De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Wallenstein.Eene biographie.
| |
[pagina 498]
| |
Albrecht Wenzel Eusebius van WaldsteinGa naar voetnoot1, of gelijk hij thans genoemd wordt, Wallenstein, was de derde zoon van Willem van Waldstein en Margaretha, vrouwe van Smirric, beide Utraquisten. Volgens sommigen is zijn geslacht van Duitsche afkomst, volgens anderen moet het tot de oudste Boheemsche familiën gerekend wordenGa naar voetnoot2 Dit gevoelen schijnt het aannemelijkste. Doch hoe dit zij, de ouderdom der familie is ontegenzeggelijk bewezen, daar koning Ottokar onder de leenmannen, die met hem tegen de heidensche Pruissen ten krijg togen, een' Heer van Waldstein met vierentwintig zonen, alle weerbare ruiters, telde. Wallensteins vader behoorde tot de meest gegoede edellieden van zijn' omtrek; en ging met zijne gemalin tot het geloof der Utraquisten over, lieden die het avondmaal onder de beide vormen wenschen te gebruiken. Den 15den September 1583 werd onze Wallenstein als de derde en jongste zoon op het goed Herrmanic, dat zijn vader van een' oom geërfd had, geboren. Gelijk hij vóór den door de natuur gemeenlijk bepaalden tijd uit het leven scheidde, zoo kwam hij twee maanden eer men 't verwachtte ter wereld. Aangaande zijne eerste jaren verhaalt men, dat hij als knaap slechts in die spelen behagen schiep, die op het soldatenleven betrekking hadden, en zich zelven steeds den bevelhebberspost toedeelde. Kenschetsend is ook het woord, dat hij, die zich reeds destijds gaarne als een aanzienlijk man liet bedienen, zich jegens zijn' oom Adam van Waldstein, die hem toevoegde: ‘gij doet, neef! alsof gij een vorst waart,’ veroorloofde: ‘nu, wat niet is, kan nog worden.’ Reeds op zijn tiende jaar verloor Albrecht zijne moeder, den 22sten Julij 1593, en twee jaren later, 24 Februarij 1595, zijn' vader. Zijn oom van moeders kant, Albrecht Slavata, | |
[pagina 499]
| |
heer van Chlum en Koschumberg in den Chrudimer-Kreits, nam den wees tot zich. Alzoo viel hem op diens slot Koschumberg in de school der Boheemsche broedergemeente eene met zijn' stand en de behoeften des tijds overeenkomstige opleiding ten deel, daar ook de Slavata's de Evangelische godsdienst toegedaan waren. Doch op zestienjarigen leeftijd vinden wij den knaap in een adelijk seminarium der Jezuïten te Olmütz, waarheen hem een tweede oom, tevens zijn voogd, van Ricam geheeten, gebragt had. Pater Pachta, die den ondernemenden geest des jongelings ras doorgrondde, plaagde hem niet met Latijn of andere ernstige studiën, maar overreedde hem, in den schoot der alleenzaligmakende kerk terug te keeren. Voorts bewees Pachta den hem geheel toegedanen kweekeling zijne genegenheid, door hem de gelegenheid te verschaffen, een jongen rijken edelman, Adam Leo Licek van Riesenburg, uit Moravië, op eene reis door Italië, Frankrijk, de Nederlanden, Engeland en Duitschland te vergezellen. Eene tweede reis deden de beide jonge lieden in gezelschap van den geleerden wis- en sterrekundige Peter Verdungus, die waarschijnlijk bij Wallenstein eene overwegende neiging voor de sterrekunde opwekte. Ten einde dieper in de geheimen dier wetenschap in te dringen, waardoor men den invloed der sterren op de wereldgebeurtenissen en het lot van enkele menschen meende te kunnen doorgronden, vertoefde Wallenstein lang te Padua, waar de hoogleeraar Argoli hem in de wetenschap der sterren inwijdde. Hoezeer hij zich intusschen met astrologie en wiskunde bezig hield, toch bleven hem de krijgswetenschappen, waarin Italië toen voortreffelijke meesters opleverde, niet vreemd, en welhaast zocht hij, na zijn' terugkeer in 't vaderland, op 't veld van eer vrijer baan voor zijn' ondernemingsgeest. Onder generaal George Basta nam hij dienst bij 't leger van keizer Rudolf, en werd, tijdens de belegering van het door de Turken bezette Gran in Hongarije, tot hoofdman eener compagnie voetvolk benoemd. Niet lang nadat de vrede met de Turken in 1606 tot stand was gekomen, brak de broedertwist tusschen Rudolf en Matthias in lichtelaaije vlam uit. In plaats van zich aan ledige rust over te geven, lag het geheel in den aard van Wallenstein stellig partij te kiezen. Ook dobberde hij niet lang: een' heer gelijk Rudolf, die zich door elke kans van 't lot liet bestu- | |
[pagina 500]
| |
ren, vermogt hij niet te dienen. Betere uitzigten openden zich voor hem bij Matthias, een ondernemend man, gelijk hijzelf was. Nog bestaan er twee in 't Fransch geschrevene brieven, waarin Wallensteins zwager, Karel van Zerotin, krijgsmakker van Frankrijks beroemden koning Hendrik IV, hem aan een' der dienaars van aartshertog Matthias aanbeveelt. Behalve meer, dat Zerotin tot lof zijns zwagers vermeldt, roemt hij in hem eene zekere terughouding, zeggende, dat hij niet tot dezulken behoort, die zichzelve op den voorgrond plaatsen, alsmede diens overwegende zucht voor het handwerk der wapenen. Omtrent de gevolgen dezer aanbeveling ontbreekt het ons aan berigten. Evenwel schijnt het, dat Wallenstein vooreerst noch op het slagveld, noch in de legerplaats, maar in den huiselijken kring zijn geluk zocht. Want hij huwde met de reeds bejaarde Lucretia Nikessin van Landeck, vrouwe van Wisetin, Luckow, Rymnitz en Milotitz, die hem in 1614 door haar overlijden als weduwenaar en bezitter van aanzienlijke goederen in Moravië op deze wereld achterliet. Bovendien had hij van zijn' oom veertien heerlijkheden geërfd. Aan den krijg, dien Rudolf en Matthias om de kroon van Bohemen voerden, nam Wallenstein geen deel; maar de oude zucht voor den kruiddamp en het geluid der trompet gunde hem te huis geene rust. Met tweehonderd door hem zelven geworvene dragonders, toog hij naar Friaul, waar aartshertog Ferdinand, destijds hertog van Stiermarken en Krain, later keizer van Duitschland, Venetië beoorloogde. Inzonderheid muntte hij, onder 't bevel van generaal Dampierre, bij het ontzetten der vesting Gradiska uit. Te Weenen teruggekeerd, mogt hij zich in menige onderscheiding verheugen: hij kreeg den kamerheerssleutel, werd graaf en overste. Door een tweede huwelijk hechtte hem welhaast een nieuwe band nader aan de belangen van 't keizerlijke huis. Naauwelijks was hij toch van den Venetiaanschen veldtogt teruggekomen, of hij verbond zich in den echt met Izabella Catharina, dochter van den keizerlijken geheimraad en kamerheer, graaf Harrach. Met de innigste liefde was Izabella haren gemaal toegedaan, en hoe bezorgd zij gedurende zijne afwezigheid voor hem was, vernemen wij uit eenige nog aanwezige brieven van hare hand. Deze blijken van huwelijksmin beantwoordt de hertog met | |
[pagina 501]
| |
teedere attenties. Onderscheidene malen beveelt hij uit zijne legerplaats den tuiniers, welriekende bloemen op het balkon der hertogin te leggen en viooltjes voor haar te verzamelen, daar zij die in haar lijnwaad wenscht te leggen. Inmiddels barstten te Praag de onlusten los, waaruit de dertigjarige oorlog is ontsproten. De grenzen, die de biograaph voor zijn' arbeid moet trekken, veroorloven hem niet eene eenigermate voldoende geschiedenis dier tijden, welker brandpunt Bohemen geworden is, te schetsen. De hoofdpunten dier historie alzoo als bekend vooronderstellende, meenen wij met eene korte herinnering aan den toestand der tegen elkander oprukkende partijen te kunnen volstaan. Aan den eenen kant staan de katholieke kerk en het despotismus, vertegenwoordigd door keizer Ferdinand en zijne biechtvaders, met Rome en de Jezuïten, Spanje en de inquisitie verbonden. Aan den anderen kant staat de protestantsche kerk met de regten des menschen, die eerst grond veroveren moet, en waaraan nog een hoofd ontbreekt, om zich aan de spits der opgestane volkeren te stellen. Daarom vinden wij aan den kant des keizers geweld; overeenstemming in 't uitvoeren der maatregelen; een volhardend, zich aan geene bedenkingen storend najagen van 't eens vastgestelde doel, dat geen ander is dan 't uitroeijen der van den paus afgevallene kerk en 't herwinnen van het den keizer ontrukte rijk. Bij de protestanten daarentegen zien wij geestdrift, maar geene aaneensluiting; de edelste inspanning zonder gunstige gevolgen. Vermits de ééne man nog niet verschenen is, die de enkele personen aan zijn krachtigen wil onderwerpt, mist men doel en rigting. Dit verwijt treft nogtans Bohemen in mindere mate, dewijl men hier tot het volle bewustzijn is gekomen van dat, wat men wil: vrijheid in 't godsdienstige en in 't staatkundige. Toen dus keizer Matthias den majesteitsbrief, dien men Rudolf had afgedwongen en die de bedoelde vrijheid beloofde, schond, was het geenszins de onstuimige volksmenigte, waaruit de opstand voortkwam. Veeleer waren het de constitutionele standen van 't koningrijk, de wettelijk aangestelde beschutters der vrijheden, mannen, uitmuntende door beschaving, bezittingen, geboorte, die den meineedigen keizer de gehoorzaamheid opzeiden. Wat Wallenstein aangaat, dezen zien wij van den aanvang des opstands af onder de partij des keizers, van het despo- | |
[pagina 502]
| |
tismus, der Jezuïten, zich met woord en daad hartstogtelijk tegen de zaak van 't oproer en der vrijheid verzettende en deswege met het meerendeel van den Boheemschen adel in onmin. Bij 't begin der onlusten in 1618 hadden de standen van Moravië, wien er veel aan gelegen lag een' zoo bekwaam en gegoed heer voor zich te winnen, hem het opperbevel over een regiment opgedragen. En voorwaar, hadde hij destijds zijn zwaard op de schaal der oproerigen gelegd, waartoe men hem van alle kanten trachtte te bewegen, de schaal van 't keizerlijke hof zou aanmerkelijk gerezen zijn. Tijdens die opdragt nu hadden de standen van Moravië, om den keizer alle hulp te kunnen weigeren, zich onzijdig verklaard. Doch Wallenstein betuigde van 't begin af op vasten toon zijne gehechtheid aan de zaak des keizers, en zelfs toen de standen van Moravië zich een weinig later bij de dertig defensoren, de hoofden der beweging in Bohemen, aansloten, bleef hij den keizer getrouw, en bekommerde zich in 't minste niet om de besluiten van den Moravischen landdag, hoewel hij thans zijne aanstelling geenszins van den keizer had. Terwijl Hendrik Matthias van Thurn, bevelhebber der Boheemsche troepen, het leger des keizers tot Weenen deed wijken, verzorgde Wallenstein dit met allerlei toevoer, en liet zijnen neven, den heeren van Waldstein, die de tegenpartij dienden, den smadelijken groet toekomen, ‘dat hij voornemens was hen daarvoor op stokslagen en roeden te onthalen.’ Ja, zooveel afbreuk deed hij Thurn, dat deze de directeuren van Moravië opeischte, ‘dezen vijand der Bohemers de wapenen te ontnemen.’ Maar dit was ligter gezegd dan gedaan. Wallenstein leide zich met zijn regement in eene hinderlaag, en was van zins, de Moravische afgevaardigden, die zich naar den landdag te Brünn begaven, ten einde hier met Bohemen gemeenschappelijke zaak te maken, op te ligten. Daar hem dit niet gelukte, trok hij naar Ollmütz en bragt van daar de krijgskas des lands, groot 100,000 flor.Ga naar voetnoot1, gelukkig naar Weenen. Dewijl echter de standen van Moravië, Wallenstein van zijn' post ontzettend, Ferdinand II, sinds 20 Maart 1619 keizer van | |
[pagina 503]
| |
Duitschland, tevens dreigden zich schadeloos te zullen stellen, moest deze het geld terugzenden. Voor een deel van den buit, hem door den keizer geschonken, had Wallenstein inmiddels een regiment kurassiers opgerigt. Zoodra dit voltallig was, voerde hij het naar de legerplaats van Boucquoi, generaal van Ferdinands leger, en bewees dezen gewigtige diensten, zoowel in den strijd tegen Mansfeld, die een deel der Boheemsche troepen aanvoerde, als tegen Bethlen Gabor, vorst van Zevenbergen, die zich met de Boheemsche protestanten had verbonden, om zijn vaderland vrije godsdienstoefening, zich-zelven de kroon van Hongarije te verwerven. Maar den slag op den witten berg bij Praag, 1620, waarin Frederik V van de Paltz de hem naauwelijks op 't hoofd gezette koningskroon van Bohemen verloor, woonde Wallenstein niet bij, dewijl hij zich als opperkwartiermeester met het bijeenbrengen van levensmiddelen elders bezig hield. Terwijl voorts hertog Maximiliaan van Beijeren, het hoofd der katholijke ligue, en Tilly, zijn onderbevelhebber, die in den slag op den witten berg gezegevierd hadden, ter vervolging der Boheemsche protestanten aldaar bleven, kreeg Wallenstein denzelfden last omtrent Moravië. Herhaalde malen sloeg hij nu in kleine gevechten de troepen der Bohemers en Hongaren of hunne bondgenooten, zoodat hij den keizer drie veroverde standaarden, als boden der zege, kon toezenden. | |
II.Frederik V had in overijlde vlugt zijn koningrijk verlaten, en Praag zijne poorten voor hertog Maximiliaan geopend. Om niet aan de beloften van dezen gebonden te zijn, riep de keizer hem terug, en zond er vorst Lichtenstein als stadhouder heen. Deze ontving den last, de door een geregtshof te Weenen gevelde vonnissen aan de oproermakers te laten voltrekken. Zeven en twintig graven, heeren en doctoren der evangelische partij werden den 21sten Junij 1621 ter dood gebragt. Hiermede was wel de eerste opwelling van bloeddorst bij Ferdinand gestild; maar zijne raadgevers rigtten dra zijn gemoed op de geheele uitroeijing van 't protestantsche geloof. Den evangelischen predikers werd | |
[pagina 504]
| |
gelast, hun geloof af te zweren, en zoo zij zich daarin niet voegen konden, het land te verlaten. Doch niet alleen het geweten des keizers, ook zijne schatkamer verlangde naar bevrediging. Tot alle gezetene en gegoede burgers van 't koningrijk kwam dus de eisch: ‘dat ieder, die zich-zelven bewust was min of meer aan de plaats gehad hebbende onlusten deel genomen te hebben, zich ter beschikking van de daartoe bestemde regtbank stellen en zich-zelven aanklagen moest,’ waarbij men de bedreiging voegde, dat hij, die niet verscheen, des doods schuldig zou geacht worden. Zeven honderd acht en twintig rijke edellieden en grondbezitters gaven aan deze oproeping gehoor. Nadat zij een jaar lang gevangen gezeten hadden, luidde de uitspraak der regters: ‘ofschoon zij lijf en leven, eere en goed verbeurd hadden, zou hun door de goedertierenheid des keizers eere en leven geschonken worden; maar met de goederen zou deze naar goeddunken handelen.’ Dat goeddunken bestond daarin, dat Ferdinand van het meerendeel der aangeklaagden alle bezittingen, van sommigen de helft, van anderen een derde of kleiner deel introk. Zoo werden reeds tot het jaar 1622 niet minder dan zeshonderd twee en veertig landgoederen verbeurd verklaard. Daar echter de keizerlijke schatkamer en de krijgskassen contant geld behoefden, zag Ferdinand er geene zwarigheid in, om de ingetrokkene goederen voor een billijken prijs af te staan of ze zijnen generaals ter aflossing van aangewende krijgskosten over te laten. Hierin bespeurde Wallenstein eene gunstige gelegenheid om voor de ideale goederen, waarvoor hij tot dusver gezorgd had, als eer, roem en liefde, een zekeren grondslag van aardsche bezittingen te leggen. Te eer scheen dit hem, wiens blik zoo zeer op het praktische leven gerigt was, noodzakelijk, omdat de vijand, na zijne vlugt met de krijgskas, op zijne eigene bezittingen beslag had gelegd. Bij gevolg bestond, nadat het oproer onderdrukt was, zijne eerste zorg in het herkrijgen van 't verlorene. Daarop kocht hij van de verbeurd verklaarde goederen een zestigtal grootere en kleinere voor de som van 7,290,228 gulden, die hij deels contant betaalde, deels den keizer voor 't aanwerven, uitrusten en onderhouden van regimenten in rekening bragt. Het eerste blijkt uit eenige nog aanwezige quittantiën, hem voor betaalde sommen verstrekt. In 1622 verkreeg Wallenstein als schadevergoeding | |
[pagina 505]
| |
de heerlijkheid Friedland, in 't N.O. van Bohemen, naar welke hij sinds meestal genoemd werd. Kort na den slag bij den witten berg werd hij paltsgraaf, op 't einde van 1623 vorst en in 1627 verkreeg hij den titel: ‘hertog van Friedland.’ Tot hiertoe had hij slechts als onderbevelhebber, onder de leiding van hoogeren, gehandeld. Thans ging hij echter als schepper en aanvoerder van een hem alleen toevertrouwd leger optreden. De keizer had zich tegen de vreeselijke gevaren, die het begin zijner regering bedreigden, staande gehouden. De eigenlijke zege was hij, naast de feilen zijner tegenstanders, aan Maximiliaan van Beijeren en Tilly verschuldigd. De dertigjarige krijg trad in zijn tweede tijdperk. Het leger van de ligue had de overblijfselen der vijanden tot Saksen vervolgd, en bleef hier staan, terwijl alle protestanten ontwapend waren. De zwaar bedreigden rustten zich ten krijg, en daar zij niemand in hun midden hadden, aan wien zij zich met vertrouwen konden overgeven, kwamen zij tot het besluit, om buitenlandsche hulp te zoeken. Frankrijk en Engeland schoten bereidwillig subsidiën voor. Aan 't hoofd van den wederstand plaatste zich Christiaan IV, koning van Denemarken, naijverig op Zwedens roem in den Poolschen krijg en misschien niet vreemd van de gedachte, om in 't N. van Duitschland te zoeken, wat Zweden aan de Oostzee kon vinden. Aan de gunstige vooruitzigten der invloedrijke ligue denkende, moest het kabinet des keizers vurig wenschen, eveneens een leger op te rigten, om van de voordeelen, die men hoopte, zijn aandeel te kunnen krijgen. Doch, wat Oostenrijk zoo dikwijls gehinderd heeft, geldgebrek, was ook toen een hinderpaal. In deze verlegenheid bood Wallenstein aan, een leger van 40,000 man voor Ferdinand op de been te brengen, zonder dat het dezen het minste behoefde te kosten. Hij stelde evenwel twee voorwaarden: ten eerste moesten hem in alle landen des keizers plaatsen ter werving toegestaan worden; ten tweeden verlangde hij onbeperkt opperbevel over deze krijgsmagt. Angstvallige raadslieden der kroon verschrikten over dit denkbeeld, en meenden, dat men op kleine schaal de proef nemen, en Wallenstein alzoo met een leger van 20,000Ga naar voetnoot1 man be- | |
[pagina 506]
| |
ginnen moest. Doch toen hij antwoordde, dat 20,000 man van honger zouden sterven, 50,000 echter helpers waren met wie hij alle landen kon brandschatten, werd men 't eindelijk eens. Hij had gelijk, want daarop kwam het aan, een leger bijeen te brengen, waaraan niemand onderhoud en krijgskosten durfde weigeren. Den 25sten Julij 1625 werd zijne aanstelling als opperbevelhebber met een maandelijksch inkomen van 6000 fl. uitgevaardigd. De werftrommel werd in 's keizers staten geroerd, en niet alleen uit deze, maar ook uit Italië, Spanje en zelfs uit het protestantsche Duitschland stroomden hem krijgslieden toe. Zijne bekwaamheden als veldheer en zijne krijgskas stonden in goeden reuk, hopmannen bragten gansche compagniën, oversten geheel uitgeruste regimenten aan, zoodat hij binnen kort een leger van 20,000 man bijeentrok. Toch was het leger nog niet voltallig; aan de uitrusting ontbrak nog veel en het geld was zelfs zoo schaarsch, dat zich ontevredenheid onder de troepen begon te openbaren. Maar beweging is leven. Gelijk de sneeuwlawine wat zich niet bij haar aansluit ter neder drukt, zoo wendde zich het leger des hertogs, elken dag door nieuwen toeloop aanwassende, naar den Rhijn, vanwaar de togt naar Hannover ging. Met het voorwaarts trekken nam de gehechtheid aan den aanvoerder toe, zoodat Wallenstein bij 't begin van den veldtogt over een goedgevoed, weluitgerust en welbezoldigd leger van 40,000 man het bevel voerde. Daarenboven lieten zich plotseling benden Zigeuners, 10 à 15 man sterk ieder met twee geweren en twee pistolen gewapend, vrouwen met zich voerende, in verschillende streken zien, die langs ongebaande wegen rijdende, alles uitvorschten, roofden en plunderden, zich beroemende in Wallensteins dienst te staan. Tilly, de bevelhebber der ligue, kon alzoo steun genoeg aan hem vinden; maar Friedland wilde zich bovenal een grooten naam verwerven en de baan daarheen scheen niet te liggen in 't gemeenschappelijk handelen met een beroemd veldheer, daar dezen in dergelijke gevallen de verdienste der daden grootendeels toegerekend wordt. Bij gevolg wees hij de uitnoodiging van Tilly, om gemeenschappelijk met hem tegen den koning van Denemarken te stri- | |
[pagina 507]
| |
den, van de hand, voorwendende, dat zijne tegenwoordigheid noodzakelijker was aan de Elbe, waar de graaf van Mansfeld hem bedreigde. Den winter en het voorjaar gebruikte de vorst, om zijn leger verder in een goeden toestand te brengen. Hij bestelt deswege aan zijn' intendant Taxis 29,750 ‘Scheffel’Ga naar voetnoot1 koren, 2000 centenaars kruid, 10,000 paar schoenen, laarzen, lonten, kleederen, enz. In April 1626 werd hij voor 't eerst met Mansfeld slaags. Wallenstein had, om zich van den overtogt over de rivier te verzekeren, bij Dessau aan de Elbe een bruggehoofd opgerigt. Het gewigt van dezen post inziende, bestormde Mansfeld dien tot driemalen toe, voor 't laatst met zijn gansche leger, 20,000 man groot. Doch niet alleen werd elke aanval afgeslagen; maar zoodra Mansfeld zijne minderheid bespeurde, gebood hij een overhaasten terugtogt. Wallenstein volgde hem op den voet, en verstrooide het geheele leger van zijn' tegenstander, zoodat deze slechts 5000 man overhield, met welke hij naar Brandenburg trok. De overigen kwamen deels om, deels namen zij dienst bij Wallenstein. In zijne wijkplaats vond Mansfeld intusschen gelegenheid, zijn leger ras weer tot 20,000 man te doen aangroeijen. Hiermede brak hij naar Silezië op, ten einde met Bethlen Gabor gemeenschappelijke zaak te maken. Onmiddellijk volgde hem de hertog, die hem met opzet niet naar het zandige Brandenburg was nagetrokken, opdat niet de erflanden des keizers gevaar mogten loopen. Middelerwijl was Mansfeld de Karpathen overgetrokken en had zich in Hongarije met den vorst van Zevenbergen vereenigd. Doch deze werd niet aangenaam verrast, toen hij den hulpeloozen toestand van zijn' bondgenoot, zoozeer verschillende van dien van Wallensteins leger, gewaar werd. Met zijne gewone trouweloosheid sloot hij dus ras vrede met Ferdinand II, en het den braven Mansfeld zonder erbarming aan zijn lot over. Van geld ontbloot, was de graaf nu tot het ontslaan zijner krijgslieden genoodzaakt. Hijzelf wilde zich naar Venetië begeven, doch de dood overviel hem in Dalmatië in een dorp, niet ver van Zara. Hierdoor werd Wallenstein | |
[pagina 508]
| |
in staat gesteld, zijn leger, dat zoowel door gebrek aan levensmiddelen, als anderzins veel te lijden had, op het eiland Schütt in den Donau in te kwartieren, terwijl hijzelf eene reis naar Weenen deed. Thans had Wallenstein de handen vrij, om met zijne troepen het overschot der Evangelische legers in Silezië te vernietigen. In Junij 1627 opende hij den veldtogt met het houden eener wapenschouwing over 40,000 man bij Glatz. Boven anderen, die nu in zijne dienst traden, verdient George van ArnimbGa naar voetnoot1 vermelding, een man, die vroeger de Zweden gediend had, en voortaan gedurende eene wijl tijds als overste zijne plaats onder de krijgsscharen des keizers innam. Dezen zond Wallenstein naar het destijds zeer uitgeputte Brandenburg, welks keurvorst, George Willem, genoodzaakt was dit geduldig aan te zien. Wat de Silezische vestingen betreft, die met troepen van Mansfeld, Denemarken of anderen van diezelfde partij zwak bezet waren, deze moesten zich ras aan den hertog van Friedland overgeven. Diegenen, welke over Polen en Pommeren den terugtogt nemen wilden, werden door Arnimbs afdeelingen verstrooid of verslagen. Kortom, binnen kort was Silezië van alle vijanden gezuiverd. In dit jaar werden Wallensteins bezittingen vermeerderd met het hertogdom Sagan in Silezië, dat hij eerst van den keizer kocht, en zich in 't begin van 1628 door dezen als leen liet opdragen. Maar verre van hierdoor verzadigd te zijn, vestigde hij nu zijne aandacht op Mecklenburg. Hier regeerden twee hertogen, Adolf Frederik en Johannes Albert, die, hoewel eenigermate gedwongen, het met den koning van Denemarken hieldenGa naar voetnoot2. De | |
[pagina 509]
| |
krijg voerde Wallenstein in dit land. De hertogen vloden naar Zweden, en hoewel herhaaldelijk zijne bereidvaardigheid om hun te wille te zijn betuigende, had hij dra het gansche land met zijne troepen bezet. Den 1sten Februarij 1628 vaardigde Ferdinand, met versmading van den raad van vele andersdenkenden, een open patent uit, waarin de beide hertogen, wegens hunne verbindtenis met Denemarken, van hun hertogdom vervallen verklaard, en dit land den hertog van Friedland ter belooning zijner heldhaftige dapperheid en tot schadeloosstelling voor zijne onkosten (3 millioen gl.) voorshands als onderpand aangewezen werd. Later kwam een tweede besluit des keizers, blijkens een onlangs gevonden koopbrief (Förster, ‘Biogr.,’ blz. 31), waarbij den hertog van Friedland het land op zekere voorwaarden vrij verkocht werd. Eindelijk verwisselde Wallenstein 16 Junij 1629 zijn' titel als eigenaar van Mecklenburg, gelijk toen zeer gebruikelijk was, voor dien van leenman. Deze ongehoorde begunstiging der fortuin moedigde hem aan, zijne krachten tegen den eenigen vijand, die er nog over was, in te spannen Christiaan IV, dus van den eenen kant door Tilly, die hem in 1626 bij Lutter aan den Barenberg beslissend geslagen en zijn leger schier vernietigd had, van den anderen door Wallenstein besprongen, zag zich genoodzaakt, langzamerhand naar zijne eilanden te wijken. Te vergeefs deed hij aanzoek om vrede, want de beide veldheeren leden zulke harde eischen, dat de onderhandelingen tot geene uitkomst leidden. Welhaast waren de Denen uit Sleeswijk en Holstein gejaagd. Het ontbrak Wallenstein aan schepen; toornig liet hij, naar men zegt, de tegen hem opbruisende zee met gloeijende kogels beschieten; doch, zoo het waar is, liet de Kleine Belt zich door den grooten Wallenstein evenmin bedwingen, als de Hellespont zich eens door den Aziatischen despoot had laten in boeijen slaan. Maar behalve met de wapenen, werkte Wallenstein zijn' vijand ook op andere wijzen tegen. Hij had hooren zeggen, dat de Denen, verbitterd op Christiaan IV, die hun land zonder noodzaak aan de gruwelen van den krijg had prijs gegeven, er aan dachten hem de kroon te ontnemen. Aan dit gerucht knoopt de hertog aanstonds wijduitziende plannen. Zijn voornemenGa naar voetnoot1, den keizer door de Denen tot ko- | |
[pagina 510]
| |
ning te laten kiezen, wordt door drie zijner brieven aan Arnimb aangeduid. Naar het schijnt, zag echter Ferdinand II spoedig van het phantastische denkbeeld af. Daar Wallenstein teregt begreep, dat hij op den duur zonder schepen niets tegen Denemarken vermogt, geeft hij Arnimb in zijne brieven onophoudelijk last, voor transport- en oorlogsschepen, alsmede voor 't uitrusten daarvan te zorgen. Hiermede staat in verband, dat hij zich door den keizer tot ‘generaal van de Oostzee en den OceaanGa naar voetnoot1’ liet benoemen. Ook de kust van Mecklenburg en Pommeren, waar de hertog vruchteloos tegen het binnenrukken der keizerlijke legers protesteerde, werd ijverig versterkt. Maar niet alleen tegen Christiaan, die door nu hier, dan daar te landen, zijnevijanden verontrustte, waren al deze maatregelen gerigt. Reeds op 't einde van 1627 doorgrondde 's hertogs scherpe politische blik den vijand, die later zijne bloedig verworvene lauweren zou doen verdorren. Deze gevaarlijkste van al zijne bestrijders in 't open veld was Gustaaf Adolf, koning van Zweden. Daarom was het aannemen van den bovengenoemden titel geene kinderachtige ijdelheid. Integendeel, grootendeels om dezen van de Pommersche kust af te houden, moesten de havens bevestigd en eene vloot uitgerust worden. In dezen tijd valt ook eene geheime opdragt, waarvoor de hertog groote sommen wil besteden, en waarin hij het op niets minder dan op het in brand steken der Zweedsche schepen schijnt gemunt te hebben. Het vroege invallen van den zomer zal, naar men meent, de uitvoering belet hebben. Voorts zendt W. den koning van Polen, die toen met Zweden in oorlog was, om Gustaaf Adolfelders bezig te houden, eenige regimenten tot ondersteuning. Hoezeer zich Bogislaus XIV van Pommeren tegen den intogt van Wallensteins krijgslieden verzet had, toch was Arnimb, na met hem een verdrag gesloten te hebben, zijn land binnengerukt. Slechts de dappere burgerij van Straalsond, de zelfstandige hanzestad, sloot voor hem hare poorten, nam Deensche en Zweedsche troepen in, en bereidde zich tot | |
[pagina 511]
| |
ernstige tegenweer voor. Daar de stad, van de zeezijde vrij, bij gebrek aan schepen hier niet kon ingesloten worden, omsingelde Arnimb haar te lande. Vele malen liet hij storm loopen; maar alle pogingen mislukten. In weerwil van de krachtige hulp, die de koningen van Denemarken en Zweden der fel benarde stad zonden, ware deze gaarne op vredelievenden weg uit het netelig gevaar gered, en zond derhalve boden naar den keizer en Wallenstein. De eerste liet hun gunstig bescheid hooren, en gaf, in overeenstemming hiermede, den gevreesden veldheer in overweging, met de stad een billijk verdrag aan te gaanGa naar voetnoot1. Dan hoe weinig deze hieraan dacht, blijkt uit de woorden, die hij den afgevaardigde der stad, welke hem te Frankfort aan de Oder opzocht, toevoegde, dat hij bevolen had, nog vijftien regimenten voor de stad te brengen, zelf zou komen en niet vandaar wijken, eer zij keizerlijke bezetting opgenomen had; anders zou er niets van haar overblijven, al verloren ook 100,000 man en hijzelf zijn leven voor hare muren. Denzelfden voegde hij toe, reeds op weg naar Straalsond zijnde, daar gene zich op 's keizers besluit beriep: ‘al ware Straalsond met ketenen aan den hemel geklonken, het moet toch vallenGa naar voetnoot2.’ In deze stemming verscheen hij voor de stad: 20,000 man omringden haar, die slechts 1000 man regelmatige troepen en 2000 man gewapende burgers telde. Op het uiterste gevat, zonden zij vrouwen en dochters te scheep naar Zweden. Tot een gezantschap van wege de stad sprak W. half dreigend, half schertsend: ‘fronte capillata est post haec occasio calva,’ en liet daags daaraan de batterijen met vernieuwde kracht spelen. Maar wat vermogt het ijdele woord des magtigen, dat alleen gehuurde benden in den slag dreef, tegen hen, die voor geloof, eigene haardstede en vrijheid kampten! De heldhaftige zin der bewoners van Straalsond weerstond alles, kracht van wapenen en overreding. De geest, die tegen de stellingen des pausen had geprotesteerd, protesteerde met denzelfden moed tegen de gewelddadigheden, in 's keizers naam bedreven. Ook het weder begunstigde de burgers. Hevige regenbuijen beletteden de belegeraars, nieuwe werken aan te leg- | |
[pagina 512]
| |
gen, en de loopgraven liepen vol water. Kortom, den 19den Julij 1628 verliet W. de legerplaats; den 1sten Aug. brak Arnimb, na bijna drie maanden voor de stad gelegen te hebben, het beleg in stilte op, terwijl de burgers hem vrolijke spotliedjesGa naar voetnoot1 nazongen. De overeenkomst, die de stad onder bemiddeling van den hertog van Pommeren met W. sloot, kwam hierop neer, dat zij met voorbehoud van eer en geweten den keizer om vergeving bad en eene aanzienlijke geldsom beloofde. Verschillende beweegredenen, waaronder de vurige begeerte om een' veldtogt tegen de Turken te ondernemen, stemden W. thans gunstig voor een' vrede met Denemarken. Met Tilly tot Ferdinands gevolmagtigde op het congres te Lübeck benoemd, liet hij door ondergeschikte personen de onderhandelingen openen, die ras ten einde liepen. Een Zweedsch gezant, die ook begeerde toegelaten te worden, moest wegens Wallensteins wrok tegen die natie onverrigter zake terugkeeren. De voorwaarden van den vrede, welke 12 Mei 1629 onderteekend werd, waren hoogst eenvoudig: de koning kreeg zijne verlorene landschappen en steden terug, waartegen hij beloofde zich voortaan niet verder, dan 't een' hertog van Holstein toekwam, met de aangelegenheden van Duitschland in te laten. | |
III.Stof tot vernieuwde werkzaamheid vond W. ras in het beroemde restitutie-edict van 6 Maart 1629, dien donderslag voor het protestantsche Duitschland. Het is hier de plaats niet om over 's keizers bevoegdheid tot dien maatregel, waarover de schrijvers der beide godsdienstpartijen zoozeer uiteenloopen, uit te weiden; doch dit zeggen zelfs katholieke schrijvers, dat het onmogelijk moest geacht worden, de ‘res actae’ ongedaan te maken, wat toch de bedoeling van 't edict was. Eerst eischte W. Maagdenburg op, kei- | |
[pagina 513]
| |
zerlijk garnizoen in te nemen, en op de weigering der stad ving hij aan ze te belegeren. Doch nadat het beleg acht en twintig weken geduurd had, brak hij het den 29sten September op; het is niet waarschijnlijk, dat hij een losgeldGa naar voetnoot1 kreeg. Vele waren de redenen van dit besluitGa naar voetnoot2. Den winter sleet hij vervolgens te Halberstadt, waar hem het tenuitvoerleggen van het rectitutie-edict, ten gevolge waarvan de katholieke kerken, bisdommen en kloosters door de protestantsche bezitters moesten ontruimd worden, eene gewenschte bezigheid opleverde. Intusschen begonnen de klagten over Wallenstein, die men reeds lang hier en daar ontboezemd had, luider te worden en tot het oor des keizers door te dringen. Niet alleen over de eigendunkelijke handelwijze des hertogs in 't algemeen, maar vooral over de tegen de hertogen van Mecklenburg gepleegde gewelddadigheden en de minachting, waarmede rijksvorsten, als de keurvorst van Brandenburg en de hertog van Pommeren, door den keizerlijken generalissimus behandeld werden, verhief zich een kreet van verontwaardiging bij den adel. Voeg hierbij het jammergeschrei der landen, die door 's keizers soldateska zoozeer geleden hadden. Het krijgsvolk toch in den dertigjarigen oorlog overtrof in teugellosheid alles, wat voor en na geschied is. Ik zal den lezer niet met het afschuwwekkend verhaal dier reeds zoo vaak beschrevene gruweldaden vermoeijen; alleen dit merk ik op, dat de onregelmatigheid in 't uitbetalen der soldij en het gebrekkig provianderen mede tot de hoofdoorzaken der selchte krijgstucht behoorden. Tilly's scharen waren wild, Wallensteins krijgsknechten waren nog veel wilder. Niet genoeg dat hij overmatige contributies uitschreef, het vee bij kudden liet wegdrijven, zich koren, brood, leder, voeder, paarden, en wat zijn leger voor 't overige behoefde, om niet liet leveren: zijne soldaten leidden ook een vandaalschen wandel. Onmogelijk was het W. zijne manschappen te beteugelen, die alleen voedsel en soldij | |
[pagina 514]
| |
trokken uit dat district, 't zij het vriend of vijand behoorde, waar zij stonden. Dikwijls heeft men hem in zijn' tijd en later beschuldig, de onbehoorlijke levenswijze zijner benden bevorderd te hebben. Dit is onwaar, en wordt door verschillende bewijzenGa naar voetnoot1, die Förster van het tegendeel aanvoert, weersproken; maar zijn ijzeren arm was hiertoe te zwak. Is het dan te verwonderen, dat het aantal zijner vijanden legio was, en zij niets vuriger wenschten, dan dat hem het opperbevel werd onttrokken? Dat er zelfs waren, die hem op eenvoudige wijze stilletjes wilden laten dooden of opligten, geeft een brief van den opperkanselier van Bohemen aan W., bij Förster geboektGa naar voetnoot2, te kennen. Evenmin als de bevelhebber had Ferdinand II de wandaden van 't leger gebillijkt of door de vingers gezien. Mailath haalt in chronologische orde de verordeningen aanGa naar voetnoot3, die de keizer ter stuiting van de wanorde uitvaardigde; doch ook hij was te zwak. Toen echter de klagten dagelijks aangroeiden, nam hij zijne toevlugt tot een wel wettigen, maar verouderden maatregel, het zamenroepen van een' rijksdag te Regensburg. Daar hoopte hij niet alleen de ontevredenheid te stillen, maar ook zijn' zoon, eveneens Ferdinand geheeten, tot zijn' opvolger te doen verkiezen. Den 7den Junij 1630 hield de keizer zijn' intogt. De drie geestelijke keurvorsten, de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen; keurvorst Maximiliaan, het hoofd der ligue, en andere aanzienlijken waren in persoon aanwezig; die van de protestantsche partij niet, daar de keurvorsten van Brandenburg en Saksen gezanten zonden. Bovendien verscheen er een Fransch gezantschap, ten einde als middelaar in 't verschil tusschen Ferdinand II en Karel van Nevers over Mantua op te treden. Aanstonds werd de keizer door een' stortvloed van smeekschriften, alle tegen W. gerigt, overstroomd. Maximiliaan van Beijeren, hoogst ijverzuchtig op Wallenstein wegens het overweldigen van Mecklenburg en door Richelieu opgestookt, opende de rij van hen, die bezwaren tegen den Friedlander inbragten. Bij hem voegden zich andere vorsten, die vooral over de roo- | |
[pagina 515]
| |
verijen van W. verbitterd waren. Zij legden de berekening over der in hunne landen door den generalissimus afgeperste sommen, die in Hessen zeven, in Pommeren tien, in Brandenburg twintig millioenen beliepen. Behalve de in de hardste uitdrukkingen vervatte verklaringen der vorsten in 't bijzonder, in welk opzigt zich Maximiliaan en de hertog van Pommeren bovenal onderscheiddenGa naar voetnoot1, legden zij, zoowel de katholieken als de protestanten, gezamenlijk een smeekschrift ten fine van beschuldiging aan den voet van Ferdinands troon neder. Op dit punt, het ontslag van W. en zijn leger, kwam alles neêr. Hoewel het niet in de acten geboekt is, mag men het zelfs waarschijnlijk achten, dat de standen aan deze voorwaarde de verkiezing van Ferdinands zoon knooptenGa naar voetnoot2. Met den aanval van den rijksdag paarde zich die van de Spaanschgezinde partij en van Wallensteins vijanden aan 't hof, welke den keizer toefluisterden, dat W. zijne bevelen versmaadde en zijn gezag verkleinde. Hierbij kwam de Fransche invloed. Met opzet had Richelieu pater Joseph, een' kapucijner monnik, aan dit gezantschap toegevoegd. Deze deed den keizer opmerken, dat hij eerst den veldheer kon afzetten, zoo doende de stemmen voor zijn' zoon winnen, en genen later weer aanstellenGa naar voetnoot3. De stem van een' monnik was voor Ferdinand II de stem Gods. ‘Niets op aarde,’ schrijft zijn eigen biechtvader, ‘was hem heiliger dan het hoofd eens priesters.’ Mogten hem, zoo plagt hij te zeggen, tegelijk een engel en een monnik ontmoeten, dan zou hij de eerste buiging voor den monnik, de tweede voor den engel makenGa naar voetnoot4. Velerlei krachten werkten W. alzoo tegen. Wat ook zijne vrienden beweerden, hoe zeer zij zijne bewezene diensten verhieven en op de verlatenheid des keizers wezen, zoo den rijksdag genoegen gegeven werd, alle moeite was te vergeefs. Misschien had W. zelf, ware hij naar Regensburg gegaanGa naar voetnoot5, den storm bezworen; hij deed het echter niet; | |
[pagina 516]
| |
maar begaf zich van Bohemen naar Memmingen in Zwaben. Van alles, wat te Regensburg voorviel, was hij naauwkeurig onderrigt. Bij gevolg wist hij, dat de keizer sinds lang geen besluit kon nemen, en hoe zwaar hem het offer viel, dat men van hem vergde. Ongelukkiglijk behoefde hij de toegenegenheid der keurvorsten voor de zaak zijns zoons, en volgens Khevenhüllers getuigenisGa naar voetnoot1 maakte men gebruik van 's keizers vroomheid, om hem tot het afdanken van zijn' veldheer over te halen. Eindelijk deed Ferdinand II het ‘ongaarne,’ met de betuiging ‘voor God en de wereld, onschuldig te zijn aan alle hieruit ontstaande onheilen’Ga naar voetnoot2. Men wist niet, hoe W. zijne afzetting zou opnemen; alzoo werden de hofkanselier, graaf Werdenberg, en de krijgsraad, vrijheer van Questenberg, twee zijner vrienden, naar Memmingen gezonden, ten einde hem door overreding tot het neerleggen van 't commando te bewegen. Hij ontving hen vriendelijk en onthaalde ze luisterrijk. Toen het den beiden afgevaardigden tijd scheen hunne opdragt te volvoeren en zij eene welbestudeerde rede aanvingen, viel W. hun in de rede, las hun den horoscoop des keizers, dien van Maximiliaan en den zijnen voor, en zeide: ‘de heeren kunnen in de sterren lezen, dat ik hunne zending heb geweten, en dat de spiritus van den keurvorst van Beijeren dien des keizers domineert; daarom kan ik den keizer geene schuld geven; het doet mij leed, dat zijne Majesteit zich mijner zoo weinig aangetrokken heeft; doch ik zal gehoorzamen’Ga naar voetnoot3. Voorts bedankte hij den keizer schriftelijk voor de hem bewezene gunsten, en verzocht dien, hem in zijne bezittingen te handhaven en tegen zijne tegenstanders te beschermen. Ten slotte begiftigt hij de twee afgevaardigden vorstelijk. - Hierdoor wordt Wirth, blz. 367: ‘Albrecht von W. wurde durch eine solche unerwartete Beschimpfung im äuszersten Grade erbittert,’ weerlegd. Bovendien bekrachtigt de aandachtige overweging der tijdsomstandigheden het eenstemmig getuigenis van vele geschiedschrijversGa naar voetnoot4, dat W. zijn | |
[pagina 517]
| |
ontslag met bedaardheid verdroeg, en vindt men in een aantal brieven, destijds door hem aan zijn' intendant von Taxis geschrevenGa naar voetnoot1, geen spoor van verbittering. Met regt toch kon Wallenstein de overtuiging koesteren, dat de keizer hem welhaast niet zou kunnen ontberen, nu Gustaaf Adolf op 't punt stond in Pommeren te landen. Voor 't overige werd 's keizers wensch omtrent zijn' zoon toch niet vervuld en volgde op 't ontslag van den veldheer het afdanken van 't leger. Van 100,000 man werden er 60,000 weggezonden, en de overigen bij Tilly's scharen gevoegd. Wallenstein zelf ging naar zijne goederen in Bohemen. Met Förster, die beweert, dat uit al de beschikkingen van den hertog in dezen tijd blijkt, dat hij zijne loopbaan als bevelhebber voor gesloten hield en zijn leven in zijne hertogdommen dacht te eindigen, stem ik geenszins in, hoewel dit niet te ontkennen valt, dat hij omtrent zijne bezittingen thans uitvoerige bevelen afzendt en in vele détails treedt. Had hij voorheen in zijne legerplaats zonder weidsche pracht geleefd, nu wilde hij zijnen benijders door koninklijke praal en een schitterenden stoet toonen, hoe ligt hij hen kon ontberenGa naar voetnoot2. Afwisselend woonde hij te Giczin in Bohemen, of te Praag. Zijn gevolg, in 't geheel 899 personen groot, bestond in 't jaar 1631 uit: een' opperhofmeester met 48 personen, een' opperkamerheer met 30 personen, een' opperstalmeester met 30 personen, een' vicestalmeester met 30 personen en een' geheimraad met 18 personen. Van de 24 kamerheeren hield elk 10 à 15 ondergeschikten. Zestig edelknapen hadden bij afwisseling de dienst aan tafel. Aan 't hoofd der hertogelijke zilverkamer stond een opperzilverkamerheer met een grooten tros be- | |
[pagina 518]
| |
dienden. Het getal paarden, zoowel voor W. zelven als voor de bovengenoemde heeren, bedroeg meer dan 1000. De lijst der keuken telde 64 lieden; die der voorsnijders, waartoe lijfartsen, apothekers, barbiers en inzonderheid de astroloog Jan Baptist Zeno, gerekend werden, 87 personen. Wallensteins voorkamer werd steeds door vijftig trawanten bewaakt. Op zijne gewone tafel werden nimmer minder dan honderd schotels opgedragen. Twaalf patrouilles moesten de ronde om zijn paleis maken, ten einde elk geraas te weren. Zijn steeds werkende geest behoefde stilte; geen geratel van wagens mogt zijne woning naderen. Stom was hij in den omgang te midden van al dat gewoel en eenvoudig in zijne kleeding onder de prachtige sieradiën zijner talrijke dienaars. Hij was lang van gestalte, mager en had eene geelachtige gelaatskleur, kort, zwart haar en kleine, vonkelende oogen. De uitdrukking van zijn gezigt was terugstootend, en zelfs in den kring zijner vrienden legde hij niet alle ruwheid en koelheid af. Hij sliep maar weinige uren en was onvermoeid werkzaam. Slechts zelden bediende hij zich van schrijvers; niet alleen alle gewigtige brieven, maar ook gewone bevelen schreef hij eigenhandig. Het bestuur zijner talrijke goederen nam hij met ijver, verstand en welwillendheid waar. Den Boheemschen onderhoorigen, die door den oorlog zeer geleden hadden, schold hij alle lasten en diensten voor drie jaar kwijt. Opzigtelijk de regtszaken vaardigde hij vele verordeningen uit. In kerkelijke aangelegenheden betoonde hij zich verdraagzaam. Zoo behield hij vele protestanten in zijne dienst, en liet de Israëlieten ter wille van den handel gaarne toe. Daarentegen vulde hij ook de kloosters met monniken, maar koesterde van hun leven en denkwijze geen grooten dunk. Den Jezuïten droeg hij de leiding van 't onderrigt op. Bijzondere opmerkzaamheid wijdde hij aan alles, wat tot landbouw, nijverheid, fabrieken in betrekking stond. Voor armen en zieken zorgde hij als een vader door 't oprigten van broodbakkerijen in dure jaren en 't bouwen van hospitalen. In geldzaken was hij naauwlettend, hoewel hij naar geene onbehoorlijke winsten trachtte. Zelfs aan de onbeduidendste zaken denkende, gaf hij voorschriften over 't haarsnijden van de leerlingen op de scholen, over 't mesten der varkens, het bestellen van bier, enz. | |
[pagina 519]
| |
IV.Reeds was Gustaaf Adolf op Duitschen bodem. Den 24sten Junij van 't jaar 1630 waren zijne troepen op 't eiland Usedoms gelandGa naar voetnoot1. Ras bezette hij Stettin en voerde de verdrevene hertogen naar Mecklenburg terug. Te vergeefs had Tilly door het in brand steken van Maagdenburg den dapperen koning van Zweden trachten tegen te houden: hij werd door dezen den 7den September 1631 bij Breitenfeld geslagen, en de keizer zag den dreigenden stroom der vijanden steeds nader komen. Want Gustaaf Adolf en Johan George van Saksen verdeelden den krijg zoo onder elkander, dat gene zich naar de Rhijnstreken, deze naar Bohemen wendde. In weerwil van zijn ambteloos leven bleef Wallenstein geenszins vreemd aan den loop der zaken. Niet alleen volgde hij in den geest de snelle vorderingen der Zweden, maar vele generaals van 't keizerlijke leger zonden hem ook voortdurend berigten, even alsof hij nog steeds opperbevelhebber was. Zelfs raadpleegt hem de keizer gedurig in zijn neteligen toestand, en keurt 's hertogen voorslag goed, om met den koning van Denemarken onderhandelingen aan te knoopen, ten einde dezen voor hem te winnen. Voorts houdt hij met 's keizers goedvinden eene persoonlijke zamenkomst met Arnimb, welke hetzelfde doel met betrekking tot Saksen beoogde. In hoever deze laatste onderhandelingen, als ook andere, die W., naar 't zeggen zijner vijanden, reeds nu met Gustaaf Adolf aanknoopte, tegen den keizer gerigt waren, laat zich niet met zekerheid bepalen. Volgens 't gevoelen der beste geschiedschrijvers evenwel mag men deze geruchten voor zuiveren laster houden. Hoe dit zij, de brieven, die W. gedurende deze jaren | |
[pagina 520]
| |
van zijne oude krijgsmakkers ontving, waren vol klagten over de wijze, waarop van Ferdinands zijde de krijg werd gevoerd en over den deerniswaardigen toestand van 't leger. Bij herhaling betuigden Pappenheim, Piccolomini en anderen, dat zij slechts van Wallensteins herstelling in zijn vroegeren rang heil en uitredding hoopten. Tegenover de groote partij van W's oude vijanden aan 't hof stond eene reeks opregte vrienden, onder welke Eggenberg en Questenberg de eerste plaats bekleedden. Deze meldden hem van tijd tot tijd, dat de raadslieden des keizers meer en meer van het dreigende gevaar overtuigd waren, en het denkbeeld, om hem op nieuw 't commando op te dragen, velen het eenigste redmiddel toescheen. In October 1631 zond Ferdinand den baron Questenberg tot W., om hem tot het hernemen van 't opperbevel te bewegen. De hertog gebruikte het podagra, dat hem sinds 1620 nu en dan kwelde, als voorwendsel, om dit aanbod van de hand te wijzen. Thans schreef de keizer zelf aan W. en noodigde hem uit, zich naar Weenen of eene andere nabijgelegene plaats te begeven, ‘opdat hij hem toch niet uit de handen mogt gaan en verlaten.’ W. antwoordde, dat hij te Znaim Ferdinands verdere bevelen afwachtte. Deze droeg de taak om persoonlijk met hem te onderhandelen aan vorst Eggenberg op. Lang toefde W. met zijne aankomst te Znaim, wetende, dat er waren, die 's keizers jeugdigen zoon Ferdinand nevens of onder hem aanstellen wilden. Zijn afkeer van dit plan kan niet sterker aangeduid worden dan door de godslasterlijke woorden, die Khevenhüller hem in den mond legt: ‘al zou ik het commando met God den Heer deelen, zoo wilde ik dit in eeuwigheid niet doen’Ga naar voetnoot1. Het hof zwichtte voor den onbuigzamen wil van den gevreesden man. Maar in weerwil van de dringendste smeekingen kon Eggenberg den hertog slechts overhalen, om een leger van 40 à 50,000 man op de been te brengen en gedurende drie maanden daarover het bevel te voeren, met het uitdrukkelijk voorbehoud, dat hij zich in geen' veldslag of schermutseling zou inlaten. Van den titel ‘keizerlijk generalissimus’ verzocht hij verschoond te blijven, en wees eveneens eene bezoldiging van 100,000 thlr. van de hand. | |
[pagina 521]
| |
Wallenstein hield zijn woord. Tegen 't einde van Maart 1632 stond hij aan 't hoofd van een, 40,000 man groot, kampvaardig leger. Behalve de boven opgegevene oorzaken kwam hierbij, dat W. opzigtelijk soldij en verpleging beloften deed, die den partijgangers dier dagen zeer in de oogen moesten blinken. De oude aanvoerders verzamelden zich en geleidden voltallige compagniën naar Moravië. Doch nu wilde W. het opperbevel neêrleggen. De aanzienlijkste en invloedrijkste personen, zoowel wereldlijke als geestelijke, beproefden vruchteloos de kracht hunner welsprekendheid, om W. van dit voornemen af te brengen. Bísschop Anton van Weenen bewerkte ten minste, dat hij nog een paar weken bij 't leger bleef, totdat de veldtogt geopend werd. Eindelijk werd Eggenberg het met hem over de volgende voorwaarden eens: ‘De hertog van Friedland zal in optima forma generalissimus zijn van Z.M. den keizer, het huis Oostenrijk en de kroon van Spanje. De jonge koning van Hongarije, Ferdinand, zal niet in persoon bij 't leger aanwezig zijn, veel minder daarover het commando voeren. De keizer verzekert W. een' van Oostenrijks erfstaten, als gewone belooning, en de hoogste regten als onmiddellijk rijksvorst in de veroverde landen, bij wijze van buitengewone vergelding. De hertog zal de uitsluitende bevoegdheid hebben tot het verbeurdverklaren van goederen in het geheele rijk. Ook het regt van gratie zal W. afgestaan worden, in dier voege, dat de keizer den misdadigers alleen de doodstraf kan kwijtschelden en W. zulks dan nog bekrachtigen moet; deze echter uitsluitend over de bezittingen beschikt. Bij vredesonderhandelingen zal men mede op 's hertogs bijzondere belangen, vooral met betrekking tot Mecklenburg, letten. Denzelfden zullen alle hulpmiddelen tot voortzetting van den oorlog worden verstrekt. Alle erflanden des keizers moeten voor zijn' terugtogt openstaan.’ - Onwillekeurig dringt zich, bij 't lezen dezer bepalingen, aan ons de gedachte op, dat Wallensteins weêrstreven niet gemeend was en hij zich slechts, om zijne voorwaarden te verscherpen, zoo hardnekkig had betoond. Wil men beweren, dat hij die harde eischen moest doen, ten einde den oorlog met gewenscht gevolg te voeren, zoo laat zich hiertegen aanvoeren, dat het hof volstrekt geene zwarigheid maakte, elke zijner billijke en zelfs onbillijke begeerten te vervullen. En dit getuigt inzonderheid tegen W., dat het | |
[pagina 522]
| |
podagra, waarop hij zich telkens beriep, toch niet voor die bepalingen week. Te Weenen verheugde men zich zeer, toen de capitulatie tot stand gekomen was, en Ferdinand beleende W., als bewijs zijner dankbaarheid, pandsgewijze met het hertogdom Glogau, tot tijd en wijle dat hij het bezit van Mecklenburg weêr aanvaarden konde. Vooreerst had de hertog de Saksen uit Bohemen te verdringen. Weldra opende Praag hare poorten voor zijne troepen, en binnen eene maand kon W. den keizer de blijde tijding doen toekomen, dat Bohemen van de vijanden gezuiverd was. Het was hoog tijd, want Tilly had voor Gustaaf Adolfs veldheerstalent moeten onderdoen, en schier geheel Beijeren was in de magt van den Zweedschen koning. Niets kon dezen alzoo verhinderen, langs den Donau tot in 't hart der keizerlijke staten binnen te dringen. Ten einde de Zweedsche strijdkrachten te weerstaan, moesten de keizerlijke benden zich nu met het leger der ligue vereenigen. Herhaaldelijk verzocht Ferdinand dit, en smeekte de zoozeer vernederde Maximiliaan Wallenstein, om tot hulp van Beijeren op te komen dagen. Na lang talmen van W's kant, reisde Maximiliaan zelfs naar Eger en hield er eene bijeenkomst met zijn' doodvijand, waarop beide mannen hun' wrok in vriendschap zochten te verkeeren, doch, zoo als Khevenhüller berigt, ‘de curiosi opmerkten, dat de doorluchtige keurvorst de kunst van veinzen beter geleerd had dan de hertog’Ga naar voetnoot1. De vereeniging der legers werd nu besloten, en W. zou het opperbevel voeren. Op de tijding van 't aanrukken des keizerlijken legers had zich Gustaaf Adolf teruggetrokken en eene vaste legerplaats bij Neurenberg betrokken. Hoewel hij eene overwegende meerderheid van troepen had, weigerde W. den slag, dien gene hem aanbood. Met regt merkte hij aan: ‘mijn leger is nieuw; wordt het in een' veldslag overwonnen, dan is Duitschland en Italië in gevaar; ik zal den koning van Zweden eene nieuwe wijze toonen om oorlog te voeren.’ Daarom verschanste hij zich eveneens bij Neurenberg en gebruikte zijne overmagt, inzonderheid zijne talrijke ligte troepen, om den Zweden den toevoer af te snijden, terwijl hij den troepen, die de koning uit verschillende streken aan | |
[pagina 523]
| |
zich trok, vrijen toegang gunde. Deze toch vermeerderden de moeijelijkheden voor den vijand, en tegen de aanvallen dier benden achtte de hertog zich bestand. Daarenboven raapte het gebrek van dag tot dag eene menigte menschen en paarden weg, zoodat het verlies der Zweden, ook zonder slag, groot was. Negen weken lagen de legers zoo tegenover elkander. Dit bewoog den koning Wallensteins legerplaats te bestormen. Den ganschen dag duurde de strijd: beide legers wedijverden in moed, beide veldheeren in strategische kennis en taktiek; doch tegen het vallen van den dag was de aanval der Zweden afgeslagen, en, gelijk Schiller treffend zegt: ‘Gustaaf Adolf was overwonnen, omdat hij geen overwinnaar was’Ga naar voetnoot1. Nadat eene poging van Gustaaf Adolf om vredesonderhandelingen aan te knoopen schipbreuk had geleden, trok hij van daar. Ook W. brak zijne legerplaats op en wierp zich op Saksen. Hierheen volgde hem Gustaaf Adolf. Den 16den November 1632 werd toen de even bloedige als vermaarde slag bij Lützen geleverd, waarover de ruimte mij verbiedt uit te weiden en welks gewigtigste gebeurtenis de dood van den koning van Zweden was. Ik herinner ter loops aan de verschijning van Pappenheim, wiens troepen, na 't sneuvelen huns aanvoerders, niet in staat zijnde den vijand de zegepalm te ontrukken, toch uiterst nuttig waren tot het dekken van den terugtogt der keizerlijken. Niettegenstaande de hevigste jichtpijn had W. zijne maatregelen genomen met groote tegenwoordigheid van geest en vastberadenheid, die hij evenmin in de ure des gevaars verloochende. Voor een korten tijd steeg hij te paard; maar ofschoon men zijne stijgbeugels digt met zijde omwonden had, dwong hem het podagra welhaast om af te stijgen en zich in eene draagbaar te laten rondvoeren. Desniettegenstaande bevond hij zich steeds daar, waar de strijd het heftigst woedde, en bragt hij de wijkenden in 't gevecht terug. Ook werd hij door een' kogel getroffen, zonder dat die echter doordrong, hetgeen de krijgslieden in 't geloof bevestigde, dat de hertog ‘gefroren of kugelfest’ was. Het verlies van manschappen was aan beide zijden tamelijk gelijk. Wallenstein, laat in den nacht te Leipzig aangekomen, | |
[pagina 524]
| |
wilde zich-zelven wel de overwinning toeschrijven, maar ontdekte spoedig, dat hem niets anders overbleef dan zich naar Bohemen terug te trekken. Allereerst deelde hij belooningen onder de officieren en regimenten uit, die zich onderscheiden hadden, meestal gouden kettingen en geldsommen, ter waarde van 85,000 gl. Doch met onverbiddelijke gestrengheid ging hij te werk tegen hen, die zich laf hadden gedragen. Nadat men de winterkwartieren betrokken had, werden al de zoodanigen te Praag voor een' krijgsraad teregtgesteld. Alleen van de hoofdofficieren werden elf onthoofd. Omtrent een' dezer, von Fahrensbach geheeten, berigt een Boheemsch geschiedschrijver, dat hij, door de onhandigheid van den scherpregter eerst aan den dood ontkomen, toen hij toch, in weerwil veler voorbeden, vallen moest, Wallenstein binnen jaar en dag in 't dal Josaphat daagde, ten einde hem daar voor Gods regterstoel rekenschap af te doen leggen, welken termijn W. niet overleefd heeftGa naar voetnoot1. Anderen ondergingen mindere straffen, en niemand mogt de genade des keizers inroepen. Den winter en de lente bezigde de hertog om de regimenten weder aan te vullen, orde en krijgstucht te herstellen. Met onderhandelingen schijnt hij zich destijds niet ingelaten te hebben, daar hij veeleer de voorslagen van hertog Frans Albert van Saksen-Lauenburg, die uit Zweedsche in Saksische dienst overgegaan was en zich deswege tot Gallas gewend had, afwees. Immers hij schreef Gallas: ‘onze heer de keizer zal dit werk door de wapenen en niet door tractaten beslissen; ik geloof wel, dat de Zweden naar vrede verlangen, want zij willen naar huis en hebben alle reden daartoe. De beide keurvorsten (Saksen en Brandenburg) zien zelve, in welken doolhof zij geraakt zijn, maar vóór een jaar hebben zij den vrede niet willen omhelzen, daarom is nu voor hen occasio calva.’ In Mei brak hij plotselings naar Silezië op, legerde zich eene week lang werkeloos tegenover de Zweden en Saksen, die hij in magt overtrof, bestormde vervolgens Nimptsch en veroverde het. Hierna sloeg hij hij Schweidnitz wederom de tenten op in 't aangezigt der vijanden en bood een' wapenstilstand van veertien dagen aan (7 Junij 1632), die ook tot stand kwam. | |
[pagina 525]
| |
V.Over hetgeen er gedurende en kort na dezen wapenstilstand tusschen den hertog en Arnimb, gedeeltelijk in tegenwoordigheid van den Zweedschen overste Fels, besproken werd, verbreidden zich reeds destijds zeer bevreemdende en opzienbarende geruchten. Deze, door gelijktijdige en latere schrijvers opgeteekend en vergroot, gaven den tegenstanders van W. in schijn veel grond om vast te stellen, dat hij reeds toen trouwelooze en verraderlijke plannen koesterde, waarvan hij slechts teruggekomen was, dewijl men hem van den anderen kant niet zóó, als hij verwacht had, tegemoet kwam. En de verdedigers van W. trachtten hem slechts te regtvaardigen door van de veronderstelling uit te gaan, dat hij 's keizers vijanden met zijne voorslagen en gezegden lagen leggen, hen, totdat hij hun een koenen zet kon toebrengen, in slaap wiegen, misschien ook oneenigheid en argwaan onder hen verwekken wilde. Dat er redenen voor die geruchten bestonden, zal niemand ontkennen. Want tijdens den wapenstilstand leidden de beide legers een zeer gezellig leven onder elkander. De officieren rigtten beurtelings gemeenschappelijke feesten aan, en de hertog van Friedland onthaalde vele dagen lang de generaals der vijandelijke armee. Was dit reeds eene ongewone handelwijze, weldra kwamen hier andere teekenen bij. W. verkeerde namelijk zeer veel met den Saksischen generaal Arnimb, en veroorloofde zich in zijne gesprekken met dezen zonderlinge uitdrukkingen: ‘dat zijn oogmerk was een algemeenen vrede te bewerken, en hij de middelen bezat den keizer daartoe te dwingen. De verbannenen moesten teruggeroepen en de Jezuïten naar den duivel gejaagd worden. De keurvorsten van Saksen en Brandenburg dienden zich de geledene nadeelen te laten welgevallen, doch de Zweden moesten schadeloosstelling in geld erlangen.’ Dan moet hij gezegd hebben: ‘De keurvorst van Beijeren heeft het spel aangevangen, en ik wil hem daarbij niet helpen. Wil hij geen' vrede maken, dan zal ikzelf hem mede beoorlogen.’ Voorts uitte hij: dat hij van zins was Bohemen en Moravië als schadevergoeding voor Mecklenburg, | |
[pagina 526]
| |
Glogau en Sagan voor zich te nemen en het keurvorstelijk huis van de Paltz weêr in 't bezit zijner landen te herstellen. Te Breslau verhaalde men, dat de keizerlijke generalissimus den degen op den grond had geworpen en uitgeroepen: ‘dat moet een aartsschelm zijn, die mij den degen weer laat opvatten tegen de kroon van Zweden en de keurvorsten van Saksen en Brandenburg;’ en dat hij, toen men hem het pauselijke axioma: ‘haereticis non esse habendam fidem’ voorhield, antwoordde: ‘ha! ha! dat is eene slotrede van papen, hiermede zal ik een fraaijen zet doen’Ga naar voetnoot1. Wat en hoeveel van dit alles inderdaad door W. gezegd is, laat zich niet uitvorschen. Het is niet moeijelijk te bewijzen, dat hij veel daarvan niet kan geuit hebben. Dat hij echter wonderlijke taal gevoerd heeft, is even zeker, daar de tijding van W's veranderde gezindheden weldra van mond tot mond ging. Wat door Helbig in 't Saksische archief gevonden isGa naar voetnoot2, maakt het nogtans, naar de meening van Bülau, waartegen echter Khevenhüllers uitdrukkelijk getuigenis pleit, hoogst waarschijnlijk, dat W. in zijne bepaalde verklaringen en voorslagen nog steeds in overeenstemming met zijne volmagten handelde, en dat de zonderlinge gezegden, die hij zich daarbij misschien liet ontvallen, bloot algemeene uitdrukkingen waren, waaraan bovendien het doel om de tegenpartij te misleiden wel te gronde kan gelegen hebben. Desniettegenstaande valt het niet te ontkennen, dat die woorden de strekking schijnen te hebben, om de lieden er aan te gewennen, den hertog van Friedland en zijn leger als eene magt te beschouwen, die hij tot het herstel van den vrede tegen ieder, aldus ook tegen den keizer, zijn' heer, kon aanwenden. Van den kant van Saksen was men onzeker, in hoeverre op de gansche zaak te rekenen viel, en besloot men, den hertog verder uit te vorschen en aan 't snoer te houden. Hierover verliep de wapenstilstand, en Wallenstein brak tegen Schweidnitz op om het te belegeren, maar trok zich terug, toen Arnimb tot ontzet kwam opdagen. | |
[pagina 527]
| |
Intusschen had zich de koning van Denemarken aan de hoven van Weenen en Dresden officieel als middelaar voor een' algemeenen vrede bekend gemaakt. Van de deswege begonnen onderhandelingen werd W. door den keizer kennis gegeven. Hieruit nam de hertog van Friedland aanleiding om den 22sten Aug. met Arnimb en den bovengenoemden graaf von Thürn, als Zweedsch generaal, een tweeden wa penstilstand voor vier weken aan te gaan, met dien verstande dat de vijandelijkheden, zoo de rusttijd niet verlengd werd, eerst drie weken na afloop van den wapenstilstand zouden hervat worden. Chemnitz, een geloofwaardig schrijver, die onder 't oog van Oxenstierna schreef, berigt ons, dat W. langer dan twaalf dagen met dit verzoek aanhield, eer men het hem toestondGa naar voetnoot1. In de eerste dagen van dezen rusttijd hadden er wederom gesprekken over den vrede plaats, waarin Arnimb op de noodzakelijkheid om zich ook met de Zweden te verstaan schijnt aangedrongen te hebben. W., hoewel zich beroepende op den wil van Ferdinand, die alleen met Duitsche rijksstanden wilde onderhandelen, legde evenwel van zijn' kant meeningen aan den dag, welke Arnimb overreedden in allerijl naar den Zweedschen rijkskanselier Oxenstierna te reizen. Dezen, dien hij te Gelnhausen in Hessen aantrof, verhaalde hij het volgende: dat W. bij de onderhandelingen gesproken had van 't verdrijven der Jezuïten, de herstelling van 't kiesregt in Bohemen, de bereidwilligheid des keizers om met Saksen, Brandenburg en eenige andere rijksvorsten vrede te sluiten, doch dat hij van Zweden en Frankrijk niets had willen hooren. In 't verdere beloop van 't gesprek deelde Arnimb den kanselier mede, dat W. vol verdriet was over de hem voor drie jaar aangedane beschimping, dat hij ook nu niet in de beste verstandhouding met het hof stond en het inzonderheid euvel opnam, dat een Spaansch leger van ongeveer 14,000 man, onder bevel van den hertog Feria, in Duitschland gerukt was, om den keizer tegenover hemzelven een tegenwigt te verschaffen. Daarom had hij besloten zich te wreken, wanneer hij er zeker van was, in allen gevalle op de hulp der Evangelischen te kunnen bouwen. Verder berigtte Arnimb, dat W. op Gallas en 't meerendeel der overige officieren | |
[pagina 528]
| |
steunde, reeds vele verdachten had verwijderd en met het plan omging, zich nog van eenigen, die hij niet vertrouwde, te ontslaan. Naar W's zeggen had hij den wapenstilstand gesloten, om dit des te ongestoorder te verrigten. De hertog van Friedland zou zes regimenten, welke hij niet zeer vertrouwde, onder 't bevel van Arnimb stellen. Hij-zelf zou eindelijk, indien de Zweden geneigd waren hem te ondersteunen, tegen Oostenrijk en Stiermarken oprukken, terwijl Holk met hertog Bernhard van Saksen-Weimar Beijeren aangrijpen en de Zweedsche veldmaarschalk Horn den hertog van Feria te gemoet trekken konde. Dit alles, reeds vroeger bij verschillende geschiedschrijvers geboektGa naar voetnoot1, staat nu vast ten gevolge van 't onderzoek, dat Dr. Dudik uit Moravië in Zwedens archieven heeft ingesteldGa naar voetnoot2. Echter is dit in 't oog te houden, dat in het pas vermelde Arnimb, niet Wallenstein, spreekt, en misschien het eene en andere zegt, dat hij van W. meende gehoord te hebben. Stellig weten wij, dat Arnimb Oxenstierna verheelde, dat W. zijne reis naar dezen had afgekeurd, en waarschijnlijk is het, dat Arnimb den kanselier omtrent de reden van dezen wapenstilstand verkeerd inlichtte, zeggende, dat die ter wille van deze reis was aangegaanGa naar voetnoot3. Zoo klinkt het ook vreemd, dat W. niet zal geweten hebben, dat Feria vooreerst bestemd was om tegen Frankrijk te handelen. Hoe men hierover ook denken moge, dit staat vast, dat Arnimb deze dingen, als gevoelens van W., aan Oxenstierna berigt heeft, en van Arnimb kan men niet denken, dat hij, ter liefde van W., behulpzaam geweest ware, om den Zweden een' valstrik te spreiden. Bij gevolg mag men aannemen, dat W. deze of dergelijke redenen heeft geuit. Hetgeen hij nu sprak is te veelomvattend en te koen, dan dat men zich hier met het doel om den Zweden en Saksen lagen te leggen of hen zorgeloos te maken laat afwijzen. En ook dan nog zou men eer meenen, dat W. zorgvuldig er voor gewaakt hadde, te Weenen niet verkeerd verstaan te worden, waarvan evenwel niets blijkt. Men mag beweren, dat W. door 't nalaten van zulk een' maatregel | |
[pagina 529]
| |
van voorzorg het zich-zelven te wijten heeft, dat die onderhandelingen hem als schuld toegerekend worden. Van de andere zijde schijnt de overgang van W.'s vorig gedrag tot zulk eene trouweloosheid te plotseling en door geene beweegredenen te verontschuldigen. Graaf Schlick, dien de keizer, omdat hem het talmen met de krijgsoperatiën verdacht voorkwam en Wallensteins raadselachtig verkeer met Arnimb bekend was, op kondschap naar Silezië had gezonden, heeft, naar ons dunkt, Ferdinand weinig zekers, maar wel vele vermoedens medegedeeldGa naar voetnoot1. Oxenstierna achtte het geheele plan te zeer aan argwaan onderhevig. Vooral verwekte dit zijn wantrouwen, dat de mededeeling door Arnimb geschiedde, die eens met W. bevriend was geweest, en dat deze toch zelf twijfelde, of Friedland zoo zeker van zijne krijgslieden was als hij zelf waande. Den kanselier scheen de zaak zoo ongehoord, dat hij er weinig gewigt aan hechtte. Zijne meening kwam hierop neer, dat men zijn' gang moest gaan en zich voor dergelijke praktijken hoeden. In Oxenstierna ontwaakte de gedachte, dat er misschien eene list onder school. Hij vermeldde dus wel is waar de zaak aan Bernhard van Saksen Weimar, die haar evenmin veel geloof schonk, doch voegde er bij, dat men op Friedlands daden moest wachten. Trots deze bedenkingen wilde de kanselier zich de mogelijkheid eener gunstige wending niet laten ontglippen en zond derhalve een' officier naar Silezië, met last om den hertog, als 't doenlijk was, nader te spreken en hem eventueel bijstand van Zweden te belovenGa naar voetnoot2. De geheele zaak wordt dáárdoor nog ingewikkelder, dat W. zich bij andere onderhandelingen, die schier gelijktijdig met Frankrijk gevoerd werden, met veel meer terughouding gedroeg. Het Fransche hof had namelijk wegens andere aangelegenheden den markies de Feuquières naar Dresden gezonden. Naauwelijks was deze er tegen Junij 1633 aangekomen, of hij geraakte in kennis met graaf Kinsky, een' der Boheemsche protestanten en ballingen. Van welke zijde de eerste toenadering plaats vond, kan niet met zekerheid worden opgegevenGa naar voetnoot3. Voorts heeft men wel eens beweerd, | |
[pagina 530]
| |
dat Kinsky uit eigene beweging had gehandeld, ten einde zich weêr den toegang naar Bohemen te verschaffen. Voor dit vermoeden bestaat echter geen bewijs. Veel aannemelijker is het, dat Kinsky volgens opdragt van W. te werk ging, zonder evenwel schriftelijk gemagtigd te zijn, vermits het bekend is, dat W. in gevaarlijke aangelegenheden geen letter schrifts van zich gaf. In geen geval mag men veronderstellen, dat Kinsky de onderhandelingen met Frankrijk voortzette, zonder W. van het beloop daarvan op de hoogte te houden. De Franschen althans leefden in de vaste overtuiging, dat zij door Kinsky met W. onderhandelden, en deze beide personen bleven tot hun' dood naauw aan elkander verbonden. Dewijl men ten overvloede in de onderhandelingen zelve de aan W. altijd eigene loosheid opmerkt, om zich nimmer door het besprokene gevangen te geven, zoo is het onbetwistbaar, dat W. de onderhandelingen kende en billijkte. - Wat nu den aard dezer onderhandelingen aangaat, zoo duidde Kinsky, volgens Fransche berigten, aan, dat W. naar de kroon van Bohemen streefde. Terstond rigtte Feuquières eene mémorie in 't Italiaansch aan den hertog van Friedland zelven, waarin hij op listige wijze de menigvuldige krenkingen optelde, die deze had ondergaan, uit den behendig geschilderden toestand van den veldheer de noodzakelijkheid eener scheiding van den keizer betoogde en besloot met hem de kroon van Bohemen te belovenGa naar voetnoot1. Op dit memoriaal bleef wel een regtstreeksch antwoord uit maar Kinsky stelde spoedig hierna den gezant uitvoerige vragen voor. Zoo wenschte hij te weten: ‘welke zekerheid men den hertog van Friedland er voor geven konde, dat hij tegen den keizer, den koning van Spanje en de ligue beschermd zou worden; welke verklaring men van hem vorderde; wie het opperbevel over alle troepen der verbondenen zou voeren; hoe de betrekking tot Beijeren, Saksen en Brandenburg zou zijn.’ Op deze vragen antwoordde de Franschman snel en bevredigend, en berigtte vervolgens de geheele zaak aan zijn hof. Ook hierop bleef W. het antwoord schuldig. In de onzekerheid, waarin zich de Feuquieres daardoor bevond, kreeg hij nieuwe depêches van zijne | |
[pagina 531]
| |
regering, waarbij een eigenhandig schrijven van koning Lodewijk XIII aan W. gevoegd was. In dezen brief noemde de koning W. zijn' neef en verzekerde hem, dat hij 's hertogs aangelegenheden als zijne eigene beschouwde; ten laatste meldt hij hem, dat de gezant tot het geven van verdere opening van zaken gemagtigd is. De instructie zelve magtigde de Feuquières, den hertog, zoo hij afviel, de schitterendste beloften van overgroote geldsommen te doen, alsmede hem te verzekeren, dat Lodewijk de ijverigste pogingen zou aanwenden, om W. tot koning van Bohemen te verheffen. Maar W. zelf trad toch nog geenszins uit het duister te voorschijn, waarin hij zich gehuld had, zooda Feuquières de gedachte openbaarde, dat Friedland voor hem te fijn te werk ging en niets zocht dan wantrouwen onder de bondgenooten te veroorzaken. Toen hij evenwel door eene nieuwe lastgeving van zijn hof daartoe opgewekt werd en zich met Oxenstierna verstaan had, zond hij een' gemagtigde naar Kinsky, ten einde door dezen W. te verzekeren, dat de kroonen van Frankrijk en Zweden, alsmede het verbond te Heilbronn hem in 't bezit van Bohemen zouden handhaven. Zelfs zulke stellige beloften vermogten niet zooveel op W., dat hij tot een' bepaalden stap overging. Doch keeren wij tot de onderhandelingen met von Arnimb terug. Nadat deze van zijne bijeenkomst met Oxenstierna teruggekeerd was, vond hij 's hertogs zienswijze geheel veranderd. W. deed hem n.l. den voorslag, de beide legers naar den Rhijn te voeren, waarop Arnimb hervatte, dat dit onnoodig was, vermits de Zweden geene hulp behoefden. Hierdoor werd Arnimb zoozeer verrast, dat hij, die W. zoo goed kende, schreef: ‘ik kan niet nagaan, wat de man gewild heeft; er is geene mogelijkheid om met hem te onderhandelen.’ De bedoeling van dien voorslag werd opgehelderd door dat, wat W. aan Frans Albert, hertog van Lauenburg en veldmaarschalk in Saksische dienst, betuigde: men kon aan geen bestendigen vrede denken, eer de Zweden van 's rijks bodem verdreven waren. Hiertoe moest men zich met hem verbinden.’ Op Lauenburgs verklaring echter, dat dit zwarte ondank van de Duitsche protestanten zou zijn en men zulk eene daad nimmer zou kunnen verantwoorden, zeide W. den wapenstilstand op. (Het vervolg in het volgend Nommer). |
|