De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |||||||||||||
De Jobeïde.Het boek Job is een der meest uitgewerkte overblijfsels van de hebreeuwsche poëzij, wel waardig om meer algemeen in zijne eigenaardigheid gekend en gewaardeerd te worden, dan zulks mogelijk is, zoolang velen dit boek nog niet veel anders kennen, dan uit de Statenvertaling met hare kantteekeningen. Zeker is er - nevens den Prediker - geen boek, waarvan deze vertaling minder gelukkig geslaagd is, en werkelijk is het bij deze vertaling voor het nederlandsche publiek, voor zoover dit zich niet van andere overzettingen bedient, een in zijn geheel gesloten boek. Men vergelijke slechts de Statenoverzetting met die van van der Palm, en men zal zich overtuigen, dat dit gedicht nieuwe en verrassende denkbeelden in kwistigen overvloed bevat, die bij de Statenvertaling geheel verloren gegaan zijn, behalve nog dat veel in deze laatste niet veel anders is dan onzin. En toch is ook de vertaling van het boek Job door van der Palm niet altijd even gelukkig; menigte van plaatsen zijn door dezen Hoogl. niet genoeg begrepen, en zelfs de gang van het geheel is door hem niet zoo gevat, dat het geheel van het dichtstuk tot zijne regten komt. Niet dat ik eene volkomen goede vertaling, zelfs na den zeer verdienstelijken arbeid van Hirzel en OlshausenGa naar voetnoot1 mogelijk acht; bij het doorlezen van het gedicht ben ik op eene menigte van plaatsen gestuit, waarvan ik vermoed dat zij zeer corrupt zijn, en naauwelijks verwachten durf, dat zij door aannemelijke conjecturen te herstellen zijn; maar over menigte andere | |||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||
plaatsen is toch mede door den arbeid van genoemde geleerden een nieuw licht opgegaan, en de bedorvene plaatsen zijn niet zoovele, dat zij het onmogelijk maken, den gang van het dichtstuk in het licht te plaatsen. Dat wil ik beproeven, en zulks alleen door beredeneerde inhoudsopgave, waarin ik enkele der belangrijkste plaatsen opnemen zalGa naar voetnoot1. Het boek Job is een leerdicht, en geenszins een drama of nader bepaald eene tragoedie, evenmin een epos. Wie het eene tragoedie genoemd hebben, toonen daardoor, dat zij niet goed hebben begrepen, waarin eigenlijk het tragische bestaat. De mensch, die, door heroïke, edele of onedeleGa naar voetnoot2 beginselen gedreven, zich een doel voorstelt, dat hij niet bereiken kan, òf omdat het op zich zelf boven het menschelijk vermogen ligt, òf omdat het aandruischt tegen hetgeen in den raad der Godheid besloten is, òf omdat de omstandigheden en omgevingen het hem beletten, en die het slagtoffer zijner heroïeke (edele of misdadige) worstelingen wordt - zulk een mensch is de regt eigenlijke held der tragoedie. Zelfs kan het tragische zeer goed bestaan in een' heroïken strijd van beginselen in het hart van den held der tragoedie, wanneer hij zelf dan door dien strijd zich in het verderf stort, b.v. de Othello. - Het leven van den held in de tragoedie is òf een bewust of onbewust trotseren van den raad en weg der Godheid, òf een worstelen tegen het noodlot, òf een worstelen tegen de omstandigheden en de omgevingen, waarin hij geplaatst is; en het eigenlijke tragische bestaat daarin, dat de held juist door hetgeen hij met groote geestkracht doet, om zijn altijd heroïek (edel of onedel) doel te bereiken, zijne eer | |||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||
te handhaven, zijne plannen door te zetten, enz., zelf bezwijkt. Zeker is er iets tragiesch in, dat eene vijandige magt in hoogere wereld den vromen Job in het ergste lijden stort, omdat hij vromer is dan eenig ander mensch, maar dit tragische is in het gedicht slechts bijzaak, en is toch ook het eigenlijk tragische niet eens, omdat de dichter ons dan had moeten teekenen, hoe (bij enkel aardsche beschouwing) juist de vroomheid van Job voor hem de bron des lijdens werd. Zelfs is het gedicht niet eens drama in ruimeren zin. Wel bestaat het, met uitzondering van den proloog en epiloog, uit enkel gesprekken, maar dat beteekent nog weinig. Immers de gesprekken hangen niet zamen met eene voortgaande handeling, maar zijn slechts verschillende beschouwingen van eene zelfde (rustende en niet zich ontwikkelende en voortbewegende) zaak. Ook voert de dichter de sprekende personen in, even als Homerus zijne personen laat spreken, met een: ‘toen zeide hij.’ Maar nog veel minder dan een drama is de Jobeïde een epos. Zekerlijk heeft het met het epos dit eigenaardige gemeen, dat de draad der gebeurtenissen in den hemel gesponnen wordt, en dat, hetgeen op aarde geschiedt, niets anders is dan een gevolg van hetgeen in den hemel reeds werd besloten. In elk epos toch zijn twee magten werkzaam, de mensch, en eene bovenaardsche magt, die des menschen geschiedenis leidt, en de eigenlijk bewegende kracht is. Werkelijk teekent ons de dichter in den proloog een tweetal raadsvergaderingen in den hemel, waarin alles besloten wordt, wat den held van het gedicht zal wedervaren. Wij zullen later zien, dat de bedoeling des dichters daarmede eene geheel andere is, dan wat de eposdichter zich met zulke handelingen in den hemel voorstelt. Maar men behoeft niet eens diep in den geest der epische poëzij doorgedrongen te zijn, om op te merken, dat de persoon van Job niet het minste gemeen heeft met hetgeen de eposdichter in zijnen held moet eischen. Onze nederd. vertaling van epos door ‘heldendicht’ strekt daarvan reeds ten bewijze. De lijdende vrome kan van dit gedicht geenszins de stof zijn, wel de worstelende held, die in het lijden zijnen heldengeest te krachtiger openbaart. Buitendien vordert de machinerie van het heldendicht strijdende magten in den hemel, die de raderwerken zijn, waardoor de strijdende magten op aarde in beweging gebragt worden. Daarom is het eigenlijke epos slechts te huis in de naïve perioden der ge- | |||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||
schiedenis van eenig volk, naïef, omdat men zich de hemelsche huishouding geheel als eene aardsche huishouding denkt. Het epos is het eigendom der fabeleeuwen. Het is geboren uit eene soortgelijke wereldbeschouwing, als die der homerische Grieken, wier Olympus met elkander bestrijdende, op elkander jaloersche Goden bevolkt was. Waren ook deze Goden in het eind onderworpen aan hetgeen de dichters nu eens het Noodlot noemden, dan weder als den raad van Zeus (βουλη Διος) voorstelden, dit laatste denkbeeld werd niet met zulk eene consequentie ontwikkeld, of er kon nog in ernst van zulk eenen strijd der Goden sprake zijn, waarvan men met gespannen belangstelling de uitkomst te gemoet zag. Ware de voorstelling, die Schiller van ‘die Götter Griechenlands’ geeft, volkomen juist, ook in Griekenland ware nimmer een epos ontstaan: Da ihr noch die schöne Welt regieret,
An der Freude leichtem Gängelband
Selige Geslechter noch geführet,
Schöne Wesen aus dem Fabelland!
Ach, da euer Wonnedienst noch glänzte,
Wie ganz anders, anders war es da!
Da man deinc Tempel noch bekränzte,
Venus Amathusia!
Het ontstaan van het epos zelf bewijst, dat de dichter van ‘die Götter Griechenlands’ niet volkomen grieksch gedacht heeft, toen hij zong: Finstrer Ernst und trauriges Entsagen
War aus eurem heitern Dienst verbannt;
Glücklich sollten alle Herzen schlagen,
Denn euch war der Glückliche verwandt.Ga naar voetnoot1
Alle epos der oude Grieken heeft altijd een meer of min tragiesch karakter, en het tragische openbaart zich het sterkst, waar de dichters de Goden teekenden jaloersch op het geluk en de grootheid der ‘goddelijke’ helden. Zonder eene min of meer dualistische beschouwing van den hemel is er voor het epos naauwelijks meer plaats. Het nieuwere epos | |||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||
(ik zou het liefst, in tegenoverstelling van het oudere, dat een gewrocht van die fabelachtige God- en wereldbeschouwing was, het kunst-epos noemen), als daarin Satan de plaats inneemt van die magt, die de raadslagen der goedgunstige Goden wederstreeft en verijdelen wil, heeft altijd iets wanstaltigs, hoeveel kunst de dichters ook ten toon spreiden mogen. Immers reeds bij joodsche, hoeveel te meer bij christelijke God- en wereldbeschouwing, is Satans strijd tegen God ‘von Haüse aus’ een magteloos verzet, een dwaze - meer of min bespottelijke - strijd, waarvan elk lezer reeds bij den aanvang met volkomene zekerheid weet, dat Satans volstrekte nederlaag de eenige uitkomst moet zijn, en dat de overwinning van Satan aan God volstrekt geene moeite, geene inspanning kan kosten, zelfs geene ernstige beraadslagingen, hoe den strijd aan te binden. De krachten moeten meer of min tegen elkander opwegen, zoo de strijd ons interesseren zal, en daarom valt dit interest geheel weg, waar eene der strijdende krachten met volstrekte almagt toegerust is. Alle dichting moet waarheid zijn, wel geene historische waarheid in engeren zin, maar de verdichte historie moet rusten op en zich bewegen in eene God- en mensch- en wereldbeschouwing, waaraan de dichter zelf volkomen gelooft. Aan zijne fantasie is geene speelruimte vergund buiten het rijk der mogelijkheden. Een dichter als Homerus heeft in dezen zin aan de scheppingen zijner fantasie geloofd. Dit geldt reeds minder van Virgilius, wiens Aeneïs, bij veel schoons, toch als één geheel, als epos beoordeeld, niet als goed geslaagd beschouwd worden kan. Om eene Henriade te dichten, was eene half-poëtische, half-prozaïsche geest als die van Voltaire noodig, die begaafd was met het talent, om zijne gedachten gemakkelijk en vloeijend in verzen te brengen, en met het vernuftGa naar voetnoot1, om zoo noodig met kwistige hand beelden en sieraden uit te strooijenGa naar voetnoot2. Maar ook de hooggeroemde | |||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||
meesterstukken der epische poëzij van lateren tijd, wat hebben zij als epos weinig aantrekkelijks! Geen wonder, dat Miltons ‘Paradise Lost,’ Klopstocks ‘Messias,’ Bilderdijks ‘Ondergang der eerste wareld’ in Engeland, Duitschland, ten onzent, zoo weinig populair zijn geworden, en meer geprezen dan gelezen! Doch in het boek Job wordt zelfs niet eens eene worsteling van den Satan tegen Gods oppermagt geschilderd. Want al staat de held (of liever, want held is hij niet, de hoofdpersoon) van dit gedicht onder den invloed van Satans nijd en boosheid, die hem al zijn lijden berokkent, Satan doet zulks eerst, nadat hij daartoe vergunning van God heeft bekomen. En wat reeds genoeg zou zijn, om aan de Jobeïde het karakter van epos geheel te ontzeggen, het is dit, dat juist die trekken, die nog meer of min een epiesch karakter schijnen te dragen, slechts dienen tot inleiding, en om den hoofdpersoon in zulke levensomstandigheden te voeren, waaruit de dichter aanleiding nemen kon, om Job en zijne vrienden zoo te laten redeneren, als zij doen, terwijl de beschouwingen en redeneringen zelve (niet de handeling) het eigenlijke ligchaam van het dichtstuk zijn. Het boek Job is een leerdicht, waarin de Dichter een onderwerp - eene algemeene waarheid - veelzijdig wil beschouwen. Hij doet zulks in zangen en tegenzangen, waarin Job aan de eene zijde en Jobs vrienden aan den anderen kant hunne meeningen bepleiten, totdat eindelijk na dezen langen woordenstrijd en Jobs daarop gevolgde overpeinzingen Jehova als regter en scheidsman optreedt, en aan al het vragen en wedervragen een einde maakt, niet door de vragen zelve te beantwoorden, maar door zijne magt en majesteit te openbaren, en den mensch het zwijgen | |||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||
op te leggen. Als leerdicht behoort dit Boek mitsdien het naast tot de lyrische poëzij; immers - wat men zegge - alle leerdicht moet tot dit genre behooren of bevat prozaïsche elementen, die intusschen meestal der didaktische poëzij eigen zijnGa naar voetnoot1. 't Getuigt meer voor den vromen dan den poëtischen zin van onze Vaderen, dat Cats de meest populaire van Neêrlands poëten was, wiens poëzij toch dikwijls niet veel anders is dan in maat en rijm gebragt proza. Zelfs de groote Bilderdijk moet prozaïsche elementen in zijne ziel gehad hebben, toen hij het plan ontwierp om ‘de Ziekte der geleerden’ te bezingenGa naar voetnoot2 waarom ook dit meesterstuk ons wel in bewondering kan zetten over de hoogte, die Bilderdijk in de kunst van dichten bereikt had, maar ons geenszins met geestdrift bezielen. Het onderwerp, hoe hoog poëtiesch voorgesteld, met hoe weelderige fantasie en woordenpracht uitgewerkt, is en blijft uiterst prozaïesch. Ook de Jobeïde heeft prozaïsche elementen, maar is toch - vooral in de gesprekken van Job zelven en in die van Jehova - meestal hoog lyriesch. Job spreekt zich zelven uit, en zijne woorden zijn meer uitboezemingen van wisselende gewaarwordingen en gemoedsstemmingen, dan bespiegelingen over eene objective zaak.
Het eigenlijke onderwerp van de Jobeïde is de mozaïsche vergeldingsleer, zooals die b.v. Deut. XXX voorgesteld wordt, en die reeds eenen Asaf aan het wankelen bragt in zijn vertrouwen op God, toen hij het geluk der goddeloozen aanschouwde, terwijl hij zelf, hoewel rein van hart en vroom van wandel, in ellende verkeerde. Psalm LXXIII: 2, 3, 12, 13. Zij kwam hierop neder, dat alle rampen, die de mensch ondervond, gevolgen van en straffen wegens zijne | |||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||
openlijke en verborgene zonden waren. Dat noemt Bildad de wijsheidsleer, hun van vaderen en voorvaderen overgeleverd, dat dezelfde wet van oorzaken en gevolgen in de zinnelijke en zedelijke wereld heerscht, en dat de bodem, waarin 's menschen aardsch geluk wortelt, zijne eigene zedelijke gesteldheid is; waar dus die plant verdort, is het alleen daaraan te wijten, dat zij geen voedsel vindt in den bodem, waarop zij gegroeid was. Verheft zich de bieze buiten het slijk?
Groeit het rietgras buiten het water?
Terwijl het nog groen is en niet afgesneden wordt,Ga naar voetnoot1
Zoo verdort het eerder dan alle gras!Ga naar voetnoot2
Zoo ook is het lot van allen, die God vergeten,
En de verwachting van den booze zal vergaan.Ga naar voetnoot3
Of althans, zoo lijden den vrome treft en de goddelooze gelukkig is, dat is van korten duur en spoedig neemt beider lot eene wending. In deze voorstelling vond onze dichter geenen vrede. Zij was met zijne ervaring in tegenspraak. In het onverdiende lijden van den onberispelijken Job zoekt hij het onbevredigende en onhoudbare der mozaïsche vergeldingsleer in het licht te stellen. Wat dan volgens hem de ware verklaring van het lijden der vromen, het geluk der goddeloozen is? O, hij ontkent niet, dat God niet slechts menigmaal, maar zelfs in den regel, met de aardsche rampen het vergelden der zonde bedoelt! Hier en daar zien wij echter bij hem het denkbeeld doorschemeren, dat de Alregeerder somtijds de bekeering en loutering, ja zelfs de verheffing en verheerlijking van den lijder bedoelt. Maar de hoofdstrekking van zijn gedicht is om aan te wijzen, hoe zeer wij dwalen, wanneer wij onze aardsche levensomstandigheden beschouwen als den maatstaf der gunst of ongunst, waarin wij bij God staan. Zijne hoofdgedachte is deze: Wie meent, al de besturingen Gods met den mensch te mogen afmeten naar dezen oppervlakkigen maatstaf, dat elks geluk of ongeluk aan zijne deugd of zonde beantwoordt, die maakt zich aan vermetelheid schuldig, | |||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||
omdat de ware beweeggronden van hetgeen God doet voor ons verborgen zijn, en Gods wijsheid alle menschenwijsheid te ver overtreft, dan dat wij haar met ons beperkt verstand zouden kunnen bevatten. Als opschrift boven dit boek zouden wij het woord van Elihu (XXXVI: 24-26) kunnen plaatsen: Gedenk, dat gij Gods werkGa naar voetnoot1 groot maakt,
Hetwelk de menschen luide bezingen.
Alle menschen staren het aan -Ga naar voetnoot2
Toch ziet de sterveling het slechts uit de verte!
Zie, God is groot, en wij begrijpen hem niet.
Volgens aanwijzing van den dichter zelven laat zich het boek Job gevoegelijk op de volgende wijze verdeelen:
| |||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||
Wij zijn in deze inhoudsopgave Hoofdst. XXXII tot XXXVII met stilzwijgen voorbijgegaan. Zij bevatten de redenen van Elihu. Naar mijne overtuiging worden zij met volle regt door de meeste geleerden voor een toevoegsel van latere hand gehouden. Het zijn deels taalkundige gronden, waarop men deze meening bouwt. Deels maakt men de onechtheid dezer redenen hieruit op, dat zij den zamenhang van het gedicht storen, dat er verder noch in den proloog, noch in den epiloog van Elihu melding gemaakt wordt, dat er voorts niet ééne reden zich laat denken, waarom Job het stilzwijgen bewaart op Elihu's berispingen, schoon hij soortgelijke gronden als de drie vrienden aanvoert, gronden, ten deele reeds vroeger door Job beslissend wederlegd, terwijl Elihu's redenen bovendien menige navolging van andere gedeelten dezes gedichts bevatten. | |||||||||||||
1. De proloog.Ten einde de onhoudbaarheid der mozaïsche vergeldingsleer, indien men daarmede alle raadselen in het Godsbestuur oplossen wil, in het klaarste licht te plaatsen, teekent de dichter ons in den proloogGa naar voetnoot1 beide de voorbeeldige en volstrekt onberispelijke vroomheid en het zeer gelukkige lot van den aartsvader Job. Die vroomheid was geen schijn; neen, de alwetende God zelf getuigt herhaaldelijk van Job, dat er niemand op de aarde was gelijk hij, zoo regtschapen en godvruchtig en afkeerig van alle kwaad. Als proeve van | |||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||
zijne buitengewone vroomheid verhaalt de dichter, dat Job alle weken zijne kinderen ‘heiligde’ en voor hen offerde. ‘Mogelijk,’ dacht hij, ‘hebben mijne kinderen gezondigd, en God heimelijk vaarwel gezegd,’ aan God niet gedacht. Aanvankelijk beantwoordde Jobs geluk aan zijne uitstekende vroomheid. Maar ziet, op eens verliest hij door vijandelijke invallen, door het bliksemvuur, door het instorten van een huis, al zijn goed en al zijne kinderen, zoodat hem letterlijk niets meer overgebleven was. Maar Job buigt zich neder voor Gods aangezigt en spreekt: ‘Ledig kwam ik uit, ledig keer ik weder tot den schoot mijner moeder (de aarde); de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ Doch nieuwe beproevingen wachtten den ongelukkige; hij werd met eenen boosaardigen uitslag en duldelooze ligchaams-smarten bezocht ‘en zulks,’ de dichter voegt het er beteekenisvol bij, ‘terwijl hij nog - rouwbedrijvend over den dood zijner kinderen - in de asch zat.’ Ook nu echter zondigde de vrome lijder niet; ja, mogt ook zijne eigene vrouw, wrevelig geworden, hem opzetten tegen den Heer: ‘Houdt gij nog vast aan uwe regtschapenheid? Zeg God vaarwel en sterf!’Ga naar voetnoot1 de vrome lijder geeft ten antwoord: ‘Gij spreekt, zoo als eene goddelooze vrouw zou spreken! Ook het goede ontvangen wij van God: zouden wij dan het kwade niet ontvangen?’ Intusschen heeft de dichter ons reeds een blik laten slaan op de ware oorzaak van Jobs lijden en het doel, hetwelk God zich daarmede voorgesteld had. Hij maakt ons getuigen van een tweetal raadsvergaderingen in den hemel, waar Jehova gezeten is als Koning in het midden van zijne rijksgrooten, hier ‘de kinderen Gods’, d.i. Engelvorsten genoemd. Ook Satan vertoont zich in deze vergadering en spreekt lasterlijke taal over Job, wiens vroomheid hij aan baatzuchtige beginselen toeschrijft. De schrijver laat Satan in den hemel op soortgelijke wijze spreken, als menschelijke lasteraars plegen te doen, wanneer vrome menschen rijk gezegend worden door God. Eerst heet het bij Satan: ‘Job weet wel, waarom hij u, o Jehova! dient; gij hebt hem in alles rijk gezegend! Nu dan, onttrek hem dien | |||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||
zegen, zoo hij niet openlijk u vaarwel zeggen zal.’ Later, als Job deze beproeving standvastig had doorgestaan: ‘Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven!’ een spreekwoordelijk gezegde, waarvan de zin ongeveer deze zal zijn: Zoolang gij, o Jehova! hem persoonlijk onaangetast laat, zal hij ook u persoonlijk niet lasteren; maar tast gij zijn leven aan, gij zult zien: ook hij, als elk mensch, heeft zijnen prijs, waarvoor zijne deugd te koop is. Bedrieg ik mij niet geheel, dan wil de schrijver door deze beide raadsvergaderingen in den hemel het doen uitkomen, dat God aan zijnen dienaar Job met geen ander doel al dit zware lijden toezendt, dan om zijne eer luisterrijk te handhaven, nu zijne vroomheid gelasterd, of althans zijne beginselen verdacht worden. Is deze opvatting juist, dan zijn de rampen der vromen in dit geval de bewijzen, hoe hoog zulke vromen aangeschreven staan bij God, en zulks terwijl de menschen in de rampen de teekenen van Gods toorn meenen te zien, terwijl de lijdende vrome zelf zich door God verongelijkt en van Gods gunst verstoken waant. Treffender contrast laat zich niet wel denken, dan de werkelijke bedoelingen Gods met Jobs lijden, zoo als wij die uit deze twee raadsvergaderingen in den hemel kennen, en de bedoelingen, die de drie vrienden van Job, Elifaz de Themaniet, Bildad de Suhiet en Zofar de Naämathiet, Gode toedichten. Dezen, van Jobs rampen gehoord hebbende, waren gekomen om hem te beklagen en te vertroosten, maar voegden in plaats daarvan hem harde verwijtingen toe, intusschen slechts zoodanige, waartoe zij bij gestrenge en consequente toepassing der mozaïsche vergeldingsleer volkomen regt schenen te hebben. Om de grootheid van Jobs lijden regt te doen uitkomen, verhaalt de Schrijver, hoe de vrienden eerst hem niet herkenden, en later allerlei treurgebaar maakten, en ‘bij hem op den grond zaten zeven dagen en nachten zonder een woord te spreken; want zij zagen, dat zijn lijden zeer groot was.’ Job is de eerste, die het stilzwijgen afbreekt, en zijne gemoedsstemming uitboezemt in eene hevige jammerklagt, waarmede het eigenlijke dichtstuk aanvangt. | |||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||
2. Jobs zelfvervloeking en jammerklagt over god.In duldelooze smart vervloekt Job den dag zijner geboorte. Hij wenschte wel, dat hij nimmer geboren of terstond na zijne geboorte gestorven ware. Het lot der ontslapenen noemt hij benijdenswaardig. Want in het doodenrijk, zegt hij, Daar eindigt het woelen der goddeloozen,
En de uitgeputten vinden daar rust.
De gevangenenGa naar voetnoot1 alle te zamen hebben daar vrede;
Zij hooren de stem van den drijver niet meer.
De geringe zoowel als de groote is daar,
En de knecht is daar vrij van zijnen heer. (III: 17-19.)
Hij eindigt zijne klagt met de vraag, door zoo menigen ongelukkige in de lijdensure gedaan: Waarom geeft God aan de ellendigen het licht,
En het leven aan de zielsbedroefden?
Aan hen, die wachten opGa naar voetnoot2 den dood, maar hij is er niet,
En daarnaar graven meer dan naar schatten?
Die blijde zijn, tot jubelens toe,
Die zich verheugen, dat zij (eens) een graf zullen vinden?
Den man, die niet meer weet, waarheên zich te wenden,
Wien God allen uitweg versperd heeft? (III: 20-23.)
Deze klagt en vraag geven stof tot de verdere gesprekken. | |||||||||||||
3. Eerste gesprek.Jobs jammerklagt was tegelijk eene aanklagt van God en eene bedilling van Gods weg. Daarom kunnen Jobs vrienden ook niet langer zwijgen, waar zij meenen, dat de eer van Gods regtvaardig wereldbestuur aangetast wordt, overtuigd als zij zijn, dat alle ellende van den mensch geene andere oorzaak heeft dan zijne eigene zonde. Zij vermanen den lijder, om dit ook in te zien en op zich zelven toe te passen, zich voor God te verootmoedigen, en dan ook gerust op uitkomst te hopen. | |||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||
Elifaz begint met zijne bevreemding te kennen te geven, hoe een man als Job kan spreken op zulk eenen toon: Zie, gij weest velen teregt,
En sterktet slappe handen.
Uwe woorden rigtten den struikelende op,
En krommende knieën maaktet gij vast.
En als het nu aan u komt, zijt gij ongeduldig,
Nu het u aantast, zijt gij radeloos!
Is dan uwe godvreezendheid niet uw vertrouwen?
Deze met uwe braafheid niet uwe hoop?
Bedenk toch: Wie is ooit onschuldig vergaan?
En waar zijn ooit opregten uitgeroeid?
Maar 't is, gelijk ik gezien heb:
Die ondeugd ploegen en onheil zaaijen,
Die maaijen dat ook! (IV: 3-8.)
Maar hoe nu, volgens dezen maatstaf, het lijden van den vromen Job te verklaren? Niets gemakkelijker dan dat, meent Elifaz. Immers alle menschen zijn onrein en schuldig voor God. Dat vooral wil hij Job met hoogen ernst op het harte drukken. Onder de overpeinzingen, de nachtvisioenen,
Terwijl alles in diepen slaap was gedompeld,
Greep vrees en huivering mij aan;
Zij deed al mijne beenderen rillen!
Want een windadem ging mijn aangezigt voorbij;
Het haar mijns ligchaams rees te berge!
Daar bleef iets staan, maar ik wist niet, hoe het er uitzag;
Eene gestalte was voor mijne oogen;
Ik hoorde eene fluisterende stem:
‘Zou een mensch regtvaardig zijn voor God?
Een man rein voor zijnen Maker?
Ziet, op zijne dienarenGa naar voetnoot1 vertrouwt hij niet,
En in zijne Engelen vindt hij dwaasheid!
Laat staan die leemen huttenGa naar voetnoot2 bewonen,
Wier grondslag op het stof rust!
Men verbrijzelt ze eerder dan motte;
| |||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||
Van den morgen tot den avondGa naar voetnoot1 worden zij vermorzeld;
Zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij voor goed!
Wordt hun levensdraad niet van één gereten?
Zij sterven, maar zonder de wijsheid!’Ga naar voetnoot2 (IV: 13-21.)
En bovendien, gaat hij voort, wat baat al dat morren en twisten tegen God? Waarlijk, als wij morren en klagen, dan zullen de Engelen niet als onze voorspraken optredenGa naar voetnoot3! Integendeel, Elifaz had er treffende voorbeelden van gezien, dat alle verharding tegen God den mensch onvermijdelijk in ellende stortte, en zulks voorwaar ook niet onverdiend: Want de zonde komt niet uit den grond voort,
De ellende spruit niet uit de aarde!
Maar de mensch wordt tot ellende geboren,Ga naar voetnoot4
Gelijk vuurvonken om naar boven te vliegen! (V: 6, 7.)
Ware ik dan in uw geval, zegt hij verder, ik zou tegen God niet willen twisten. Integendeel, ik zou tot God mijn toevlugt nemen,
En mijne zaak aan God overgeven!
Die groote dingen doet, tot er geen doorzoeken,
Wonderen, tot er geen tellen aan is! (V: 8, 9.)
| |||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||
Immers God is alvermogend. Met zijne regens drenkt hij de aarde. Ook het lot der menschen regelt hij geheel. Zoo is er voor elken ongelukkige, slechts niet voor den goddelooze nog hoop. Want als God rampen toezendt, hij doet het tot tuchtiging en bekeering. Zie, gelukkig de mensch, dien God kastijdt;
Zoo versmaad dan de tucht des Almagtigen niet!
Want hij doet smart aan, en hij verbindt;
Hij slaat, en zijne handen heelen! (V: 17, 18.)
Op zich zelf eene schoone en ware gedachte, waarmede intusschen Elifaz slechts bedoelt, dat Job ook in zijn lijden tuchtiging voor zijne zonden zal erkennen. Rampen, als beproevingsmiddelen der vromen - daarvan had Elifaz nog geen denkbeeld. Zij waren hem eene bekeerings-, geenszins eene volmakings-school. Om een overzigt van den gang der ideeën in dit Gedicht te geven, is het niet noodig elk der sprekers op den voet te volgen. Wat de drie vrienden in elk gesprek zeggen en wat Job hun antwoordt, beweegt zich in denzelfden gedachtenkring. Wij kunnen daarom kortheids- en duidelijkheidshalve in elk gesprek de redenen der vrienden en de antwoorden van Job bijeenvoegen. Vooral in dit eerste gesprek herhalen Bildad (VIII) en Zofar (XI) wat reeds in andere woorden door Elifaz was gesproken. Zofar verwijt bovendien Job nog, dat zich zelven rein te verklaren, gelijk hij gedaan had, vermetelheid en aanranding van gods eer en hoogheid was: Want gij hebt gezegd: Rein is mijne leer,Ga naar voetnoot1
En zuiver ben ik zelf in Gods oogen!
Doch voorwaar!.... och of God sprake,
En zijne lippen voor u ontsloot,
En u bekend maakte de diepten zijner wijsheid,
Dat zij veelvoudig zijn in kennis!....Ga naar voetnoot2
Zoo weet dan, dat God nog vele uwer zonden voorbijziet!Ga naar voetnoot3
| |||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||
Zoudt gij de diepten Gods vinden?Ga naar voetnoot1
Ze vinden, zoo volkomen als de Almagtige zelf?
Zij zijn hooger dan de hemel: wat zult gij doen?Ga naar voetnoot2
Dieper dan de hel: wat zult gij er van weten?
Langer dan de aarde is haar maat, en breeder dan de zee.
Indien God dan onverwachts aangrijpt en overlevert
En de vierschaar spant: wie zou hem van gedachte veranderen?Ga naar voetnoot3
Want hij kent de goddelooze menschen zelf wel,
Hij ziet de ongeregtigheid, al let hij er niet op.Ga naar voetnoot4
Een man nu - een kleinverstand - zou een borst opzetten?
Wordt dan de mensch als een woudezelsveulenGa naar voetnoot5 geboren?
(IX: 4-12.)
Job heeft op al deze bedenkingen en verwijtingen zijner vrienden het antwoord gereed. Heftig was zijne klagt, hij ontkent zulks niet; maar die heftigheid zijner klagt was toch waarlijk wel uit de grootheid zijns lijdens te verklaren; zelfs de wensch, dat God hem mogt wegnemen uit het leven, was bij zulke dingen, als hem wedervoeren, niet onredelijk; maar bitter had hij zich over het gedrag van hen, zijne vrienden, te zijnen aanzien te beklagen. Hem, die vertwijfelt, komt liefde van zijne vrienden toe,
Hem, wien de vrees des Heeren dreigt te ontzinken! (VI: 14.)
maar zij waren trouweloos geworden, en hadden hem in zijne hoop op medelijden en opbeuring diep teleurgesteld. Hij had immers geene geschenken van hen gevraagd, geen geld, om hem los te koopen uit de hand eens verdrukkers. Evenwel hadden zij niets dan scherpe verwijtingen, en dat zonder bewijs. Hoe onredelijk bovendien! | |||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||
Hoe aangenaam zijn de woorden der waarheid!
Maar wat beteekenen uwe betichtingen?
Zult gij, om te betichten, woordenGa naar voetnoot1 toerekenen,
Daar toch de woorden van een vertwijfelende voor den wind zijn?
(VI: 25, 26.)
Werkelijk was dat hoogst onbillijk, dat de vrienden hunne beschuldiging van Job bouwden op deze woorden, die hij in vertwijfeling gesproken had, en daarnaar zijn vroeger leven beoordeelden. Job echter kent zich zelven onschuldig, en durft zulks vrijmoedig getuigen. Nu verliest de lijder zich in eene sombere beschouwing van het menschelijke leven in het algemeen, die hij echter spoedig weder op zijne treurige omstandigheden toepast. Roerend is de beschrijving van den jammervollen toestand, waarin hij verkeert, en hij besluit haar met de niet minder roerende bede: Heb ik gezondigd, wat deed ik u, o Menschenhoeder?Ga naar voetnoot2
Waarom hebt gij mij gesteld tot een wit,Ga naar voetnoot3
Zoodat ik mij zelven tot eenen last ben?
En waarom vergeeft gij mijne misdaad niet,
Neemt gij mijne ongeregtigheid niet weg?
Maar nu.... in het graf zal ik nederliggen;
En zoekt gij mij dan, zoo ben ik niet meer! (VII: 20, 21.)
Hadden Jobs vrienden gezegd, en wel bij herhaling, dat geen mensch regtvaardig is voor God, ook Job verklaart, daarvan volkomen overtuigd te zijn, en van Gods grootheid en majesteit weet hij even goed, ja beter, te spreken dan zij. Twisten of zich verzetten tegen God, hij wist het zeer wel, moet uitloopen op 's menschen eigen verderf; maar, hoe vermetel ook, zulks te durven bestaan tegen dien grooten God, Die de bergen verzet, en men bemerkt het niet,Ga naar voetnoot4
| |||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||
Die ze omkeert in zijnen toorn;
Die de aarde doet beven van hare plaats,
Terwijl hare pilaren worden geschud;
Die de zon gebiedt, en zij straalt niet meer,
En de sterren rondom verzegelt;Ga naar voetnoot1
Die alleen de hemelen uitspant,
En wandelt op de hoogten der zee;Ga naar voetnoot2
Die den WagenGa naar voetnoot3 geschapen heeft,
Den Orion en de Pleiaden,Ga naar voetnoot4
Benevens de kameren van het Zuiden;Ga naar voetnoot5
Die groote dingen doet, tot er geen doorzoeken,Ga naar voetnoot6
Wonderen, tot er geen tellen aan is! (IX: 5-10.)
Allen, zelfs de magtigsten bukken voor Gods oppermagt; de geweldigsten durven hem niet wederstaan en kunnen het niet; Laat staan, dat ik hem zou te woord staan,
Mij met hem in woordenstrijd wagen.
Ja, al was ik regtvaardig, ik zou hem niet antwoorden;
Mijnen Regter zou ik om genade bidden.Ga naar voetnoot7
Riep ikGa naar voetnoot8, en antwoordde hij mij,
De moed zou mij ontvallen, omdat hij mijne stem ter oore nam;
Hij, die mij overvalt in een stormwind,Ga naar voetnoot9
En mijne wonden zonder reden vermenigvuldigt;
Hij, die mij geene verademing gunt,
Maar mij met bitterheden verzadigt;
Zoo het de kracht van den sterkere geldt: ‘Hier!’Ga naar voetnoot10
Geldt het het regt: ‘Wie dagvaart mij?’
| |||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||
Ben ik regtvaardig, zijnGa naar voetnoot1 mond zal mij verdoemen;
Ben ik onschuldig, hij zal mij zondaar verklaren. (IX: 14-20.)
Maar toch, hij wil het openlijk uitspreken, laat er dan van komen, wat er van kome, ja al moet het hem het leven kosten: ‘Ik ben onschuldig!’ want ik geef niet om mijne ziel,
Ik versmaad mijn leven!Ga naar voetnoot2 (IX: 21.)
Ja, hij weet het nu door eigene smartelijke ervaring, of men vroom is en of men goddeloos is, ‘'t is alleen één en hetzelfde’ (22). Maar hoe God hem behandele, hij kan met God over het regtvaardige of onbillijke niet regten, omdat God hem te magtig is. Ik kan hem niet antwoorden als mijns gelijken,
Met hem niet treden voor eene regtbank!Ga naar voetnoot3
Daar is geen scheidsman tusschen ons,
Die zijne hand op ons beiden kan leggen.Ga naar voetnoot4
Nam God zijne roedeGa naar voetnoot5 van mij weg,
En ontzette mij zijne ontzaggelijkheid niet,
Dan zou ik spreken en niet voor hem beangst zijn;
Want daartoe heb ik bij mij zelven geene reden.Ga naar voetnoot6 (IX: 32-35.)
Doch het leven walgt hem: wat zou hij dan vreezen voor God? neen, vrijmoedig wil hij spreken: Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet!Ga naar voetnoot7
Geef mij te kennen, waarom gij mij straft?
Is het, omdat gij lust hebt in het kwellen,
In het versmaden van de werken uwer handen,
In het begunstigen der goddeloozen? (X: 2, 3.)
Maar dat is immers ongerijmd in zich zelf! Zou God zich dan misschien in den persoon van Job bedriegen? Hem | |||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||
van zonde verdenken? Hem pijnigen, om te weten te komen of hij zondig is, gelijk menschen zulks doen? Doch dit is even ongerijmd! 't Is Job dan een volslagen raadsel, waarom God hem zoo kwelt, waarom God, die toch wel weet, dat hij geenszins een goddelooze is, hem met geweld eene (onware) belijdenis van schuld afpersen wil. Hoe wonderlijk handelt God met zijne schepselen! Gij, o God! - zoo is in 't kort zijn gedachtengang - gij, dezelfde, die mij geschapen hebt, doet mij smart aan. Kunstig hebt gij mij gevormd; ‘benevens het leven hebt gij weldadigheid aan mij gedaan, en uwe zorg heeft mijnen adem bewaard.’ En toch - ook dat mijn lijden was in het verborgene reeds bij u besloten, onverschillig of ik goed of slecht leefde! Het ware mij dan veel beter nooit geboren te zijn geweest of gestorven te zijn, voor mij iemand had gezien.
Jobs vrienden hadden hem op de almagt en majesteit van God gewezen. Met regt mag Job, zegt hij, zich beklagen, dat zijne vrienden algemeen bekende dingen hem voorhouden, alsof hij die niet weten, daaraan niet denken zou! Ja, wat zij daarvan gezegd hadden, dat werd reeds door de redelooze natuur, de dieren des velds, de vogelen des hemels, de visschen der zee aan elk verkondigd, dat Gods almagt alle dingen doet. Ouden van dagen hadden hem reeds geleerd, dat Gods hand alleen des menschen lot en leven bestuurt. Bij hem is wijsheid en magt,
Zijns is de raadGa naar voetnoot1 en het overleg.
Ziet, als hij afbreekt, dan wordt het niet meer gebouwd,
Als hij iemand inkerkert, dien wordt niet opengedaan.
Ziet, als hij de wateren ophoudt, dan droogen zij uit,
Als hij ze uitzendt, woelen zij de aarde om.Ga naar voetnoot2
Bij hem is kracht en wijsheid,
| |||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||
In zijne hand is de dwalende en de verleider.
Hij voert de raadsheeren gevangenGa naar voetnoot1 weg,
En de regters maakt hij waanzinnig.
Den band der koningenGa naar voetnoot2 maakt hij los,
En hij bindt den gordel om hunne lenden. (XII: 13-18.)
Ja, God doet alles! Dat had hij zelf opgemerkt en van de ouden gehoord. Dat behoefden zij hem daarom niet te zeggen! Vrijmoedig durft hij zich nogtans voor God verdedigen; want wat zij van hem hadden gezegd was leugen, en zij waren nietige artsen, wier woorden geenen troost, geene opheldering der raadselen bevatte'n, en zij deden wijzer indien zij zwegen! Zij spraken zoo, gelijk zij meenden, tot Gods eere; zij kozen partij voor God tegen hunne overtuiging, en om God te believen noemden zij hem schuldig; waarlijk, dat was niet goed in Gods oogen. Zult gij, Gode ten gevalle, onregt spreken?
Hem ten gevalle, onwaarheid spreken?Ga naar voetnoot3
Zult gij voor God partij kiezen, voor hem strijden?
Zal dat goed zijn, wanneer hij uGa naar voetnoot4 onderzoeken zal?
Of zult gij hem misleiden, gelijk men een mensch misleidt?Ga naar voetnoot5
Tuchtigen zal hij u, tuchtigen, zoo gij heimelijk partijdig zijt!Ga naar voetnoot6
Zal zijne majesteit u niet verschrikken, zijne vrees niet op u vallen?
Uwe gedenkspreuken zijn spreuken van asch,
Uwe verschansingen verschansingen van leem!Ga naar voetnoot7 (XIII: 7-12.)
Openlijk durft hij zijnen wandel voor God verdedigen; ja, hij zou het doen, indien God hem slechts verademing gunde van zijne smarten! Maar nu brengt zijne smart slechts klaagtoonen op zijne lippen, en verliest hij zich in | |||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||
eene moedelooze beschouwing van het korte, en zoo ellendige leven; want als iemand dood is, dan is alles toch uit. Want voor een boom, zoo hij afgehouwen wordt, is er verwachting,
Dat hij weder uitloopen en loten schieten zal;
Of zoo zijn wortel veroudert in de aarde,
En zijn tronk versterft in den grond,
Van den geur des waters spruit hij uit,
En maakt takken als eene jeugdige plant.
Maar sterft een man, dan is hij weg;
Geeft een mensch den geest: waar is hij?
Het water vloeit weg uit het meer,
En eene rivier verloopt en wordt droog;
Ook de mensch, als hij sterft, staat niet op;
Totdat de hemel vergaatGa naar voetnoot1, ontwaken zij niet,
En worden uit hunnen slaap niet gewekt. (XIV: 7-12.)
Ware dat anders, ware er een terugkeeren uit het doodenrijk te hopen, Och of gij mij in het doodenrijk verstaakt,
Zoo lang mij daar verschoolt, totdat uw toorn ophield,
Mij een bepaalden tijd zettet, en dan mijner gedacht!
Maar, roept hij moedeloos uit, welk eene dwaze gedachte! Dat is het onmogelijke; Indien een mensch dood is, zou hij weêr leven?
Dan zou ik al de dagen van mijn diensttijd hopen,
Tot mijne aflossing komen zou.
Job vergelijkt zijn verblijf (uitgaande van de door hem als dwaas beschouwde onderstelling) in de onderwereld met eenen diensttijd, het oogenblik zijner wederkeering met aflossing; beelden aan de krijgdienst ontleend. Hij eindigt met de moedelooze klagt, dat er voor hem niets te hopen, dat het na den dood met 's menschen vreugde gedaan is; hij weet alsdan van niets meer; slechts draagt hij de smart van zijn ligchaam, dat vergaatGa naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||
4. Tweede gesprek.Hadden Jobs vrienden in het eerste gesprek hem vermaand, om ootmoedig in zijne rampen de welverdiende straffen zijner eigene ongeregtigheid te erkennen, zij meenen, dat hunne welmeenende en wijze vermaningen slechts afstuiten op Jobs hoogmoed. Daarom slaan zij in het tweede gesprek eenen veel scherperen toon aan, en schilderen hem waarschuwend het ontzettende lot, bovenal het vreeselijke einde van den goddelooze, die zich verhardt, terwijl zij van uitzigt op eene blijdere toekomst weinig meer spreken. Elifaz geeft zijne verbazing te kennen, dat een verstandig man, als Job is, zulk eene taal kan voeren. Voorwaar, Jobs redenen waren met alle godsdienst in strijd, en reeds uit zijn spreken zelf mogt men met regt besluiten, hoe het met zijne vroomheid geschapen stond. Welk eene inbeelding, welk een verregaande hoogmoed, op zulk eenen toon tegen zijne vrienden, maar vooral welk eene zonde, alzoo tegen God te spreken, voor wien geen mensch of Engel rein is, laat staan dan een zoo zondig mensch als Job, Laat staan een man, die afschuwelijk en diep verdorven is,
Die de ongeregtigheid indrinkt als water! (XV: 16.)
Ernstig wil Elifaz hem daarom voorhouden, wat den goddelooze wacht. Wat hij zeggen zal uit eigene opmerking, was hetzelfde, wat ook overgeleverd was van de vaderen uit dien overouden tijd, toen de vaderlandsche bodem nog niet door vreemden ontwijd was. Aan dezen zal Job toch wel geen gezag ontzeggen! De goddelooze kwelt zich zelvenGa naar voetnoot1 zijn leven lang,
Al de jaren door, den geweldenaar weggelegd.
Een geroep van schrik dringt hem in de ooren,
Zelfs in vredestijd overvalt hem de vijand.
Hij denkt aan geen terugkomen uit gevaren,
Maar schichtig ziet hij om naar het zwaard.
Hij zweeft rond om brood, en zegt: ‘Waar?’
| |||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||
Hij weet, dat de dag des onheils hem nabij is.
Angst en benaauwdheid verschrikken hem;
Zij beklemt hem als een koning, toegerust ten strijde.
(XV: 20-24.)
Ja, zoo siddert de goddelooze voor ingebeelde gevaren, gelijk men angstig is, wanneer een Koning aan het hoofd van een wel toegerust krijgsheir gereed staat aan te vallen, terwijl men zich geenszins verdedigen kan. Doch de goddelooze heeft ook wel reden om zoo te vreezen; eens toch treft hem buiten twijfel de ontzettende vergelding voor zijn werk.
Dit laatste wordt nog sterker uitgesproken door Bildad. Hij spreekt Job (en wie als Job denken, daarom in het meerv.) aan: Tot hoe lang zult gij strikken voor woorden spannen?Ga naar voetnoot1
Let op den zin, dan zullen wij verder spreken!
Waarom worden wij geacht als het (redelooze) vee,
Zijn wij verachtelijk in uwe oogen?
Gij, die uwe ziel verscheurt door uwen toorn!
Zal om uwentwil de aarde ontvolkt,
Eene rots versteld worden uit hare plaats?....Ga naar voetnoot2
Ja, het licht des goddeloozen zal uitgebluscht worden,
En de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren! (XVIII: 2-6.)
En nu gaat hij voort met de ellende, waarin de zondaar wordt gestort, in vreeselijke beelden te teekenen; ja, hij met zijn geslacht zal vergaan! Vreemden zullen wonen in zijne tent,
Zwavelvuur wordt gestort op zijne woning;
| |||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||
Van onderen verdorren zijne wortelen,
En van boven wordt zijn tak afgesneden;
Zijne gedachtenis vergaat van de aarde,
En buiten (in 't openbaar) heeft hij geenen naam meer!
(XVIII: 15-17.)
In nog sterker trekken teekent Zofar de goddelijke Nemesis over den booze. Dit noemt hij de eeuwige wet, die geheerscht heeft van de schepping der menschen af, dat de vreugde van den goddelooze slechts een oogenblik duurde, opdat én hem én zijne kinderen (XX: 10) de goddelijke wraak te vreeselijker zou treffen; daaraan is voor den booze geen ontkomen: Vlugt hij voor de ijzeren wapenen,
De stalen boog doorschiet hem;
Hij trekt (den pijl) uit, die komt (diep) uit zijn lijf,
Het glinsterende staal komt voort uit zijne gal;
Verschrikkingen des doods wandelen hem aan.
Alle onheil is weggelegd voor zijn goed,
Een niet ontstoken vuurGa naar voetnoot1 zal het verteren;
Met hetgeen over is in zijne tent, zal het kwalijk vergaan.
De hemel zal zijne ongeregtigheid openbaren,
En de aarde zal tegen hem opstaan.
Het goed van zijn huisGa naar voetnoot2 zal vervreemd worden,
Zal vervloeijen op den dag van Gods toorn.
Dat wacht den booze van Gods wege,
Dat is van 's Heeren wege het loon voor zijn spreken.
(XX: 24-29.)
Ook nu weder valt het Job niet moeijelijk, de redenen zijner vrienden te ontzenuwen, wat de toepassing daarvan op hem zelven betreft. Hij beklaagt zich, dat zij, in plaats van hem te vertroosten, hem slechts verdriet aandoen. De vrienden mogen zich eens voorstellen, dat zij in Jobs plaats waren en Job in de hunne! | |||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||
Ook ik kon wel spreken, gelijk gij,
Waart gij in mijne plaats!
Tegen u zamenspannen met woorden,Ga naar voetnoot1
Met mijn hoofd over u schudden,
Met mijnen mond u versterken;
De beweging mijner lippen zou u verligting geven!
Job spreekt in bitteren spot; dat toch deden de vrienden. Zal hij verder spreken? zal hij ophouden? Het een neemt zijn lijden niet weg, het andere vermindert het niet! Ja, dat lijden is vreeselijk boven mate; mogt zijn regt slechts eenmaal blijken! Mijn aangezigt is rood van weenen,
En op mijne oogleden is stikdonkere nacht!Ga naar voetnoot2
En dat, hoewel er geen onregt in mijne handen,
En mijn gebed zuiver is.
O aarde! bedek mijn bloed niet,
En voor mijn schreijen zij geene plaats!Ga naar voetnoot3
Doch ook nu - zie, in den hemel is mijn getuige,
En mijn getuige in den hooge is mijn pleitbezorger!Ga naar voetnoot4
Over God drupt mijn oog!Ga naar voetnoot5
Mogt men toch uitspraak doen, waar het eens mans twistzaak
met God geldt,
Gelijk een menschenkind ten aanzien van zijnen naaste!
| |||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||
Want de geteldeGa naar voetnoot1 jaren zijn in aantogt,
Ik ga heen op een weg, waarop geen terugkeeren is!
Zijner onschuld zich bewust, kan hij zich onbekommerd den hoon zijner vrienden laten welgevallen! God slechts trede op als zijn borg, en vernedere hunnen trots. God - ja, maar die juist heeft hem diep vernederd en tot smaadheid gesteld, zoodat de regtvaardigen dat met ontroering en verbazing aanzien. Wat echter zijne vrienden aangaat, hun troost, dat er uitkomst dagen zal, werpt hij van zich; voor hem geene andere uitkomst dan het graf!
In zijne verdere antwoorden stijgen zijne aandoeningen, en de spoedige wisseling daarvan wordt door den Dichter inderdaad meesterlijk geteekendGa naar voetnoot2. Zijne vrienden willen, dat hij schuld belijden zal, en dat mag hij niet. Ontkent hij in 't algemeen, dat hij zondig is? Verre van daar! Ja, waarlijk, ik heb gezondigd,
En mijne zonde is mij bestendig voor oogen!
Maar zoo gij in ernst u trotsch tegen mij aanstelt,
En mijne ellende (smaadheid) mij tot verwijt aanvoert:
Zoo weet dan, dat God mij verongelijkt,
God in zijn net mij omsluit. (XIX: 4-6.)
En nu teekent hij zijne ellende in al haren omvang; zelfs bij vrienden en nabestaanden is hij in verachting, ook zijne eigene huisgenooten willen niets meer van hem weten; die hij liefhad, waren hem vijandig. Zouden zijne vrienden werkelijk gelooven, dat hij aan zoo buitengewone misdaden schuldig stond, waaruit zulk lijden te verklaren was? Zoo smeekt hij dan weemoedig: | |||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||
Ontfermt, ontfermt u mijner, mijne vrienden!
Want de hand GodsGa naar voetnoot1 heeft mij getroffen.
Waarom zoudt gij mij vervolgen even als God,
En niet verzadigd worden van mijn vleesch?Ga naar voetnoot2
Och of mijne woorden toch opgeschreven,Ga naar voetnoot3
Och of zij opgeteekend werden in een boek,
Dat zij met een ijzeren griffel en met lood
Voor immer werden gehouwen in eene rots!
Ik toch, ik ken mijnen levenden Verlosser,
En later moge hij optreden op het stof!Ga naar voetnoot4
En is dan mijne huid, deze hier, die zijGa naar voetnoot5 verteerd hebben, weg,
Toch zal ik uit mijn vleeschGa naar voetnoot6 God aanschouwen,Ga naar voetnoot7
Wien ik, ik zelf, aanschouwen zal,
Zoodat mijne oogen hem zien, en niet mijn tegenpartij.
Mijne nieren verlangen smachtend in mijn binnenste!
Dan toch zult gij zeggen: ‘Waarom vervolgden wij hem?’
Daar de wortel der zaakGa naar voetnoot8 bij mij gevonden wordt. (XIX: 21-28.)
Om eindelijk eens voor goed een einde te maken aan de ijdele woorden der drie vrienden, wier redeneringen altijd weder op de aloude vergeldingsleer nederkomen, toetst Job deze leer aan de ervaring. Ontzettende ervaring, voorwaar, van welke hij moet spreken! Hij kan er niet aan denken, zonder dat hem eene rilling door de leden vaart! Zij is deze: Waarom blijven de boozen in leven,
Worden zij oud, en er sterk tegen aan?
Hun kroost groeit krachtig op, voor hen, bij hen,
Hunne nakomelingen zijn voor hunne oogen!
Hunne familiën - 't is geluk ook na de vreeze! (XXI: 7-9.)
| |||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||
Alles slaagt hun wel. Vrolijk en dartel leven zij daarheên. In één woord, Zij brengen hun leven door in geluk,
En in een oogwenkGa naar voetnoot1 dalen zij ten grave.
En zulks, terwijl zij zeggen tot God: ‘Wijk van ons!
Wij hebben aan de kennis uwer wegen geen' lust.
Wat zou de Almagtige zijn, dat wij hem zouden dienen?
En wat zou het ons geven, dat wij hem zouden bidden?’
Ziet, hun geluk was niet in hunne hand!Ga naar voetnoot2
Verre van mij de raad der goddeloozen.Ga naar voetnoot3 (XXI: 13-16.)
Dat nu, dat de goddeloozen somtijds gelukkig zijn, hadden de vrienden niet geheel ontkend; maar dan was toch hun geluk slechts kort van duur. Job vraagt, of de ervaring dat leert? Of het dan een zoo vaste regel is, dat het hun naar hun werk wedervaart? Gebeurt het wel zoo dikwijls,
Dat de lamp der boozen gebluscht wordt?
Dat het verdiende onheil hun overkomt?
Dat God het lot hun toedeelt in zijnen toorn?
Dat zij worden als stroo voor den wind,
En als kaf, dat de dwarlwind verstuift? (XXI: 17, 18.)
Ja maar, hadden de vrienden beweerd (XX: 10, V: 4), zoo het den booze zelven niet treft, dan zijne kinderen!
God zou des zondaars straf wegleggen voor diens kinderen?
Maar wat soort van regtvaardigheid is dat, den zondaar vrij te laten en diens kinderen te straffen! Hem zelven vergelde God, dat hij het voele!
Dat hij met eigen oogen zijnen ondergang zie!
Hij zelf drinke van den toorn des Almagtigen!
Want wat geeft hij om zijne familie na hem,
En als het getal zijner maanden vervuld is? (XXI: 19-21.)
| |||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||
Zoo nu gaat het in de wereld! De een sterft na een leven van vreugde; de ander zonder het goede te hebben gezien. En na den dood? Hun aller lot is een en hetzelfde, of zij goed of kwaad waren. Allen, die levenservaring hebben opgedaan (alle ‘bereisde’ menschen, XXI: 29) leggen deze getuigenis af. Als de vrienden dan beweren, dat volgens de regtvaardigheid Gods het lot der boozen zonder uitzondering ellendig moet zijn, zoo toonen zij daardoor, dat zij Gode de wet willen stellen, hoe het hem betaamt de wereld te regeren; dat zij het beter meenen te weten dan God: Zal men Gode wijsheid leeren,
Hem, die de hemelbewoners regeert? (XXI: 22.)
| |||||||||||||
5. Derde gesprek.Had Job onverholen uitgesproken, dat hij zulk eene geregtigheid Gods in zijn wereldbestuur, als waarop de vrienden hunne beschuldigingen van hem bouwden, niet alleen betwijfelde, maar zelfs haar ten stelligste loochenen moest, krachtens zijne eigene levenservaringen en op grond van hetgeen hij rondom zich gezien had: Elifaz zoekt het welgegronde van zijne en der vrienden meening in het licht te stellen door een beroep op het zelfgenoegzame van God, die toch waarlijk den mensch niet noodig heeft. Op grond daarvan oordeelt hij, dat er voor God geene andere reden kan bestaan, waarom hij de menschen tuchtigt en straft, dan 's menschen eigene zonden, en verklaart nu ook ronduit, dat hij op grond van Jobs lijden hem van grove zonden verdenken moet. God kan met de toedeeling van het lot aan den mensch zich zelven niet bedoelen; de mensch toch kan hem nut noch schade doen, zegt Elifaz. Zou een man Gode voordeel doen?
Immers zich zelven alleen, zoo hij braaf is!
Zou God er belang bij hebben, dat gij regtvaardig zijt,
Het hem gewin geven, zoo gij uwen wandel rein houdt?
Of is het om uwe vreezeGa naar voetnoot1, dat hij u tuchtigt,
| |||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||
Met u in het gerigte treedt?
MoetGa naar voetnoot1 niet uwe zonde groot zijn,
En uwe ongeregtigheden zonder einde? (XXII: 2-6.)
En nu somt hij op, van welke gruwelen hij Job verdenken moet: Job zal zijne arme broeders zonder reden hun kleed tot pand afgenomen, voor hongerigen en dorstigen zijn hart gesloten, weduwen en weezen verongelijkt hebben! Daarom zijne ellende! O, dat Job het zelf niet inziet! Hoe hoog en verheven is God; zou God dan zich zelven kunnen bedoelen met 's menschen tuchtiging? Woont God niet in de hoogste hemelen?
Zie de opperste sterren aan, hoe hoog zij zijn!
En gij denkt: ‘Wat weet God er van?
Zal hij midden door de donkerheid heênGa naar voetnoot2 regeren?
Achter de wolken is hij verscholen, zoodat hij niet ziet,
De ronde hemelgewelven doorwandelt hij!’
Let gij dan niet op het pad des voortijds,Ga naar voetnoot3
Hetwelk de goddeloozen hebben bewandeld,
Dat zij weggeruktGa naar voetnoot4 werden voor hunnen tijd?
Hun grondslag was een uitgestorte stroom!Ga naar voetnoot5
[‘Die daar zeidenGa naar voetnoot6 tot God: “Wijk van ons!
En wat zal de Almagtige ons doen?”’
‘Evenwel, vervulde hij hunne huizen met goed,
Terwijl de raad der goddeloozen verre van mij was!’Ga naar voetnoot7]
De regtvaardigen zullen hetGa naar voetnoot8 zien en zich verblijden
En de onschuldige zal henGa naar voetnoot9 bespotten:
‘Voorwaar! onze tegenpartij is verdelgd,
En wat hun over was heeft het vuur verteerd!’
| |||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||
Verzoen u toch met hemGa naar voetnoot1, dan zult gij vrede hebben,
Zoo alleenGa naar voetnoot2 valt het geluk u ten deel!
Neem de leering aan uit zijnen mond,
En leg zijne woorden in uw hart!
Zoo gij u bekeert tot den Almagtige,
Dan zult gij gebouwd worden,
Zoo gij de boosheid wegdoet uit uwe tenten.
Werp het goud op den grond,
Het ofirgoud bij den keisteen der beeken:
En de Almagtige zal uw goud zijn,
En zilver vloeit overvloedig u toe!Ga naar voetnoot3
Dan zult gij u over den Almagtige verlustigen,
En gij zult tot hem uw aangezigt opheffen;
Spreekt gij tot hem, hij zal u verhooren,
En gij zult uwe geloftenGa naar voetnoot4 betalen. (XXII: 12-27.)
Job antwoordt op deze aanklagt van Elifaz, dat hij toch tegen zijne overtuiging geene schuld kan belijden. Zijne klagt is ook nu weer tegen God gerigt, en mitsdien wederspannigheid te noemen, dat wil hij niet loochenen; maar de plaag, hem door God aangedaan, overtreft zijn zuchten daarover nog verre. Job wenschte wel, dat hij zich voor God zelven verantwoorden mogt, dat God hem reden gaf; maar God is voor hem nergens te vinden, hoewel het toch Gode bekend is, hoe godvruchtig Job altijd gewandeld heeft. (XXIII: 1-12.) Doch neen! het was niet eens de zwaarte van zijn lijden | |||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||
op zich zelve, waaronder zijne ziel het diepst gebogen was! Dit maakte zijne smarten duldeloos, dat hij zich wel moest beschouwen als een voorwerp van Gods toorn, zonder te weten waarom; hij was een slagtoffer van een geheimzinnig raadsbesluit Gods! Is God tegen iemand, wie zal zijnen zin veranderen?
Zoo wat zijne ziel wenscht, hij doet dat ook!
Ja, hij zal het over mij beslotene volvoeren;
En dergelijke dingen zijn er vele bij hem besloten!
Daarom nu sidder ik voor zijn aangezigt;
Als ik er aan denk, ben ik voor hem beangst!
Want God breekt mij het hart,
En de Almagtige doet mij sidderen!
Want ik ben niet vernietigdGa naar voetnoot1 van wege de duisternis,
Of wegens mij zelven, dat stikdonkerheid mij bedekt!
(XXIII: 13-17.)
Andermaal weidt Job nu uit over die wonderbare wegen Gods. Hij wijst zijne vrienden op zulke in het oog springende proeven, dat ook goddeloozen menigmaal hun leven lang gelukkig zijn en zonder verdriet sterven, dat zij hem volstrekt niet meer weten te antwoorden. Om het in een aanschouwelijk licht te plaatsen, hoe volkomen de vrienden uit het veld geslagen zijn, laat de dichter nog eenige onbeduidende woorden spreken door Bildad (XXV), die zeer afsteken bij de korte maar grootsche beelden, waarin Job (XXVI) van Gods magt en majesteit spreekt, en wel te meer omdat Bildads woorden omtrent herhalingen zijn van wat reeds vroeger gezegd was. | |||||||||||||
6. Jobs slotrede aan zijne vrienden.Nu Elifaz, Bildad en Zofar tot zwijgen gebragt zijn, vat Job nogmaals het woord en toont hun overtuigend aan, in hoever zij regt gesproken en waarin zij gedwaald hebben, daarin namelijk, dat zij meenden de wijsheid Gods in zijn wereldbestuur te hebben begrepen, die nogtans verborgen is. | |||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||
Job zweert met eenen duren eed, dat hij de volle waarheid zeggen en zijne heilige overtuiging uitspreken zal. Hun gelijk geven kan hij niet; tot zijnen laatsten ademtogt zal hij volhouden, dat hij regtschapen heeft geleefd. Maar nu wil hij hun zijne meening omtrent het godsbestuur doen kennen. Neen, leert hij, niet daarin hadden zij verkeerd gesproken, dat zij God in alles regtvaardig hadden genoemd. Zelfs was het buiten tegenspraak, dat het in den gewonen regel geschiedde, zoo als zij hadden beweerd, dat het namelijk den zondaar wedervoer naar zijne ongeregtigheid. Maar zij hadden zich ingebeeld, en dat was hunne groote dwaling, naar dezen éénen regel den geheelen weg Gods met den mensch te moeten beoordeelen, alsof er niet zeer veel raadselachtigs zou zijn in hetgeen God overeenkomstig zijne verborgene, door menschen niet begrepen, wijsheid besloot of deed! Waarlijk zoo gemakkelijk was het niet, die wijsheid te doorgronden. Wel dringt de blik van den mensch door tot diep in 's aardrijks schoot en uit groeven en mijnen en bergen brengt hij verborgene schatten te voorschijn, maar de wijsheid Gods, kostelijker dan al die schatten, blijft voor immer Gods bijzonder eigendom, en dit is daarom de ware wijsheid voor den mensch, eerbiedig in die verborgen wijsheid Gods te gelooven en met vreeze des Heeren alles over te laten aan God. Want men weet, van waar het zilver komt,
Waar het goud is, dat men loutert.Ga naar voetnoot1
Het ijzer wordt genomen uit den ertsklomp,
En den erts-steen giet men tot koper.
HijGa naar voetnoot2 maakt aan de duisternis een einde,
En doorzoekt volkomen het gesteente,
Dat in donkerheid en doods-schaduw gehuld is.Ga naar voetnoot3
Men breekt den mijngang uit, van den mond af.Ga naar voetnoot4
| |||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||
Het gebruik der voeten vergetende hangen zijGa naar voetnoot1 daar,
Zij zweven ver van de menschen,Ga naar voetnoot2
De aarde, waaruit het brood komt,
Wordt van binnen doorwoeld als met vuur.Ga naar voetnoot3
In haar gesteente liggen de saffieren,
Overtogen met stofjes van goud.Ga naar voetnoot4
Het pad daarheên is den roofvogel onbekend,
Onbespied door het oog van den gier;
De wilde dieren hebben het niet betreden,
De leeuw heeft daarop niet gejaagd.
Men slaat aan het hard gesteente zijne hand,
Men doorwoelt de bergen tot den bodem toe!Ga naar voetnoot5
In de rotsen houwt men gangenGa naar voetnoot6 uit,
Zoodat het oog al het kostbare ziet.
De gangen bindt men toe, dat zij niet tranen,Ga naar voetnoot7
En het verborgene brengt men aan het licht.Ga naar voetnoot8
Maar de wijsheid - waar zal zij gevonden worden?
En waar is de plaats des verstands?
Geen sterveling kent den weg, die tot haar leidt,
En vruchteloos zoekt men haar in het land der levenden!
De afgrond zegt: ‘In mij is zij niet!’
En de zee spreekt: ‘Zij is niet bij mij!’
Men kan haar niet ruilen voor het fijne goud,
Haren prijs niet betalen met zilver.
Zij kan niet geschat worden tegen ofirgoud,
Tegen den kostbaren sardonix of den saffier.
| |||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||
Goud en kristal stelt men haar niet gelijk,
Voor werken van fijn goud ruilt men haar niet.
Bloedkralen en robijnen noemt men niet bij haar,
En het bezit der wijsheid is meer dan paarlen.
Den aethiopischen topaas stelt men haar niet gelijk,
En tegen het zuivere goud wordt zij niet geschat.
De wijsheid dan - vanwaar komt zij?
En waar is de plaats des verstands?
Want zij is verborgen voor de oogen van al wat leeft,
En voor het gevogelte des hemels is zij verholen.
Het verderf en de dood zeggen:
‘Haar gerucht hoorden wij met onze ooren!’
God verstaat den weg, die tot haar leidt,
En hij, hij kent de plaats, waar zij is.
Want hij schouwt tot aan de einden der aarde,
En wat onder den ganschen hemel is, ziet hij.
Toen hij aan den wind eene bepaalde kracht schonk,
En de wateren in eene maat afwoog,
Toen hij den regen aan gezette tijden bond,
En den weg der bliksemstralen afbakende,
Toen zag hij haar en openbaarde haar,
Gaf hij op haar acht en doorzocht haar!
Maar tot den mensch heeft hij gezegd:
‘Zie, den heere te vreezen is de wijsheid,
En van het kwade te wijken het verstand.’ (XXVIII.)
| |||||||||||||
7. Jobs overpeinzingen. Eene alleenspraak.Ga naar voetnoot1Verlaten van zijne vrienden, verzinkt Job in diep gepeins. Geheel zijn vroeger leven treedt hem voor den geest, zoowel de gelukkige dagen van weleer, als zijne tegenwoordige ellende, en de eersten met de laatste vergelijkende, komt hij tot ernstige zelfbeproeving, of hij zich ook aan eenige zonde schuldig gemaakt hebbe, waaruit dit zijn lot te verklaren zou zijn. | |||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||
‘Och of ik ware gelijk in de vorige maanden!’ vangt hij aan. Dat waren regt gelukkige dagen zijns levens, toen God zigtbaar met hem was, van alle kanten hem vreugde toestroomde, toen alle menschen met eerbied tegen hem opzagen, en de ongelukkigen hem als hunnen redder en weldoener begroetten. Den blinde was ik tot oogen,
En den kreupele tot voeten;
Den armen was ik een vader,
En de regtszaak eens onbekenden onderzocht ik. (XXIX: 15, 16.)
Groot was ook de eer, hem overal bewezen: Men hoorde naar mij, en wachtte;
Men zweeg, als ik mijn' raad had gegeven;
Had ik gesproken, dan sprak men niet verder,
En op hen drupteGa naar voetnoot1 mijne rede.
Zij wachtten op mij, gelijk men wacht naar den regen,
Zij snakten als naar den spaden regen.
Lachte ik met hen, dan waren zij moedeloos,
Maar gaf ik mijn welgevallen te kennen, zij hielden zich daaraan.Ga naar voetnoot2
Ging ik met hen, zoo zat ik bovenaan,
En als een koning woonde ik de vergadering bij,
Als een die treurenden vertroost. (XXIX: 21-25.)
Maar nu, zoo peinst hij verder, hoe is het alles veranderd! Hij was nu een voorwerp van bespotting en mishandeling voor de verachtelijkste soort van menschen. Ja, over de menschen en over God heeft hij met regt zich te beklagen! Waarmede toch kan hij zulk eene lotwisseling hebben verdiend? Waarlijk niet door zijnen levenswandel! Wellustige begeerten had hij nooit gekoesterd: | |||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||
Ik heb eene wet voorgeschreven aan mijne oogen!
Hoe zou ik dan het oog geslagen hebben op eene maagd?
Wat wachtte mij dan toch van God van boven,
Welke vergelding van den Almagtige uit den hooge?
Wacht het verderf den booze niet,
Gestrenge straf den werkers van ongeregtigheid?
Ziet God niet mijne wegen,
En telt hij niet al mijne schreden? (XXXI: 1-4.)
Ook met bedriegelijke woorden had hij zich niet opgehouden, niet geleefd naar den lust zijner oogen. Van overspel, verongelijking zijner onderhoorigen, onbarmhartigheid jegens armen, weduwen, weezen of naakten kende hij zich vrij. Ook op geld en eer had hij zijn vertrouwen niet gesteld: Zoo ik het goud gesteld heb tot mijnen steun,Ga naar voetnoot1
En tot het fijn goud gezegd heb: ‘Mijn vertrouwen!’
Zoo ik mij verheugd heb, omdat mijn vermogen groot was,
En omdat mijne hand zeer veel verkregen had!
Zoo ik het licht aangezien heb, als het scheen,Ga naar voetnoot2
Of de maan, als zij schitterend voortging!
Zoodat mijn hart heimelijk verlokt werd,
En mijne hand mijnen mond heeft gekust!
Want ook dat ware eene voor den regter strafbare misdaad,
Want ik zou den God des hemels gelogen hebben!
Zoo ik mij verblijd heb in mijns vijands onheil,
En vrolijk was, als het kwaad hem trof!
Ook liet ik mijn gehemelte niet toe te zondigen,
Om zijn leven te verwenschen. (XXXI: 24-30.)
De pligten van vrijgevigheid en herbergzaamheid had hij in ruime mate beoefend, en hij was niet lichtschuw geweest, zijne heimelijke zonden uit menschenvrees verbergend. Ware dat alles niet waar, dan mogt God hem de ergste straffen aandoen! Maar nu..... Och of er éénGa naar voetnoot3 ware, die mij hoorde!
| |||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||
Zie hier mijn handschrift!Ga naar voetnoot1 de Almagtige antwoorde mij!
Ja, het aanklagtschrift, dat mijne partijGa naar voetnoot2 geschreven heeft,
Ik zou het op mijnen schouder dragen!
Ik zou het aan mij binden als eenen eerekrans!Ga naar voetnoot3
Al mijne schredenGa naar voetnoot4 zou ik hem aanwijzen!
Als een vorstGa naar voetnoot5 zou ik tot hem naderen! (XXXI: 35-37.)
De taal van Job wordt vermetelGa naar voetnoot6! - Daar verheft zich op eens een geweldige stormwind, en uit den storm klinkt hem de stem van den uitgedaagden Jehova in de ooren. Wat hij gewenscht had, geschiedt; Jehova verschijnt hem. | |||||||||||||
8. De verschijning van Jehova aan job.Eerste Gesprek.Jehova overtuigt Job op indrukwekkende wijze van zijne onwetendheid en zijne onmagt, vergeleken met Gods volkomene wijsheid en zijn alvermogen. Hoe weinig voegde het Job met God te twisten! God stelt Job menigte van vragen voor, die óf slechts ontkennend, óf in het geheel niet te beantwoorden waren. Wie is hij, die den raad verduistertGa naar voetnoot7
Met woorden zonder kennis? (XXXVIII: 2.)
vraagt Jehova. Had Job God uitgedaagd, welaan! hij sta Gode nu ook te woord! Iemand, die als Job zich inbeeldt, zulk een diep inzigt in Gods wijsheid te hebben, en over Gods weg te mogen oordeelen, zoo iemand kan het nog veel minder moeijelijk vallen de wonderen der schepping te begrijpen! Waar waart gij, toen ik de aarde grondvestte?
Zeg het, indien gij de wijsheid bezit!
| |||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||
Wie heeft hare maten gesteld? - want gij zijt wijs! -
Of wie heeft over haar het meetsnoer getrokken?
Waarop zijn hare grondvesten neêrgezonken?
Of wie heeft haren hoeksteen gelegd,
Terwijl de Morgensterren te zamen juichten,
En al de Kinderen Gods jubelden? (XXXVIII: 4-7.)
En zoo vraagt God Job naar de schepping van de zee, den dageraad en de wonderen des hemels; hij wijst hem op de zorg, die gedragen wordt voor al de schepselen op aarde, en vraagt hem, of het iemand als Job is, die alle dieren - van den leeuw af tot den raaf toe - spijzigt; hij spreekt van gemsen en hinden, wier welpen God voedt, van de wonderlijke eigenschappen van den woudezel en buffel, die krachtige dieren. En de struisvogel - wat zonderlinge eigenschappen heeft deze! Heeft hij in gedaante veel van den ooijevaar, hoe is hij diens tegenbeeld: De vleugel der struizen klapwiekt vrolijk;
Is hij als eens ooijevaarsGa naar voetnoot1 vleugel en veder?
Neen, maar hij verlaat zijne eijeren op den grond,
Hij laat ze warm worden in het stof,
En vergeet, dat de voet ze vertreden,
Het gedierte des velds ze vertrappen kan!
Hij verhardt zich tegen zijne jongen, alsof het zijne niet waren,
Is zijne moeite vruchteloos,Ga naar voetnoot2 hij bekreunt er zich niet om.
Want God heeft hem van wijsheid ontbloot,
Hem geen deel gegeven aan het verstand.
Wanneer hij zich opheft om te loopen,
Hij lacht met het paard en zijnen ruiter! (XXXIX: 16-21.)
En dan het paard zelf - welk een edel, welk een bewonderenswaardig dier! Geeft gij aan het paard zijne kracht?
Bekleedt gij zijnen nek met trillende manen?
Doet gij het springen als een sprinkhaan?
Prachtvol is zijn gesnuif, schrikwekkend!
| |||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||
Het graaft in den grond en is vrolijk in zijne kracht;
Het trekt uit, de wapenen te gemoet;
Het lacht met de vrees en wordt niet beangst;
Het deinst niet terug voor het zwaard!
Op hem ratelt de pijlkoker,
Het flonkerende staal van speer en lans!
Door zijn trappelen en steigeren maakt het kuilen in de aarde,
En het is niet te houden bij het klinken der bazuin!
Wordt de bazuin gestoken, het zegt: Heah!
En van verre reeds riekt het den krijg,
Het geroep der aanvoerders en het krijgsalarm! (XXXIX: 22-28.)
En dan de sperwer, de arend, de gier: is het iemand als Job, die ze allen gemaakt, met zulke wondervolle eigenschappen bekleed heeft?
En Jehova antwoordde Job en zeide:
⊊sp;
Twisten met den Almagtige zou de bediller?
Wie God bedilt, die antwoorde daarop!
⊊sp;
Maar Job antwoordde aan Jehova en zeide:
⊊sp;
Zie ik ben gering: wat zou ik antwoorden?
Ik leg mijne hand op mijnen mond.
Eenmaal heb ik gesproken,
Maar zal het niet andermaal doen,
En tweemaal, maar ik zal niet voortvaren. (XXXIX: 34-38.)
| |||||||||||||
Tweede Gesprek.Job had niet alleen met den Almagtige getwist, maar ook openlijk de regtvaardigheid Gods in zijn wereldbestuur bestreden. God overtuigt hem, hoe dwaas en vermetel het is, als de mensch met zijn klein verstand zich mengen durft in Gods volmaakt wereldbestuur. Andermaal verschijnt Jehova aan Job in eenen stormwind, en daagt hem uit, dat Job hem te woord sta: Wilt gij in waarheid mijne geregtigheid te niet maken,Ga naar voetnoot1
Mij veroordeelen, om u zelven te regtvaardigen? (XL: 3.)
| |||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||
Welaan! Job neme dan God het wereldbestuur uit de handen! Hij late dan zien, dat hij beter dan God de wereld regeren kan! Hebt gij eenen arm gelijk God?
Welaan! donder dan als hij met de stem!
Versier u met heerlijkheid en majesteit,
En bekleed u met verhevenheid en eere!Ga naar voetnoot1
Strooi het geweld van uwen toorn uit,Ga naar voetnoot2
En verneder elken hoogmoedige door één blik uwer oogen!
Breng door één blik uwer oogen elken hoogmoedige te onder,
En verpletter de goddeloozen zonder uitstel!Ga naar voetnoot3
Verberg hen al te gader in het graf,
Sluit hunne aangezigten in de duisternis in!
Dan zal ik u prijzen; want uwe regterhandGa naar voetnoot4 zal u verlossen.
(XL: 4-9.)
En nu wijst Jehova hem op de twee grootste wonderen uit de dierenwereld, op het Nijlpaard en den Krokodil. Dat zijn wel levende getuigen van Gods groote kracht. Met welke bedoeling de Heer van deze dieren spreekt, en hunne kracht en ontzaggelijkheid schildert, blijkt uit XL: 27, 28 en XLI: 1, 2, waar het van den Krokodil heet: ‘Leg uwe hand op hem, doe alsof gij zijn meester waart, en gij zult des strijds niet meer gedenken, het zal u zoo kwalijk bekomen, dat het niet meer bij u opkomen zal met zulk een monsterdier te strijden. Ja, zoo iemand den strijd waagde, vertrouwende op zijne kracht, zie, zijn vertrouwen zou hem ontzinken, als hij hem aanzag; de strijder, valt hij niet reeds bij zijnen aanblik, bij den aanblik van zulk een vreeselijk dier, van schrik ter aarde? Niemand is zoo stout, dat hij hem opwekken zou! En toch, dat dier is slechts werk van mij, den Schepper. Wie is dan hij, die zich voor mijn aangezigt zou stellen? Of wie heeft mij eerst eene dienst bewezen, dat ik hem zou vergelden? Wie heeft van mij iets te eischen? Wat onder den ganschen hemel is, is het mijne!’ Nu ook verootmoedigt Job zich volkomen. Had hij na | |||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||
het eerste gesprek zijne eigene geringheid en onmagt beleden, nu belijdt hij ook zijne groote schuld, dat hij in zijn onverstand zóó over Gods wereldbestuur had durven spreken. Ik weet, dat gij alles vermoogt,
En dat geene uwer gedachten afgesneden wordt.
Wie is dan hij, die den raad verduistert door onverstand?Ga naar voetnoot1
Zoo heb ik dan gesproken zonder te begrijpen,
Dingen, mij te wonderbaar, zonder ze te kennen.
Hoor gij tochGa naar voetnoot2, en ik, laat ik spreken,
Laat ik vragen, en onderrigt gij mij!
Met het gehoor des oors heb ik u gehoord,
Maar nu ziet u mijn oog!Ga naar voetnoot3
Daarom verfoei ik mij zelven,
En heb berouw in stof en asch, (XLII: 2-6.)
| |||||||||||||
9. Epiloog of na geschiedenis.Na deze verootmoediging van Job doet Jehova uitspraak tusschen Job en zijne drie vrienden ten gunste van den eersten. Zonder dat de Heer al wat Job gesproken heeft goedkeurt, verklaart hij, dat, betreffende hun eigenlijk geschilpunt, het regt aan de zijde van Job was. Hij beveelt hun, zoenoffers te offeren wegens hunne zondige taal over God, en Job te vragen, dat hij voor hen bidde, met bijgevoegde belofte dat hij Jobs voorbede zou verhooren. ‘En Jehova bragt het verlorene van Job terug, omdatGa naar voetnoot4 hij gebeden had voor zijne vrienden.’ Hij schonk hem een gelijk getal kinderen, en het dubbele van zijne vroegere bezittingen. Zoo leefde Job in groot geluk nog honderd en veertig jaren, zag zijn vierde geslacht, en stierf oud en des levens verzadigd. | |||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||
Na dit uitvoerig overzigt van den gang en inhoud der Jobeïde willen wij het oog slaan op de didaktische waardeGa naar voetnoot1 van het dichtstuk, terwijl wij de vragen naar den rang, die het onder de gewijde schriften van Israël toekomt, en naar de dogmen-historische waarde van zoo menige voorstelling, die grootelijks verschilt van die in de overige gewijde schriften des O. Testaments, verwijzen ter plaatse, waar zij meer eigenaardig, dan in dit Maandschrift te huis behooren. 't Is hiertoe nut- en noodeloos de aesthetische schoonheden en gebreken der details in het licht te plaatsen; dit zou buitendien menigmaal eene uiterst gewaagde proeve zijn, omdat wij tot juiste waardering van de aesthetische schoonheid daarvan niet alleen op de uitgesprokene gedachten, maar evenzeer op woordenkeus en klank en rythmus behooren te lettenGa naar voetnoot2. De regte waardering dier schoonheid is mitsdien eerst mogelijk, wanneer wij het in de kennis der hebreeuwsche taal zoo ver gebragt hebben, dat wij met eene zekere gemakkelijkheid in die taal zelve denken, en wij de fijne nuanceringen der gedachten bij het hooren der woorden terstond gevoelen, zoodat de woorden zelve als tot ons spreken; - wat, helaas! bij altijd slechts beperkte kennis der hebreeuwsche taal, niet wel mogelijk en ook in de toekomst naauwelijks te hopen is wegens de vele hapaxlegomena en woorden van onzekere beteekenis. Ook zouden wij volkomen zeker moeten zijn, dat de lezing niet incorrupt en de punctuatie of uitspraak volkomen juist is, van al hetwelk wij ons ook slechts tot op zekere hoogte kunnen overtuigen. Uit het een en ander volgt, dat wij veilig die schoonheden der details hooger mogen aanslaan, dan wij thans in staat zijn ze zelfs op te merken; want 't zal toch wel één tegen duizend zijn, dat eene niet volkomen of anders begrepene phrase in schoonheid met de oorspronkelijk bedoelde idee gelijk staat of haar overtreft. Intusschen kunnen wij ons van 's dich- | |||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||
ters bedoelingen genoegzaam overtuigen, om over het plan en den gang van het geheel met eenige bevoegdheid te oordeelen. En daartoe wensch ik mij te bepalen.
‘Wat wil de dichter van het boek Job toch eigenlijk?’ vraagde mij eens iemand, die met meer dan gewone naauwkeurigheid en genoegzame taalkennis dit dichtstuk had gelezen. Eerst scheen mij het antwoord niet moeijelijk; ik meende daartoe te kunnen volstaan met herhaling van hetgeen ik bl. 592 als hoofdinhoud en strekking van het gedicht had opgegeven; nml. niet zoo zeer de regtvaardiging Gods ten aanzien zijner schijnbaar onregtvaardige wegen met den mensch op zich zelve, als wel een aanschouwelijk betoog, dat de door de drie vrienden verdedigde mozaïsche vergeldingsleer te eenen male ontoereikend was om de raadselen van het Godsbestuur op te lossen, dat mitsdien God voor zijne wegen met ons geheel andere, aan ons verborgene bedoelingen moet hebben, die volkomen wijs zijn, terwijl deze erkentenis ons moet dringen tot berusting in den weg Gods en moet wederhouden van het altijd vermetele bestaan, om dien weg Gods te bedillen of zelfs dien te willen begrijpen. ‘Maar dan heeft de dichter zich aan een onderwerp gewaagd, waarvoor zijne krachten niet berekend waren,’ wierp hij mij tegen, terwijl hij deze mijne opgave van plan en inhoud niet wilde tegenspreken; ‘immers het enkele wederleggen van eene verouderde idee behoort toch het regt eigenlijke onderwerp van een zoo uitgewerkt dichtstuk niet te zijn, indien de dichter althans voor die verouderde niet eene nieuwe en meer bevredigende idee in de plaats weet te stellen.’ En werkelijk, het valt niet te ontkennen, dat dit laatste aan onzen dichter slechts half gelukt is. Uit dit oogpunt beoordeeld mogen wij daarom, ook naar mijn inzien, aan de Jobeïde niet zonder groot voorbehoud den lof van schoonheid toekennen. Tot dit laatste toch is het niet genoeg, gelijk men pleegt te doen, op de schoonheden van vele details of van sommige meesterlijke schilderingen te wijzen; die zijn, ik erken zulks, zeer vele, ja ik ben zeker, dat er ons nog wel meerdere in het oog zouden springen, indien wij overal des dichters bedoeling met volkomene juistheid konden wedergeven of hem in de fijnere schakeringen zijner gedachten en beelden met de noodige juistheid volgen. Maar schoone details maken zonder iets meer nog geen schoon dichtstuk; daartoe moet elk dier de- | |||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||
tails de zigtbare strekking hebben, om de groote of totaalidee van het gedicht aanschouwelijk te maken, of ons van schrede tot schrede tot die totaal-idee nader te brengen. Werkelijk is die totaal-idee eenigzins vaag, en mist zij duidelijkheid. Wat toch geeft ons de dichter terug, waar hij voet voor voet ons alles ontneemt, wat grondslag en bewijs der aloude vergeldingsleer werd geacht? De idee der onbegrijpelijke wijsheid Gods in het wereldbestuur, meent men misschien? Niet in het allerminst! Deze is hem slechts zijne laatste toevlugt! Anders ware het voorzeker als dichter zijne eerste roeping geweest, om ons die wijsheid Gods in het lijden der vromen aanschouwelijk te maken! De afgetrokkene stelling toch: God is wijs in al wat hij doet! niet eens ontwikkeld in betrekking tot het gebied, waarop ons dichtstuk zich beweegt (de zedelijke wereldorde), moet noodzakelijk den vromen lijder tamelijk verlegen laten staan; ja nog duizendmaal troostrijker voor dezen ware de mozaïsche voorstelling, omdat deze laatste hem altijd regt gaf om stellig uitkomst te wachten. Onze dichter evenwel stond, ten aanzien der oude of traditionele vergeldingsleer, op een standpunt, hetwelk in enkele opzigten te vergelijken is met het gelukkig nu omtrent overwonnen supranaturalistische standpunt, waarop in het laatst der vorige en in het begin van deze eeuw in Duitschland en ons Vaderland zoovelen stonden ten aanzien der kerkelijk traditionele orthodoxie. Het rationalisme van zijnen tijd (meer praktiesch, dan theoretiesch) was tot de conclusie gekomen, door den dichter zelven uitgesproken: ......zij zeggen tot God: ‘Wijk van ons!
Wij hebben aan de kennis uwer wegen geenen lust;
Wat zou de Almagtige zijn, dat wij hem zouden dienen?
En wat zou het ons geven, dat wij hem zouden bidden?
Of in eenigzins minder goddelooze vormen: ......wat weet God er van?
Zou God midden door de donkerheid heen regeren?
Achter de wolken is hij verscholen, zoodat hij niet ziet!
De ronde hemelgewelven doorwandelt hij,’
maar om deze aarde bekommert God zich niet; eene conclusie, die inderdaad bijkans onvermijdelijk was, indien men | |||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||
de traditionele mozaïsche vergeldingsleer aan de ervaring toetste, en - als oppervlakkigheid gewoon is - de geheele leer beoordeelde naar hare onhoudbaarheid in één opzigt. Geen wonder dan, dat het altijd oppervlakkige rationalisme ook de diepere waarheid, werkelijk, schoon ook in gebrekkigen vorm, door deze mozaïsche leer uitgesproken, tegelijk met den in één opzigt gebrekkigen vorm verwierp! Deze rationalistische oppervlakkigheid beleedigde daardoor intusschen alle dieper godsdienstig gevoel. De bedoelde diepere waarheid was toch geene andere, dan de idee der volkomene regtvaardigheid Gods. Van haar was onze dichter innig doordrongen. In plaats echter van te beproeven, om de inderdaad strijdige ideeën (der volkomene regtvaardigheid Gods en der met de deugd of zonde der menschen niet harmoniërende lotsbedeelingen) in eene hoogere eenheid op te lossen, trekt hij zich - wat zou hij op zijn standpunt anders? - tegenover het rationalisme terug achter het bolwerk eener onbegrijpelijke wijsheid Gods, en tegenover de orthodoxie achter dat van de in het oog springende leer der ervaring; maar zoo moest hij het raadsel natuurlijk te eenenmale onopgelost en beide partijen in den diepsten grond even onbevredigd laten. Die hoogere eenheid, nog het best in de onsterfelijkheidsleer te vindenGa naar voetnoot1, was onzen dichter geheel verborgen. Vandaar noodzakelijk bij hem gemis van alle vastheid of consequentie; nu eens toenadering tot de mozaïsche voorstelling, die hij juist bestrijden wilde; dan weder tot die van het rationalisme, hetwelk hij uit godsdienstigheid verwierp en goddeloos noemde. Vooral, waar wij de eigenlijke ontknooping verwachten, verraadt de dichter zijne onmagt. Ik bedoel in de redenen, die hij aan Jehova in den mond legt; in weerwil van de verhevenheid en sierlijkheid van schildering zijn zij in verband met de groote idee des gedichts (de zedelijke wereldorde) weinig meer dan banaal te noemen. Had hij aan Jehova nog slechts eene soortgelijke oplossing der raadselen van het goddelijk wereldbestuur in | |||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||
den mond gelegd, als die God aan Mozes gaf volgens de 18de Sura van den Koran, wij zouden althans eenigzins meer bevredigd van het dichtstuk kunnen scheiden. Daar wordt ons de verborgene wijsheid Gods voor het minst in enkele trekken aanschouwelijk gemaakt. Men leze en oordeele: Und sieGa naar voetnoot1 - Moses und Josua - fanden einen unsererGa naar voetnoot2 Diener, den wir mit unserer Gnade und Weisheit ausgerüstet hatten. Da sagte Moses zu ihm: ‘Soll ich dir wohl folgen, damit du mich, zu meiner Leitung, lehrest einen Theil der Weisheit, die du gelernt hast?’ Er aber erwiderte: ‘Du wirst bei mir nicht aushalten können; denn wie solltest du geduldig ausharren bei Dingen, die du nicht begreifen kannst?’ Moses aber antwortete: ‘Du wirst mich, so Gott will, geduldig finden, und ich werde dir in keiner Hinsicht ungehorsam sein.’ Darauf sagte Jener: ‘Nun, wenn du mir denn folgen willst, so darfst du mich über Nichts fragen, bis ich dir von selbst die Deutung geben werde.’ Und so gingen sie denn Beide, bis sie an ein Schiff kamen, in welcher Jener ein Loch machte. Da sagte Moses: ‘Hast du etwa deshalb ein Loch hinein gemacht, damit seine Mannschaft ertrinke? Was du da gethan, das befremdet mich.’ Jener aber erwiderte: ‘Habe ich dir nicht im Voraus gesagt, du würdest nicht in Geduld bei mir ausharren können?’ Moses aber antwortete: ‘Mache mir keine Vorwürfe darüber, dass ich das vergessen habe, und mache mir den Befehl des Gehorsams nicht so schwer.’ Als sie nun weiter gingen, da trafen sie einen Jüngling; den Jener umbrachte. Da sagte Moses: ‘Du hast einen unschuldigen Menschen erschlagen, der keinen Mord begangen. Wahrlich, du hast eine ungerechte Handlung ausgeübt.’ Jener aber erwiderte: ‘Habe ich dir Nicht im Voraus gesagt, du würdest nicht in Geduld bei mir ausharren können?’ Darauf antwortete Moses: ‘Wenn ich dich ferner noch über etwas befragen sollte, dann dulde mich nicht mehr in deiner Gesellschaft. Nimm dies jetzt als Entschuldigung an.’ Sie gingen nun weiter, bis sie kamen zu den Bewohnern einer gewissen Stadt, von welchen sie Speise verlangten. Diese weigerten sich aber sie aufzunehmen. Sie | |||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||
fanden dort eine Mauer, welche dem Einsturze drohete; Jener aber richtete sie auf. Da sagte Moses zu ihm: ‘Wenn du nur wolltest, so würdest du gewiss dafür eine Belohnung finden.’ Jener aber erwiderte: ‘Hier scheiden wir von einander. Doch will ich zuvor die Bedeutung der Dinge, welche du nicht mit Geduld ertragen konntest, dir mittheilen. Jenes Schiff gehörte gewissen armen Leuten, die sich auf dem Meere beschäftligen, und ich machte es deshalb unbrauchbar, weil ein seeräuberischer Fürst hinter ihnen her war, der jedes Schiff gewaltthätig raubte. Was jenem Jüngling betrifft, so sind seine Eltern gläubige Menschen, und wir fürchteten, er möchte sie mit seinen Irrthümern und mit seinem Unglauben anstecken; darum wünschten wir, dass ihnen der Herr zum Tausche einen bessern, frömmern und liebevollern Sohn geben möchte. Jene Mauer gehört zwei Jünglingen in der Stad, die Waisen sind. Unter ihr liegt ein Schatz für sie, und da ihr Vater ein rechtschaffener Mann war, so ist es der Wille deines Herrn, dass sie selbst, wenn sie volljährig geworden, durch die Gnade deines Herrn den Schatz heben sellen. Ich habe also nicht nach Willkür gehandelt. Siehe, dies ist die Erklärung Dessen, was du nicht in Geduld zu erträgen vermochtest.’ Doch tot soortgelijke oplossing der raadselen van het godsbestuur had de dichter juist door de praemissen in zijnen proloog zich van te voren reeds den weg afgesneden. Men voere hiertegen niet aan, dat de dichter ons in den proloog op gelijke wijze de bedoelingen Gods met het lijden van den vromen Job laat zien. In het algemeen entken ik niet, dat er in deze opmerking iets waars is; maar men vergete niet, dat de Dichter in den proloog slechts dit (en niets anders) aanschouwelijk wil maken: hoe geheel bezijden de waarheid de beschuldigingen en bedenkingen der drie vrienden van Job zijn, en hoe onhoudbaar de mozaïsche vergeldingsleer is, toegepast op het lijden van waarachtig vromen. Men ziet toch, ook met den proloog voor zich, volstrekt niet in, welken zegen God door het lijden van Job aan dezen zijnen dienaar wil schenken. Jehova beweert, dit is bij onbevangene lezing de inhoud van den proloog, met eene zekere zelfvoldoening, dat hij in Job eenen volmaakt regtvaardigen dienaar op aarde heeft; Satan | |||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||
betwist aan Jehova de eer, dat iemand op aarde hem dienen of liefhebben zon anders dan om des voordeels wil; om nu deze zijne eigene (Jehova's) eer te handhaven, daartoe wordt aan Satan de magt verleend, om Job zoo zwaar te bezoeken. Hierin ligt bij consequentie alleen deze waarheid opgesloten: ‘dat de lijdende vrome bij God hoog aangeschreven kan staan, en dat dit lijden volstrekt geen bewijs van Gods misnoegen is,’ maar meer ook niet. Job wordt nu meer of min het slagtoffer van - sit venia verbo - van eenen zekeren ‘Stolz’ van Jehova tegenover Satan. Uit niets toch blijkt, dat dit lijden van Job ook maar in één enkel opzigt tot zijn voordeel zou moeten strekken, dat b.v. Job zelf daardoor tot meerdere bewustheid van zijne belangelooze vroomheid of van zijne geloofskracht zou komen. Dit laatste zeker ware een verheven doel geweest; maar had de dichter een zoo grootsch denkbeeld omtrent het doel van God met zijns dienaars lijden gehad, hij zou het wel duidelijker hebben uitgesproken; hij moest er althans noodzakelijk in zijn gedicht zelf gedurig op teruggekomen zijn, terwijl wij nu vruchteloos in het geheele gedicht naar deze idee zoeken. Voor het minst in den epiloog - ja zelfs in Jehova's redenen - had dan de aanwijzing niet kunnen of mogen ontbreken, dat of in hoever dit groote doel Gods bij Job bereikt was. Uit den proloog blijkt alleen, dat God door Jobs lijden bewijzen wil, dat er belangelooze godsdienst bestaat; daarom kan ik mij niet vereenigen met Hirzels beschouwing: ‘Auch verrath der Verfasser in dem Prolog, was für einen Zweck solcher Leiden er sich möglich denke, nämlich, die Festigkeit der Tugend zu prüfen,’ indien Hirzel althans aan zulk een ‘beproeven’ denkt, waardoor de deugd zelve bevestigd wordt; eene andere schijnt èn Gode onwaardig, èn voor den lijder doelloos. Maar de dichter schildert immers het godsdienstige leven van Job in den proloog als volmaakt, zelfs in de oogen des alwetenden Gods. Bovendien is er in het geheele dichtstuk van de idee, die Hirzel in den proloog vindt, ook niet het verste spoor. Het hoogste zedelijke doel van het lijden der vromen, waarop de dichter nu en dan wijst, is om den vrome tot bewustheid te brengen van zijne ook hem zelven nog verborgene zonden en om hem mitsdien van zijne heimelijke vlekken te reinigen. Zelfs Elihu, die in Jobs en zijner vrienden re- | |||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||
deneringen geenen vrede vond, kon het niet verder brengen - een bewijs, dat de dichter van Elihu's redenen (die het gedicht zeker beter verstaan heeft, althans wat de details betreft, dan wij zulks thans kunnen) in de Jobeïde geene hoogere oplossing vond van het op hun standpunt inderdaad onoplosbare probleem. Men hoore hem slechts XXXVI: 1 vgǵ. Elihu verklaart tot Gods regtvaardiging nog iets te zullen zeggen, wat diep doordacht is - de quintessence van zijne redenen, waarin alles, wat hij te zeggen had, als het ware culmineren zou. En waarop komt Elihu's zoo zeer hoogdravend (vs. 3: ‘Ik zal mijne kennis uit de verte - d.i. het tegenovergestelde van oppervlakkig - halen, om mijns Scheppers regtvaardigheid te handhaven’) aangekondigde wijsheid neder? Eenvoudig híerop: God is volkomen regtvaardig tegenover alle menschen, en hij doet ook aan vrome lijders regt wedervaren; bezoekt hij echter de vromen met ellende - waarom doet hij zulks? Dan geeft hij hun hun werk te kennen,
En hunne overtredingen, dat zij overmoedig zijn geworden.
Hij doet het hen verstaan tot tuchtiging,
En vermaant hen, zich van zonde te bekeeren.
Als zij hooren en zich onderwerpen,
Zij zullen hunne dagen eindigen in het goede,
En hunne jaren in het aangename. (vs. 9-11.)
Maar deze voorstelling staat, nader bezien, in geen enkel opzigt boven de mozaïsche vergeldingsleer; zij is daarmede veeleer in volkomene overeenstemming. Ook onze dichter valt ten laatste weder in die mozaïsche leer terug, als hij in den Epiloog den dubbelen zegen beschrijft, door Jehova aan Job na zijn lijden geschonken. Zekerlijk, volkomen teregt zegt Hirzel van den Epiloog: ‘Durch die Wiederherstellung von Hiobs Glücke im Epilog erfüllt der Dichter eine Pflicht gegen das Gefühl des Lesers, wie am klarsten erhellt, wenn man sich den umgekehrten Fall denkt, dass er darin die endlose Fortdauer von Hiobs Unglucke berichtet hätte, und den Eindruck erwägt, welchen ein solcher Schluss in dem Gemüthe des Lesers zurücklassen würde.’ Volkomen teregt; want onze dichter kon aan dit gedicht op zijn standpunt geen ander bevredigend einde geven, dan | |||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||
door geheel terug te vallen in de door hem bestreden en eigenlijk voldingend wederlegde leer. Doch Hirzel bedriegt zich, wanneer hij door deze op zich zelfjuiste opmerking de bedenking ontzenuwd acht, dat nu ‘in Jobs lot de oude vergeldingsleer, volgens welke de vrome niet op den duur ongelukkig kan zijn, maar eindelijk weder gelukkig worden moet, bevestigd wordt, terwijl de dichter juist het onhoudbare van deze leer aantoonen wil.’ Maar daar is ook - afgezien van alle onsterfelijkheidsgeloof - geene andere verdediging van Gods regtvaardigheid mogelijk, dan juist deze leer! Wat toch geeft onze dichter beters ter beantwoording van de groote vraag, die aanleiding tot al de gesprekken had gegeven, deze namelijk: Waarom geeft God aan de ellendigen het licht,
En het leven aan de zielsbedroefden?
Aan hen, die wachten op den dood, maar hij is er niet,
En daarnaar graven, meer dan naar schatten?
Die blijde zijn, tot jubelens toe,
Die zich verheugen, dat zij eens een graf zullen vinden?
Immers niet het minste! Een schoone troost voorwaar, dat ook zulk eene lotsbeschikking een werk van Gods wijsheid is! Men denke zich slechts de voorbeelden, die de dichter ons met groote uitvoerigheid teekent, van vromen, die tot hunnen dood toe ongelukkig, goddeloozen, die tot hunnen dood toe gelukkig geweest zijn! Zoo zijn wij dan in ons regt, wanneer wij beweren, dat de dichter zich aan de behandeling van een onderwerp gewaagd heeft, hetwelk voor zijne krachten (of wil men liever: voor de God- en wereldbeschouwing, waarin hij zich bewoog) te zwaar was, dat hij raadselen geopperd heeft, welker banale oplossing hij inderdaad voldingend wederlegt, maar voor welke hij op zijn standpunt zelf geene oplossing vinden kon. Waarlijk, hij stelt ons te leur, nu hij zich eensdeels van alle moeite daartoe ontslaat, door zich achter Gods verborgene en onbevattelijke wijsheid te verschansen. Ja hem, die zich aan eene zoo veelzijdige en diepe beschouwing der goddelijke wereldorde waagt, zoo vele nieuwe raadsels oppert, tot zoo vele twijfelingen wekt, hem mogen wij naauwelijks het regt toekennen, om ten slotte ten aanzien van vragen, waartoe hij zelf ons | |||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||
met volstrekte noodzakelijkheid brengt, ons het zwijgen op te leggen. Maar nog minder bevredigt het ons, dat hij anderdeels zelf weder in die eigene banale oplossing terugvalt, en alleen in één opzigt zich daarboven weet te verheffen; hij blijft namelijk tot den einde toe vasthouden aan de stelling: daar zijn werkelijk onverdiende rampen, zonder dat hij op het waarom? een eenigzins bevredigend antwoord weet te geven. De stellingen toch: Gods weg is hooger dan 's menschen weg; en God is voor ons onbegrijpelijk; en God is te verheven, om den mensch rekenschap van zijn doen te geven, waren in Israël vrij algemeen aangenomen, en in dezen zin alledaagsch. De dichter worstelde alzoo zelf nog, om de oplossing van de door hem voorgestelde raadselen te vinden. Hij hield aan twee waarheden vast, waarvan de consequente ontwikkeling der eene onvermijdelijk tot loochening der andere moest voeren. Er is onschuldig lijden tot den dood toe; zoo is dan - 't is de laatste onvermijdelijke gevolgtrekking voor wie van eeuwig leven niet weet - het vulgaire rationalisme volkomen in zijn regt, als het óf Gods regtvaardigheid loochent, óf beweert, dat God zich om het lot der menschen niet bekommert. Neen, zegt de dichter, ook deze andere waarheid staat evenzeer vast: God is volkomen regtvaardig, en niets treft den mensch of het is Gods werk; zoo is dan - 't is wederom de laatste onvermijdelijke gevolgtrekking voor wie van eeuwig leven niet weet - de israëlitische orthodoxie, gerepresenteerd door Jobs drie vrienden en door Elihu, volkomen in haar regt, wanneer zij leert, dat de vrome hier op aarde stellig op uitkomst en na lijden (nooit geheel onverdiend - dit kan zij niet toestemmen) op dubbelen zegen kan rekenen. Maar daaruit is dan ook de gedurige inconsequentie in de redeneringen van onzen dichter volkomen te verklaren, omdat de consequente ontwikkeling van elk dezer stellingen hem noodzakelijk spoedig tot eene zekere verlegenheid tegenover de andere bragt. Hij laat geen regt wedervaren aan Jobs drie vrienden, die slechts consequent ontwikkelen wat hij ook in beginsel aanneemt, dat God volkomen regtvaardig is, en aan wie hij later in Jobs slotrede tot hen en nog week meer in den Epiloog inderdaad belangrijke concestiën maakt. Hij laat geen regt wedervaren aan Jehova's wijsheid, wan- | |||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||
neer hij Jehova wel uitvoeriger, het is zoo, maar inderdaad toch niet veel anders tot Job laat spreken, dan wat Job reeds in die slotrede (bl. 618, vgg.) zelf had toegestemd: buitendien is er in hetgeen Jehova spreekt volstrekt niet de minste overtuigingskracht, maar Jehova overstemt Job door grootsche schilderingen zijner werken en door hem vragen voor te leggen, die au fond weinig of niets met het gewigtige vraagstuk te doen hebben; de verschijning van Jehova had eene wending aan de gedachten behooren te geven, terwijl zij nu volkomen beantwoordt aan hetgeen Job reeds lang te voren gezegd had, dat van zulk eene verschijning het gevolg zou zijn: ‘Al was ik regtvaardig, ík zou hem niet antwoorden;
Mijnen Regter zou ik om genade bidden.
Riep ik, en antwoordde hij mij,
De moed zou mij ontvallen, omdat hij mijne stem ter oore nam,
Hij, die mij overvalt in een stormwind,’ enz.
En waarlijk, als Job later zich zelven verfoeide in stof en asch, dan vindt dit berouw van Job geene verklaring daarin, dat God hem van schuld overtuigt, maar alleen daarin, dat hij hem door openbaring zijner ontzettende magt klein en moedeloos maakt.
Ziethier reeds menigte van gebreken, zoo men wil! En toch - paradoxe stelling voorzeker! - het is mijne overtuiging, dat juist in die gebreken de eigenaardige waarde der Jobeïde bestaat. Op zich zelf is het meer dan paradox, dat in de aesthetische gebreken het eigenaardige der waarde der Jobeïde gelegen zou zijn. Al te letterlijk opgevat, is deze stelling dan ook niet waar; de waarde van een boek kan op zich zelve niet in zijne gebreken gelegen zijn; maar de eenig denkbare reden, die wij ons van deze gebreken kunnen geven in zulk een gedicht, als de Jobeïde, welks details ons voldoende overtuigen, dat zijn auteur aanspraak heeft op den | |||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||
naam van groot dichter, deze eenige reden maakt de Jobeïde voor ons veel interessanter, dan zij zelfs als geacheveerd kunstgewrocht wezen zou. Wij vinden namelijk in die gebreken een duidelijk bewijs, dat dit gedicht eene getrouwe afspiegeling is van de worstelingen over dit probleem in het eigen gemoed en het leven des dichters, alsmede van zijne overpeinzingen over hetgeen hij rondom zich zag in verband met zijne eigene levenservaringen, en met de Goden wereldbeschouwing, waarin hij en zijn tijd zich bewogen. Niet de zucht, om in veelzijdige beschouwingen over een op zich zelf interessant onderwerp zich te verdiepen, veelmin de zucht om een kunstgewrocht aan het publiek aan te bieden, gaf aan dit dichtstuk het aanzijn; maar het eigene innerlijke leven van den dichter zelf moet hem gedrongen hebben om uit te spreken, wat voor hem zelven en zoo velen met hem de groote levensvraag was. Van hem geldt het: pectus est quod disertos facit. 't Was daarom ook volstrekt geene vermetelheid, dat hij zich aan de behandeling van een voor zijne krachtenGa naar voetnoot1 al te zwaar onderwerp gewaagd heeft. Tot die beschuldiging zouden wij regt hebben, indien hij enkel bedoeld had, als dichter op te treden of zijne krachten te toonen. Maar nu was het voor hem zelven eene behoefte, om de worstelingen in zijn eigen gemoed in zijn dichtstuk neder te leggen; als zoodanig beschouwd, heeft het dichtstuk buiten twijfel hooge aesthetische waarde, al is het den dichter niet gelukt, al kon het hem op zijn standpunt onmogelijk gelukken, de oplossing der raadselen te vinden, die zich uit zijn en anderer leven bij israëlitische Godsen levensbeschouwing aan hem moesten voordoen. De helderheid zijns verstands deed hem al het gewigt gevoelen van de bewijsgronden, die het rationalisme zijner dagen tegen Gods regtvaardig wereldbestuur aanvoerde; maar zijne vroomheid ketende hem te vast aan het geloof in de regtvaardigheid Gods, dan dat hij de schijnbaar noodzakelijke gevolgtrekkingen uit die bewijsgronden anders dan als goddeloosheid kon beschouwen; toch had hij evenmin vrede met de gewone ontzenuwing dier bewijsgronden, die eigenlijk slechts eene zich opgedrongene loochening van hun be- | |||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||
staan was tegen de zigtbare ervaring aan. Hij liet zich door het meer of min wijsgeerigeGa naar voetnoot1 denken, zijn geloof niet ontrukken; maar wilde zich nog veel minder, met opoffering van hetgeen zijn verstand als waarheid erkend had, het aloude geloof in de armen werpen; hij bleef daarom natuurlijk stuiten op eene antinomie, ten gevolge waarvan zijn laatste woord is, dat het menschelijke verstand vruchteloos naar de oplossing van dit raadsel zoekt, welks ontknooping uitsluitend der goddelijke wijsheid verbleven is. Reeds hierom verdient hij onzen eerbied. Straalt het vroom geloof des dichters zoo hierin, als in elken volzin van zijn dichtstuk door, uit hetgeen wij daarnevens opmerken, leeren wij hem ook kennen als een man van heroïken geest, die, door ongemeen zuiver godsdienstig gevoel geleid, zich boven den sleur der traditie wist te verheffen zonder in het allerminst zich in zijn vast geloof te laten schokken. 't Was toch waarlijk geene kleine zaak, met de eigene wapenen, waarmede het rationalisme de israëlitische orthodoxie had bestreden, - wapenen, omtrent altijd tegen het geloof gekeerd, en door ligtzinnigen en goddeloozen gebezigd - zich nu tegen die eigene orthodoxie aan te gorden, om haar van zonde te overtuigen. 't Was geene kleine zaak, het vasthouden aan meeningen, die eeuwen lang voor bewijzen van vroom geloof hadden gegolden of althans daaraan onafscheidelijk verbonden schenen, nu omgekeerd als ongodsdienstig en strafwaardig voor te stellen. 't Was eene heroïke stelling: ‘men mag nimmer iets zeggen, wat niet volkomene en welgegronde overtuiging is; ja, al geldt het de eere Gods, waarheid is waarheid, en voor God strafschuldig is hij, die zelfs Gode ten gevalle iets tegen zijne overtuiging of ook zonder overtuiging beweert;’ en deze stelling spreekt onze dichter in ronde woorden uit (XIII: 7-12). Dat geeft hem den moed om midden op het gebied der godsdienstige waarheid eene plaats te eischen voor eene stelling, die tot nog toe slechts een voermiddel tot ongeloof en ongodsdienstigheid geweest was. In één opzigt is onze dichter alzoo het volslagen tegenbeeld der supranaturalisten, waarmede ik hem vroeger vergeleek; hij | |||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||
werpt het ‘loven en bieden’ dezer laatsten, het kiezen van een zoogenaamd juste milieu tusschen twee strijdige waarheden, geheel van zich; hij laat ze in hare volle kracht nevens elkander gelden, en, liever dan ze te ontzenuwen tot vereffening van den strijd, erkent hij zijn onvermogen om ze in hoogere eenheid op te lossen. Immers de Jehovaverschijning is niets anders dan zulk eene bekentenis van onvermogen.
Rotterdam. s. hoekstra bz. |
|