlast is dringend. Het voornamelijk door Willem I tot stand gebragte Amortisatie-fonds en de conversie van 1828, waarbij alle schuldbekentenissen die verschillende rente gaven, in één 5 pCt. fonds verwisseld werden, met eene proportionele kapitallsvermindering, waarvan de Wet in de bijlagen te vinden is, hebben de zaak waarlijk niet verbeterd. Tot hoe vele moeijelijkheden daarenboven de daarbij gevoegde onwettige bepaling van onaflosbaarheid der nieuwe schuld aanleiding gegeven heeft en voorzeker nog geven zal, weet helaas! een ieder die in de financiën van Amsterdam niet geheel vreemdeling is. Zal een moedig Bestuur, met ijzeren wil en stalen veêrkracht toegerust, spoedig een einde maken aan dien toe- | |
| |
stand van onzekerheid? Dringend eischt het de welvaart der stad.
Nog blijft het plaatselijk stelsel der belastingen ons ter beschouwing over. Reeds in 1824 spoorde het verkeerde van het te Amsterdam vigerend stelsel Willem I aan, om aan den Stedelijken Raad voorstellen te doen tot het verminderen van enkele heffingen, en belangrijk is het Besluit, achter deze Voorlezingen in extenso te vinden, waarbij Z.M. eene Commissie benoemde om de middelen te beramen tot eene krachtige en doortastende financiële hervorming, opdat de bedrijvigheid in de stad niet boven andere Gemeenten bezwaard zou worden; maar bij de ongewoonte om zoo straf een meester boven zich te zien, stuitten alle die welmeenende pogingen af op gebrek aan medewerking bij het Bestuur. ‘Niet slechts een financiëel genie, maar ook een ijzeren wil en ijzeren arm als die van Napoleon zou vereischt zijn geweest om de radicale hervorming die Z.M. bedoelde, door te zetten en’ ('t geen hier volgt mag eene treurige uitspraak genoemd worden voor het eens zoo magtig Amsterdam) ‘het is meer dan twijfelachtig of er iemand ware te vinden geweest, geschikt en gezind om zich met eene zoodanige taak te belasten.’
Maar welk oordeel geeft de Heer Koenen dan over ons tegenwoordig, gelukkig na den tijd dat deze Voorlezingen werden uitgesproken, zoozeer gezuiverd stelsel van plaatselijke belastingen? Ongelukkig heeft de Schrijver zijne eigene meening zoo zeer onder het wikken en wegen der voor- en nadeelen van een direct of indirect stelsel bedolven, dat wij naauwelijks het eene argument voor het eerste hebben vernomen, of een ander volgt er op voor het tweede, dat beide weder onbeslist laat. Maar hoe hij na het ter neder schrijven der woorden: ‘dat een stelsel van regtstreeksche belastingen dan, wanneer het volk, gelijk in Engeland, verlicht en verstandig genoeg is om zich door eerlijkheid en publieken geest, en niet door vuige baatzucht en slinksch winstbejag te laten besturen, gewis de voorkeur zou verdienen,’ voor de stad Amsterdam nog een enkel woord van goedkeuring kan over hebben voor indirecte belastingen, begrijpen wij niet. Hoe! bezitten Amstels ingezetenen dan niet ruim zoozeer als Engelands inwoners de hier opgesomde vereischten, die eenvoudig de standaard zijn
| |
| |
van een goed burger? Het onbestemde der redenering heeft zeker aan deze zinsnede eenig en alleen schuld. Wij ook, wij houden voor als nog een gecombineerd belasting-stelsel voor de stad Amsterdam onmisbaar; daar echter waar de arbeid belast wordt, zoo als met de accijnsen op de eerste levensbehoeften het geval is, daar moet eene directe heffing de indirecte vervangen, omdat vermindering van den arbeid, vermindering is van de magt om belastingen op te brengen. Eene éénige belasting houden ook wij voor een fraai droombeeld, zeer aardig op het papier, maar voor onzen tegenwoordigen toestand naauwelijks der bespreking waard. ‘Absolute toepassing van staathuishoudkundige stelsels,’ met voorbijzien van de plaatselijke omstandigheden, zal immers niemand verlangen, maar evenmin zal iemand der zake kundig verlangen, dat eene Regering met de eene hand hooge lasten van de schamele burgerij zal vorderen en haar door allerlei fiscale bepalingen de gelegenheid tot arbeid zal ontnemen, daar fabrieken zoodanige gemeenten ontvlieden, om weder met de andere hand duizenden aan diezelfde burgers te verstrekken, zoodra de armoede hen overvalt. Dàt heeft men tegen de indirecte belastingen op levensbehoeften, en onzes inziens teregt.
Één punt missen wij noode in dit geschrift, de behandeling van het Armwezen te Amsterdam, en dat toch heeft aldaar eene uitbreiding verkregen groot genoeg, om een waren armetax van de burgerij te heffen. Waarom dit belangrijk onderdeel weggelaten? Waarom het beginsel der Armenwet: bijna geene bedeeling van de Burgerlijke maar vooral van de Kerkelijke Gemeente, niet behandeld, wat het financiële daarvan betreft, met het oog op de subsidiën, op het Huiszittenhuis, op het Werkhuis, op de Koloniën van Weldadigheid, enz.? Het onderwerp is van te groot financiëel belang, dan dat het niet bepaald eene gezette behandeling in dit werk zou vereischt hebben.
Maar... de stad Amsterdam moge gebukt gaan onder een' zwaren schuldenlast; het herstel der openbare werken moge aanzienlijke kosten vorderen; de armoede moge jaar bij jaar schatten verslinden zonder af te nemen, en de voorspelling van den Heer Koenen moge bewaarheid worden, dat de reeds hoog opgevoerde belastingen nog meer zullen moeten verhoogd worden: toch wanhopen wij niet aan eene betere
| |
| |
toekomst. Sporen van achteruitgang mogen zich al hier en daar openbaren: onmiskenbare blijken van toenemend vertier kunnen daartegenover gesteld worden; klagten over gebrek aan bestaanmiddelen mogen gehoord worden: zigtbare voorspoed door nieuwe of herlevende takken van welvaart kan daartegen opwegen; verslapping van den alouden koenen ondernemingsgeest moge bij sommigen worden waargenomen: nieuwe lust voor handel en scheepvaart wordt weer door anderen betoond; oude takken van nijverheid mogen kwijnen, ja langzaam wegsterven: nieuw geplante wortels schieten reeds welige loten uit en voorspellen welhaast een krachtigen boom; zedebederf en onkunde mogen verwoestingen aanrigten: krachtige pogingen tot opwekking van een godsdienstigen geest en uitbreiding van het onderwijs beloven eene betere toekomst. Zou Amsterdam, met zijne millioenen schats, met zijne duizenden inwoners, met zijne uitnemende geschiktheid voor handel en scheepvaart, langzaam wegsterven, alléén omdat geldelijke bezwaren de stad drukken? Onmogelijk; de nood moge hoog geklommen zijn: herstel blijft mogelijk. Maar dan ook met vereende krachten die maatregelen beraamd en met vaste hand ten uitvoer gebragt, welke dat herstel vordert. De arbeid, de bron van alle welvaart, zij vrij en onbelemmerd. Waar de burger rustig en onverlet zijn bedrijf kan uitoefenen, daar valt de druk der lasten hem niet zwaar; de winnende hand is mild. Eischt de toestand van het oogenblik zware offers: ze zullen gebragt worden, hoe moeijelijk het velen moge vallen, wanneer de burger zich maar overtuigd kan houden, dat een krachtig Bestuur de kwaal die aan de welvaart der gemeente knaagt, volkomen kent, en de wonde gepeild, en vast besloten heeft dàt geneesmiddel aan te wenden, 't welk, hoe pijnlijk ook
bij de toepassing, alleen herstel aanbrengen kan. Waar de dijk verzwakt en ondermijnd is en het water langzaam, zij 't ook maar bij enkele droppelen, doorlaat, daar is alleen redding voor het daar achter liggende land mogelijk door dien dijk geheel te vernieuwen, hoe aanzienlijk ook de offers zijn mogen, van de ingezetenen te vorderen. Eene blijvende kwaal te kennen en niet door een radicaal geneesmiddel uit te roeijen, is het ligchaam aan een wissen dood ten prooi te geven. Niet vermindering van lasten ten koste van bestendiging van het euvel, verlangt de welgezinde burger, maar een krach- | |
| |
tig uitroeijen van dat kwaad, waarvoor hij willig de offers zal opbrengen, mits hij zich dan ook overtuigd mag houden, dat het verkeerde met wortel en tak voor goed is verdreven, zoodat eene betere toekomst hem ruimschoots het geledene vergoeden zal.
Stemt de Heer Koenen daarmede in? De warme toon, waarin hij zijne Voorlezingen over Amstels financiën besluit, en zijn bekende ijver om nuttig werkzaam te zijn waar het de bevordering van de belangen der stad zijner geboorte geldt, staan ons daarvoor borg. Een bewijs daarvan heeft hij weder in deze voordragten gegeven, en niet minder door ze te verrijken met een schat van aanteekeningen, waarin zoo vele geheel onbekende feiten, statistieken en tabellen uit de financiële geschiedenis van Amsterdam voorkomen, die wij een belangrijk gedeelte van dit werk mogen noemen. Wie die geschiedenis in 't vervolg van tijd zal willen beoefenen, onmisbaar zal hem dit werk, vooral om die kostbare aanteekeningen, zijn.
Hebben wij deze Voorlezingen kortelijk nagegaan, prijzende het vele goede en wijzende op het onzes inziens min juiste, ja zelfs verkeerde dat wij daarin meenden te ontdekken, zoodat ten slotte ons oordeel over dit werkje over 't geheel gunstig heeten mag, des te meer leed doet het ons, dat wij niet zoo goedkeurend eene getuigenis meenen te mogen geven aan de Voorlezingen over de Geschiedenis der Nijverheid in Nederland. Viel het den Schrijver, volgens zijne eigene bekentenis, moeijelijk, eene geschiedkundige proeve over handel, scheepvaart en scheepsbouw te leveren, verstoken als hij was van de daartoe bijna onmisbare kennis van de praktische zijde van die middelen van volksbestaan; voelde hij door zijne langdurige ervaring als raadslid zich oneindig beter te huis in de behandeling der Amsterdamsche financiën: hoeveel zwaarder moest hem dan wel de taak vallen welke hij met de beschrijving van de Geschiedenis der Nijverheid op zich genomen had! Geboren en opgevoed in eene stad van handel en scheepvaart, kon een man als de Heer Koenen, die belang stelt in al wat hem omringt, onmogelijk geheel vreemdeling blijven op het gebied waar die beide bronnen van vertier vloeijen; maar mogen zij al onregt hebben die beweren, dat Nederland geen land van nijverheid is, wèl hebben zij regt, wanneer zij
| |
| |
Amsterdam den naam van industrie-stad ontzeggen. Waaruit dan de, zelfs voor zoodanige Voorlezingen immers onontbeerlijke kennis der Nijverheid verkregen, wanneer de praktijk ontbreekt, terwijl de stad der inwoning geene middelen tot verkrijging van die kennis aanbiedt? Alleen uit datgene wat hier en daar uit verschillende boeken kan geput worden? Op die wijze is niet meer dan een oppervlakkig relaas van enkele feiten te verzamelen, waaraan alle kritische beschouwing, reeds onmisbaar om die feiten te regelen en in onderling verband te brengen, maar nog meer om de strekking en den invloed er van te beoordeelen, geheel ontbreekt. En ziet, het is juist dàt gebrek 't welk wij noode moeten bekennen in deze Voorlezingen te vinden. Wij zullen ze echter achtereenvolgens kortelijk nagaan en dit ons oordeel trachten te staven.
Reeds dadelijk moeten wij tot den Heer Koenen de vraag rigten: wat hij onder de Nijverheid rekent? Schoon hij in den beginne zijn voornemen te kennen geeft om ‘de lotgevallen der vaderlandsche ambachts- en fabrieknijverheid te ontvouwen,’ en erkent, dat ‘de gewrochten der schoone kunsten en ook in engeren zin land- en tuinbouw, even als veeteelt en vischvangst en soortgelijke bedrijven, er van uitgesloten zijn’, vinden wij toch gedurig in den loop der Voorlezingen ook deze onderwerpen opgenomen; wat in zoo groot een cadre valt, hier te behandelen, komt ons bedenkelijk voor, en onzes inziens ware het wenschelijker geweest wanneer de Schrijver zich tot datgene bepaald had wat door bijna alle Economisten onder Nijverheid verstaan wordt, handwerken en fabrieken. Maar ook die beide onderwerpen hadden wij gaarne gesplitst gezien en vooral aan de behandeling van datgene wat tot hand- of machine-arbeid behoort, en wat eenvoudige bewerking der grondstoffen of kunstige en algeheele verwerking van een reeds gedeeltelijk bewerkt product heeten mag, eene afzonderlijke rubriek toegewenscht. Wordt eene zoodanige, of welke andere verdeeling dan ook, niet stelselmatig van den beginne af in acht genomen, dan krijgt men onvermijdelijk een bont geheel, en de lezer vindt, gelijk ook in de eerste Voorlezing werkelijk het geval is, het maken van molens, den scheepsbouw, de houtvesterij, de verveeningen, de veeteelt, den landbouw, de zoutziederijen, de konijnenteelt, den krapbouw, de lakenweverij, het borax raffineren, de pijpenfabrieken, de suikerraffinaderijen, de schilderkunst, de war- | |
| |
moezerijen, de bloemkweekerijen, de linnen- en wolfabrieken enz. enz. als in éénen adem, alles verward door elkander, weinig meer dan opgenoemd, opdat
hij zien kan, wat Nederland al in vroeger eeuwen op het gebied der nijverheid heeft geleverd! En wanneer de Heer Koenen dan met een enkel woord betreurt, dat Nederland niet meer als vroeger op zoo vernuftige uitvindingen door zijne ingezetenen mag roemen, kan hij dan in waarheid zeggen: ‘Ik heb thans den roem onzer vaderen vermeld; ik heb ook de zwakheid van een later geslacht niet verbloemd; ik heb de oorzaken van den vroegeren bloei gezocht aan te wijzen,’ enz.? Alleen eene behandeling van het laatste punt, maar grondig en degelijk, zou reeds een overnuttig werk geweest zijn, door een ieder met blijdschap begroet, immers juist omdat de aanwijzing van die oorzaken ons den sleutel zou gegeven hebben tot de kennis van de middelen die onze voorouders tot zoo groot eene krachtsontwikkeling op dit gebied in staat stelden. En is de daarop volgende allergewigtigste vraag: ‘Wat wordt door mij aanbevolen om zooveel mogelijk herstel aan te brengen?’ voldoende beantwoord door de aanhaling van eenige woorden van Prof. van der Boon Mesch, waarin deze, ter bevordering der nijverheid, de beoefening der natuurkundige wetenschappen aanprijst en de Heer Koenen er de aankweeking van de kennis der schoonheid van vormen bijvoegt? Waarlijk, wanneer eene zoo uiterst moeijelijke maar tevens zoo hoogst gewigtige vraag als deze, in dien raad een voldoend antwoord vindt, dan moeten wij erkennen tot nu toe ten onregte groote moeijelijkheden in de oplossing van een vraagstuk gezien te hebben, dat nu blijkt doodeenvoudig te kunnen worden verklaard.
Maar het antwoord op die vragen en de bewijzen voor die stellingen zijn ook geenszins in deze Voorlezingen geleverd. Het feitelijke van het bestaan van zoo veelsoortige nijverheid, ja, dat is opgenoemd, maar de oorzaken zijn niet vermeld die juist hier te lande tot de vestiging er van geleid hebben. Waarom was Denemarken niet even ver in het molenmaken, Noorwegen in den scheepsbouw, Ierland in de verveeningen, Duitschland in den landbouw, enz.? Ware die vraag beantwoord, dan zouden de oorzaken aangewezen zijn, dan ware de sluijer weggenomen. En ligt alleen in de ervarenheid in de natuurkundige wetenschappen en in de kennis der leer van het schoone het geheim om de Nijverheid met
| |
| |
gunstig gevolg uit te oefenen? Wordt daartoe niet vrij wat meer gevorderd wat kennis betreft, nog gezwegen van kapitalen en geschikte gelegenheid tot het bekomen der grondstoffen, het verkoopen van het bewerkte, en zooveel wat hier zoo ligt nog bij te voegen ware?
Maar de tweede Voorlezing zal die vraag juister beantwoorden, zoo meenden wij; - onze verwachting is onvervuld gebleven. Terwijl in de eerste de kring der behandeling heet beperkt te worden tot Ambachts- en Fabrieknijverheid, lezen wij in den aanhef der tweede, dat het bewijs der geschiktheid van onzen landaard voor de uitoefening der industrie in den ruimsten omvang gegeven is! Intusschen wordt ons hierin toegezegd een historisch overzigt van de ontwikkeling der nijverheid in ons Vaderland, maar geene volledige geschiedenis daarvan, omdat ‘die arbeid een geheel menschenleven gemakkelijk zou kunnen vervullen, de tijd mogelijk nog niet rijp is voor zulk een reuzenwerk’ en, ‘de bouwstoffen daartoe nog voor een groot gedeelte in het duister verborgen liggen.’ Zelfs Frankrijk mag op zulk een werk niet bogen, gelijk den Heer Koenen door ‘een uitstekend Fransch historiekenner’ verklaard werd!
Hoe nu het onmogelijke van het leveren van dien arbeid te rijmen met het antwoord, door den Heer Koenen immers reeds in de eerste Voorlezing juist op die vraag gegeven, welker beantwoording alleen door de kennis der nog in het duister liggende bouwstoffen mogelijk is? De wensch van den Schrijver, om geene te groote eischen aan den inhoud van dit werk te doen, dewijl grondigheid van bewerking nog onmogelijk is, breekt immers de waarde van de slotsom der eerste Voorlezing geheel af! Inderdaad vinden wij dan ook hier niet veel anders dan eene tweede bonte opsomming van de verschillende takken van nijverheid die gedurende de middeneeuwen in ons Vaderland gebloeid hebben, en komen, behalve de lakenweverijen en verwerijen, de steen- en tigchelbakkerijen, de zeepziederijen, de bierbrouwerijen, ook de bouwkunst, voornamelijk de kerkbouw, met eere voor; wel is de behandeling hier iets uitvoeriger dan in het eerste hoofdstuk, vooral wat den invloed van de staatkundige gesteldheid des Lands aangaat, maar over 't geheel is het toch weder voornamelijk het noemen van het feitelijk bestaande, niet het duidelijk en helder voorstellen der oorzaken welke tot de beoefening van die bepaalde vak- | |
| |
ken geleid hebben. Een hooge lof aan het bier toegezwaaid, terwijl daarentegen de jeneverstokerijen van Schiedam ‘heilloos’ genoemd worden, leidt onwillekeurig tot de vraag: of dan de jenever de oorzaak is van het misbruik dat de mensch er van maakt en niet de onmatigheid van den dronkaard? Wilde niemand jenever drinken: geen brander zou ze stoken; niet het fabriceren van den jenever, maar het onmatig gebruik er van is kwaad. En vreemd mag de bewering heeten, dat men hier te lande niet meer zulk goed bier kan brouwen als in vroeger eeuwen, na het uitmuntend fabriekaat
dat vele van onze bierbrouwers leveren. Klaagt men dat het bier niet meer als voorheen een volksdrank is: men wijte dat niet aan het ‘minder goede rivierwater en aan de duurdere en geringere bestanddeelen’ die het leveren van eene goede kwaliteit beletten, maar men vrage liever, of ons accijnsstelsel niet veel schuld daaraan heeft, den prijs verhoogende en, erger nog, de betere bewerking zonder groote kosten belemmerende.
Eene ruime plaats vindt de uitvinding der boekdrukkunst, waar de Schrijver, even als bij de zeer belangrijke vermelding van het gildewezen, door degelijker behandeling en juister bewijzen toont, weder op meer bekend terrein te komen, zoodat dan ook het slot dezer tweede Voorlezing den lezer weder aangenaam bezig houdt.
De omwenteling in onze nijverheid door den tachtigjarigen oorlog; haar bloei na de herroeping van het Edict van Nantes en haar verval in het laatst der achttiende eeuw, zietdaar de inhoudsopgave van de derde voordragt. Het eerste punt vindt echter alleen een antwoord daarin, dat de oorlog met Spanje de ondernemers van nijverheid van het Zuidelijk naar het Noordelijk Nederland dreef, geenszins echter in eene duidelijke aanwijzing, welken invloed deze verplaatsing op de nijverheid zelve had. En toch juist daarmede hebben wij immers hier te doen. Werd in de eerste Voorlezing breed uitgemeten, hoe groot de invloed van den physischen toestand des Lands ook op de nijverheid is, dan moet immers die verplaatsing der industrie op een zoo geheel verschillenden bodem ook nu tot groote veranderingen in vele takken van industrie geleid hebben. Daarover vinden wij echter niets; het zijn de ondernemers van nijverheid, niet de nijverheid zelve, die hier behandeld worden. Dezelfde aanmerking geldt van de behandeling van het tweede punt,
| |
| |
waar weder het bloeijen van de meest vreemdsoortige takken van nijverheid, zonder eenige schifting of rangorde, vermeld wordt, terwijl de invloed van het handelsverkeer met Oost- en West-Indië op de nijverheid, aangetoond wordt door het ontstaan van raffinaderijen van suiker, kamfer en borax, waar tusschen ingevoegd is eene vermelding der groote bierbrouwerijen te Delft, die dan weder vervangen wordt door het aanhalen van de nabootsing aldaar van het Chineesche en Japansche porselein, dat echter naauwelijks als bloeijend aangestipt, ook weer genoemd wordt als spoedig naar den vreemde te zijn verplaatst! De omwenteling die het aanbrengen van den indigo had op de verwerij, wordt gevolgd door eene vermelding der diamantslijperijen, ten gevolge der aanvoeren van edelgesteenten van Brazilië, waarna weder in eens de traankokerijen, het gevolg der kleine visscherij, opgenoemd worden. Dat bij de klagt over het kwijnen van dit eens zoo winstgevend bedrijf hier te lande, en bij het noemen der beide vaartuigen welke nu nog maar alleen uit Harlingen die visscherij uitoefenen, de zoo wèl bestuurde onderneming, van Purmerend uitgaande, geheel met stilzwijgen voorbijgegaan wordt, mag vreemd heeten. Eensklaps, en buiten eenig inwendig verband, wordt nu weder de Zeevaartkunde met eere genoemd, om onmiddellijk gevolgd te worden door eene lofrede op onze Koloniën en op de, voorzeker prachtige, trofée der Nederlandsche Handelmaatschappij op de Parijsche tentoonstelling, die echter, zoo onze oogen ons niet hebben bedrogen, bijna uitsluitend uit grondstoffen bestond en dus weinig direct gemeens heeft met de nijverheid. Is het bezit van Koloniën dan alleen belangrijk voor de nijverheid van het Moederland om die grondstoffen te leveren? Of
kan niet elke natie die in voldoende hoeveelheid bekomen, ook zonder Koloniën te bezitten, door ze eenvoudig van den steeds gaarne tot hare dienst staanden handelaar te koopen, daar waar ze ter markt komen? Neen, niet in 't geen de Kolonie aan het Moederland zendt, maar veel meer in 't geen de Kolonie van het Moederland ontvangt, is de waarde van die buitenlandsche Bezittingen voor de nijverheid gelegen en daarover hadden wij gewenscht iets te vernemen, waar het de behandeling van den invloed der Koloniën op de Nederlandsche industrie geldt. Wel wordt het feit aangewezen, dat buitenlanders langzamerhand in hun eigen land
| |
| |
fabriceerden wat zij vroeger van ons kochten, maar de redenen die ons buiten staat stelden de mededinging tegen hen vol te houden, deze zochten wij te vergeefs. Immers of al vele onzer bekwame arbeiders door vreemde vorsten naar hun land gelokt werden, daarin alleen kon de verplaatsing der industrie nooit gelegen zijn; andere en dieper liggende oorzaken moesten daarvoor bestaan en deze hadden hier eene aanwijzing verdiend.
Maar het laatste punt zal licht verspreiden over den staat onzer nijverheid, als het verval behandeld wordt, reeds in het begin der vorige eeuw blijkbaar! Alweder feiten, geene oorzaken die de feiten verklaren. Vervalschen van den Nederlandschen stempel op slechte vreemde fabriekaten, ja, het kan afbreuk doen aan een vak van nijverheid, maar nooit kan dat vak daardoor te gronde gaan; daartoe behoort meer. Werkeloosheid tegenover buitenlandsche mededinging: dat is eene meer geldende oorzaak, maar hoe daarmede te rijmen het onmiddellijk daarop volgende, dat het ‘in Holland nog geenszins aan vakken van nijverheid ontbrak die waarlijk groote winst en voordeel aanbragten,’ waarop eene reeks van bedrijven volgt, alle bloeijende? ‘Het is wel waar, kunstmatige bescherming, en ondersteuning van Staatswege is geheel en al onvermogend om zoodanige beroepen en takken van kunstvlijt welke niet in den aard des volks liggen of met de gelegenheid des lands in strijd zijn, tot een bloeijenden toestand te verheffen, en dat zulke Regeringen noodzakelijk feilen zullen, die zonder daarop acht te slaan, ter kwader uur vreemde fabrieken op eigen bodem willen overplanten,’ maar toch moet men het goede niet voorbijzien van de zoo velen die hier te lande in het laatst der vorige eeuw allerlei panacëen in bescherming van inlandsche nijverheid meenden te vinden, om de industrie uit haar diep verval weder op te heffen, enz. Wie zal ons den sleutel geven tot deze redenering? De maatregelen die men beraamt zijn verkeerd, maar.... ze mogen toch niet veroordeeld worden?.... Maar moet men dan niet elke verkeerde handeling bestrijden, hoe goed ook de bedoeling zijn moge? Ervaring en wetenschap hebben sinds lang den staf gebroken over al die wel curieuse maar immers
geheel verkeerde plannen van de hier genoemde schrijvers, en ware niet juist hier eene uitmuntende gelegenheid geweest om veel aan te
| |
| |
vullen en op te nemen wat vroeger onvermeld gebleven is, door grondig en degelijk te bewijzen, hoe de achteruitgang der nijverheid in Nederland veel een gevolg geweest is van te grooten rijkdom, die tot luiheid en verslapping der krachten leidde? Ware niet juist hier de plaats te vinden geweest om aan te toonen, dat Nederland wel groote dingen op het gebied der nijverheid geleverd heeft, maar bijna nooit, dan wanneer het eenigermate een monopolie kon handhaven, 't zij door de politieke, 't zij door de commerciële omstandigheden van het Land gevormd, zoodat het dan ook de mededinging met het Buitenland in geen enkel vak bijna, tot den einde toe doorgestaan heeft? Zoodra onze afnemers in den vreemde zelve met de fabriekaadje aanvingen, moesten wij de zaak voor vele vakken opgeven. Vanwaar dat verschijnsel? Hadden wij zelfs daarin niet een voorregt, dat de tak over wiens kwijning geklaagd werd, jaren lang ten onzent gebloeid had, een voorregt, nu nog zoo hoog in alle landen gewaardeerd, hoe ook de nijverheid meer cosmopolitisch moge geworden zijn dan zij vroeger was? Hoe nuttig een slot had hier kunnen gemaakt worden aan deze derde Voordragt, wanneer juist uit al die voorstellen van bescherming tot wederopheffing van de diep vervallen industrie het bewijs geput ware, dat de industriëlen zelve moesten erkennen den kamp met het Buitenland niet te kunnen volhouden en derhalve tot de erkentenis kwamen, dat menig vak van nijverheid hier te lande uitgeoefend werd op nadeeliger voorwaarden dan elders, en dus hier niet te huis behoorde. Dan zou tevens gebleken zijn, dat er voor den bloei van een tak van nijverheid in een land meer vereischt wordt dan de kennis der natuurkundige wetenschappen, der leer van het schoone of ‘een praktisch vernuft,
ijzeren vlijt en volharding, onvermoeibaar geduld en een bestendige geest van voorwaarts streven.’ Juist hier, bij het aanwijzen van het beklagelijk verval, had een terugblik op het glorierijk verleden dàt licht over de kennis onzer vroegere nijverheid moeten verspreiden, 't welk wij in deze Voorlezingen gezocht, maar er helaas! niet in gevonden hebben. Dan hadden wij gezien, dat ons Vaderland menig vak van nijverheid heeft zien bloeijen, niet door de kennis der ingezetenen of de physische gesteldheid van zijnen bodem, maar door allerlei oorzaken van staatkundigen en maatschappelijken, voorzeker
| |
| |
ook commerciëlen aard, die dus als eene veel grootere bescherming geacht moeten worden, dan België later ooit door de meest belemmerende en prohibitive stelsels van in- en uitvoerregten kon genoten hebben. Er zou dan onwillekeurig eene schifting gemaakt zijn tusschen die vakken van industrie welke hier te lande als inheemsch te beschouwen zijn, en die welke alleen kunstmatig gerijpte vruchten hebben opgeleverd. Van hoe groot nut ware die beschouwing geweest voor het vormen van een rigtig oordeel over onze tegenwoordige nijverheid, en hoe ligt waren dan de oorzaken op te sporen geweest, waardoor een vroeger bloeijende tak nu kwijnt of weggestorven is, daar eene onderlinge vergelijking van den toestand des volks toen en nu, van zelf het antwoord zou hebben gegeven. Het verkeerde ware dan gebleken om hier een tak van industrie te planten, die door de Geschiedenis was bewezen elders t'huis te behooren, en toegerust met de kennis van het verleden, zou men aan het nageslacht een veiliger pad kunnen aanwijzen, beroofd van de wel schoonkleurige bloemen en vruchten die den reiziger uitlokken, maar die door hare geuren en sappen gebleken zijn ten verderve te strekken van hem die er zich door laat verleiden. Waar staat de invloed van den handel op de nijverheid vermeld? waar vindt het belastingstelsel, waar de kwestie der dagloonen eene zoo degelijke bewerking in deze Voorlezingen, als toch onmisbaar mag genoemd worden bij de behandeling van dit onderwerp? Te vergeefs hebben wij het antwoord op deze en dergelijke vragen in het geschrift van den Heer Koenen gezocht en alleen tot het einde van de derde Voordragt met het opperen van die vragen gewacht, omdat wij nog altijd op eene bevredigende oplossing hoopten. In stede van eene
vergoêlijking der verkeerde plannen tot herstel der nijverheid in de vorige eeuw, ware eene met redenen omkleede veroordeeling wenschelijk geweest, daar deze van zelf het antwoord zou hebben gegeven op alle de immers billijke vragen die wij hierboven hebben gedaan en ligt met een aantal andere zouden kunnen vermeerderen.
Hoe de Fransche overheersching Noord-Nederland ten val dreigde te brengen, terwijl de nijverheid in België bloeide, en hoe de willekeurige vereeniging van het zuidelijk industriële gedeelte des Rijks met het noordelijke commerciële tot allerlei twisten aanleiding gaf, die ten spijt van alle po- | |
| |
gingen door Willem I aangewend, om aan beide landen gelegenheid tot krachtsontwikkeling te geven, alleen door de afscheiding in 1830 konden eindigen, dàt vinden wij in het begin der laatste Voorlezing vermeld. Maar ziet, de toepassing der stoomkracht op de nijverheid zou weldra een geheelen omkeer in alle fabrieken veroorzaken; ook in ons Vaderland? Niet dan schoorvoetende gingen onze fabriekanten daartoe over, en hoewel de Heer Koenen die vrees voor het nieuwe afkeurt, vinden wij hier tot onze bevreemding toch het zonderlinge argument tegen den stoom aangevoerd, ‘dat er werkelijk iets zeer onaangenaams is in vele dier nieuwe industriële uitvindingen, die de lucht en het stroomend water verontreinigen,’ waarop als in éénen adem, eenvoudig met tusschenvoeging van een simpele komma, volgt ‘en bij de ontzettende kapitalen, welke zij voor de verbazende inrigtingen der hedendaagsche fabricatie vereischen, ook soms ontzettende rampslagen doen ontstaan, en geheele bevolkingen, door eene stremming in den afzet harer voortbrengselen, althans tijdelijk in het ongeluk storten.’ Passen drie zulke vraagpunten in éénen volzin bijeen? En toch wordt het noodzakelijke van het gebruik der stoomkracht betoogd, zoodat dus ook deze argumenten weer door den Schrijver zelven als van weinig waarde schijnen beschouwd te worden! En inderdaad, mag het eerste als argument zelfs genoemd worden? Of is het
niet aan eene verkeerde inrigting, maar immers geenszins aan de industrie zelve te wijten, wanneer de gezondheid van de bij de fabrieken wonenden daardoor benadeeld wordt? En wanneer de vereeniging van groote kapitalen in de nijverheid gewraakt wordt, daar zij soms ‘ontzettende rampslagen doet ontstaan,’ wordt dan niet daardoor juist dàt beginsel onzer dagen afgekeurd, 't welk tot zoo gezegende gevolgen aanleiding gegeven heeft, de vereeniging van kracht? Onverbiddelijk leidt zoodanige redenering tot een afkeurend oordeel over de fabricatie door stoom, en Lord Brougham's uitmuntend werkje ‘The results of Machinery,’ reeds in 1832 uitgegeven, moet helaas! nog onder de algemeene aandacht worden gebragt. En staat het nadeel van een, gelukkig weinig voorkomend, tijdelijk gebrek aan werk, door te kleinen afzet der producten, zelfs in eenige verhouding tot de zegeningen van volop werk tegen ruim loon, de regel in bijna alle fabriekplaatsen? Daarenboven, waardoor
| |
| |
ontstaat de meeste ellende in de groote centrums der nijverheid? Immers veel minder door gebrek aan werk, dan wel door de verkwisting der arbeiders die hun hoog daggeld in ongebondenheid verteren, in plaats van een penningske te besparen voor den te wachten kwaden dag.
Neen, de toepassing der stoomkracht op de nijverheid had in een geschrift als dit, eene geheel andere, eene veel breedere beschouwing en ontwikkeling verdiend. Op dit gebied heeft de dichter geene stem, al is het een da Costa, wien de Heer Koenen hier voor zich laat spreken en... toch wel niet bewijzen? Eene juiste aanwijzing, in welke bepaalde onderdeelen der nijverheid hier te lande door deze gewigtige gebeurtenis een geheele omkeer moest ontstaan of ontstaan is, ware niets meer geweest dan het voldoen aan een regtmatig verlangen van den lezer.
Ook de tentoonstellingen van nijverheid vinden hare plaats in dit hoofdstuk. Het wordt besloten door eene bloote opgave van de meeste takken van nijverheid, die nog in ons Vaderland bestaan, eene opgave, zóó onvolledig en dor, met eene zóó ongemeene kortheid weder alleen het feitelijk bestaande even aanstippende en de meest vreemdsoortige vakken achter elkander zonder eenige rangschikking of orde opsommende, dat wij kwalijk kunnen begrijpen hoe iemand door dit overzigt zelfs een flaauw denkbeeld van den tegenwoordigen staat der nijverheid hier te lande zal kunnen verkrijgen. Wanneer men voorgenomen heeft ‘een tafereel op te hangen van onze tegenwoordige nijverheid; eene industriekaart, als het ware, te ontrollen van ons tegenwoordig Vaderland,’ is dan eene hoogst onvolledige bloote opnoeming van de bedrijven die hier te lande uitgeoefend worden, voldoende? Noord-Braband bezit branderijen, bierbrouwerijen, eene ijzergieterij, laken- en wollenfabrieken, leerlooijerijen, steen- en pannenbakkerijen, zout- en zeepziederijen, tapijtfabrieken; waar blijft Eindhoven? Gelderland steenbakkerijen, papiermolens en oliemolens, die concurrenten vinden aan de Zaan; calicotweverijen, die zonder de hulp der Nederlandsche Handel-Maatschappij zouden vervallen; om welke reden? Noord- en Zuid-Holland (eenvoudig te zamen genomen!) meubelmakerijen, ijzerfabrieken van Enthoven en van Vlissingen (waar blijven die van van Heukelom, van Schutte, enz., waar de suikerraffinaderijen?), stoom-koren en pelmolens, diamantslijperijen, vischnettenfabrieken, touwslagerijen, lakenwe- | |
| |
verijen, wollen-, katoenen-, greinen- en polemietfabrieken, grofsmederij; Zeeland bezit de krapteelt en garancinefabrieken die matige voordeelen leveren; bestaan die
laatste niet ook in Amsterdam, in Noord-Braband en elders, waar ze uitmuntende resultaten geven? Utrecht heeft eene technische school, zout- en zeepziederijen en tabaksfabrieken; Friesland allerlei molens en bakkerijen, Groningen, Drenthe en Overijssel (let wèl, deze drie provinciën onder ééne rubriek!) worden eenvoudig vermeld door eene aanhaling van den reeds in 1834 overleden van Hogendorp, als waren die provinciën sedert dien tijd geheel stationair gebleven in hare nijverheid! Limburg heeft eene fabriek van aardewerk, de fabrieken van den Heer Regout, eene werkplaats voor beeldhouwkunde. Behoeven wij ons afkeurend oordeel over zulk eene behandeling van de Geschiedenis der tegenwoordige nijverheid in ons Vaderland nog te motiveren?
Waarlijk, wij zijn verlegen met de zaak. Moesten wij de lijst aanvullen: waar zouden wij beginnen, waar eindigen? Bloeit onze nijverheid: waardoor? Is zij in verval, alweder: waardoor? Bloeijen eenige takken door bijzondere geschiktheid van den bodem, door speciale kennis der inwoners, door bescherming onzer Koloniën: welke? Kwijnen andere, omdat ze hier te lande vreemde planten zijn, nog eens: welke? Heeft ons belastingstelsel invloed ten voor of ten nadeele op enkele vakken: waarom ze niet genoemd? Werkt de handel den bloei van enkele takken tegen, of bevordert hij dien: welke zijn ze? Is er behoefte aan kapitaal, waaraan al of niet voldaan wordt; is de stand der loonen van eenigen invloed op de industrie, ten goede of ten kwade? Oefent de Nederl. Handel-Maatschappij of ons vigerend koloniaal stelsel, eenigen invloed uit op de ontwikkeling der nijverheid, en is die voor- of nadeelig? Ontbreekt het den fabriekanten aan geregelden aanvoer van grondstoffen, aan ijzer, aan steenkolen? Doet het bestaan van het eene vak het andere daardoor opkomen? Tot in het ongeloofelijke zouden wij die vragen kunnen voortzetten, wilden wij een antwoord hebben op al datgene wat wij in deze Voorlezingen missen, en wat wij, zonder eenige overdrevene eischen te stellen, er billijkerwijze in hadden mogen verwachten.
Men klaagt ten onzent weleens over het gebrekkige van onze nijverheid, maar moet onze nijverheid niet veeleer klagen dat zij zoo weinig in dit land gekend wordt, dat, om
| |
| |
slechts een enkel voorbeeld aan te halen, de drie provinciën in ons Vaderland, waar ze juist in de laatste jaren eene ongemeene krachtsontwikkeling en eene zucht tot vooruitgang getoond heeft, maar op zoo hemelsbreed verschillend een terrein, in eene Voorlezing, te midden van het handeldrijvend publiek van de grootste koopstad des lands gehouden, beschouwd worden als nog te staan op denzelfden trap van voor meer dan twintig jaren? Wat moet Overijssel met zijn zoo bij uitstek nijver Twenthe van een dergelijk oordeel zeggen? Is dan die geheele katoenindustrie aldaar, die voor millioenen jaarlijks fabriceert en ontzaggelijke hoeveelheden ruw katoen en steenkolen van Engeland ontvangt, waarvan het transport hierheen weder de verzending onzer landbouwproducten naar Groot-Brittanje zoo zeer bevordert en die dus dubbele voordeelen voor ons land oplevert, niet eene afzonderlijke behandeling, ja eene gezette beschouwing waardig? Moet niet juist op dat Twenthe gewezen worden, dat door verbazende inspanning van krachten de kiemen vertoont van eene nijverheid, die wel niet lang meer de behoefte gevoelen zal aan de beschermende hand van ons koloniaal Bestuur en die zich zóó zelfstandig en veelzijdig belooft te ontwikkelen, dat ze weldra Duitscher en Zwitser de groote plaats op onze Javaansche markten zal betwisten, ja gedeeltelijk doen ruimen, wanneer maar de Nederlandsche handelstand den noodigen steun geeft aan die industrie? Moesten niet hier met korte woorden de bezwaren opgegeven worden, die onze nijverheid te overwinnen heeft door gebrek aan goedkoop ijzer en steenkool, en moest er niet op gewezen zijn, hoe eene spoorwegverbinding een onmisbaar vereischte is, wanneer die industrie werkelijk die uitbreiding zal erlangen, waar hare ondernemers
meer en meer naar streven? Hoe kan het inderdaad opmerkelijk verschijnsel voorbijgezien worden, dat eene fabriek te Amsterdam ijzeren schepen bouwt voor vreemde natiën en de mededinging daarin met het Buitenland zegevierend doorstaat, terwijl die stad toch de groote bestanddeelen daarvan, ijzer en steenkolen, met groote kosten juist uit die landen moet halen, waarmede zij te concurreren heeft, en hooge loonen nog daarenboven de zaak dubbel moeijelijk voor haar maken? Wat juist hier oplossing kon vinden, in hoever de vereeniging van allerlei onderdeelen in ééne fabriek, in tegenstelling met de leer van verdeeling van arbeid, toch voordeelig in dit opzigt gewerkt
| |
| |
heeft, is ook hier weder geheel voorbijgezien. Wie over de nijverheid schrijven of spreken wil, moet deze en dergelijke, ligtelijk nog verder te vermeerderen, raadsels trachten op te lossen; hij mag ze niet met stilzwijgen voorbijgaan.
Men meene niet, dat de eischen te groot zijn die wij den Heer Koenen stellen. Het antwoord van den Franschen historiekenner op de vraag over het gemis eener geschiedenis van de nijverheid in Frankrijk, had hem het moeijelijke van deze taak moeten leeren inzien en terughouden van dezen arbeid.
Wij betreuren, dat wij om der waarheid wille tot deze slotsom hebben moeten komen, en toch, hoe gering in getal en hoe onvolledig zijn nog de vragen en de aanmerkingen die wij ons veroorloofden! Men klaagt over den staat der Nederlandsche nijverheid, en - men wedijvert met elkander in uitbundige lofspraken op eene behandeling, ook van hare tegenwoordige geschiedenis, zoo als wij ze hier vinden! Daartegen moesten wij opkomen. De voorlezingen over den Handel, over de Scheepvaart en den Scheepsbouw, over de Financiën van Amsterdam, wij hebben ze geprezen waar wij te prijzen vonden, gelaakt waar wij daartoe reden meenden te vinden, en gelukkig heeft, bij de beoordeeling van al die drie werkjes, de goedkeuring de afkeuring ver achter zich gelaten. Maar bij al die onderwerpen toonde de Schrijver eenige kennis te bezitten van 't geen hij behandelde, en waar die hem ontbrak, daar bood de plaats zijner inwoning hem gelegenheid te over om die leemte aan te vullen; hier echter heeft hij een hem geheel vreemd terrein betreden, zonder over die hulpmiddelen te kunnen beschikken. De bloemrijke taal daarenboven, waarin hij de meest eenvoudige zaken dikwijls inkleedt, en de gedurige aanhalingen van allerlei dichters voegen weinig bij dit onderwerp, ja zijn hinderlijk aan de duidelijkheid, terwijl zij daarenboven eene groote ruimte innemen, die noode gemist kan worden, daar menig ander schrijver bepaald geklaagd zou hebben dat dit bestek voor eene juiste behandeling van zulk een onderwerp te beperkt was, zoodat hij met de plaats ter zijner beschikking gesteld zou hebben gewoekerd. Mogen wij den Heer Koenen dikwijls als schrijver ontmoeten op dat gebied, waarop zijne erkende bekwaamheden in vele vakken hem regt geven tot oordeelen en tot onderwijzen, maar zijn naam
staat te hoog in onze letterkunde aange- | |
| |
schreven, dan dat het behandelen door hem van onderwerpen die geheel buiten zijne studie en ervaring liggen, niet op velen een' pijnlijken indruk zou maken.
Wij willen echter dit opstel niet eindigen, zonder nog dat gedeelte van het Verslag der werkzaamheden van de Afdeeling Koophandel der meergenoemde Maatschappij te hebben nagegaan, waarop het Bestuur in de Voorrede verklaart de op den titel gedrukte woorden: ‘Niet in den handel,’ niet te willen toepassen. Immers ons doel is niet zoo zeer, om eene recensie te leveren van de beide werkjes van den Heer Koenen, als wel om bij het publiek de werkzaamheden van eene inrigting meer algemeen bekend te maken die zoo veel goeds kan stichten, wanneer de leden een juist gebruik maken van hunne krachten, en de hulpmiddelen ten volle leeren kennen, waarover zij ten algemeene nutte kunnen beschikken. En om daartoe mede te werken, hebben wij, hoewel buiten die Maatschappij staande, vrijmoedig ons oordeel geuit zoowel over de nieuwe inrigting der werkzaamheden van deze Afdeeling, als over datgene, waarin die tot nu toe bestaan hebben en zoo als ze door het Bestuur zelf tot publiek domein gemaakt zijn. Waarom wij de discussiën onaangeroerd laten, hebben wij reeds verklaard. Wij willen daar nog alleen bijvoegen, dat wij mede over de ons inmiddels ter hand gekomen werkjes van de Heeren Mr. J. Heemskerk A.zoon, ‘Over den Eigendom van Voortbrengselen van den Geest,’ en van Dr. P.P. Roorda van Eysinga, ‘Over Kolonisatie door Nederlanders in Nederlandsch Indië,’ niet spreken zullen, omdat wij gaarne erkennen daartoe niet bevoegd te zijn. Wij wenschen toch, bij de behandeling van een onderwerp, de grenzen die onze beperkte kennis ons stelt, geen vingerbreed te overschrijden, en dat vooral niet, waar het de beoordeeling van het werk van een ander geldt. Een der zake kundige behandele die geschriften.
Maar wat ons nu nog ter behandeling overblijft, behoort wel degelijk tot ons terrein. Het zijn de ‘Mededeelingen der uitkomsten van een door het Bestuur der Afdeeling Koophandel ingesteld onderzoek naar de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid der oprigting van een Algemeen Bureau voor Handels-Statistiek.’ Het Bestuur deelt daarbij aan de leden mede, dat het den Minister van Buitenlandsche
| |
| |
Zaken verzocht heeft, om voortaan al die handelsberigten te mogen erlangen, welke de Kamers van Koophandel hier te lande ontvangen, benevens alle tarieven en reglementen op handel, scheepvaart en nijverheid betrekking hebbende, alsmede om de Nederlandsche Consuls uit te noodigen alle zoodanige stukken regtstreeks aan deze Afdeeling te zenden, ter besparing van tijd, opdat de leden hier onmiddellijk alles bijeen zouden vinden, wat ter hunner inlichting, voornamelijk van 't geen in het Buitenland gewigtigs op hun gebied voorvalt, dienen kan. Uit die bouwstoffen wenschte het een jaarlijksch algemeen verslag van den Nederlandschen handel te doen bewerken door jongelieden, die zich aan het een of ander vak van handel of nijverheid of aan de administratie wilden wijden of die de staathuishoudkunde beoefenen, onder toezigt evenwel van ouderen, wier ervaring hen daarbij zou voorlichten. Het eerste verslag zou tot grondslag moeten dienen, om in de volgende gedurig die verbeteringen en die volledigheid aan te brengen, waaraan het gemis in dat eerste zou worden opgemerkt, en om op die wijze een werk tot stand te doen komen, dat voor den handelsman en fabriekant, zoowel als voor den staatsman en staathuishoudkundige, van onbegrijpelijk veel nut zou zijn. 't Zou een leiddraad worden voor den practicus in zijne ondernemingen, een gids voor den theoreticus in zijne nasporingen. De kennis van 't geen het Buitenland op dit gebied verrigtte of waartoe het voor ons de gelegenheid aanbood, zou tot het openen van nieuwe bronnen van vertier aanleiding kunnen geven, en menige onderneming doen rijpen die nu wel beraamd, maar opgegeven wordt door gebrek aan de noodige inlichtingen.
De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft dit verzoek afgeslagen. Het Bestuur, daardoor niet ontmoedigd, heeft daarop zijn plan aan de verschillende Kamers van Koophandel hier te lande medegedeeld, met verzoek er haar oordeel over te mogen vernemen. Over 't algemeen luidde dat oordeel gunstig, maar de moeijelijkheden aan de uitvoering van zoo veelomvattend een plan verbonden, werden niet ontveinsd, en wel vooral voor eene particuliere Vereeniging, die zich toch zou moeten vergenoegen met dezelfde hoogst onvolledige mededeelingen, waarmede immers ook de Kamers van Koophandel zelve zich wel moeten tevreden stellen. Vooral de mededeelingen van onze Consuls waren
| |
| |
weinigbeteekenend, en zouden de zaak dus weinig bevorderen. Zeer te regt echter stelde het Bestuur daartegen over, dat de wijze waarop van die mededeelingen door dit Bureau zou worden gebruik gemaakt, eene aanmoediging wezen zou voor de Consuls tot het inzenden van vollediger berigten, want wat zou hen daartoe meer dringen, dan wanneer zij de zorg bespeurden waarmeê die berigten verzameld, verwerkt en openbaar gemaakt werden? In enkele antwoorden schijnt daarenboven eene kleine jaloezij doorgeschemerd te hebben, dat eene private Vereeniging en niet eene officiëele Corporatie zoo belangrijk eene zaak tot stand zou brengen! Hoe 't zij, de Afdeeling Koophandel zal de zaak laten rusten, maar tot bewijs, dat zij het algemeen belang, en niet eigen glorie beoogde, moge haar advies strekken, dat zich eene centrale Commissie van de Presidenten en Secretarissen der verschillende Kamers van Koophandel vorme, om een vast plan voor een Bureau voor Handels-Statistiek te beramen, en de werkzaamheden en het aandeel der Regering daarin te regelen, ten einde, na alles behoorlijk geordend en op vasten voet gebragt te hebben, de zaak aan een permanent Bestuur over te geven. Verder wenschte het Bestuur, dat iedere Kamer eene Sub-Commissie zou benoemen tot het bijeenverzamelen der bouwstoffen voor het geheel, welke, behalve uit den Voorzitter en Secretaris, zou bestaan uit jonge kooplieden, fabriekanten en beoefenaars der staathuishoudkunde, ten einde dat jaarlijksch overzigt op te maken, onder het oog en toezigt evenwel van ouderen, van alles wat op het handels- en nijverheidsgebied belangrijk op te teekenen viel.
Met losse trekken hebben wij dit veelomvattend plan weergegeven, en kunnen niet anders dan het toejuichen, maar - ook wij zouden het liever uitgevoerd zien door een officiëel ligchaam, dan door eene particuliere Vereeniging, en dat wel in het belang der zaak zelve. Het groot gewigt van zoodanig werk zou bestaan in het bijeenbrengen van al de hier en daar verspreide tarieven, reglementen, enz., en vooral van de statistieke opgaven, want het voordeel om gewigtige tijdingen spoedig aan de belanghebbenden te verschaffen, daarvan make men zich geene illusiën; die tijdingen heeft een ieder die er waarlijk belang bij heeft spoedig genoeg van de bron vooral door ons meer en meer verbeterd telegraaf- en agentenstelsel. Niet alzoo met de
| |
| |
statistieken en wijzigingen van Regeringswege in handels-, scheepvaarts- en andere wetten gebragt. Maar deze juist zal een officiëel ligchaam, vooral wanneer het aan een der Ministeriën verbonden is, evenwel dan ook zaamgesteld uit personen die de praktijk zoowel als de theorie kennen, oneindig beter, gemakkelijker en vollediger kunnen verkrijgen en verwerken, dan eene particuliere Vereeniging. De uitvoering der taak is dan pligt, en moet opgedragen zijn aan bepaald daartoe aangestelde en spoedig daarin geoefende mannen, zal ze niet aan die vooral voor zulke zaken noodlottige verwisseling van personeel onderhevig wezen, waaronder men bij eene particuliere Vereeniging, door gebrek aan lust en geschiktheid der vrijwillig medewerkende leden, meer zou lijden, dan men oppervlakkig wel zou willen gelooven. Daarenboven, de opleiding voor de jongelieden moge uitmuntend zijn, maar een arbeid als deze mag geen karakter van ongeoefendheid zelfs kunnen verraden, wat echter onvermijdelijk zijn zou, omdat een toezigt, hoe scherp ook, een' veel minderen waarborg geeft voor goed werk, dan wanneer de controlerende zelf het werk verrigt. Levert het Regerings-Bureau, ten spijt van de noodige bouwstoffen, toch geen degelijken arbeid, dan zal de kritiek wel zorgen dat het Ministerie daaraan niet onkundig blijft, en de verbetering zal zich niet laten wachten. Dat het Ministerie hierin iets goeds leveren kan, dàt bewijzen de jaarlijks in keurigheid van behandeling en in volledigheid van inhoud toenemende Statistieken van den Handel en de Scheepvaart der Nederlanden. Wanneer die uitgave vroeger geschiedde, of liever, wanneer diezelfde staten maandelijks opgemaakt en onmiddellijk gedrukt en uitgegeven werden, in plaats van, zoo als nu het geval is, eerst laat
in het volgende jaar, dan zou de Minister van Financiën zeker een groote dienst aan allen bewijzen, die nu wel reeds zijn goeden wil op hoogen prijs stellen, maar die er het beoogde nut niet van kunnen hebben, alleen door de zoo late uitgave. Maar in allen gevalle bewijst hun gehalte, dat het Ministerie over de geschikte personen tot het uitvoeren van dergelijken ärbeid en dus ook voor die meerdere volledigheid welke het bovenstaande plan er aan zou geven, beschikken kan. Een arbeid van dien aard moet vrij zijn van allen zweem van dilettantisme in de bewerking. Wie goed werk wil hebben, koope voor goed loon de diensten van goede werklui. En
| |
| |
dat vermag op dit gebied alleen de Regering, maar geene particuliere Vereeniging.
Wij doen dus alle hulde aan den ijver van het Bestuur der Afdeeling Koophandel, waardoor het dit plan beraamd en zoo ampel toegelicht heeft als het in 't Verslag der werkzaamheden voorzeker door een ieder die der zake genegen is, zal gevonden worden, en wij verblijden ons, dat het dit plan onder het oog van het algemeen gebragt heeft. Bestuurders hebben daarmede een nuttig werk verrigt, waarop wij hopen dat zij weldra de voldoening zullen ondervinden, dat ten minste ééne onzer Kamers van Koophandel hare zusterinrigtingen oproept om gezamenlijk op de uitvoering van dit plan door 's Lands Regering bij den Minister van Financiën op zoodanige wijze aan te dringen, dat deze aan den billijken wensch gehoor geven zal. Niet de Kamers van Koophandel zelve zagen wij gaarne de taak aanvaarden; vele der bezwaren die wij tegen de uitvoering door Felix Meritis opsomden, zouden ook daartegen kunnen gelden, maar het ernstig vertoog der Kamers bespoedige de verwezenlijking van dit plan door de Regering.
Het Bestuur der Afdeeling Koophandel heeft daarenboven nog genoeg in eigen kring te doen, alvorens zich met eenen arbeid te belasten die zoo vele werkzaamheden van allerlei aard vereischt. Of zal niet de inrigting der Voorlezingen, natuurlijk alleen door leden van Felix Meritis zelve en niet door personen daarbuiten staande te vervullen, en eene betere regeling en leiding der discussiën, veel tijd en veel werk kosten? En daarenboven, hoeveel zorg eischt niet de Bibliotheek, die nu reeds door den daaraan gewijden ijver een' omvang heeft verkregen, welke te groot is, om het daarbij te laten, en waarbij men nogtans te vele leemten opmerkt, dan dat er niet veel toe noodig zijn zou om er de noodige volledigheid aan te geven! Dat de leden der Afdeeling door milde bijdragen in geld en boekwerken daartoe om het zeerst zullen medewerken, mag men billijk verwachten. Hoe gepast en eigenaardig zou het nu zijn een Economisch Leesgezelschap daaraan te verbinden, 't welk den lust voor dergelijke literatuur voorzeker krachtig zou opwekken en aanwakkeren. Zoo blijft er na al het vele reeds tot stand gebragte nog altijd meer te doen over voor hem, die elke zaak, welke hij met lust onderneemt, reeds van den beginne af op zóó ruime schaal aanlegt, dat er
| |
| |
veel tijd, veel werk en veel geduld gevorderd wordt om de kroon op zijnen arbeid te kunnen zetten. Dat ondervinden de Bestuurders voorzeker in ruime mate.
Moge dit ons verslag van de werkzaamheden der Afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis iets bijdragen om het groote nut te doen inzien en waarderen, dat die inrigting op de wijze waarop zij nu werkt, voorzeker voor het algemeen stichten zal, en moge dit haar voorbeeld navolging vinden in andere steden van ons Vaderland, opdat ook dáár Vereenigingen van praktische mannen ontstaan, die de vermeerdering van kennis onder handelaren en industriëlen zich ten doel stellen. Voorlezingen, door praktische mannen over praktische onderwerpen gehouden, gevolgd door eene wisseling van gedachten over het gesprokene onder de hoorders, benevens eene rijke verzameling van 't geen de drukpers op dit gebied levert, ze zullen voorzeker krachtig medewerken om een nieuw leven te wekken in dien stand der maatschappij, die met regt de zenuw van elken Staat mag genoemd worden. |
|