De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |||||||
Bibliographisch album.Chronologische Tabellen der Deutschen Litteratur, von M.R. Bruck, Lehrer am Gymnasium zu Gouda. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1855.Op aanzoek van den Uitgever, die bij de reeds bestaande Chronologische tabellen over Nederduitsche, Fransche en Engelsche letterknnde eene dergelijke over de Hoogduitsche letterkunde wenschte uit te geven, heeft de Heer B. dit werkje vervaardigd en zich onzes inziens met lof van zijne taak gekweten. Overal draagt het de sporen van des S. bekende vlijt en bekwaamheid. Het is een overzigt of beknopte geschiedenis der Hoogduitsche letterkunde in tabellarischen vorm en de inrigting der tabellen is deze. Daar de Hoogduitsche letterkunde in de gewone zes tijdvakken verdeeld is, zoo zijn ook de schrijvers, die ze representeren, in zes partijen verdeeld. Aan het hoofd van ieder tijdvak staat eene korte karakteristiek als overzigt en inleiding en daarop volgen dan telkens de tabellen, uit vijf kolommen bestaande, waarvan de eerste het geboorte- en sterfjaar der schrijvers, de tweede hunnen naam, woonplaats, stand en betrekking, benevens enkele voorname bijzonderheden uit hun leven, de derde de lijst hunner werken, de vierde eene sommarische kritiek en de vijfde de gelijktijdige merkwaardige geschiedkundige gebeurtenissen bevat, terwijl het geheel besloten wordt met een naamregister der tot elk tijdvak behoorende schrijvers. Deze inrigting is allezins doelmatig. Alleen de rangschikking der schrijvers zelven kunnen wij niet evenzeer goedkeuren. De schrijvers van ieder tijdvak zijn namelijk gerangschikt, deels naar de volgorde van hun geboortejaar, deels of wel voornamelijk naar de soort hunner geschriften, t.w. de historici bij de historici, de philosophen bij de philosophen, de dramatici bij de dramatici, de novellisten bij de novellisten, enz. Nu spreekt het echter van zelf, dat zulk eene rangschikking naar eenen dubbelen standaard voor de orde en regelmaat en bij gevolg ook voor de gemakkelijkheid van overzigt (twee hoofdvereischten bij iedere tabel) geenszins bevorderlijk zijn kan en dat het opzoeken daardoor noodzakelijk wel eens lastig moet worden, zelfs voor hen, die in die namen reeds eenigzins te huis zijn, omdat men immers niet vooraf weten kan, of men dezen of genen onder zijne aequales of bij zijne geest- of vakverwanten opzoeken moet. En komt | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
daar dan nog bij, dat de toepassing van den tweeden standaard of de groepering der schrijvers naar de verwantschap hunner geschriften onmogelijk consequent kan worden volgehouden, tenzij men sommige schrijvers verscheidene malen laat optreden, al naarmate zij namelijk in meer dan één vak of in meer dan ééne dichtsoort uitgemunt hebben, dan wordt, aangezien dit hier niet kan plaats hebben, de zaak nog slimmer. Wij althans hebben eenige namen niet dan na eenig heen- en weêrbladeren gevonden. Justinus Kerner b.v. hebben wij, indachtig aan de woorden van den S. in de voorrede, dat namelijk ‘mehr die Zeit des Erscheinens und eine möglichst systematische Gruppirung verwandter Geistesproducte, als die chronologische Ordnung der Geburtsjahre der Verfasser berücksichtigt worden sei,’ omdat J. Kerner altijd in één' adem met Uhland en G. Schwab genoemd wordt, bij deze nieuwere zwabische dichters gezocht, maar vonden hem, naar zijn geboortejaar gerangschikt, tusschen Pückler-Muskau en Bettina. Eveneens hebben wij W. Hauff, den novellist uit den tijd der romantiek en reeds in 1827 overleden, niet daar gevonden, waar wij hem, ‘die Zeit des Erscheinens’ in aanmerking nemende, gezocht hebben, maar tusschen den nog levenden Egon Ebert en Julius Mosen, den een' een lyriker en balladendichter, den anderen een dramatiker en beiden naar hunne rigting geheel en al tot den nieuwsten tijd behoorende. Hauff's plaats ware naast Zschokke geweest, die echter ook wederom zonderling - althans wanneer wij nog altijd de zoo even aangehaalde woorden van den S. in het oog houden - tusschen Schleiermacher en Immermann geraakt is. Naar ons oordeel ware het verreweg het beste geweest, zoo de S. zich alleen aan de rangschikking naar de ancienniteit gehouden had. Wel is waar krijgt daardoor de lijst der schrijvers een zeer bont en bijna grotesk aanzien, maar - dit is nu eenmaal bij die inrigting niet anders, en in elk geval, wanneer men van twee kwaden één te kiezen heeft, dan is het toch altijd nog beter één van beiden, dan alle beide te nemen. Dat wij echter aan de eerste en niet aan de tweede rangschikking de voorkeur geven, is daarom, omdat de eerste alle willekeur uitsluit en consequent kan worden toegepast. Wat den inhoud van het werkje aangaat, zoo is het natuurlijk voor het grootste gedeelte een uittreksel uit grootere litteratuur-historische werken. Maar dit kan aan zijne waarde volstrekt niets afdoen. Integendeel. Wanneer men bedenkt, dat er reeds voor de studie van een enkel tijdvak, ja voor die van enkele schrijvers, jaren tijds vereischt worden, om tot eene grondige kennis en een zelfstandig oordeel te geraken, dan is het voorzeker hem, die eene geheele - oudste, oudere, nieuwere en nieuwste - letterkunde en eene van zulk een' verbazenden omvang als de Hoogduitsche, en met een soortgelijk doel te behandelen heeft, als den S. was opgegeven, t.w. niet om eene geschiedenis of eene bijdrage tot de geschiedenis dier letter- | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
kunde, maar eenvoudig om eene handleiding bij het onderwijs of een' wegwijzer bij eigen studie te leveren, volstrekt niet ten kwade te duiden, wanneer hij ter bereiking van zijn doel den kortsten weg inslaat en daar, waar zijne kennis te kort schiet of hij zich op zijn eigen oordeel niet ten volle durft verlaten, dat van anderen overneemt, en zulks in het allerminst dan, wanneer hij telkens zulke autoriteiten voor zich laat spreken, wier gezag in dezen algemeen als het meest geldende erkend wordt. Daarom hebben wij dan ook omtrent den inhoud der vier eerste kolommen niets aan te merken, aangezien ook wij geen oogenblik aarzelen, het oordeel van eenen Gervinus, Koberstein, Scherr en anderen te onderteekenen, en ook daar, waar wij des S. eigen oordeel vernemen, kunnen wij hem onze goedkeuring in den regel niet ontzeggenGa naar voetnoot1. Slechts een enkelen keer gebeurde het dat wij in de vierde kolom, in de kolom der ‘Besondern Eigenschaften’ of der kritiek, die natuurlijk onze aandacht het meest getrokken heeft, eene plaats ontmoetten, waar ons oordeel eenigermate van dat des S. verschilt. Maar deze plaatsen zijn zeer gering in getal en het verschil in zienswijze is, op ééne enkele plaats na, nergens van groot belang. Wij zouden daarom al die plaatsen gevoegelijk met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Maar om den S. een bewijs te geven, dat wij zijn werk met bijzondere belangstelling doorgegaan hebben, en omdat wij ons tevens overtuigd houden, dat ook de S. meer prijs zal stellen op eene eenigzins scherper toeziende beoordeeling, dan wel op eene, die slechts in algemeene bewoordingen, hoe vleijend ook, vervat is, zoo willen wij die ééne plaats ten minste, die wij onder het lezen met drie kruisjes aangeteekend hebben, mededeelen en ons oordeel daarnaast plaatsen, terwijl wij daarbij tevens eene geschikte gelegenheid zullen vinden, onze lezers ook weêr eens op dien dichter heen te wijzen, die hier te lande wel altijd hoog geprezen, maar - in vergelijking met Schiller - nog lang niet zoo algemeen gelezen wordt, als hij verdient, wij meenen GötheGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
De hierboven bedoelde plaats, die wij meenen niet zonder protest te mogen voorbijgaan, is deze. Bij Lenau vinden wij de aanmerking: ‘Lenau ist seit Göthe neben Platen und Heine der dritte grosse Lyriker,’ d.i. met andere woorden: de drie grootste lyrische dichters, die Duitschland sedert Göthe gehad heeft, zijn Platen, Heine en Lenau. Of de S. hen in rang naast of beneden Göthe plaatst, is uit zijne woorden niet op te maken, maar waarschijnlijk komt het ons voor, dat hij hen, zoo niet op ééne lijn met Göthe, toch zeker ook niet ver beneden hem rangschikt. Naar ons gevoelen evenaren echter deze drie dichters, als lyrische dichters, Göthe op verre na niet, staan zij zelfs als zoodanig verre beneden hem en komt hun in het algemeen die hooge rang in de lyriek niet toe, die sommigen hun toewijzen. Platen vooreerst heeft ons altijd koud gelaten, want hij kritiseert en politiseert te veel. De meeste zijner gedichten toch ademen òf verbolgenheid tegen het romanticismeGa naar voetnoot1, of tegen het despotisme, of tegen de indolentie zijner eeuw, òf spijt over het gebrek aan uitwerking zijner tegen den tijdgeest geslingerde banbliksems, òf ergernis en wrok over de flaauwe ontvangst, hem (zoo hij zich verbeeldde) bij zijne tijdgenooten ten deel gevallen, òf ook wel eens den zoogenaamden Weltschmerz, die hem het menschelijk leven vaak met de somberste kleuren doet afschilderen, en zoo hoort men dan in Platen, in plaats van den dichter, bijna in den regel of den scepticus, of den politicus, of den criticus, al te gader zeer verstandige lieden, maar juist daarom voor de poëzij weinig geschikt. Voorts mishaagt ons ook in Platen die overgroote mate van eigenliefde, die hooge dunk, dien deze dichter van zijne dichterlijke verdiensten heeft, welke hij zich niet ontziet, ons zoo bij herhaling en wel in sesquipedalibus voor te rekenen, alsmede die telkens wederkeerende blijken van een onbegrensd zelfver- | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
trouwen, respective zelfbedrog, wanneer hij van de groote dingen gewaagt, die de wereld nog eenmaal van hem beleven zou, en waaraan men toch zoo moeijelijk gelooven kan, aangezien men maar al te spoedig ontdekt, dat hem de hoofdvereischte daartoe ontbreekt, omdat hij veel verstand, maar weinig fantasie bezit. Platens schitterendste zijde is zijne virtuositeit in de poëtische techniek. In den vorm zijn zijne lyrische en andere gedichten onverbeterlijk, dat zal niemand ontkennen, maar daarin bestaat dan ook hunne voornaamste verdienste. De ware dichterlijke gehalte daarentegen ontbreekt er, en dit gemis doet zich juist daarom bij deze gedichten te meer gevoelen, omdat hunne techniek zoo volkomen en daardoor de pretensie, om voor gedichten en nog wel voor iets bijzonders van gedichten door te gaan, bij hen zoo in het oog loopend is. Wat wij echter in Platen altijd moeten vereeren, is de hooge ernst, waarmede hij de poëzij behandelde, en zijn geheele leven door naar het hoogste in de kunst streefde, het patriotisme en de vrijheidszin, die hem bezielden, en het edele, mannelijke karakter, overal in zijn leven zoowel als in zijn geschriften doorstralende. Maar - deze eigenschappen, hoe schoon ook op zich zelve, maken nog geen dichter. Nog minder, maar om eene geheel andere reden, kunnen wij in Heine's poëzij smaak vinden. Zoo lang ook Heine nog zijnen kolossalen Weltschmerz in het hart omdroeg, maakte hij eenen zondvloed van vervelende liederen vol waanzinnige droombeelden en spokerijen, en later, toen hij, dien ballast moede, alles, liederen, liefde en smart in eene even kolossale kist, gelijk hij zelf zegt, begraven en het tranendal der sentimentaliteit verlaten had, om in den augiasstal des cynismus over te stappen, stak hij weldra den draak met al hetgeen hem vroeger heilig en dierbaar was geweest, en ironie, satire, travestie, parodie, mitsgaders aristophanische obsceniteiten, maakten voortaan voor een groot deel den inhoud zijner poëzij uit. Voortaan zoekt zijne Muze ook niet meer liefde te winnen, maar alleen te behagen. Het piquante, het interessante alleen is nu haar doel, en zoodoende speelt zij ten laatste de verachtelijkste rol, die zij spelen kan, t.w. die eener kokette. Komt er dan later ook nog wel eens een lied te voorschijn, dat ons hart treffen en roeren kon, zoo mag men er nu toch niet meer aan gelooven, dat het den dichter ernst is met hetgeen hij zingt, want in den regel laat hij er telkens weer onmiddellijk zijne ‘Krebssuppe’ op volgen, of, met andere woorden, blaast hij met den ijskouden adem der ironie der zoo even ontvonkte poëzij telkens het licht weêr uit. De teederste snaren worden nu slechts geroerd, om in een' schellen wanklank, in een hoongelach te eindigen. Men kan daarom in zijne poëzij zich nooit van harte verlustigen, omdat men immers aanhoudend in de vrees verkeeren moet, in zijn genoegen bitter gestoord, moedwillig teleurgesteld te worden. Desniettegenstaande vindt Heine's poëzij nog altijd hare bewonderaars, en daarvan mag wel de reden | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
deze zijn. De jeugd namelijk en diegenen onder de ouderen, die in zekere dingen nooit ouder worden dan achttien jaren, willen altijd nog wel eens gaarne met hem in den hof van Circe rondwandelen, - de sentimentalen, die zijne sentimentaliteit voor goede munt opnemen en den Mephistofeles in hem niet merken, zien daarin nog altijd den idealen spiegel van hun eigen hart, - anderen vermaken zich met zijne op wijsbegeerte en wetenschap, op godsdienst en vrijheidszin uit de hoogte nederziende ironie, terwijl wederom anderen hem verdragen om de geestigheid zijner satire, waarmede hij de gebreken van het sociale en politieke leven geeselt. En wie zou de genialiteit van zijn vernuft niet gaarne erkennen? Wie zou ook het groote nut durven loochenen, dat hij der duitsche letterkunde heeft aangebragt, door de romantiek te helpen opruimen en in de plaats dier walmende tooverlantaarn, die ten laatste niets dan middeleeuwsche spoken en katholijken wonderenkraam vertoonde, den klaren dag van het bewustzijn te plaatsen en de realiteit wederom in haar regt te herstellen. Maar Heine schüttete das Kind mit dem Bade aux, en dreef ten laatste in de poëzij met de geheele poëzij een profaan spel. Dit kunnen wij hem niet vergeven, en, hoe minder het te ontkennen is, dat hij een groot talent voor de lyrische poëzij bezat, en hoe meer enkele proeven daarvan onze bewondering verdienen, des te meer moet men het hem euvel duiden, dat hij zijn' roem als lyrisch dichter zoo moedwillig zelf bezoedeld heeftGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Wat eindelijk Lenau aangaat - wij voor ons kunnen ook hem niet voor een zoo groot lyrisch dichter laten doorgaan. Heeft het ons vroeger altijd moeite gekost, mede in te stemmen in den lof, dien zijne Stuttgarter vrienden Schwab, Pfizer en anderen in der tijd dezen dichter hebben toegezwaaid, thans, nu wij zijne gezamenlijke werken in de nieuwe door An. Grün bezorgde uitgave in vier deelen voor ons hebben liggen en dezelve nu weêr op nieuw met aandacht hebben doorgelezen, worden wij ook weder op nieuw in ons vroeger gevoelen bevestigd, dat Lenau's poëzij veel te hoog wordt aangeslagen. Onzes inziens is bij Lenau overal meer schijn van poëzij, dan wezenlijke poëzij. Ook Lenau behoorde eenmaal onder het getal dergenen, die in der tijd am Weltschmerz laboreerden, en hetgeen al die moderne Faust's, al die hemelstormende Titanen, hetzij zij inderdaad aan alles twijfelden en vertwijfelden, of slechts met hunne vertwijfeling koketteerden, hetgeen hen allen kenmerkt, is ook een hoofdtrek in Lenau's gedichten, namelijk die jagt naar effect door grimmige beelden, die geweldige phraseologie, om den geweldigen scheur, die door de wereld en en passant ook door hun hart gaat, uit te drukken, diezelfde toestel van symbolen, diezelfde beeldenkraam, diezelfde imposante rijden en dergelijke pronk en flikker meer, die wel verblinden maar niet verwarmen kan, en die maar al te spoedig verraadt, dat hier niet het hart, maar het verstand spreekt, dat die phrasen niet door het gevoel ingegeven, maar door de reflexie uitgebroeid zijn. En wat den inhoud betreft - het hoofdthema van Lenau's lyrische poëzij is ‘das Weh der Selbstzerrissenheit,’ in honderd variaties terugkeerende, en alles, natuur- en menschenleven, met denzelfden zwarten sluijer der melancholie omhullende, tot dat er ten laatste ook niet één enkel licht meer overschiet. De ontrouw der beminde, het verlies van den vriend, de wanhopige toestand van zijn vaderland, het opgeven van alle geloof en waarheid, het voorgevoel van den dood, akelige visioenen en dergelijken zijn de onderwerpen, die men bijna op iedere bladzijde ontmoet. Niets in het leven heeft voor hem nog eenige waarde, want daar is immers niets blijvends in de wereld, in de zedelijke zoo min als in de stoffelijke; alles is slechts een droom en de onsterfelijkheid eene dwaze hersenschim; ja, mogt er ook al een leven na dit leven bestaan, hij zoude het niet voor een geluk, maar veeleer voor een ongeluk houden. ‘Da stehn’ - zoo spreekt hij tot de vergankelijkheid - Da stehn an deinem Ufer frohe Thoren,
In ihren Traum, Unsterblichkeit, verloren,
Um Ufer. - Nein! es ist von deinem Bronnen
Tiefinnerst jede Creatur durchronnen;
Es braust in meines Herzens wildem Tact,
Vergänglichkeit, dein lauter Cataract.
| |||||||
[pagina 562]
| |||||||
So lang dies Herz auf Erden schlug,
Hab' ich erlebt genug, genug,
Um ein Vergehen, ein Verschwinden
Ein Loos, der Sehnsucht werth, zu finden.
Doch ist es anders mir beschlossen,
Soll drüben neu mein Leben sprossen:
Werd' ich gelassen, ohne Zagen,
Auch meine Ewigkeit ertragen.
Welk eene ijzige koude in deze regels! - Kan in zulke ijskoude harten de bron der ware dichtkunst vloeijen? Onmogelijk! ‘Nur die heitere, die ruhige Seele’ zegt Schiller - ‘gebiert das Vollkommene.’ Lenau's treurig uiteinde is bekend. Van alle geloof en hoop veriaten, zonk deze door de natuur zoo rijk bedeelde geest allengs dieper en dieper in den nacht der troosteloosheid weg, tot dat hij eindelijk in volslagen waanzinnigheid onderging. Neen! daar laat Göthe's lier geheel andere klanken vernemen Nemen wij dezen eens ter hand en hooren wij bijv. den van levenslust dronken dichter te midden zijner vrienden: Mich ergreift, ich weiss nicht wie,
Himmlisches Behagen;
Will mich's etwa gar hinauf
Zu den Sternen tragen?
Doch ich bleibe lieber hier,
Kann ich redlich sagen,
Beim Gesang und Glase Wein
Auf den Tisch zu schlagen.
Wundert euch, ihr Freunde, nicht,
Wie ich mich geberde;
Wirklich es ist allerliebst
Auf der lieben Erde.
Darum schwör' ich feierlich
Und ohn' alle Fährde,
Dass ich mich nicht freventlich
Wegbegeben werde.
of wanneer hij in de ‘Generalbeichte’ zijne biechtkinderen laat beloven Willst du Absolution
Deinen Treuen geben,
Wollen wir nach deinem Wink
Unablässlich streben,
Uns vom Halben zu entwöhnen,
| |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Und im Ganzen, Guten, Schönen,
Resolut zu leben.
Den Philistern allzumal
Wohlgemuth zu schnippen,
Jenen Perlenschaum des Weins
Nicht nur flach zu nippen,
Nicht zu liebeln leis mit Augen,
Sondern fest uns anzusaugen
An geliebte Lippen.
Of wilt gij den juichtoon van gelukkige liefde hooren, in het onvergelijkelijke ‘Mailied.’ Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur!
Wie glänzt die Sonne!
Wie lacht die Flur!
Es dringen Blüthen
Aus jedem Zweig
Und tausend Stimmen
Aus dem Gesträuch.
Und Freud' und Wonne
Aus jeder Brust.
O Erd', o Sonne!
O Glück, o Lust!
O Lieb', o Liebe
So golden schön,
Wie Morgenwolken
Auf jenen Höhn!
Du segnest herrlich
Das frische Feld,
Im Blütendampfe
Die volle Welt. -
of den teederen, weemoedigen toon eener edele, maar op geenc wederliefde aanspraak makende, resignerende liefde in den ‘Nachtgesang:’ O gib vom weichen Pfühle,
Träumend, ein halb Gehör!
Bei meinem Saitenspiele
Schlafe! was willst du mehr?
Bei meinem Saitenspiele
Segnet der Sterne Heer
Die ewigen Gefühle.
Schlafe! Was willst du mehr?
Die ewigen Gefühle
Heben mich hoch und hehr
Aus irdischem Gewühle.
Schlafe! Was willst du mehr?
Vom irdischen Gewühle
Trennst du mich nur zu sehr,
Bannst mich in diese Kühle.
Schlafe! Was willst du mehr!
Bannst mich in diese Kühle,
Gibst nur im Traum Gehör,
Ach, auf dem weichen Pfühle
Schlafe! Was willst du mehr?
| |||||||
[pagina 564]
| |||||||
of den toon der elegie, zonder ééne phrase, in ‘Dauer im Wechsel.’ Hielte diesen frühen Segen
Ach, nur Eine Stunde fest!
Aber vollen Blütenregen
Schüttelt schon der laue West.
Soll ich mich des Grünen freuen?
Dem ich Schatten erst verdankt;
Bald wird Sturm auch das zerstreuen,
Wenn es falb im Herbst geschwankt.
Willst du nach den Früchten greifen;
Eilig nimm dein Theil davon!
Diese fangen an zu reifen
Und die andern keimen schon;
Gleich, mit jedem Regengusse,
Aendert sich dein holdes Thal,
Ach, und in demselben Flusse
Schwimmst du nicht zum zweitenmal.
Du nun selbst! Was felsenfeste,
Sich vor dir hervorgethan,
Mauern siehst du, siehst Paläste
Stets mit andern Augen an.
Weggeschwunden ist die Lippe,
Die im Kusse sonst genas,
Jener Fuss, der an der Klippe
Sich mit Gemsenfreche mass,
Jene Hand, die gern und milde
Sich bewegte wohlzuthun,
Das gegliederte Gebilde,
Alles ist ein andres nun.
Und was sich, an jener Stelle,
Nun mit deinem Namen nennt,
Kam herbei, wie eine Welle,
Und so eilt's zum Element.
Lass den Anfang mit dem Ende
Sich in Eins zusammenziehn!
Schneller als die Gegenstände
Selber dich vorüberfliehn.
Danke, dass die Gunst der Musen
Unvergängliches verheisst,
Den Gehalt in deinem Busen
Und die Form in deinem Geist.
| |||||||
[pagina 565]
| |||||||
of in ‘Wanderers Nachtlied.’ Der du von den Himmel bist,
Alles Leid und Schmerzen stillest,
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach ich bin des Treibens müde!
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süsser Friede
Komm, ach komm in meine Brust.
Hoe eenvoudig en natuurlijk, hoe frisch en gezond is hier alles; bij de Weltschmerzpoëten daarentegen hoe geforceerd en koud, hoe ziekelijk en koortsachtig. Het is waar, ook bij Göthe ontmoet men een- of tweemaal verwante akkoorden. Ook hij zingt: Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte.
Ihr führt in's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden,
Dann überlasst ihr ihn der Pein;
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
Maar hoe eenvoudig is toch ook hier de taal des dichters en hoe ver af van het holle pathos der Weltschmerz- und Zerrissenheits-poëzij. Buitendien is bij Göthe zulk eene sombere stemming slechts momentaan, bij Lenau en anderen daarentegen maakt zij de schering en inslag hunner poëzij uit. ‘Heiter trete’ om ook met de woorden van onzen dichter te eindigen, Heiter trete jeder Sänger
Hochwillkommen in den Saal!
Denn nur mit dem Grillenfänger
Halten wir's nicht liberal;
Fürchten hinter diesen Launen,
Diesem ausstaffirten Schmerz,
Diesen trüben Augenbraunen,
Leerheit oder schlechtes Herz.
Nein, kein Dichter soll heran,
Der das Aechzen und das Krächzen
Nicht zuvor hat abgethan!
| |||||||
[pagina 566]
| |||||||
Indien wij onder de nieuwere duitsche lyrische dichters een drietal op te maken hadden, in staat, om met Göthe eene vergelijking door te staan, dan zouden wij Geibel en MörikeGa naar voetnoot1, maar vooral Rückert noemen. Thans nog een woord over de vijfde kolom, die de gelijktijdige merkwaardige historische gebeurtenissen behelst. Hierin is de S. onzes inziens minder gelukkig geweest, dan in de vier voorgaande kolommen. Er worden namelijk in deze kolom als gelijktijdige merkwaardige geschiedkundige gebeurtenissen slechts dezulken opgegeven, die of in het geboorte- of in het sterfjaar van eenen schrijver hebben plaats gehad, geene meer, en zoo vindt men dan b.v. bij Buchner, die in 1813 geboren en in 1837 overleden is, in de vijfde kolom aangeteekend: ‘Preussen verbindet sich mit Russland, 1813. - Viertägige Völkerschlacht bei Leipzig, 16-19 Oct. 1813. - Der Erzbischof von Köln, Clemens, Freiherr Droste zu Vischering, gefangen und nach der Festung Minden abgeführt, 1836.’ Maar - vragen wij - zijn dat gelijktijdige gebeurtenissen, wanneer men bij de eenen nog in de wieg, bij de anderen reeds in het graf ligt? En zoo staat verder bij Achim von Arnim, die in 1781 geboren is, in de vijfde kolom: ‘Maria Theresia stirbt, 1780’ en bij Freiligrath, omdat hij in Junij 1810 geboren is: ‘Napoleon's Vermählung mit Marie Louise von Oestreich, 2 April.’ Maar van die merkwaardige gebeurtenissen, hoe treurig ook de eene, en hoe heugelijk ook de andere in der tijd moge geweest zijn, zal toch de kleine eenjarige Achim en het 2 maanden oude Freiligrathje waarschijnlijk weinig notitie genomen hebben, en in hunne werken vindt men ook geen spoor noch van eene Theresia, noch van eene Louise. Gelijktijdige merkwaardige gebeurtenissen zijn niet die alleen, die in het begin of op het einde, maar ook die, welke gedurende het leven van een' schrijver hebben plaats gehad, en onder dezen wederom in het onderhavige geval, voornamelijk dezulken, die op zijn eigen levensloop, en het allermeest degene, die op zijne ontwikkeling en op den aard en den geest zijner werken eenigen invloed uitgeoefend hebben. Terwijl daarom bij Körner b.v. en bij Arndt en Rückert, die op elkander volgen, niets aangeteekend staat, had hier noodzakelijk in de kolom der gelijktijdige merkwaardige gebeurtenissen moeten vermeld worden: Napoleon's Unterjochungssystem, Preussens Erhebung, die Befreiungskriege, enz., aangezien Körner, Arndt en Rückert die niet alleen beleefd, maar omdat ook hunne voornaamste werken: Arndt's | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
‘Geist der Zeit,’ Rückert's ‘Geharnischte Sonette,’ Körner's ‘Leier und Schwert,’ aan die gebeurtenissen hunnen oorsprong te danken hebben. Zoo staat er ook bij Lessing, Herder, Schiller, Uhland en anderen niets aangeteekend, omdat er in het jaar van hunne geboorte of van hunnen dood toevallig geen slag geleverd, geen vrede gesloten, geen vorst getrouwd of geen weerspannige bisschop opgebragt is. Onzes erachtens ware die kalender beter achterwege gebleven, of bij de inleiding aan het hoofd van ieder tijdvak geplaatst, want waar zoo veel schrijvers in zulk een kort tijdsbestek bij elkaar geleefd hebben, is een kalender, zoo als hij hier bedoeld wordt, niet uitvoerbaar.
Van denzelfden Schrijver zijn in den loop van het vorige jaar ook nog de volgende zeer bruikbare werkjes verschenen:
Alle drie uitgegeven te Gouda bij R. Vogelensank, en door sierlijken druk en fraai papier zich zeer boven onze gewone schoolboeken onderscheidende.
Dr. SICHERER. | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
Rusland en zijne Beheerschers. Uit het Engelsch van E.J. Brabazon, schrijver van Outlines of the History of Ireland; Human Happiness, or Three Weeks in in Snow; Stories from the Rectory; Historical Tales from the History of the Muslims in Spain; Statistical Account of Ireland; Jessie Grey, enz. 2 Dln. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey & Zoon. 1855 pp. VIII en 276-283. 8o.Timeo Danaos - dus denkt menigeen gewis met ons, zoo dikwijls hij in den tegenwoordigen tijd iets van de Engelsche pers ziet komen; want al mogt men, uit hoofde zijner staatkundige gevoelens, zijner aan de historie ontleende en telkens daaraan getoetste beginsels, in zijn hart ook al de sterkste anti-Moskoviet wezen, toch zal men gereedelijk en billijk moeten erkennen, dat men daarom die menigte van schriften over Rusland, welke tegenwoordig in Engeland zoo aan de orde van den dag zijn (men zie hierover hunne reviews slechts in), maar geenszins onvoorwaardelijk weg op de rij af voor goede, gave munt kan aannemen, al voert zij dan overigens ook al een stempel, die in vele opzigten ons vertrouwen verdienen mogt Trouwens, het is genoegzaam bekend, hoe al dat hedendaagsch Engelsch geschrijf over den oppermagtigen Czaar en diens, betrekkelijk, weinig gekend gebied, nogtans niet steeds van eene en dezelfde algemeene kleur uitgaat, maar ook deze ten minste eene zachtere of scherpere tint aanneemt, naarmate de schilder tot eene dier beide hoofdpartijen behoort, welke reeds eeuwen achtereen die ‘fiere’ eilandbewoners onafgebroken inwendig verdeeld, maar ook naar buiten magtig gemaakt hebben. En al behoeft alzoo dat timeo Danaos daarom niet gelijkelijk van alles, wat uit Albion op de hier bedoelde wijze komt, te gelden, de zaak komt in zóo ver op hetzelfde neêr, dewijl men én aan den eenen, én aan den anderen kant zich te wachten heeft voor sterke overdrijving of vooringenomenheid. Van eene mengeling, want zoo mag het heeten, dezer twee uitersten, draagt het hier voor ons liggend werk van Brabazon tusschen beide de sporen; ofschoon ook al, bij slot van rekening, noch ‘Rusland noch zijne beheerschers’ op al zijn geschrijf gesteld zullen zijn Men wane ook niet dat de Schr. vaak het juiste midden heeft weten te houden tusschen de tegenstrijdigte beschouwingen, waaraan nń vooral, ten gevolge van dien alles vernielenden krijg, Ruslands instellingen en staatkunde schier dagelijks in tallooze geschriften onderworpen worden. Neen, zijne deugd in dit opzigt, wanneer die zich | |||||||
[pagina 569]
| |||||||
dan al eens schijnbaar voordoet, is, hoe paradox het ook klinken moge, veeleer een gebrek. Zijn boek, namelijk, is blijkens zijn eigen voorberigt, en indien wij daar dan goed geteld hebben, getrokken uit niet minder dan zeven en dertig grootere en kleinere werken over Rusland enz., waarvan hij de verschillende benamingen opgeeft. Zelfs vindt men dan nog, in het werk zelf, soms een enkel aangehaald, hetwelk niet eens in die bronnenopgaaf voorkomt, b.v. ‘de knoet en de Russen, van de Lagny,’ om het pittoreske alleen anders nog wel der moeite waardig om hier insgelijks in dat voorberigt te staan aangewezen, en welke titel (zij zulks in het voorbijgaan gezegd) blijkens de zeer gedetailleerde beschrijving dier niet fijn genoeg gekende strafoefening, zoo als de hoogst gemoedelijke Brabazon gewis bij zich zelven dacht, en waarop hij alsdan op bl. 268 en volgende van het 1e deel ons onthaalt, ook in 't geheel maar niet zoo voor de leus schijnt gekozen te zijn. Intusschen, na al die aangeduide bronnen, beginnende met de ‘Notes upon Russia’ naar de oorspronkelijke Rerum Moscoviticarum Commentarii van den baron von Herberstein, ambassadeur van Keizer Karel V aan het Russische hof (waarover men nog een uit de ‘Retrospective Review’ overgenomen artikel vinden kan, dat wel lezenswaardig is, in de Revue Britannique van Maart 1853); na Voltaire en anderen, in éen woord, vriend en vijand, te hebben opgenomen, met de jongste schriften van den dag, heeft onze Schr. hier, Brabazon, eene geschiedenis van Rusland zamengesteld, welke gezegd kan worden op bl. 39 reeds met ‘Sems nakomelingen’ aan te vangen en die dan zoo doorloopt, trouwens in vrij ongelijkmatige passen, tot kort voor den dood van Nikolaas. Ware het nu slechts, dat van al die bouwstoffen gebruik was gemaakt, door ze behoorlijk tegen elkander te toetsen, om daaruit, gelijk elk goed geschiedschrijver doen zou, een nieuw, kritisch onderzocht en in éen vorm opgetrokken geheel te leveren, dan zou men zich gewis geluk moeten wenschen met de verschijning van zoodanig werk, dat juist in voortreffelijkheid had kunnen winnen, naarmate de berigten, waaruit men putte, langs meer verscheidene kanten uiteenliepen. Doch neen; den naam van geschiedschrijver zelfs verdient Brabazon naauwelijks. Al wat hij nu meestal doet, is verschillende brokken van allerlei aard vrij kunsteloos naast en over elkander te stapelen; van 't eene journaal, voor de beschrijving van een diner, op 't andere over te springen, - men mag zeggen - hoofdzakelijk voor de beschrijving al weer van een toilet (dit laatste wordt in dit boek tot vervelens toe gedaan, dank vooral aan de ‘Letters from a Lady (Mistress Vigor) who resides some years in Russia, to her friend in England, waaruit rijkelijk wordt opgedischt - vooral dan voor de Dames. - Zegt het voort, H.H. lezers!). Ja, de naïviteit hierbij gaat zelfs zoo ver, dat men onder anderen leest op bl. 268, D. II: “veel hoofden veel zinnen, misschien is het niet onaangenaam | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
dit kort, bijna met versmading door de ongekunstelde pen van onzen trouwhartigen vriend gegeven berigt dezer plegtigheid, te vergelijken met de omstandige beschrijving daarvan, welke wij in een vroeger gedeelte van ons werkje aan den lezer hebben medegedeeld.” - Men had hier, namelijk, weer eene korte beschrijving van die overigens genoeg bekende “inzegening der wateren van de Newa” gehad, eenvoudig getrokken uit de “Memoirs” van zijn “vriend” William Allen, met een “Eerste maand 1819” familiaar voorop, te midden van den overigen tekst; niettegenstaande, gelijk hij zelf betuigt, eene meer omstandige beschrijving zelfs van diezelfde plegtigheid reeds te voren gegeven was; en dat alles zeilt dan maar zoo losweg door onder de fraaije vlag van “veel hoofden veel zinnen!” De lezer dezer bladen zal zich uit dit weinige intusschen genoeg overtuigd houden, dat wij niet te ver gingen met onze bewering, dat wat anders eene deugd had moeten zijn, hier in dit werk een zeer groot gebrek dient te heeten, en wij zullen daarom ook geenszins noodig hebben, naar wij ons gaarne overtuigd houden, om langer ger stil te staan, ten einde verder aan te toonen, hoe alzoo onze Brabazon hier slechts schijnbaar nu en dan onpartijdig zou kunnen heeten, dewijl hij eigenlijk, om maar een boek te kunnen vullen, zonder ordelijke keuze alles door elkander bijeenhaalt. Eene zaak is er echter, waarin de Schr. zich alles behalve zoo kleurloos betoont, waaromtrent hij terstond tienmaal gemakkelijker te begrijpen is, dan ten opzigte van zijne eigenlijke denkwijze of voorstelling van Ruslands staatkunde als anderzins, telkens niet dan noode door hem aangevoerd, en terwijl daarbij dan nog, wat in 't algemeen meen vrij wat wetenswaardiger was, hetgeen men in twee deelen onder dien titel ook gewis verwachten mogt, meestal bedolven wordt onder, of opgeofferd aan vaak niets beduidende bijzonderheden, die men gaarne zou wenschen te ruilen voor een behoorlijk onderzoek naar den oorsprong b.v. en de eigenlijke magt en werkzaamheden van Ruslands Senaat, voor eene duidelijke uiteenzetting van de verschillende vertakkingen van het algemeen bestuur, en van honderd zaken meer van dien aard; - die zaak is: het zendelingsgenootschap. Dit begon eerst onder Alexanders regering in zijn uitgestrekt rijk krachtig te werken. De Schr. is meer dan een warm voorstander daarvan, welligt zelf daarin werkzaam, mogelijk wel een kwaker. Zijn gansche boek, het grootste gedeelte althans daarvan, schijnt hem eigenlijk slechts als vehikel te hebben moeten dienen, om, langs den weg eener oppervlakkige geschiedenis, het bewijs te leveren: hoe Rusland steeds een zeer onevangelisch, “onheilig” land bleef, totdat er dan eindelijk lijk ten laatste een lichtstraal uitbrak onder Alexander, ontstoken door eenige weinige, trouwhartige, Engelsche missionairen, die voor den Keizer den hoed mogten ophouden, uiterst gemeenzaam door hem werden behandeld, en het door hunne onvermoeide, echt Christelijke | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
pogingen zóo ver wisten te brengen, dat die lichtstraal weldra den schitterendsten glans van zich afwierp, dat er reeds duizenden bijbels en stichtelijke tractaatjes alom werden verspreid, waar men voor dezen in de diepste onkunde omtrent de goddelijke kennis had gezeten, dat, in éen woord, alles de heilrijkste toekomst beloofde. Maar ziet, Alexander, de hooggeprezene, die, als ook zijn trouwe vriend, Allen, hem vroeg: “waarom hij zoo groot een leger op de been hield?” - minzaam antwoordde (D. II. p. 274): “dat de boeren, die te voren lijfeigenen zijn, en soldaten worden, naderhand, als zij hun ontslag uit de dienst krijgen, vrije lieden worden, en hij daarom er gedurig vele ontsloeg en weer andere in hunne plaats nam” - die Alexander stierf, en met hem gaf het Bijbelgenootschap in Rusland den doodsnik’ (p. 280). - ‘Zijn opvolger Nikolaas bleef als inteekenaar bijdragen leveren, totdat hij het oor leende aan de valsche voorstellingen eener partij, die uit adelijken en geestelijken van Petersburg bestond, vele van welke hun gemoed door de monniken hadden laten vergiftigen, en dien ten gevolge stuitte hij formeel de werkzaamheid van het Russische Bijbelgenootschap “in al deszelfs verrigtingen zonder onderscheid.”’ ‘In het jaar 1826 werd de stereotypischeGa naar voetnoot1 drukkerij, welke het | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
genootschap te Petersburg bezat, gesloten; al het drukken der Heilige Schrift in Rusland hield op; eene oplaag van tienduizend exemplaren der acht eerste boeken van het Oude Testament, welke men op de pers had, moest onvoltooid blijven, en twee honderd negen en tachtig auxiliairen werden afgeschaft. Des ondanks werd het ontstoken licht niet uitgebluscht’, voegt de Schr. vertroostend er bij, waarop hij de gelukkige vaart, die de zaken van het Bijbelgenootschap weer na 1831 namen, ofschoon onder een censor staande zonder wien niets hoegenaamd op de pers mag gebragt worden, in korte trekken aanwijst, daarna in deze woorden zijn gansche werk sluitende: ‘Dus beschikte God (die, om zijne magt te toonen, menigmaal zijne oogmerken merken bewerkt door middelen, schijnbaar te zwak voor het doel) een kleinen sleutel tot opening van een groot slot,’ - waarop dan nog een aantal regelen volgt. Toen wij het boek van de Redactie ter aankondiging ontvingen en daarvan ter eerste kennismaking bijna te gelijk het voorste en laatste blad vlugtig door ons werd opgeslagen, viel ons oog onwillekeurig op dien kleinen, door den Schr. zelven onderschrapten sleutel, waarbij wij in gemoede aan geenen anderen dachten - en wien, vragen wij bescheiden, kon het al niet even eens zijn gegaan? - dan aan dien beruchten sleutel van de kerk van Bethlehem, hier dan maar voor de antithesis kleinen genoemd, naar wij ter loops het opvatteden, en waaromheen wij dan verder vermeenden, zonder lang nadenken, dat het gansche slot zoo wat zou ronddraaijen van het geheele werk, namelijk om de causa occasionalis, gelijk de H.H. Medici zulks noemen, van den bejammerenswaardigen krijg, welken wij thans beleven, en dien dan van meet af, aan de hand der geschiedenis lang en breed geadstrueerd te zullen vinden door de ontwikkeling en behoorlijke uiteenzetting van het overoude, zoogenaamde Oostersche vraagstuk. Neen, de Schr. bemoeit zich op verre na zoo uitvoerig niet met dat gansche vraagstuk; hij roert dezen oorlog aan, even als elken voorgaanden, zonder veel meer; niet op dien oorlog, op zich zelven beschouwd, zocht hij ook juist neêr te komen. Wanneer wij | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
onze meening hieromtrent in een paar woorden moesten zamentrekken dan spraken wij het dus uit: de gemoedelijke schr., wij herhalen dit epitheton in allen ernst, houdt zijne blikken slechts op Rusland gevestigd van het standpunt der in zijn oog alleen waarachtige Christelijke leer; al wat daarbuiten ligt, is hem wel niet dadelijk onverschillig, maar toch geene hoofdzaak; de toestand van voorheen en nog van Ruslands kerk is als 't ware die roode draad, waarvan Göthe in zijnen ‘Wilhelm Meister’ spreekt, en welke bij hem dan ook, zigtbaar genoeg, van het begin tot het einde van zijn ongekunsteld werk doorloopt. De hoofdstrekking van al zijn geschrijf komt alzoo eigenlijk neer op eene troostrijke toespraak, tot al zijne geloofsbroeders gerigt, waarin hij bloot verwijst, hoe zij zelfs nú, ja juist nú nog, niet behoeven te wanhopen, in weerwil dan van vuur en zwaard, aan de eindelijke verwezenlijking van de gelukkige toekomst, die zich eens onder Alexander voorspellen liet, en ofschoon tijdelijk onderdrukt, reeds zulken verblijdenden aanwas verkreeg: ‘dat de Heidenen zullen komen tot het licht!’ Met dien kleinen sleutel, om het nog duidelijker te maken, bedoelt hij een klein traktaatje, dat omtrent veertig jaren geleden door een gewezen bedienaar des goddelijken Woords, Robert Pinkerton, voor het onderrigt in het Engelsch gebruikt werd bij de kinderen van Prins Metstschersky, waar hij na het afnemen zijner gezondheid huisonderwijzer geworden was. De bezorgde moeder dier kinderen, eene nicht van Keizer Alexander, vreezende dat hen iets geleerd mogt worden, dat zij niet zou kunnen goedkeuren, bleef gewoonlijk bij het geven der lessen in de kamer. Deze werd getroffen door hetgeen zij opving uit die lectuur. Zij werkte niet zonder invloed op het gemoed van haren reeds, zich zelven onbewust, tot mysticisme neigenden keizerlijken neef. De eerste persoon tot wien Alexander zich juist wendde om troost of geestelijk bestuur, was geen ander dan Jung Stilling; Mevrouw Krudener voltooide daarop ruimschoots de rest. Als een enkel voorbeeld van die gemoedsgesteldheid, waarin de beheerscher aller Russen door zijne nieuwe vrienden, waaronder de meergenoemde Allen weldra eene zeer gewigtige plaats bekleedde, gebragt werd, diene hier het volgende voorval, te vinden in D. II. p. 264 en volgende: ‘Wanneer hij zich tot een bezoek naar Mevrouw Krudener begaf (wij zijn hier in het jaar 1815, kort na Waterloo), werd hij gewoonlijk verzeld door een vertrouwden knecht van Prins Wolskonki, Joseph geheeten. Op zekeren avond, terwijl zij het vestibule van Mevr. Krudeners woning binnentraden, vroeg de Keizer aan dezen Joseph: “hebt gij uitgevoerd wat ik u opgedragen had?” - “Sire,” hernam Joseph in groote verlegenheid, “ik heb het vergeten.” - De vorst, toornig wordende, zeî met vrij veel scherpte: “wanneer ik iets beveel, dan verwacht ik dat het stiptelijk volbragt wordt;” en onder het uitspreken dezer woorden trad hij de kamer binnen. | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
Mevr. Krudener ging hem te gemoet en vroeg hem naar zijn welstand, maar beschaamd en verdrietig, dat hij zich door drift had laten vermeesteren, antwoordde hij met afgetrokkenheid en met eenigzins verstoorden blik: “Wel, mevrouw, wel, - ja - regt wel.” De dame, het ongewone van zijn toon en manier opmerkende, zeî. “Wat is er gebeurd, Sire? gij schijnt onthutst.” - “O Mevrouw,” antwoordde hij, “het is niets; niets van eenig aanbelang; vergeef mij - wacht slechts een oogenblik - ik ben terstond weder bij u.”’ - Hij ging naar buiten, en Joseph opgezocht hebbende, zeî hij op allervriendelijksten toon tegen hem: ‘Vergeef mij, Joseph! ik ben hard en norsch tegen u geweest.’ - ‘Maar, Sire!’ begon-de knecht. - ‘Ik bid u, het mij te vergeven!’ viel de Keizer hem in de rede. Joseph wist nu wel, dat hij niet antwoorden moest, en de vorst, hem bij de hand nemende, vervolgde: ‘Zeg dat gij het mij vergeeft.’ - ‘Ja, Sire!’ stamelde de knecht. - ‘Dan dank ik u.’ En Alexander, hiermede zijne bedaardheid hernomen hebbende, trad de kamer weder binnen.’ - De lezer, inmiddels, staat hier misschien even gek te kijken, als toenmaals gewis die Joseph dat moet gedaan hebben - si fabula vera altijd. Nog een enkel staaltje zij hier aangehaald, ten einde zoowel den stijl als den geest van het werk langs den eenvoudigsten weg echt kennelijk te doen uitkomen. Sprekende van die censuur in Rusland, zegt de Schr., met de woorden van Dr. Pinkerton: ‘werkelijk, mits gij u slechts onthoudt, over de geschilpunten nopens het uitgaan van den Heiligen Geest, het getal der sacramenten, de aanroeping der heiligen, de gebeden voor de ontslapenen enz. te spreken, moogt gij de levensleer van het Evangelie verkondigen, zonder dat gij behoeft te vreezen, dat de geestelijke gezaghebbers het werk te keer zullen gaan.’ - Men mag tegenwoordig hier roepen wat men wil, mits het maar altijd is: ‘leve Lamartine!’ - las men, kort na de Februarij-omwenteling, in een der Fransche dagbladen. Inmiddels gaat de Schr. uit zich zelven aldus voort: ‘Van tijd tot tijd hebben de censors wel eens enkele veranderingen verlangd, maar deze waren van weinig aanbelang. Toen, bij voorbeeld, het leven van Lucy Maria Bigilow, een belangrijk Amerikaansch geschrift, gedrukt zou worden, maakte de censor zwarigheid omtrent éene paragraaf daarin. Lucy was, nog slechts een kind zijnde, zeer ziek geweest, en op deze omstandigheid wordt eene vermaning aan jonge kinderen gegrond, in welke aangenomen wordt, dat, bijaldien zij toen gestorven ware, zij verloren zou geweest zijn, aangezien zij geene verandering van hart ondervond, voor eenigen tijd naderhand. Hiertegen kwam de censor op, als zijnde zulk eene stelling strijdig met de leer der Grieksche kerk, die kinderen beneden de zeven jaren niet verantwoordelijk rekent. In plaats echter van de pen door de bedenkelijke zinsnede te halen, of geheel het werk af te wijzen, gaf hij | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
den raad het kind een paar jaren ouder te maken, hetgeen zelfs ook nog daarom geraden was, wijl geen Rus gelooven zou, dat een zoo ong meisje kon denken en handelen als Lucy gezegd werd gedaan te hebben. Hiertoe kon men echter niet overgaan; het waarschijnlijke moest wijken voor het ware.’ - De onderschrapping hier is weer van den Schr. zelven; wij verwijzen uitdrukkelijk daarop: ex ungue leonem. Uit al het voorgaande vermeenen wij, dat onze belangstellende lezer zich wel eenig denkbeeld zal kunnen vormen over den algemeenen aard en de strekking van dit boek. Wij zouden wel is waar de verdere kennismaking daarmede nog kunnen voortzetten, door eene vlugtige schets te geven van de geschiedenis, welke het behelst, doch onze reeds ter loops gemaakte opmerking, hoe dit toch meer als bijwerk, meer als aanloop, als wij 't zoo maar eens noemen mogen, gebezigd is, om tot de eigenlijke bedoeling te komen, welke wij hopen klaar en duidelijk genoeg te hebben aanschouwelijk gemaakt, ontslaat ons gewis bij de meesten van de nú te weinig bemoedigende moeite, die wij anders nog nemen konden met de ontleding van een en ander, zoo dan al niet van het gansche geschiedverhaal. Het is waar, enkele bijzonderheden komen daarin voor, welke men elders zoo ligt niet aantreft, het gevolg trouwens van het gedurig ontleenen, of liever overschrijven, uit journalen en wat dies meer zij. Met een enkel woord is echter mede reeds opgemerkt, hoe een goed deel dier bijzonderheden bij velen waarschijnlijk weinig aantrekkelijks zou hebben: bij de zoodanigen althans, wie het meer om eigenlijke geschiedenis te doen is, ook voor Rusland, altijd nog wél zoo geleidelijk en duidelijk te putten, om maar niet ver te gaan, b.v. uit Becker. Doch onzen schr., wij herhalen het nogmaals, ging ook boven en buiten alles slechts de uitbreiding van het Evangelie onder de Russen ter harte, en wanneer wij hem dan ook al geen goed geschiedschrijver kunnen noemen, wij onthouden hem daarom eensdeels onze sympathie niet, indien hij voor de uitbreiding zoekt te ijveren van Christelijke beginselen onder een volk, waarvan hij onder anderen zegt (D.I. p. 11): ‘dat, wat hunne gebeden betreft, deze zich bepalen tot het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis, met 's Keizers bijvoeging: ‘Ik geloof in God in den Hemel, en in den Czaar op aarde.’ - Dat dit waarlijk zoo is, kunnen wij noch bevestigen, noch ontkennen. Zonder ook daarom onze vroegere lofspraak van gemoedelijkheid terug te trekken, eindigen wij met onze eerste woorden, ons wel meermalen onder het lezen, in weerwil van een en ander, voor den geest gekomen: timeo Danaos. -
Nov. 55. C.A. ENGELBREGT. | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
Dr. J.H. Schuurmans Stekhoven, Hoofdregelender Latijnsche Syntaxis voor eerstbeginnenden. Harderwijk, J. Wedding. 1855.De Syntaxis van Prof. Boot, een uittreksel uit Madvigs Grammatica, heeft, ofschoon op onderscheidene scholen ingevoerd, ontegenzeggelijk groote gebreken. Men kan de volledigheid en de wetenschappelijke methode van het boek volkomen regt doen wedervaren, maar toch blijkt bij het gebruik, 't valt niet te ontkennen, hoe weinig het aan de behoeften voldoet. Uit ondervinding meen ik te moeten volhouden, dat zelfs vlugge leerlingen er herhaaldelijk geenen weg mede weten en op moeijelijkheden stuiten, waar voor hen geene moeijelijkheden behoorden te zijn. De oorzaken hiervan zijn gemakkelijk aan te wijzen. De regels zijn niet kort en duidelijk genoeg en de voorbeelden niet van dien aard, dat zij gemakkelijk in het geheugen worden bewaard. Aan dit laatste zou ik altijd groote waarde hechten; de voortreffelijkheid van de Grammatica van Vossius bestond voor een groot deel in de keuze der voorbeelden, welke zich zoo gemakkelijk in het geheugen prentten. Van dit alles bij Boot geen spoor. Bovendien is het aantal der voorbeelden veel te gering om den regel voldoende op te helderen. Aan den anderen kant is het werkje voor eerstbeginnenden minder berekend door zijne te groote uitvoerigheid. Zij kunnen veel missen, en geen verschil van letters of iets dergelijks wijst hun aan, wat voor hen het allernoodzakelijkste is. Ik moet het dus goedkeuren dat Dr. S. deze gebreken heeft trachten te verhelpen door eene bewerking. Hij kon daarbij veel laten vallen, wat voor zijn doel overtollig was, maar moest vooral duidelijker en helderder regels geven en het aantal voorbeelden aanmerkelijk vermeerderen. Dit was de taak die hem, naar het mij voorkomt, was aangewezen. Heeft hij deze taak naar behooren vervuld? Een paar woorden ter beantwoording dier vraag. Eene Latijnsche Syntaxis van twintig paginaas kl. 8o. zal niet ligt meer bevatten, dan zelfs voor eerstbeginnenden volstrekt noodzakelijk is. Maar juist dit al te kleine kader heeft gemaakt, dat onderscheidene zaken gemist worden, die tot de allereerste beginselen behooren. Zoo wordt van de adiectiva, die der genitivus regeren, allen particeps genoemd en het tweede supinum zelfs niet met name vermeld. Daarentegen vindt men andere punten behandeld, die best konden gemist worden; dat het antecedens in den casus van het pronomen relativum kan staan en de praeposities somwijlen tusschen adiectivum of pronomen en substantivum in, als in de uitdrukking: hac de causa, behoort niet tot het volstrekt noodige en kan op zijn hoogst maken, dat de leerlingen het navolgen, waar het niet te pas komt. Maar dit daargelaten; bij een uittreksel zal het | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
oordeel van den eenen dikwijls anders uitvallen, dan dat van den ander; de vraag is hier veeleer of hetgeen gegeven wordt, bruikbaar is; dat het eenigermate onvolledig moet zijn, springt bij de geringe uitgebreidheid van zelf in het oog. Intusschen, de regels zijn wel korter maar niet duidelijker dan bij Boot, en de voorbeelden nog veel minder talrijk en even ongeschikt. Een paar staaltjes. De achtste paragraaf luidt aldus: ‘ons onbepaald subject men wordt het meest uitgedrukt door het passivum der verba, soms ook door den derden of eersten persoon meervoudig van den indicativus activus, door den tweeden persoon enkelvoudig van den conjunctivus activus, of door aliquis. bijv. Homerus caecus fuisse fertur;’ wordt het meest uitgedrukt door het passivum der verba: maar hoe? daar komt het juist op aan. En zoo Dr. S. zich op dit punt verdedigt door te zeggen, dat dit tot de Etymologie behoort, dan vraag ik verder, of de leerling soms ook door het vroeger geleerde in staat is om het volgende toe te passen, bepaaldelijk wat betreft dien tweeden persoon van den conjunctivus. Ook de volgende paragraaf is onvoldoende. Het imperfectum wordt vooral gebruikt ter aanduiding van hetgeen gedurende eenigen tijd plaats had; zal niet ieder leerling hieruit opmaken dat hij moet zeggen: Romulus regnabat Romae annos XXXVII? Alle afhankelijke vragen staan in den conjunctivus, lees ik verder, en daarbij wordt slechts een enkel voorbeeld gevoegd, dat veel te weinig is. Maar wat zijn afhankelijke vragen? Dr. S. zal antwoorden, dat dergelijke zaken best mondeling door den docent worden verklaard; doch dit is geene reden, om het niet tevens in het leerboek op te nemen. Ik blader verder en stuit op § 46, waar o.a. de regel der impersonalia piget, enz., wordt opgegeven, met één voorbeeld en dat wel: Pudes me Deroum hominumque, hetwelk vertaald wordt: ik schaam mij voor Goden en menschen. Maar is dit voorbeeld niet juist geschikt om den leerling aangaande de ware beteekenis van den genitivus bij die impersonalia in het onzekere te laten? In de volgende §, die over den Genitivus handelt, wordt ook gesproken over een Genitivus coniunctivus of prossessivus, ‘die bloot de beteekenis heeft van een bijeenhooren zonder meer, en dus het meest overeenkomt met onzen tweeden naamval, bijv. Romanorum bella civilia. Dialogi Platonis.’ Uitermate practisch voor eerstbeginnenden. Dit boekje ware mij welligt nooit onder de oogen gekomen, en zeker had ik er nooit eenig verslag van gegeven, zoo de Redactie van dit Tijdschrift het mij niet had toegezonden. Nu, meende ik, kon het welligt nuttig zijn aan een voorbeeld te toonen, hoe ligtzinnig men hier te lande met schoolboekjes omspringt. Het is onverantwoordelijk te vergeten, dat iedere onjuistheid en iedere onduidelijkheid bij den leerling eene scheeve voorstelling geeft en het oordeel bederft in plaats van het te vormen. Ik kan het gebruik van dit werkje niet aanbevelen.
Haarlem, 9 Januarij 1856. Dr. S.A. NABER. | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
De Stereoscoop en zijne verschillende inrigtingen verklaard, met aanwijzing om zelf teekeningen voor dat werk te vervaardigen, door G.W. Boot, Lzn. Met eene uitslaande plaat. Te Wageningen, bij G.H. van Hattum. 1855.Het is waarlijk een verblijdend verschijnsel, dat in onzen tijd van alle kanten mannen opdagen, die zich ten doel stellen op verschillende wijzen de kennis der natuur ook onder het volk te verspreiden. Deze kennis toch beschaaft den geest, verbant kinderachtige bijgeloovigheden, en schenkt vreugde telkenmale als zij den sleutel overhandigt waardoor het nadenkend verstand zich inzage kan verschaffen in geheimenissen, waarvan het tot nog toe in het verschijnselslechts het opschrift kende. En toch, bij alle blijde verwachtingen, die in ons opkomen, wanneer wij zoovele krachten zien werken om de verspreiding dier kennis te bevorderen, worden wij niet weinig bedroefd, zoo wij er hier en daar opmerken, die juist eene tegenovergestelde rigting hebben. Dan eerst kan men met nut aan deze verspreiding werkzaam zijn, wanneer degelijke natuurkennis de populaire verklaring der verschijnselen voorafgaat, of grondige ervaring de wezentlijke resultaten derwetenschap van wel geopperde, doch vaak met veel meer grond bestredene hypothesen weet te onderscheiden. Ook de Schrijver van ‘de Stereoscoop’ had bovengenoemd doel voor oogen. In zijne voorrede toch geeft hij dit duidelijk te kennen, terwijl hij in zijne inleiding (bladz. 5) zijn oogmerk meer bepaald doet uitkomen, als hij zegt, dat de aanwending van den Stereoscoop ‘dieper doet indringen in de theorie van het zien.’ Wij willen nagaan, in hoeverre de Schrijver klare begrippen geeft van de wijze waarop wij zien, om daarnaar te beoordeelen of door deze bladen wezenlijk nut is gesticht. In de keuze van een onderwerp is de S. naar ons inzien zeer gelukkig geweest. De Stereoscoop toch is in onzen tijd in veler handen en bij uitnemendheid geschikt om, bij eenig nadenken, vragen aangaande de wijze zijner werking te doen ontstaan. Daarenboven is die werking niet zamengesteld en op eene wijze te verklaren, die voor ieder bevattelijk is. Dit onderwerp wordt behandeld in vier hoofdstukken (blz. 4-19), waarin de S., op eenige uitzonderingen na (bladz. 6, regel 12-19; bladz. 10, regel 2-7), met de ontwikkelingsgeschiedenis gelijken tred houdt. Deze behandeling is zoo volledig als men dit kan wenschen, en daarenboven klaar en bevattelijk. Uitgenomen eene aanmerking op de geheel verkeerde verklaring van het accommodatievermogen (bladz. 7), die ook in de inleiding voorkomt, en waarover wij zoo | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
aanstonds spreken zullen, willen wij dan ook slechts de volgende maken, die met de behandeling van den Stereoscoop zelven in geen verband staan. Bladz. 8 wordt gesproken over piramides met cirkelvormig grondvlak; dit moet kegels zijn en later (bladz. 19) noemt de S. zelf deze ligchamen zóó. Bladz. 9 vinden wij dat lichtstralen, zoo zij een doorschijnend ligchaam onder eenen scheven hoek ontmoeten, van den regtlijnigen weg afwijken; dit heeft alleen dan plaats, wanneer dit ligchaam een brekend vermogen heeft, verschillend van dat van de middenstof waarin zich de lichtstralen oorspronkelijk bewogen. Op bladz. 18 hadden wij daar, waar over de volkomene terugkaatsing in een prisma gesproken wordt, gaarne eene verklaring van dit verschijnsel geplaatst gezien. De handleiding tot vervaardiging van teekeningen voor den stereoscoop (bldz. 20-24) is aan den omvang van het werkje geëvenredigd, en volledig genoeg om met eenig nadenken ook meer zamengestelde teekeningen te maken. Bldz. 22 komt echter eene uitdrukking voor, die wij niet onopgemerkt kunnen laten voorbijgaan. Daar toch noemt de S. de lijn BN. de projectie van het punt H; en evenzoo de lijn BN' de projectie van het punt H'. De projectie van een punt kan immers nooit anders dan een punt zijn. BN. is hier de projectie van de lijn HN; BN' die van HN'. Ook het daarstellen van photographiën voor den stereoscoop wordt door den schrijver behandeld (bldz. 25, 30). In volledigheid staat dit gedeelte veel bij de overigen achter; en dit kon wel niet anders, daar de omvang van het werkje den S. drong, kort te zijn. Wij duiden hem dan ook in het geheel niet ten kwade, dat hij het daarstellen van photographische portretten in het algemeen, onaangeroerd laat, en wij meenen diegenen, die zich hierin willen bekwamen, geene ondienst te doen, zoo wij hunne aandacht vestigen op een zeer verdienstelijk werkje, dienaangaande zeer onlangs te Breda in het licht gegeven (‘Photographie op papier en glas,’ enz., door Photophilus. Breda, bij Broese. 1855). Dit werkje toch munt uit door duidelijkheid, klaarheid van begrippen en volledigheid, en wij prijzen het daarom met te meerder genoegen aan, daar wij een lief hebber kennen, die door middel daarvan met geringe kosten zich reeds eene groote vaardigheid in het daarstellen van photographische portretten heeft verworven. Wat de moeijelijkheden aangaat, die de S. (blz. 26) tegen het vervaardigen van een voorwerp voor den stereoscoop door ééne chambre obscure opgeeft, deze zijn weggenomen door de behandeling, door Prof. F.A. Barnard opgegeven (‘Dingler's Polytechn. Journal,’ Bd. CXXXV, Heft 6). Deze kaatst de lichtstralen, die van het voor- | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
werp komen, op twee spiegels, welke met elkander eenen hoek maken, zóó terug, dat zij in verschillende rigting op het objectief van de chambre obscure vallen. De hoek, dien de spiegels onderling maken, is veranderlijk, en daardoor kan men den afstand wijzigen, waarop de beelden, van hunne middelpunten afgerekend, van elkander staan. De laatste drie bladzijden (blz. 30-33) zijn gewijd aan de zamensmelting der kleuren van verschillend gekleurde voorwerpen, wanneer men die door den stereoscoop beschouwt. Wij achten dit gedeelte een zeer passend toevoegsel aan het werkje, en het kan hun, die den stereoscoop tot hun vermaak bezigen, aanleiding geven tot het voortbrengen van verrassende verschijnselen. Ook de ontbinding van het licht in zijne zamenstellende kleuren, en de bepaling van hetgeen men door aanvullingskleuren verstaat, is hier kort en duidelijk voorgesteld. Wij kunnen dus niet anders dan de behandeling van het onderwerp zelf, goedkeuren, en wij zouden in de handen van ieder, die zich met den stereoscoop bezig houdt, dit werkje met genoegen zien, indien in de Inleiding geene onnaauwkeurigheid voorkwam, die den lezers een geheel verkeerd begrip geeft van een der meest besprokene eigenschappen van het oog. Wij bedoelen het vermogen, om zich zoowel voor het zien op grootere als op kleinere afstanden geschikt te maken, het accommodatievermogen. Op bldz. 4 toch wordt gezegd: ‘De beide oogen kunnen dus niet slechts regts en links draaijen, maar ook hunne appels naar elkander toe- en van elkander afbrengen; met andere woorden: den hoek, welke gevormd wordt door de lichtstralen van het voorwerp naar de beide oogen, kunnen wij willekeurig vergrooten of verkleinen. Dit vormt het accommodatie-vermogen van het oog.’ Wanneer men een boek leest, dan houdt men het onwillekeurig op dien afstand, waarop het lezen het gemakkelijkst gaat; deze afstand is de afstand van het duidelijk zien. Verwijdert men het boek van de oogen of brengt men het er naderbij, dan zal men zien, dat met weinig inspanning het schrift, binnen zekere grenzen, leesbaar blijft. Daar nu het oog als eene lens werkt, en het beeld op het onbeweeglijk netvlies gevormd wordt; daar men verder weet, dat er tusschen de afstanden, waarop het beeld en het voorwerp zich van eene lens verwijderd vinden, eene bepaalde verhouding bestaat, zoo zou, wanneer de lens dezelfde gedaante steeds behield, alleen bij eenen afstand van het voorwerp een zuiver beeld op het netvlies gevormd worden. Deed men het voorwerp van het oog naderen, dan zou het beeld achter het netvlies vallen; verwijderde men het van het oog, dan viel het beeld voor het netvlies. In geen van beide gevallen zou er op ons netvlies een zuiver beeld komen; wij zouden in geen van beide gevallen naauwkeurig zien. Daar nu de ondervinding, zoo als wij zoo even opmerkten, anders leert, en dit ver- | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
schijnsel, wegens de onbewegelijkheid van het netvlies en de bewezene onveranderlijkheid in vorm van het buitenste oppervlak van het oog, geene andere oorzaak heeft, zoo moet de lens het vermogen bezitten hare oppervlakte, waar het noodig is, holler of vlakker te maken. Dat zij dit werkelijk heeft, hebben de naauwkeurige proeven van Dr. Cramer bewezen, terwijl Dr. von Reeke, in zijne ‘Dissertatio Inaugur. de apparatu oculi accommodationis’ (Utrecht, 1855), de naaste oorzaken beschreef van deze verandering in vorm. - Door deze verandering dan kan het oog zich geschikt maken voor de beschouwing, zoowel van nabij gelegene als van meer verwijderde voorwerpen; zij is de naaste oorzaak van het accommodatie-vermogen van het oog. De S. zal het met ons betreuren, dat hij op deze wijze een verkeerd begrip heeft te weeg gebragt. Heeft hij toch door zijne duidelijke uiteenzetting van het voordeel, dat ons twee oogen geven, zijnen lezer ‘dieper doen indringen in de theorie van het zien,’ door zijne verkeerde verklaring van het accommodatie-vermogen heeft hij in tegenovergestelde rigting gewerkt. Wij kunnen hem dit daarom te moeijelijker vergeven, omdat hij in het door Dr. Bosscha vertaalde werkje van Helmholtz: ‘Hoe zien wij?’ eene zekere vraagbaak had, die hem voor zulke dwalingen had kunnen behoeden. Nadat wij dus den inhoud hebben nagegaan, willen wij nog even een blik slaan op den vorm, waaronder de lezers dien ontvangen. Taalfouten zijn er zeldzame gebreken aan; alleen bladz. 15 is de S. minder consequent wat het taalkundig geslacht van den Stereoscoop betreft, terwijl wij (blz. 17) opmerken, dat men zegt: zich iets aanschaffen, en dat men bij ons niet zegt beneden, maar wel bij iets achterstaan. Stelfouten komen in grooter getale voor. Wij willen er slechts een paar doen kennen, terwijl wij kortheidshalve de plaats der overigen aanduiden. Bladz. 5. ‘Vele zijn de verbeteringen, welke na hem de Stereoscoop heeft ondergaan (;), ook (wat de kostbaarheid betreft), zijn zij merkelijk in prijs gedaald,’ enz. Bladz. 13. ‘Ook is het bij den Stereoscoop van Wheatstone moeijelijk dien zoo te vervaardigen.’ M.Z. Ook is het moeijelijk den Stereoscoop van W. zoo te vervaardigen,’ enz. Bladz. 25. ‘Doch waar menschenkrachten ontbreken komt de natuur zelve te hulp, door de photographie,’ enz. Men zie verder: bladz. 4, regel 17-19; bladz. 6, regel 5-9; bladz. 8, regel 5-8; bladz. 14, regel 14-16 en regel 23; terwijl bladz. 6, regel 12-19 en bladz. 10, regel 2-7, daar niet op hunne plaats zijn. En hiermede achten wij onze taak afgedaan; wij nemen daarom van den S. afscheid met een hartelijk: Adieu, à revoir!
Leyden, Jan. 56. E. van der VEN. | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
Ruth. Een verhaal door de Schrijfster van Mary Barton. Uit het Engelsch, door C.M. Mensing. 2 deelen 8o. Utrecht, D. Post Uiterweer. 1854.Het schijnt dat vele recensenten, wien de vervelende taak is opgelegd een Roman door te worstelen, en die dezen ook waarlijk doorgeworsteld hebben, zoo boos en wraakgierig zijn wegens den nutteloos verloren tijd, dat zij een aanprijzende aankondiging in Letteroefeningen of Tijdspiegel zenden, ten einde anderen in de verveling te doen deelen, welke hen bij de lezing getroffen heeft. Anderen zien slechts den naam des auteurs of uitgevers, en vinden hierin genoegzamen waarborg voor een prijzende bekendmaking van het boek, vooral wanneer Ds. X. door Ds. Y. wordt aangekondigd. Maar wanneer ik een aanprijzend woord voor ‘Ruth’ wil zeggen, behoor ik tot geen der twee genoemde categoriën, en wil gaarne mededeelen waarom ik het boek met genoegen las. Ik prijs vooreerst de economie des verhaals en de wijsheid van de auteur, om geen enkel persoon meer te doen optreden, dan voor haar doel noodzakelijk was; te veel personen op een tooneel te brengen, heeft ten gevolge dat men geen van allen onderscheidt. Ik prijs de opvatting der karakters Ruth, in de eerste plaats, de verwelkte bloem, die niets vraagt dan een nederig plekje in den tuin des levens, en die toch nog door menige ruwe hand wordt geschud, - de martelares van het vooroordeel - Mr. Benson, de man, bij wien hoofd en hart niet in harmonie zijn, maar wiens hart zóó ruim is in de menschenliefde, dat men voor hem knielen zou - zijne zuster Faith, de type van haren naam - de trouwe Sally, ruwe goedhartigheid, wier woorden doen weenen en lagchen te gelijk - Bradlaw, de man die meent voor zich zelf genoeg regtvaardigheid te hebben, en dan nog eene behoorlijke dosis over te houden, om anderen te oordeelen - Jemina, de hartstogtelijke, en Farquuhar de mannelijke man; ziedaar genoeg belangwekkende karakters om de handelingen te dragen. Ik prijs in de derde plaats den eenvoudigen dialoog; en de fijne, diep doordachte levensphilosophie, welke ik soms in het boek ontmoette, getuigen voor de volledige kennis der schrijfster van het menschelijk gemoed. Ik prijs het wijs gebruik van contrasten in het boek, juist genoeg aangewend om licht en schaduw te doen, uitkomen, en toch niet zóo nagejaagd, dat het geheel een tooverlantaarn worden zou. Ik prijs de auteur, die altijd haar hoofdpersoon en hoofdidee voor oogen hield, en alles dienstbaar maakte aan haar doel, om op den hoofdpersoon al het licht te doen vallen. Ik prijs- | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
den gekuischten stijl, niet te dor om te vervelen en niet te schitterend om te verblinden. Ik prijs de zuivere vertaling. Maar ik prijs niet de voorgestelde handeling, welke al het aanlokkende der nieuwheid verloren heeft, en bijkans in elk dramatisch product onzer eeuw gevonden wordt. Ik prijs niet het tweede en derde optreden van Belingham, waar hij slechts een schaduw is in de geschiedenis van Ruth. Ik prijs niet de al te ziekelijke rigting in Ruth, welke onnatuurlijk en overdreven is, al gaf alles wat haar trof ook een hoogst ernstige kleur aan haar leven; eindelijk, prijs ik niet de correctie, en ik zwijg van de vignetten die voor Romanillustraties vrij wel zijn. De lezer zal wel zeggen, dat hij nu eigenlijk nog niets van Ruth weet, en dan geef ik hem volkomen gelijk, er echter bijvoegende, dat ik deze aankondiging niet schreef om hem de lectuur van Ruth uit te winnen, maar alleen om hem te zeggen, hoe ik over dat boek denk, en wanneer nu mijn oordeel eenig gewigt bij den lezer heeft, dan zal hij Ruth niet ongelezen laten, en.... mij voor de kennismaking danken.
Febr. 1856. C. | |||||||
De Graaf van Felsburg. Historisch-Romantisch Tafereel, door D....l., met een voorwoord van Chonia. 2 deelen, 8o. Nijmegen, H.C.A. Thieme, J.Fz. 1854.Zelden voorzeker is er zulk een weinig voldragen vrucht ter wereld gekomen, als de ‘Graaf van Felsburg.’ Wat de historie aangaat, raden wij ieder, die eenig gezond begrip verlangt te bekomen van den dertigjarigen krijg, van Gustaaf Adolf en Wallenstein, het boek niet te lezen. Het geeft een verbrokkeld, onduidelijk en veelal onjuist verhaal van dien tijd, en getuigt van weinig bronnenstudie bij den auteur. Wij zouden dit kunnen vergeven, als het boek als kunstprodukt lof verdiende voor blaam, en ons een genotrijk uur verschafte; doch ook dit is het geval niet. Vraagt ge naar de karakters? Gustaaf Adolf bidt of staat op eene hoogte de soldaten toe te schreeuwen. Wallenstein doet niets dan spreken over zijne gelukster. Hugo, een ruiter van Tilly's leger, philosopheert over de Godheid van Jezus als de fijnste dominé, en de dames doen niets, als zich gehoorzame dochters te noemen, zonder dat eigenlijk iemand begrijpt, waarom men de veldslagen niet beschrijven kan zonder eenige karakters. Er zit in den rook en in het vergoten bloed dan karakter genoeg. | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
De dialoog is curieus, de soldaten philosopheren, disputeren, houden toepassingen (had de auteur ook nog eenige toepassingen disponibel?), alles, zonder dat het eenig verschil maakt, of een gehoorzame dochter of Pappenheim het woord voert. Maar wat wij in het boek vinden, dat is eene refutatie van het Roomsch Catholieke geloof, zoo volledig, als wij het zouden verwachten van een predikant, die zich a la tête van eene Aprilbeweging stelt; doch, helaas! niet zoo als wij die zouden wenschen in den mond van een soldaat van Pappenheim en Tilly. Doch reeds meer dan te veel over dit prul. Ééne vraag rest ons. Hoe kwam Chonia er toe, een voorwoord voor den ‘Graaf van Felsburg’ te schrijven? Het is alsof een makelaar aan kenners in het vak de slechtste waren aanbood, doch met eene formidable aanprijzing; alsof men een oud huis veilt, met berigt dat het nieuw gebouwd was! Zou het huis, zouden de waren iets er door stijgen, en zou er met die aanprijzing wel iets anders gewonnen worden, dan een wantrouwen op den makelaar? Een van beiden is waar; óf Chonia kan een boek niet beoordeelen, en dan is zijne aanprijzing volkomen gelijk nul en roept men hem toe: Caecus caecum ducit, óf hij heeft par complaisance een vriend geholpen; doch dan hielp hij den vriend van den wal in den sloot en fopte het publiek. Den schrijver raden wij, liever Catechismussen dan Romans te schrijven. Chonia verzoeken wij, als een zijner vrienden weêr de schrijfwoede bekruipt, geen voorwoord te schrijven, doch liever de uitgave af te raden. De schrijver van het boek en die van de voorrede zullen er dan in roem, het publiek in tijdverveling, en de uitgever in geld niet aan verliezen, zoo als nu met de ‘Graaf van Felsburg’ het geval is. De wijze van uitvoering is zeer in harmonie met den inhoud. |
|