De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
SebastopolGa naar voetnoot1.Vier maanden der belegering van Sebastopol. (Arnhem, 1855.)De dagen, waarin wij leven, zijn rijk aan gebeurtenissen en lotwisselingen, die, door geen menschelijk verstand voorzien, de wereld met verbazing slaan, en den geschiedschrijver eene vruchtbare bron tot verhalen, eene rijke stof tot overdenken aanbieden. Onder die gebeurtenissen is zeker de kamp, door Engeland en Frankrijk tegen den Tzaar gestreden, de krijg in een klein schiereiland gevoerd, dat tot hu toe weinig de algemeene aandacht tot zich had getrokken, de worsteling om het bezit van Rusland's geduchte oorlogshaven, eene der gewigtigste, de meest buitengewone geweest. Oude en nieuwe wereld hebben met gespannen aandacht en met onmiskenbare deelneming dien kamp zien ontstaan, dien oorlog in zijne afwisselingen gadegeslagen, die bloedige en reusachtige worsteling gevolgd om Sebastopol's bezit. Geen land, geen volk, geen stand is aan die | |
[pagina 442]
| |
algemeene deelneming vreemd gebleven; en de naam der Russische zeehaven heeft niet minder luid weergalmd in de schamele woning van den armen daglooner, dan in de trotsche verblijven van de hoofden en regeerders der volkeren. Geen wonder dan ook, dat tallooze schriften de afwisselende gebeurtenissen van dien oorlog hebben vermeld, en aan de nieuwsgierigheid van het algemeen hebben trachten te voldoen. Die schriften zijn, voor zoover wij daarover kunnen oordeelen, geene werken die blijvende waarde hebben, zoo als in het algemeen het schrijven van de geschiedenis van een oorlog niet goed en grondig kan plaats hebben gedurende dien oorlog zelven; eerst later kan men de ware toedragt van zaken, den wezenlijken loop der gebeurtenissen naauwkeurig leeren kennen; niet gedurende den kamp zelven, wanneer alles nog onzekerheid, duisternis, overdrijving en opzettelijke misleiding is. Ook aan het hierboven vermelde werkje kan geene blijvende geschiedkundige waarde worden toegekend; het is niet anders dan een onderhoudend en levendig geschreven verhaal van de eerste gebeurtenissen van het beleg van Sebastopol. Men leest het met genoegen; - maar wie er grondige kritiek in zoekt, of belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis er in meent te vinden, zal zich ten eenenmale zien teleurgesteld. Eene eigenlijke ontleding en beoordeeling van dat werkje kan dus in dit tijdschrift niet verwacht worden; maar wel willen wij uit de vermelding van dit geschrift aanleiding ontleenen, om hier enkele opmerkingen ter neder te schrijven over den thans gevoerden oorlog, over den veldtogt in de Krim en over de belegering van Sebastopol. Wij zullen daarbij zooveel mogelijk omzigtigheid gebruiken, en in 't oog houden, dat de gebeurtenissen, waarover wij spreken, nog met te weinig juistheid bekend zijn, om billijk te worden beoordeeld, en dat het vooral zeer gewaagd is om uit wat geschied is te willen besluiten tot wat geschieden zal, daar geen tijd meer vruchtbaar is geweest in verrassende gebeurtenissen, die in lijnregte tegenstelling zijn met de verwachtingen en voorspellingen van de schrandersten en rijksten in ondervinding. | |
[pagina 443]
| |
Toen de regeringen van Frankrijk en Engeland tot het besluit kwamen om den Russischen keizer den oorlog aan te doen, moeten haar voorzeker wel belangrijke en alles overwegende redenen tot dat besluit hebben geleid. Het was toch eene hagchelijke en onzekere onderneming, den kamp aan te vangen tegen een rijk van reusachtige uitgestrektheid, dat over de talrijkste legers der aarde heeft te beschikken, en welks onmetelijke hulpmiddelen in de handen waren van een alleenheerscher, wiens groote bekwaamheden zelfs door zijne hevigste tegenstanders gehuldigd werden. Een diep gevoel van het gewigt van den krijg, dien men te gemoet ging, had dan ook de volkeren doordrongen; ‘wij zien,’ zeide het magstigste orgaan van de openbare meening in Engeland, ‘onze regimenten en onze oorlogschepen naar het Oosten vertrekken; maar de kinderen, die thans juichende dien uittogt onzer krijgers begroeten, zullen mogelijk tot mannen opgegroeid zijn, voordat zij het einde zullen aanschouwen van dien bloedigen krijg, waarin wij ons thans gaan wikkelen.’ Maar was het besluit gewigtig om den krijg te beginnen, gewigtiger nog waren de redenen, die tot dat besluit noopten. Het betrof hier de vraag, of Engeland en Frankrijk al dan niet lijdelijk zouden aanzien, dat Rusland's magt eene uitbreiding verkreeg, die het de heerschappij over geheel Europa zoude verzekeren. De vorderingen van den Tzaar ten aanzien van Turkije waren van dien aard, dat, werden zij ingewilligd, dat rijk geheel en al een Russisch wingewest zou zijn geworden, en Konstantinopel voortaan als de derde hoofdstad van Rusland's gebieders had moeten beschouwd worden. Even als eene opkomende zee het strand van lieverlede overdekt, wel telkens terugkeerende, maar met elke nieuwe golf veld winnende, - even zoo had de Russische magt zich sedert meer dan eene eeuw tijds op Turkije geworpen en, door afbrokkeling van het eene gewest voor, het andere na, de geheele inzwelging van dat rijk voorbereid. Werd aan de laatste eischen des Tzaar's toegegeven, dan waren de millioenen Christenen, die Turkije bewoonden, Russische onderdanen geworden, en Turkije, wel niet in naam maar met de daad, een deel van het Russische rijk. De invloed, welken dit rijk door dien | |
[pagina 444]
| |
aanwas zou hebben verkregen, ware dan ook van dien aard geweest, dat geheel Europa voor Russische suprematie had moeten buigen en de magtigste staten van ons werelddeel tot onbeduidendheid en nietigheid waren teruggezonken. Te zwichten voor de opperheerschappij der Tzaren, vernederend voor ieder volk, dat prijs stelt op zijn onafhankelijk bestaan, moest vooral ondragelijk schijnen aan twee groote staten als Frankrijk en Engeland, die meer dan eenmaal als gebieders in Europa hunne stem hadden doen hooren. Lijdelijk, werkeloos hierbij te blijven, zou voor die staten niet alleen eene onwaardige, maar ook eene verderfelijke staatkunde zijn geweest; het ware anders niet dan de erkenning van Rusland's meerderheid, de erkenning van hunne eigene onmagt; het ware aftreden van den trap van magt en grootheid door hen bekleed; het ware in de toekomst afstand doen van hun onafhankelijk volksbestaan. Daarom bragt hun belang de ondersteuning van den Sultan mede, bij den tegenstand dien hij aan Rusland's eischen bood; de westersche staten handelden zóó, - niet om den zwakke tegen de onderdrukking van den sterke te beschermen, niet om den kamp te voeren van verlichting en vrijheid tegen barbaarschheid en slavernij; - zoo iets klinkt wel goed; zoo iets schrijft men wel in de oorlogsverklaringen; maar zoo iets heeft meestal niet veel invloed op de handelingen der regeringen; - maar zij handelden zóó, omdat hun eigen belang, hun eigen behoud dat voorschreef: de val van Turkije was ook de verzwakking van hunne magt, was hun latere ondergang. Vooral Engeland moest in den oorlog tegen Rusland eene goede en zelfs noodzakelijke handeling zien. Wanneer het Russische rijk eenmaal meester was geworden van Turkije, dan zou de talrijke Grieksche bevolking, die den Archipel en zijne kustlanden bewoont, en die de uitmuntendste bestanddeelen oplevert voor het vormen eener oorlogsmarine, Rusland het middel geven om ter zee even geducht te worden als het thans is te land; daardoor en door het aanranden der Britsche bezittingen in Hindostan, zou het Engeland doodelijke slagen kunnen toebrengen. Engeland's belangen werden dus regtstreeks en dadelijk bedreigd door de uitbreiding der Russische heerschappij; Engeland's gezindheden en gevoelens werden tevens, door die uitbreiding, het meeste beleedigd. Want de geschiedenis moge, | |
[pagina 445]
| |
met waarheid, vele daden hebben opgeteekend, die onmiskenbare blijken zijn geweest van Britsche onderdrukking en geweld en van het volksegoismus der Engelsche natie; die zelfde geschiedenis heeft evenzeer geboekt, dat Engeland sedert eeuwen de steun, het bolwerk is geweest van staatkundige en van gewetens-vrijheid, en dat de onderdrukten van alle volkeren gewoon zijn, altijd hoopvol - hoe vaak ook teleurgesteld - hun blik te wenden naar Albion's grond. Daar bestaat een bepaald antagonismus tusschen de denkwijze van het vrije Britsche volk, en de regeringsbeginselen in Rusland gehuldigd. Dat antagonismus bestond niet tusschen Frankrijk en Rusland. Want de regering, die in Frankrijk door een algemeen stemregt van het oogenblik is gevestigd geworden, is in den aard der zaak dezelfde heerschappij, die door de Tzaren wordt uitgeoefend; de oorsprong der beide regeerstelsels moge verschillen, hunne werking is dezelfde. Daarom ook is het voeren van den oorlog tegen Rusland van de zijde van Frankrijk meer bevreemdend geweest dan van de zijde van Engeland, en duidelijk kan men bij Rusland dan ook het streven opmerken, om de beide westersche staten van elkander te scheiden: voor Engeland hebben Rusland's aanhangers niet dan haat en vijandschap over, zich uitend in hevige en hartstogtelijke taal; Frankrijk daarentegen tracht men door vriendelijke woorden en door beleefdheden te winnen, en stelt men den oorlog van dat rijk tegen Rusland voor als eene ongelukkige, noodlottige gebeurtenis, maar die alleen te wijten is aan misverstand, aan eene voorbijgaande oneenigheid, die weldra door vrede en vriendschap zal worden vervangen. Niettegenstaande den oorlog schijnt de Russische regering sympathie te gevoelen voor de Fransche. Maar het hoofd der Fransche regering werd door andere beweegredenen tot het voeren van den oorlog gedreven. Met die scherpzinnigheid, waarvan hij herhaaldelijk onmiskenbare blijken heeft gegeven, zag hij in, dat er, om eenige bestendigheid aan zijn pas opgerigten troon te schenken, krijgsroem noodig was; krijgsroem, dat afgodsbeeld, waarvoor Frankrijk zich ten allen tijde buigt, en waaraan het rust, welvaart en vrijheid willig ten offer brengt. Het woelige, krijgshaftige Fransche volk moet door oorlogen worden bezig gehouden, en het vindt in zijne regeerders geen erger misdaad, dan wanneer deze, ten koste van in- | |
[pagina 446]
| |
schikkelijkheid ten aanzien van het buitenland, de zegeningen des vredes trachten te bewaren. Lodewijk Philips had die waarheid uit het oog verloren, en daaraan is, gedeeltelijk althans, de val van zijn troon te wijten geweest. Zijn opvolger wilde zich vrijhouden van dien misslag; hij wilde overwinningen en zegepralen voor zijn volk; een oorlog tegen Rusland bood het middel daartoe aan; die oorlog kon tevens dienen om de herinnering aan het noodlottige jaar 1812 uit te wisschen, toen de geduchtste krijgsramp, die de geschiedenis heeft geboekt, Frankrijk in rouw hulde. Die oorlog, mét Engeland en tegen Rusland, mét een vrij volk en tegen eene absolutistische regering, kon eindelijk den gebieder van Frankrijk weêr eenigzins verheffen in het oog van het liberale Europa, en kon misschien doen vergeten, hoe onbeperkt eene heerschappij hij zelf over Frankrijk uitoefende. Frankrijk en Engeland schijnen zich met de hoop gevleid te hebben, dat ook Duitschland tot den kamp tegen Rusland zich bij hen zoude aansluiten. Geen staat van Europa toch wordt meer dadelijk en meer regtstreeks bedreigd door de aanwassende Russische magt, dan juist Duitschland; geen staat heeft er dus meer belang bij, dat die magt onschadelijk worde gemaakt. Die hoop der Fransche en Engelsche regeringen is echter verijdeld geworden, omdat die regeringen over het hoofd zagen, dat het belang van Duitschland juist niet altijd overeenstemt met het belang der Duitsche vorsten, en dat het de vorsten zijn, die thans daar de onbeperkte magt in handen hebben, en naar willekeur over vrede of oorlog kunnen beschikken. Dat Rusland's magt dreigend en gevaarlijk voor Duitschland is; dat, na de geheele vernietiging van Polen, de laatste voormuur, die Germanje schutte, is gevallen; dat Hongarije, vroeg of laat, het lot van Polen kan treffen, en Oostenrijk en Pruissen, de hoofdstaten van het Duitsche rijk, geheel onder den invloed van Rusland zullen geraken; dat de Russische legers bekend zijn met de wegen, die naar Duitschland's hoofdsteden geleiden, en Rusland's zendelingen - niet minder ijverig dan in der tijd die van Lodewijk XIV - alom in Duitschland op de gemoederen van het algemeen weten te werken; dat Duitschland's onafhankelijkheid bij dat alles in het dreigendste gevaar verkeert, en dat het dus voor Duitschland belang en pligt is, om zich in tijds te wapenen tegen | |
[pagina 447]
| |
dat gevaar - dat zijn waarheden, waarvan het Duitsche volk genoegzaam is doordrongen. Maar het Duitsche volk en de Duitsche vorsten zijn twee verschillende zaken: de Duitsche vorsten zijn niet zoo afkeerig van Rusland, waaraan zij door verschillende banden zijn gehecht, waaraan zij steun en sterkte hebben ontleend, toen, weinige jaren geleden, de storm der omwenteling hunne troonen deed waggelen. Hunne inzigten, wat de binnenlandsche staatkunde betreft, mogelijk ook de vrees voor het uitbreken van eenen oorlog, die dadelijk op hun' eigen grond zoude woeden, hebben hen verhinderd zich bij Frankrijk en Engeland aan te sluiten; die zelfde vrees heeft ook de Noordsche Staten van het deelnemen aan dien oorlog weêrhouden. Denemarken is weinig vijandig jegens Rusland, waarvan het soms diensten en ondersteuning heeft ontvangen; het vrijgezinde deel des volks moge een afkeer hebben van de Russische regeringsbeginselen, die afkeer wordt opgewogen door den haat tegen Groot-Brittanje, door de nog levendige herinnering aan Kopenhagen's barbaarsche verwoesting en aan het wederregtelijk wegvoeren der Deensche vloot. In Zweden is het volk bepaald vijandig tegen Rusland, en haakt vurig naar het oogenblik, waarop het Finland weêr kan verlossen van de Russische heerschappij en de berooving van 1809 vergelden. Maar de regering is, óf onder Russischen invloed, óf bevreesd om zich Rusland tot vijand te maken; en niet ongegrond is die vrees, want het magtige rijk der Tzaren zou ligtelijk aan Zweden's onafhankelijkheid voor goed een einde kunnen maken, wanneer niet de westersche mogendheden, tijdig en krachtig, hunne ondersteuning verleenden. En is het voor Zweden met de regelen eener voorzigtige staatkunde bestaanbaar, om voortdutrend op die ondersteuning te rekenen, die, een oogenblik ontbrekende, de Russische legers weldra meester maakt van Stokholm en van het geheele rijk, en Zweden aan hunne genade overgeeft? Van alle Europesche staten bleven dus Frankrijk en Engeland alleen over, om Turkije bij te staan in zijnen strijd tegen het Russische rijk. De vraag was nu voor de hoofden dier westersche mogendheden: op welke wijze moet de oorlog worden gevoerd; waar en hoe moeten wij den vijand aanvallen, om hem zulke gevoelige en beslissende slagen toe | |
[pagina 448]
| |
te brengen, dat hij daardoor gedwongen wordt een nadeeligen vrede te sluiten, en de voorwaarden aan te nemen, die wij zullen voorschrijven? Het is te land, dat men het Russische rijk moet aanranden, om het meest kwetsbare gedeelte van dat rijk te treffen, als zeemogendheid is Rusland, tot nu toe, nog te onbeduidend, om, zelfs door het verlies zijner oorlogsvloten, beslisende verliezen te lijden. Het is daar, waar Rusland aan Europa paalt, dat de legers, die dit rijk beoorlogen, moeten doordringen en veroveringen maken; als Polen in zijne onafhankelijkheid werd hersteld; als Litthauwen aan de Russische heerschappij werd onttrokken; als Finland weêr een deel van Zweden uitmaakte; als de Krim en Bessarabie weêr bij het rijk des Sultans waren gevoegd, en als Rusland door dat alles van Europa was verwijderd en teruggebragt tot den toestand, waarin het ruim eene eeuw geleden verkeerde, dan eerst zou men kunnen zeggen, dat de magt der Tzaren in Europa werkelijk gebroken is en ophoudt voor de onafhankelijkheid van Europa gevaarlijk te zijn. Wilde men dit doel bereiken, dan moest de veldtogt van 1812 hervat worden, maar niet met die roekelooze vermetelheid, die toen Napoleon met zijn reusachtig leger ten val heeft gebragt. Rusland aan de landgrenzen aanvallen, dit was uitvoerbaar, wanneer men Pruissen en Oostenrijk tot bondgenooten had; en de westersche mogendheden vleiden zich aanvankelijk met dat bondgenootschap. Pruissen deed echter spoedig zijnen bepaalden onwil kennen om Rusland te beoorlogen, en de weinige voorstanders, welke dien oorlog onder de hooge Pruissische staatsambtenaren had, werden spoedig van elk aandeel aan de uitoefening der regering uitgesloten. Dit staatkundig gedrag van Pruissen is misschien te veroordeelen, als strijdig met hetgeen Duitschland's belangen vorderden; maar dit gedrag is ten minste eerlijk ten opzigte der oorlogvoerende partijen; nooit heeft Pruissen aan de westersche mogendheden de minste hoop gegeven, van zich bij hen te zullen aansluiten in den kamp tegen Rusland; Pruissen heeft hen in dat opzigt niet misleid. Wij zouden niet zoo stellig hetzelfde van Oostenrijk's staatkunde durven verzekeren; het blijft voor 't minst twijfelachtig, of dit rijk zich niet meer in schijn danmet wezenlijke oorlogsbedoelingen tegen Rusland heeft ge- | |
[pagina 449]
| |
wapend, en van den aanvang af het voornemen heeft gehad, om van die wapening niets anders dan eene vertooning te maken, die, zonder Rusland ernstig te verontrusten, Engeland en Frankrijk met de hoop op medewerking vleijen kon. Maar zou het dan, ook zonder den wil van Pruissen en Oostenrijk, onmogelijk zijn geweest den oorlog aan Rusland's landgrenzen over te brengen? Geenszins, indien men van dien oorlog een volkenoorlog had willen maken; indien men niet was teruggedeinsd voor eene algemeene omwenteling van geheel Europa. Er waren brandstoffen genoeg, om zulk eene omwenteling te doen uitbarsten: Italië leende nog altijd een gretig oor aan Mazzini's vurige vrijheidstaal, en brandde van verlangen om het gehate Duitsche juk af te schudden; Hongarije was zijne laatste worsteling tegen het huis van Oostenrijk nog niet vergeten, evenmin als den moord, toen door beulshanden aan zijne helden en kampvechters gepleegd; Polen was in ijzeren boeijen vastgeklonken en schijnbaar van alle kracht en leven beroofd, maar de geest van dat ongelukkige land bleef voortleven in die vele heldhaftige uitgewekenen, over 's werelds oppervlakte verspreid; en in Duitschland was menig onderdrukte gereed om zich bij zijne bevrijders te voegen, onverschillig wie zij mogten zijn. Geen twijfel dan ook, of bijkans geheel Europa ware in beweging gebragt en alles medegesleept tot den strijd tegen het Russische rijk, wanneer er openlijk een magtige kampvechter voor de vrijheid der volkeren ware opgetreden. Mag men geloof hechten aan het algemeen gevoelen, dan moet een der verwanten des Franschen keizers met nadruk aangedrongen hebben op zulk eene wijze van oorlog voeren en hebben aangetoond, dat dit het beste middel was om het doel te bereiken dat men beoogde, het verminderen der Russische magt. De keizer echter gaf geen gehoor aan die taal, hetzij dat hij terugdeinsde voor den verbazenden omvang van eenen krijg, die zoo geduchte revolutionaire bestanddeelen in zich op zou nemen, hetzij dat hij begreep, buitenslands niet wel als een kampvechter voor de vrijheid der volkeren te kunnen optreden, terwijl hij in zijn eigen land een zoo onbeperkt gezag uitoefende. Daar de aanval der landgrenzen dus onmogelijk of verijdeld was, bleef er niets anders over, dan Rusland in de Oostzee en in de Zwarte zee aan te tasten. | |
[pagina 450]
| |
Reeds twee jaren achtereenvolgens hebben Frankrijk en Engeland magtige oorlogsvloten naar de Oostzee gezonden; wat hebben zij daar uitgerigt? - zij zijn gedurende eenige maanden des jaars meester van die zee geweest; zij hebben daar, gedurende dien tijd, den handel gestremd, de kusten in onrust gebragt; zij hebben de Russische zeemagt gedwongen binnen hare havens te blijven; zij hebben Bomarsund - eene onbeduidende vesting - genomen en weêr verlaten; eene andere vesting - Sveaborg - door een bombardement geteisterd. Die uitkomsten zijn van weinig beteekenis, in vergelijking van de ontzettende geldsommen, welke de uitrusting en het onderhoud dier vloten aan Engeland en Frankrijk hebben gekost. Het weinig belangrijke dier uitkomsten moet men intusschen niet wijten aan misslagen of flaauwheid bij de uit voering der ontworpene oorlogsplannen; - zoo ver het geoorloofd is daarover te oordeelen, hebben die misslagen niet plaats gehad, hebben de vloten der bondgenooten in allen deele hunnen pligt betracht, zijn hunne vlootvoogden krachtvolle, bekwame mannen geweest. Maar die vloot voogden konden met geene mogelijkheid meer verrigten, dan zij verrigt hebben: de Russische vloot ontweek den strijd, - iets, dat men had kunnen en moeten voorzien, want het zou de grootste dwaasheid geweest zijn, wanneer zij zich in de open zee had gewaagd aan eene ontmoeting met de veel sterkere en veel betere zeemagt der bondgenooten; en die vloot in hare wijkplaats opzoeken, dit vorderde vooraf de inneming van vestingwerken van geduchte sterkte, wier vermeestering, voor eene vloot alleen, eene onmogelijkheid was, en die de medewerking vorderde van een leger, sterk genoeg om tegen de Russische legermagt op te wegen, die met de verdediging van Kroonstad en Petersburg was belast. Men maakt zich over het algemeen een valsch denkbeeld van de werking der oorlogsvloten tegen kustvestingen; men stelt zich meestal voor, dat de ontzettende hoeveelheid vuurmonden, waarmede eene vloot is gewapend, in staat is elke landbatterij tot zwijgen te brengen, elke kustvesting te vernielen; - de waarheid is daarentegen, dat wanneer die batterijen of vestingen aan de kust goed aangelegd zijn, de magtigste oorlogsvloot daar niets tegen vermag. Het is niet de groote hoeveelheid van vuurmon- | |
[pagina 451]
| |
den, die belangrijke uitkomsten verschaft, het zijn de goede en goed gebruikte vuurmonden. De artillerie van eene vloot is in staat om de huizen en gebouwen binnen eene kustvesting in brand te schieten, - dat is dikwijls niet te beletten; maar zoo doende is eene stad wel vernield, maar daarom niet de vesting. De artillerie der vloot kan de kustbatterijen vernielen, wanneer deze dwaselijk met ver zigtbare bekleedingsmuren zijn voorzien, en deze instortende, de instorting der geheele batterij na zich slepen; maar wanneer die kustbatterijen goed aangelegd zijn en enkel uit aarden borstweringen bestaan, dan zijn zij niet te vernielen door het geheel onzekere vuur der oorlogschepen. De goed gerigte schoten der landbatterijen hebben daarentegen eene veel zekerder trefkans op die reusachtige zeegevaarten, en een enkel schot is soms voldoende om de geheele vernieling van zulk een gevaarte te bewerkstelligen en in een oogenblik honderde menschenlevens weg te maaijen. De kamp tusschen eene vloot en landbatterijen is geheel in het nadeel der eerste; Napier, wien het niet aan stoutheid en geestkracht ontbreekt, heeft tegen de batterijen van Kroonstad niets hoegenaamd ondernomen, en hij heeft daarmede zeer verstandig gehandeld, want een aanval op die vesting zou eene nuttelooze opoffering zijner vloot zijn geweest. In den laatsten tijd heeft men veel ophef gemaakt van de zoogenaamde drijvende batterijen, die eene kleine Russische vesting, Kinburn, hebben doen vallen; men heeft in die aanvalsmiddelen, waarvan de uitvinding aan den Franschen keizer wordt toegeschreven, eene geheele omkeering meenen te zien van de verhouding tusschen eene aanvallende zeemagt en de verdedigingsmiddelen eener kustvesting; - doch er schijnt eene groote overdrijving in die meening. Die drijvende batterijen - kleine, weinig diepgaande stoomvaartuigen, alom met ijzeren platen bekleed, waarop, naar men beweert, de werking der kanonkogels afstuit - kunnen die voordeelen geven, dat men daarmede de vijandelijke kustbatterijen meer nabij kan komen, en dat door de geringe afmetingen dier kleine vaartuigen en door hunne bijzondere zamenstelling, de uitwerking der kustbatterijen veel minder is, dan zij het tegen linieschepen of groote fregatten zoude zijn; maar daar staat tegenover, dat de vervaardiging dier drijvende batterijen aanmerkelijke | |
[pagina 452]
| |
kosten met zich voert, dat het zeer twijfelachtig is, of zij goed zee kunnen bouwen, en dat zij, juist door hun' geringen omvang, ook maar weinig vuurmonden kunnen bevatten. Wat gezegd wordt van de werking van die drijvende batterijen op de steenen bekleedingen van vijandelijke kustbatterijen, draagt alle kenmerken van grove overdrijving, en stellig is die werking onbeteekenend, wanneer de kust batterijen, zoo als dit moet, geheel van aarde zijn aangelegd. Het is niet waarschijnlijk, dat, in weerwil van de toevoeging van die drijvende batterijen, de vestingwerken van Kroonstad en van andere Oostzeehavens zullen bezwijken voor de werking van eene vloot alleen; daartoe wordt de medewerking van een leger gevorderd. Naar de Zwarte zee, naar Turkije, werden door Frankrijk en Engeland, niet slechts oorlogsvloten, maar ook legers afgezonden; men zag hier de noodzakelijkheid in, om de Russische heirscharen tegen te houden, die het rijk des Sultans met eene geheele vernietiging bedreigden. Vreemd is het, dat die heirscharen van den Tzaar niet met meer spoed, met meer veerkracht zijn te werk gegaan: wanneer men den gang der gebeurtenissen nagaat, dan komt men tot de overtuiging, dat Rusland eene vloot en een leger aan den Bosporus had kunnen hebben en zich meester maken van Konstantinopel, voordat nog de vloten en legers der westersche mogendheden daar konden zijn om die verovering te beletten. Waarom is van de Russische zijde niet zóó gehandeld? - verzuim is misschien het eenige antwoord, dat op die vraag kan worden gegeven; mogelijk heeft men aan de Russische zijde niet dadelijk toegeslagen, omdat men niet ernstig geloofde aan het uitbreken van den oorlog omdat men meende, dat eene hooghartige, dreigende taal voldoende zou zijn om den Sultan tot onderwerping te brengen en Frankrijk en Engeland in ontzag te houden. Men vergiste zich: daartoe werden daden, en niet enkel woorden gevorderd; en Frankrijk en Engeland trokken partij van die werkeloosheid des Tzaars, om met den meesten spoed; met de krachtigste inspanningen, hunne strijdkrachten naar het Oosten af te zenden. Engeland's reusachtige stoomvaart bood schier onmetelijke hulpmiddelen aan voor het over zee vervoeren der troepen; en dit geschiedde met eene snelheid en eenen omvang, waarvan men bij de oorlogen van vroegere tijden te vergeefs een voorbeeld zoekt. Evenwel moet | |
[pagina 453]
| |
men zich ook hier van het inschepen en over zee vervoeren van groote legers geen overdreven denkbeeld maken: dat gaat veel spoediger dan vroeger, maar toch gaat het nog niet spoedig genoeg, zelfs al heeft men over zoo talrijke en groote stoomvaartuigen te beschikken als de westersche mogendheden, en al ontziet men de geldelijke uitgaven zoo weinig, als die mogendheden dat gedaan hebben. Een enkel regiment voetvolk is gemakkelijk en in weinig dagen tijds van de Fransche of Engelsche kusten naar Turkije overgebragt; maar maanden verloopen er, eer een geheel leger dien togt gedaan heeft, met zijne ruiterij, met zijn geschut, met zijne krijgsbehoeften, met al die honderde zaken, welke tot het voeren van een oorlog noodig zijn. Doch, hoezeer er een aanmerkelijke tijd gevorderd werd om Frankrijk's en Engeland's krijgsscharen, bereid voor den oorlogskamp, in Turkije te doen aankomen, was die komst echter tijdig genoeg om de verovering van dat rijk door de Russische legers onmogelijk te maken. Die uitkomst is evenzeer te wijten geweest aan de wijze, waarop die legers van den Tzaar zijn aangewend geworden, als aan de krachtige verdediging door de Turken geboden. Omer-Bassa, een uitgeweken Hongaar, aan het hoofd der krijgsmagt van den Sultan geplaatst, heeft zich bij het begin van dezen oorlog door bekwaamheid onderscheiden; het is hem toen gelukt, bij verschillende ontmoetingen, de Russen met voordeel te bestrijden; die ontmoetingen waren wel, op zich zelve, onbelangrijke gevechten; maar zij werden belangrijk doordien zij krachtig medewerkten om den moed en het zelfvertrouwen der Turken op te wekken, hunne vijanden in ontzag hielden, tijd deden verliezen en daardoor de bondgenooten in staat stelden om te hulp te snellen. Eindelijk trekt het Russische leger den Donau over en slaat het beleg voor Silistria, eene vesting, die, volgens de regelen der kunst aangevallen, niet vatbaar was voor langdurigen tegenstand, maar eene vesting, die, op min geschikte wijze aangetast, de Turken in staat stelde die uitstekende dapperheid te betoonen, die zij, achter wallen en muren, zoo vaak hebben ten toon gespreid. Paskewitz, de vermaarde overwinnaar van Erivan en Warschau, besloot hier zijne veldheersloopbaan minder roemrijk, dan men welligt had verwacht; dat ongelukkige beleg van Silistria kostte hem | |
[pagina 454]
| |
vele zijner beste officieren, duizende zijner dappere soldaten; en met een verzwakt leger was de Russische veldheer gedwongen af te zien van de vermeestering dier vesting, en weêr terug te gaan achter den breeden Donau-stroom. Tot dien tijd toe had de strijd zich enkel bepaald tot Rusland en Turkije, en was al de eer van den oorlog aan de krijgsmagt van den Sultan gebleven. Daarop heeft de ontruiming plaats van Wallachije en Moldavië door de Russische legers, en het bezetten van die vorstendommen door Oostenrijksche troepen. De Engelsche en Fransche heirscharen zijn intusschen noordwaarts getrokken, en hebben zich grootendeels vereenigd bij Varna - naar men zegt de meest ongeschikte vereenigingsplaats, die voor een leger kon worden uitgekozen, daar de ongezonde luchtstreek hier weldra haar verderfelijken invloed zou doen gevoelen. Ziekten begonnen de legers der bondgenooten dan ook te teisteren en sleepten menigvuldige offers weg. Het was een toestand vol bekommering en sombere vooruitzigten; onnoemelijke schatten waren door Frankrijk en Engeland uitgegeven om hunne legers naar het Oosten over te brengen, en, daar zijnde, zouden nu die legers werkeloos blijven, zouden zij te niet gaan, niet in een glorievollen strijd tegen den magtigen Tzaar, maar roemloos weggesleept door eene vreeselijke ziekte? - Dat kon niet; die werkeloosheid was onmogelijk bij de hooggespannen verwachtingen van geheel Europa, bij den roem, dien de Turksche troepen zich reeds verworven hadden. Er moest gehandeld worden, er moestiets gedaan worden; maar wat? In den zomer van 1854 had toen te Varna die vermaarde krijgsraad plaats, in welken de hoofden der bondgenooten tot het besluit kwamen, om de verovering van de Krim en de vermeestering van Sebastopol te ondernemen. Het heeft niet ontbroken aan opgaven omtrent het verhandelde in dien raad; opgaven, waarvan enkele blijkbaar regtstreeks afkomstig waren van hen, die zitting en stem in dien raad hadden. Het algemeen weet dus, wie voorstanders van die onderneming waren, wie de tegenstanders, die haar bestreden, en daarom met den naam van ‘vreesachtige raadgevers’ werden bestempeld; wie wankelend waren in hunne meeningen, eerst tegen den togt naar de Krim spraken, later omsloegen en daarvóór stemden. - De Fransche maarschalk Saint Arnaud is, aanvankelijk, als de door | |
[pagina 455]
| |
drijver van dat besluit beschouwd; latere opgaven hebben echter met vrij groote zekerheid doen vermoeden, dat die bevelhebber, door zóó te handelen, niets anders is geweest dan het lijdelijk werktuig des Franschen keizers; zoodat, indien dit vermoeden juist is, alleen op dezen gebieder de verantwoordelijkheid rust van den togt naar de Krim. Die verantwoordelijkheid is niet gering. Welke gezindheid men oök moge koesteren jegens het tegenwoordige opperhoofd van Frankrijk, onmogelijk kan men hem langer houden voor dat bekrompen, onbeduidend mensch, waarvoor de partijzucht hem lang heeft willen doen doorgaan; integendeel, iedereen is thans gedwongen zijne groote bekwaamheden, zijne uitstekende hoedanigheden te erkennen; zijne vijanden kunnen hem niet beschuldigen van onverstand. Maar hulde doende aan de groote bekwaamheid des Franschen keizers, is men echter, uitgaande van de straks gemelde veronderstelling, gedwongen toe te geven, dat zij minder duidelijk is gebleken bij de leiding der oorlogszaken, en dat hij in dat opzigt niet wel gelijk gesteld kan worden met den overwinnaar van Austerlitz en Jena. De tegenwoordige gebieder van Frankrijk heeft zelf nog niet - zoo als vroeger zijn groote naamgenoot - aan het hoofd van groote legers gestaan; men weet dus niet, of hij op het oorlogstooneel zelf zou schitteren; of hij daar dien scherpen en vasten blik zoude hebben, die dadelijk den waren toestand van zaken doorziet en met juistheid beoordeelt; dien helderen geest, die het nooit aan hulpmiddelen laat ontbreken, om de grootste bezwaren te boven te komen; die goddelijke ingevingen van het genie, die in één oogenblik de dreigendste gevaren overwinnen en de verrassendste wending aan den loop der gebeurtenissen geven; die heldenziel, die geestdrift en heldenmoed doet ontstaan, en daardoor de krachten eens legers vertiendubbelt; - al die verhevene gedeelten der veldheerskunst, in één woord, die niet geleerd worden, en die, volgens Napoleon's eigene woorden: ‘la partie divine de l'art’ uitmaken; het is nog onzeker, het is nog onbekend, of de thans regerende Fransche keizer ze bezit. Maar niet meer onzeker, niet meer onbekend is, bij de onderstelling altijd dat de togt naar de Krim door hem is besloten, zijne mindere geschiktheid in vergelijking van genen, om uit het kabinet zelf den gang der oorlogszaken te besturen. De eerste Na- | |
[pagina 456]
| |
poleon, op zijne landkaart neêrgebogen, beraamde, vóórdat een oorlog uitbrak, den gang van dien oorlog; hij zag het, waar en hoe de beslissing verkregen moest worden, waarheen hij zijne legers moest wenden om hen de overwinning gemakkelijk te maken en de vijandelijke strijdkrachten niet slechts te slaan, maar te vernielen; hij kon daardoor met den profetischen blik van het genie in de toekomst zien, en vaak, met bijna wiskunstige zekerheid, de nederlaag zijner vijanden voorspellen. De tweede Napoleon - mag men hem ten minste beoordeelen naar wat tot heden van hem wordt gemeld - staat in dat opzigt niet op de hoogte, die zijn groote bloedverwant innam; de leiding, die hij aan den oorlog gegeven heeft, was niet van dien aard, om zijne legers hunne taak zoo gemakkelijk te maken, en spoedig tot de geheele overwinning des vijands te voeren; en de togt naar de Krim is een maatregel geweest, die eer tot de geduchtste krijgsrampen kon leiden dan tot eene beslissende zege. Drie verschillende handelingen stonden, in den zomer van 1854, aan de hoofden der bondgenooten in Turkije vrij: zij konden hunne legers naar den Donau doen oprukken en in Bessarabië doordringen; zij konden hunne strijdkrachten naar Azië overbrengen, en daar de Russen beoorlogen; zij konden eindelijk, zoo als zij gedaan hebben, Sebastopol en de Krim aanvallen. De eerste handeling kon Oostenrijk dwingen om zich te verklaren tegen Rusland, of deed het dit niet, dan konden de westersche legers, in het zuiden van Rusland doordringende en Hongarije en Polen naderende, ligtelijk aan de bevolkingen dier landen de wapenen doen opvatten en daardoor aan den oorlog eene wending geven, die Rusland beslissende nadeelen kon doen lijden. Maar van zulk een middel om tot de overwinning te geraken schijnt de Fransche keizer afkeerig te zijn geweest; hij wilde geen revolutionairen tint aan den oorlog geven; hij hoopte Oostenrijk voor zich te winnen, dat hem onbepaalde beloften gaf; en om dit alles werd het oorlogstooneel niet naar de mondingen van den Donau overgebragt. De Russen in Azië aanvallen - dit zou werkelijk gehandeld zijn geweest in het belang van het Turksche rijk, dat van die zijde ernstig werd be dreigd; een veldtogt in Azië had gewigtige voordeelen kunnen doen behalen, en zou nuttig geweest zijn, - maar | |
[pagina 457]
| |
niet schitterend; het oorlogstooneel was daar te ver van het beschaafde Europa verwijderd, werd in Europa als van te ondergeschikt belang beschouwd; zelfs eene groote overwinning, te Kars of te Erzerum op de Russische legers behaald, zou weinig indruk gemaakt hebben op de openbare meening, dien zoo magtigen steun van elke heerschappij; - ziedaar waarom men er van afzag, om den oorlog in Azië over te brengen. De Krim en Sebastopol bleven nu nog over; die besloot men aan te vallen. Vermeesterde men die geduchte havenvesting, vernielde men de Russische oorlogsvloot, dan zouden dit voordeelen zijn, die op geheel Europa den diepsten indruk moesten maken. Men vergat daarbij echter de vraag te stellen of grondig te onderzoeken: of er veel kansen waren om die voordeelen te behalen, en over welke strijdkrachten hierbij de aanvaller, over welke de verdediger te beschikken zou hebben? Dat de vereenigde Fransche en Engelsche vloten in sterkte en in deugdzaamheid verreweg de Russische vloot overtroffen; dat men dus meester was van de Zwarte Zee, en de legers der bondgenooten kon overbrengen waarheen men wilde, - dat was vrij duidelijk. Maar welke legers waren er, om op het een of ander punt der kustlanden van de Zwarte Zee te worden overgebragt? - Natuurlijk, dat de opgaven omtrent de sterkte dier legers wel eenigzins uiteenloopen; maar toch kan men het als eene zeer waarschijnlijke aannemen, dat de legermagt, die aanvankelijk beschikbaar was om naar de Krim te worden overgebragt, hoogstens 60,000 man telde, waaronder 10,000 man. Turksche troepen, terwijl het overige half uit Britche, half uit Fransche regimenten bestond. Laat ons de militaire waarde dier troepen en de bekwaamheden der legerhoofden in overzigt nemen, om daaruit af te leiden, welke wezenlijke sterkte die legermagt der bondgenooten had. Van de Turksche troepen valt weinig te zeggen; zij konden, achter muren en grachten, uitstekend zijn, en ook in het open veld werkzaam wezen, wanneer men er voorzigtig en met veel beleid meê wist om te gaan, zoo als Omer-Bassa dit gedaan had; maar ze op zich zelve bloot te stellen aan een ernstigen, hevigen schok met eene goede Europesche krijgsmagt, zou te gevaarlijk geweest zijn. Die 10,000 man | |
[pagina 458]
| |
Turken, welke aan den togt naar de Krim deel namen, bragten eigenlijk weinig bij tot de sterkte van de magt der bondgenooten; die sterkte werd nagenoeg geheel uitgemaakt door de Fransche en Engelsche troepen. Het Fransche leger is thans een der beste legers der wereld, - om niet te zeggen het beste. Er zijn legers, die het Fransche overtreffen in dapperheid op het slagved, - hoe schitterend de Fransche soldaat zich ook daar moge vertoonen; maar er is geen leger, dat beter de vermoeijenissen en ontberingen van den oorlog weet te verduren, en dat meer vindingrijk is in het scheppen van hulpmid delen om in zijn onderhoud te voorzien; er zijn geene soldaten, die meer opgewekt, meer matig, meer ordelijk zijn dan de Fransche, geene die minder leiding behoeven, geene die vaardiger begrijpen wat de beste handelingen zijn, welke hun toestand voorschrijft, geene die gereeder zijn om uit zich zelve en zonder bevel tot die handelingen over te gaan. Dat alles zijn onschatbare eigenschappen voor het voeren van den oorlog: bestond de oorlog alleen uit het gevecht, uit den veldslag, dan zouden er legers te vinden zijn, die men naast, zelfs boven het Fransche leger zou kunnen stellen; maar de oorlog bestaat uit honderd andere zaken, die den veldslag voorafgaan of volgen, en die de wezenlijkste invloed hebben op den gang der gebeurtenissen, op het behalen van de eindelijke zegé; en voor al die verrigtingen is geen leger beter geschikt dan het Fransche. Het uitmuntende van het tegenwoordige Fransche leger is de vrucht van het bijzondere karakter van het Fransche volk, van Frankrijks verstandige militaire instellingen, en van de onophoudelijke oorlogen, door dit rijk in de laatste jaren in Afrika gevoerd. Het Fransche volk is een militair volk; de Franschman is veel spoediger een goed soldaat, dan de bewoner van andere landen van Europa; - dit is eene waarheid, die weinig tegenspraak zal ondervinden. Evenwel moet men zich ook hierin voor overdrevene denkbeelden wachten: zelfs bij dat zoo militaire Fransche volk bevat het leger vele vreemden, vele fortuinzoekers, een groot aantal plaatsvervangers, die voor een geldelijk loon de wapenen hebben opgevat; en de inboorlingen, die door de wet verpligt worden de rijen van dat leger aan te vullen, betoonen meer weerzin dan geestdrift bij het volbrengen van dien pligt | |
[pagina 459]
| |
Het is met smart, met diep heimwee, dat de zoon van den zedelijken en godsdienstigen landbouwer uit Bretagne of Berry de ouderlijke woning en hare stille zaligheden verlaat, om, verre in den vreemde, jaren lang in het woelige krijgsmansleven te deelen; en Frankrijks schoonste en roerendste volkszangen zijn aan het uiten dier gevoelens gewijd. Maar, eenmaal het krijgsmansgewaad dragende, verandert die bedroefde banneling uit het vaderlijke huis spoedig in een opgewekt, krachtig, moedig soldaat; die herschepping is daaraan te danken, dat hij meestal te doen heeft met verstandige, menschkundige bevelhebbers, die volstrekt geen acht geven op onbeduidende nietigheden, maar alleen op het wezenlijke letten, en die den jongen soldaat liefde voor zijn stand weten te geven. Bekrompeneid en pedantismus, die in andere landen zoo veel bederven, lijden schipbreuk op dien geest en op dat gezond verstand, die in Frankrijk inheemsch zijn; in andere landen vormt men de soldaten veelal voor monsteringen en wapenschouwingen, in Frankrijk vormt men ze altijd voor den oorlog. De militaire instellingen, en de geest van het algemeen en van de regeerders in het bijzonder, ten aanzien van den kijgsstand, dragen ook krachtig bij tot het uitmuntende der Fransche legers; onder alle afwisselende regeringen, die Frankrijk in de laatste veertig jaren heeft gehad, is er geene geweest, die de belangen en het welzijn van de legermagt uit het oog heeft verloren; de eene meer, de andere minder, alle hebben daarvoor gezorgd. Wanneer wij hier in Nederland hoorden, hoe, in de woelige dagen van 1848, in Frankrijk soms besluiten werden genomen, die tegen alle goede regeringsbeginselen aandruischten, dan waren er velen bij ons, die met een spottend medelijden van het Fransche volk gewaagden en ten volle doordrongen waren van het verstandelijk overwigt, dat wij op die natie bezitten; - er zijn toen veel dwaasheden door de Franschen begaan, dat is waar; maar in één opzigt zijn zij altijd veel verstandiger geweest dan wij, en dat is in hun legerbestuur. Wanorde en regeringloosheid mogten overal elders doordringen, niet tot het Fransche leger; dat bleef daar vrij van; daar werd onvermoeid gewaakt voor het levendig houden van den echt militairen geest, van den geest van krijgstucht en orde; dat leger bleef goed en sterk, | |
[pagina 460]
| |
te midden van de ontbinding van vele andere gedeelten der maatschappij. De zorg der regering, de achting en belangstelling van het algemeen, hebben altijd den weldadigsten invloed uitgeoefend op het Fransche leger; nooit zal men het in Frankrijk wagen, om met kleinachting of onwil van den krijgsstand te spreken; nooit zal een regeerder daar de hooge rangen in het leger aan de verdienste onttrekken en de prijs doen worden van kuiperij en hofgunst; wat meer zegt, die regering bekommert zich weinig om de staatkundige gezindheid der officieren, wanneer zij maar hunne militaire pligten goed waarnemen; en alleen bepaalde daden van vijandschap tegen het bestuur kunnen nadeelig werken op iemands militaire loopbaan Cavaignac was een bekende republikein onder de regering van Lodewijk Philips, zonder dat hem dit als officier kwaad heeft gedaan; en het zou niet moeijelijk zijn, onder de tegenwoordige hooge krijgsbevelhebbers in Frankrijk mannen te noemen, wier staatkundige gezindheid geheel en al strijdig is met die der keizerlijke regering. Het leger is in Frankrijk altijd eene nationale kracht gebleven, en dat vooral maakt een leger goed; maar tot dat goede hebben ontwijfelbaar ook veel bijgedragen de onophoudelijke oorlogen, sedert 1830 in Afrika gevoerd. Die oorlogen zijn moeijelijk te verdedigen uit het oogpunt eener gezonde staatshuishoudkunde, - gezwegen nog van regt en menschelijkheid; de aanleidingen tot die oorlogen zijn zóó gezocht, dat telkens, wanneer Frankrijk zijne leger gers elders noodig heeft, Afrika als door een tooverslag eensklaps in een toestand van vrede verkeert; die oorlogen zijn dus in vele opzigten te veroordeelen; maar voor het Fransche leger zijn zij heilzaam en goed geweest. Men heeft die waarheid wel eens betwijfeld en gezegd, dat de oorlogen in Europa van een geheel anderen aard zijn dan de krijgstogten tegen Arabieren en Kabylen; ‘ce ne sont plus nos guerres d'Afrique, c'est une bataille de l'empire’ zeide een Fransch Generaal, na den eersten grooten veldslag in de Krim; dat is zoo, daarin is een aanmerkelijk verschil; en de kamp tegen de ongeregelde en slecht gewapende volgelingen van Abd-el-Kader leert nog weinig, hoe men den kamp moet voeren tegen eene goede en geregelde Europesche legermagt. Maar, wat men uit die oorlogen in Afrika leert, is de kunst om troepen aan te | |
[pagina 461]
| |
voeren; de gewoonte om te bevelen; de bekwaamheid om te zorgen voor de veiligheid, voor het onderhoud, voor het welzijn der soldaten; de vaardigheid in het vinden van hulpmiddelen, de koelbloedigheid in gevaren, de vastberadenheid, de werkzaamheid naar geest en ligchaam, het vermogen om op de gemoederen der troepen te werken en hen tot geestdrift op te wekken; dat alles leert men bij die Afrikaansche oorlogen, en dat zijn voor den oorlog onschatbare hoedanigheden, van veel hooger waarde dan afgetrokkene studiën of de vaak beuzelachtige oefeningen des vredes. Frankrijks militair overwigt en het uitmuntende der Fransche legers worden algemeen erkend sedert de krijgsverrigtingen in de Krim; maar bijna even algemeen beweert men, dat die krijgsverrigtingen de onwaarde, de ondeugdzaamheid van het Engelsche leger hebben doen blijken, en dat Engeland daardoor gevoelige afbreuk heeft geleden, en geheel en al vervallen is van dien hoogen trap van magt en grootheid, waarop het in de oogen der Europesche volkeren heeft gestaan. - In die meening deelen wij niet. Laat ons vooreerst aanmerken, dat die ongunstige meening ten aanzien van Engelands legermagt voor een gedeelte is toe te schrijven aan de vijandschap, die alles wat Russischgezind is Engeland toedraagt. De Russische regering en de vrienden, die zij door geheel Europa heeft, zijn bij deezen kamp vooral gebeten op Groot-Brittanje; dat die kamp aan Frankrijk roem en luister schenkt, dat kunnen zij nog vergeven, want dat land wordt door vele banden met Rusland verbonden, vooral door de gelijkvormigheid in de beginselen der regering; maar dat Engeland, de kampvechtster der vrijheidsbeginselen, in dezen oorlog voordeelen behaalt, dat is iets, dat zij niet kunnen dulden, omdat daardoor de hechtheid van het onbeperkte eenhoofdige gezag wordt aangerand. Daarom trachten de Russen en humne voorstanders op alle mogelijke wijzen den invloed van Engeland te verzwakken, en nemen ijverig elke gelegenheid waar, die maar eenigzins kan dienen, om alles, wat lot dat land betrekking heeft, in het nadeeligste en slechtste daglicht te plaatsen. Die ongunstige meening ten aanzien van Engelands legermagt is ook voor een goed gedeelte te wijten aan de | |
[pagina 462]
| |
Engelsche drukpers. Er kan in Engeland niets gebeuren, of de pers - gelijk aan de faam der fabel met hare honderd tongen - is daar, om het gebeurde ruchtbaar te maken en door geheel de wereld te verspreiden. Dat is geen nadeel, dat is geen kwaad; integendeel, in die openbaarheid die aan alles wordt gegeven, is veel goeds, veel heilzaams; want daardoor worden misbruiken en verkeerdheden bekend en kunnen dus uitgedelgd worden. Maar men moet altijd in het oog houden, dat bij die opgaven der Engelsche drukpers gewoonlijk grove overdrijving plaats heeft; zij vergroot, om te meer indruk te maken; men moet die opgaven altijd met oordeel des onderscheids aannemen, en niet als volle waarheid beschouwen. Die regel nu is uit het oog verloren bij de verhalen, die de Engelsche dagbladen ons hebben gegeven van de nadeelen door het Engelsche leger in de Krim geleden; die verhalen zijn in alle opzigten geloofd; loofd; ter goeder trouw door hen, die onbekend waren met de eigenaardigheid der Engelsche drukpers; ter kwader trouw door hen, die er op uit zijn, om door alle mogelijke middelen den Engelschen naam te bezwalken. Vandaar is grootendeels dat ongunstig oordeel over het Engelsche leger voortgesproten, dat zoo zeer afsteekt bij het gunstig gevoelen, dat men omtrent het Fransche leger aankleeft. Men heeft hierbij uit het oog verloren, dat van het Engelsche al het kwade bekend is, van het Fransche leger niets: het Fransche leger zal bij dezen oorlog ook wel eens nadeelen hebben geleden, door wanbestuur en verkeerde beschikkingen ontstaan; maar dat is aan het algemeen onbekend gebleven, omdat er in Frankrijk geene vrije drukpers bestaat, omdat daar niets anders gezegd of geschreven ven wordt, dan wat de gebieder van dat land gezegd of geschreven wil hebben. Maar, hoe overdreven ook voorgesteld, zeker is het, dat in den loop van dezen oorlog het Engelsche leger gevoelige nadeelen heeft ondervonden, en dat deze de gevolgen zijn van gebreken bij de inrigting en het bestuur van dat leger. Maar moet daardoor de Engelsche krijgsroem nu voor goed verduisterd, de Engelsche magt voor goed verbroken zijn? Zijn die nadeelen iets zoo geheel nieuws; komen zij niet voor bij de vroeger door Engeland gevoerde oorlogen? Heeft men het niet telkens kunnen opmerken, dat daar, waar een Engelsch leger door tegenspoeden werd | |
[pagina 463]
| |
getroffen, of aan te groote ontberingen en vermoeijenissen werd blootgesteld, de schaduwzijde van dit leger zich vertoonde, en ordeloosheid en ontmoediging soms met eene geheele ontbinding der strijdkrachten hebben bedreigd? - De terugtogt van het Engelsche leger in 1794-1795 in Holland, de terugtogt van Moore's krijgsmagt in Spanje in 1808, de droevige toestand, waarin de Britsche regimenten verkeerden, die aan den togt naar Walcheren in 1809 hadden deelgenomen, - en nog meer andere feiten mogen tot antwoord strekken op die vraag. Wanneer de Engelsche dagbladen de ordeloosheid en buitensporigheden, die er bij het Engelsche leger in de Krim heerschen, op de ergste wijze afschilderen, en onbewimpeld zeggen: ‘het legerkamp is vol dronkaards,’ dan is dat zeker geene vleijende schets; maar vindt men het dan vleijender, wanneer - zoo als Wellington, een kleine vijftig jaar geleden, heeft gedaan - de veldheer zelf van zijne troepen zegt: ‘ons leger is niet veel beter dan eene rooverbende.’ - Wat wij heden zien, dat heeft men vroeger ook gezien; en toen is Engeland die rampspoeden te boven gekomen; waarom zou nu niet hetzelfde gebeuren? Het Engelsche leger, de Engelsche officieren, de Engelsche soldaat hebben hunne gebreken, hunne groote gebreken, - daaraan is geen twijfel; maar zij hebben ook hunne groote hoedanigheden, hunne heldhaftige eigenschappen. Men moet met een Engelsch leger weten om te gaan; men moet het ontzien en verzorgen; men moet het niet veel vermoeijen; men moet het onder strenge krijgstucht houden; men moet het goed voeden en verplegen; - maar doet men dat alles, dan kan men er ook op rekenen, dat, op den dag van een veldslag, er geen beter leger op de wereld is, en dat men op goed aangevoerde Britsche bataillons als op onwrikbare zuilen kan bouwen. Het Britsche legerbestuur is jammerlijk; het is ingewikkeld, omslagtig, dwaas; - maar dat ligt voor een groot gedeelte aan den vorm der Britsche regering zelve, aan den overwegenden invloed, dien de aristokratie daar uitoefent. Dat zal langzamerhand wel verbeteren; ten minste het is voor Engeland te hopen, dat de Amerikaansche regerings-beginselen, die van praktischen zin en van gezond verstand getuigen, ook in dat land al meer en meer zullen doordringen; het is voor Engeland te hopen, dat men daar al | |
[pagina 464]
| |
meer en meer zal begrijpen, dat het, voor het goed bestuur der zaken, meer noodig is te letten op de menschen dan op de namen, en dat kunde en karakter veel meer aanspraak geven op de uitoefening van het hoog gezag, dan de roemrijke geschiedkundige herinneringen aan een oud geslacht verbonden. Maar die verbeteringen, welke in de inrigtingen van het Engelsche staatsbestuur wel zullen plaats hebben, kunnen alleen het werk zijn van den tijd; voor het oogenblik blijft dat staatsbestuur onveranderd; en daarom ook is het moeijelijk of onmogelijk, in het bestuur des legers belangrijke verbeteringen en afdoende hervormingen aan te brengen. Dat bestuur blijft vooreerst behebt met al zijne oude misbruiken en verkeerdheden; en het is de taak eens Britschen veldheers, te zorgen, - zoo als Wellington dat meesterlijk deed, - dat, in weerwil van die misbruiken en verkeerdheden, men zoo weinig mogelijk belemmering ondervindt bij alle handelingen des oorlogs. Daartoe wordt echter een zeer bekwaam legerhoofd vereischt. Die bekwaamheid schijnt de veldheer, die in 1854 de Engelsche legermagt in het Oosten aanvoerde, niet te hebben bezeten. Lord Raglan - voor zoover men hem kan beoordeelen uit misschien onvolledige of partijdige opgaven - stelt ons een echt beeld voor van die leden van den oudsten Engelschen adel, wier voorvaderlijke herinneringen tot de dagen van Koning Alfred opklimmen en die ter naauwernood het gekroonde hoofd van den staat als hun meerdere erkennen. Het kenmerk van dien adel is, over het algemeen, zuiverheid, verhevenheid van gevoelens, bij beperktheid van geestvermogens; lage, verachtelijke handelingen heeft men er niet van te vreezen, maar wel onverstandige; veel is daarbij edel en goed, maar veel ook getuigt van bekrompenheid en vooroordeel. Een man als Lord Raglan vindt het eene zeer eenvoudige en gewone zaak, voor zijn land het leven op te offeren; en op het slagveld zal hij het leger in dapperheid en zelfopoffering ten voorbeeld verstrekken. Maar zal hij dat leger verzorgen, zal hij het besturen, zal hij onderzoeken wat de behoeften en het welzijn van dat leger vereischen? - neen, daarmede houdt hij zich niet op; dat laat hij aan minderen over; zijne Olympische rust wordt niet verstoord door den kommer over de verzorging zijner soldaten; die laat hij aan | |
[pagina 465]
| |
hun lot over, of aan de zorg van onderbevelhebbers. Zulk een man kan bij een veldslag schitteren, kan een held zijn, is meestal een achtingswaardig karakter; - maar het is de ongeschiktste man om aan het hoofd van een Engelsch leger te staan. Omtrent het Fransche legerhoofd bezitten wij meer gegevens, die in staat stellen zich een vrij juist denkbeeld te vormen van zijn karakter en van zijne bekwaamheden. Weinige maanden geleden is, in twee deelen, in druk verschenen de briefwisseling door den Maarschalk.de Saint Arnaud met zijne verwanten en vrienden gevoerd; en hoewel zulk eene briefwisseling bij het openbaar maken wel eens gezuiverd wordt en meestal een te gunstig denkbeeld van den schrijver geeft, zoo kan zij toch een goede maatstaf zijn om dien schrijver te beoordeelen. Wij zullen ons hierbij eenigzins ophouden, omdat de kennis van het karakter van den man, die hoofdzakelijk den togt naar de Krim heeft bestuurd en die, daarbij en bij andere gelegenheden, het voorname werktuig des Franschen Keizers is geweest, voor de geschiedenis van hoog belang is. Saint Arnaud was, onder den oudsten tak der Bourbons, officier bij de Fransche garde, maar heeft, nog voor de omwenteling van Julij 1830, de Fransche krijgsdienst verlaten. Zijne vijanden hebben beweerd, dat hij tot dit verlaten van de krijgsdienst gedwongen is geworden, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan handelingen, krenkend voor de militaire eer. Over die omstandigheid zwijgt de briefwisseling, die eerst met 1831 aanvangt, toen de schrijver weêr Luitenant was geworden bij een regiment infanterie, in bezetting in die westelijke gedeelten van Frankrijk, die toen in beweging werden gebragt door de aanhangers van den verdreven tak der Bourbons. De eerste brieven behandelen dan ook hoofdzakelijk de krijgsverrigtingen tegen die aanhangers, - of spreken over bevordering; bevordering, het doel van het streven van menig officier, maar bij Saint Arnaud het hoofddoel, bijna het eenige doel, waarom hij de krijgsdienst is ingetreden. Hij spreekt bijna van niets, dan van het bereiken van eenen hoogen rang of van het verkrijgen eener ridderorde, - onverschillig hoe of waarom. Er is iets kleins in dien man, dat zich, bij verschillende omstandigheden in zijn leven, duidelijk kenbaar maakt. Zoo is hij onder anderen op | |
[pagina 466]
| |
het kasteel te Blaye, toen dit tot gevangenis voor de Hertogin van Berry diende en die Vorstin daar een kind ter wereld bragt, waarvan de afkomst voor het minst dubbelzinnig mag genoemd worden; Saint Arnaud is opgetogen van blijdschap over de eer, die hem wedervaart, dat zijn naam mag prijken op de oorkonde, welke de geboorte van dat kind vermeldt. Zoo wordt hij in later tijd, toen hij reeds tot hooge krijgsbetrekkingen was opgeklommen, in den echt verbonden met eene Markiezin de Trasignies; bij die gelegenheid somt hij nu alle oude adelijke geslachten van België op, waaraan hij daardoor verwant is geworden. IJdelheid, de brandende zucht om vooruit te komen, en weinige kieschheid omtrent de middelen om die zucht te bevredigen, zijn, blijkens de vermelde briefwisseling, kenschetsende eigenschappen in het karakter van Saint Arnaud; met veel gevatheid weet hij overal zich in de gunst zijner meerderen te dringen en hun vertrouwen te winnen; hij is vleijer en hoveling, waar zijn belang het medebrengt. Zoo, onder anderen, erkent hij zelf, dat hij, te Metz in bezetting liggende, de gunst van den daar bevelvoerenden Generaal wist te winnen, door trouw eene partij whist met hem te spelen, en door het hof te maken aan des Generaals vrouw, die vroeger eene schoonheid was geweest; ‘une beauté du temps de l'empire.’ - Welke verloochening van mannelijke waardigheid vordert niet het bevredigen van zulk eene eerzucht! Een goed gedeelte van de briefwisseling van Saint Arnaud handelt over zijne verrigtingen in Afrika, waar hij een aantal jaren doorbrengt en zijne militaire rangen door dapperheid en krijgskundige bekwaamheden verdient; - dát zijn verdiensten, die men hem niet kan betwisten. In Afrika was toen de Maarschalk Bugeaud de groote man; een wonderlijk karakter, zonderling, ruw, boersch, maar met veel kennis, gezond verstand en heldhaftige hoedanigheden. Bugeaud was de afgod van het Fransche leger in Afrika; en wanneer het op niets anders had aangekomen dan om daar een soldatenrijk te stichten, dan zeker zou hij zijne taak uitmuntend vervuld hebben. Eene andere vraag is het, of hij het welzijn van het door hem beheerde wingewest op de verstandigste wijze behartigde, en of hij Frankrijk niet schatten deed uitgeven voor oorlogen zonder regt en zonder nut. Die oorlogen dienden | |
[pagina 467]
| |
echter tot volmaking van het Fransche leger; en het is zeker, dat Bugeaud's handelingen tot die volmaking zeer veel hebben bijgedragen. Zeer gehecht aan de regering van Lodewijk Philips, was de Maarschalk echter niet vermogend om die staande te houden, toen de storm van 1848 losbrak, en zijn gedrag bij de Februarij-omwenteling te Parijs getuigt niet van die geestkracht, welke hij in Afrika vaak had betoond. Krijgsmoed en zedelijke moed gaan niet altijd gepaard. Ook in Afrika weet Saint Arnaud spoedig de gunst van den Maarschalk Bugeaud te winnen, met wien hij reeds vroeger was bekend geworden; wie niet deelde in het onbepaalde zijner bewondering voor den Maarschalk, beschouwde hij als tegenstander. Zoo ontstond er, blijkens zijne briefwisseling, spoedig verwijdering tusschen hem en Cavaignac, wiens fier en edel karakter zich niet kon plooijen tot vleijerijen. De inzigten van den Maarschalk omtrent de wijze, waarop Afrika beheerd en de oorlogen daar gevoerd moeten worden, worden door Saint Arnaud ten volle voorgestaan en verdedigd; de onmenschelijkste wreedheden, - zoo als het door rook verstikken van eenen geheelen Arabischen volksstam in de bergholen van Dahra, - worden door hem beschouwd als noodzakelijke handelingen in den oorlog; wat meer zegt, in zijne brieven beweert Saint Arnaud, dat hij zelf, op soortgelijke wijze, eenige honderde Arabieren heeft doen omkomen; ‘maar,’ voegt hij er bij, ‘ik heb den Maarschalk Bugeaud verzocht er maar geen gewag van te maken, ten einde alle geschreeuw voor te komen.’ (Menschen van den stempel van Saint Arnaud hebben eene eigenaardige taal: geschreeuw noemen zij het, wanneer een eerlijk man, als Lamartine, zijne verontwaardiging over het schenden van de regten der menschheid in welsprekende taal lucht geeft.) Saint Arnaud is in Afrika tot hooge militaire rangen opgeklommen; hij heeft daar krijgsroem verworven; hij heeft zich daar een naam gemaakt. Toen hij naar Frankrijk was teruggekeerd, werd daarvan op geschikte wijze partij getrokken door den tegenwoordigen Keizer; Saint Arnaud wordt als werktuig gebruikt tot omverwerping van het republikeinsch bestuur en tot vestiging van de eenhoofdige regering. Hij aarzelt dan ook geen oogenblik om daartoe de hand te leenen; hij ziet er het middel in, om zich zelf | |
[pagina 468]
| |
te verheffen; en bovendien zijn karakters als het zijne zelden den ingenomen met republikeinsche regeringsbeginselen. Over de omwenteling van den 2den December 1851 meldt de briefwisseling bijna niets; trouwens, het was toen ook een tijd van handelen en niet van schrijven. De verheffing zijns meesters brengt Saint Arnaud tot het hoogste toppunt der militaire waardigheden; maar ernstige ziekten, voorboden van den naderenden dood, verbitteren de vreugde over voldane eerzucht, doen hem de ijdelheden der wereld vergeten, en vroom - of kerksch - worden; hij leest stichtelijke boeken en neemt in zijne brieven ‘de tale Kanaäns’ van het katholicismus aan. De laatste brieven zijn geschreven uit het Oosten, de allerlaatste uit de Krim. Die brieven vooral zijn belangrijk voor de kennis en beoordeeling van den daar gevoerden oorlog; uit die brieven kan men eenigzins opmaken, in hoeverre de Fransche Maarschalk berekend was voor de taak, om een oorlog van zoo grooten omvang te leiden en te besturen. Nergens ontdekt men het minste spoor van Saint Arnaud's inzigten omtrent de wijze, waarop hij zijne legermagt moet in werking brengen; hij is aan het hoofd van eene goede en sterke legermagt; hij moet daarmede de Russen een veldslag leveren, - dat schijnt zoo wat alles wat hij van den geheelen oorlog begrepen heef. De togt naar de Krim is waarschijnlijk door het hoofd der Fransche regering voorgeschreven; maar was Saint Arnaud voor het minst bekend met de verdedigingsmiddelen van dat schiereiland, met de strijdkrachten, die de Russen daar vereenigd hadden, met de sterkte van Sebastopol? - Zijne brieven schijnen wel het tegendeel te bewijzen; want op meer dan ééne plaats wordt daarin de stellige verwachting uitgedrukt, - zelfs toen Saint Arnaud reeds in de Krim was, - dat Sebastopol binnen weinige dagen in handen der bondgenooten zal vallen. - Al had men niets anders gelezen dan de beschrijving dier vesting in Marmont's reisverhaal (Voyage du maréchal Duc de Raguse en Hongrie, en Transylvanie, dans la Russie méridionale, enz.), dan had men toch dadelijk moeten inzien, dat de verwachting van eene zoo spoedige vermeestering van Sebastopol iets geheel hersenschimmigs was. En toch, zonder zulk eene spoedige vermeestering moest de geheele onderneming tegen de Krim eene hoogst ge- | |
[pagina 469]
| |
vaarvolle worden geacht. Eene legermagt van 60,000 man kon men naar dat schiereiland overbrengen; en wanneer Sebastopol door een korten, geweldigen aanval van weinige dagen was te nemen, en wanneer de Russen daar geene groote magt vereenigd hadden, om die inneming te beletten, dan was het mogelijk om de voorgenomen taak uit te voeren, Sebastopol en de Russische vloot te nemen of te vernielen, en daarna het schiereiland weêr te verlaten. Maar geheel anders werd de zaak, wanneer men in Sebastopol eene vesting ontmoette, die een geregeld beleg noodzakelijk maakte, dat ligtelijk weken en maanden kon duren. Dan was het te voorzien, dat Rusland zijne talrijke legers tot hulp der aangevallene sterkte zou doen oprukken, dat die legers daar tijdig zouden aankomen, en dat daardoor de kans om de vesting te vermeesteren uitermate gering en de toestand der bondgenooten uitermate gevaarlijk zou worden. Van hunne 60,000 man toch konden er 10,000 (de Turken) als minder goede troepen worden beschouwd, op wier hulp men niet veel mogt rekenen; en van het overige was de helft (de Engelschen) uitstekend dapper op een slagveld, doch geheel en al ongeschikt tot het doorstaan van de vermoeijenissen eener belegering en van de harde ontberingen van eenen winterveldtogt in eene barre, onvruchtbare landstreek. Op eene geheele insluiting van Sebastopol was, bij de ligging dier vesting en bij de geringe sterkte van de aanvallers, volstrekt niet te rekenen; de hulplegers van Rusland konden die vesting bereiken, ondersteunen, telkens van toevoer voorzien, en daardoor de inneming bijna onmogelijk maken; - want eene vesting te willen doen vallen, die niet ingesloten is en die door den vijand gedurig van nieuwe verdedigingsmiddelen wordt voorzien, dat is - in den regel - even dwaas als een waterplas te willen droogmalen, die niet door een ringdijk is omgeven, maar aanhoudend aanvoer van water ontvangt. 't Is waar, wat met Sebastopol is gebeurd, weêrspreekt dien regel; maar wat daar is gebeurd, kan alleen als eene zeer zeldzame uitzondering worden beschouwd, waarop het onverstandig is zijne berekeningen te bouwen. Maar wanneer de bondgenooten gewaar werden, dat Sebastopol eene te groote sterkte had, en dat de komst der Russische hulplegers de inneming dier vesting ondoenlijk | |
[pagina 470]
| |
maakte, dan kon men nog altijd de onderneming opgeven, het leger weêr inschepen en de Krim verlaten? - Neen, dat kon men dan niet; en dat men het niet kon, dat juist maakte het gevaarlijke der onderneming uit. Een leger van 60,000 man, met ruiterij, met veld- en belegeringsgeschut, scheept zich niet zoo gemakkelijk in, vooral niet in de onmiddellijke nabijheid van sterke, vijandelijke legers; vooral niet bij het gemis van eene goede beschermende oorlogshaven; vooral niet op eene zee en in een jaargetijde, waar de losgeketende stormen den zeeman met schipbreuk en dood bedreigen. Die aftogt uit de Krim zoude ten hoogste twijfelachtig zijn geweest; waarschijnlijk zou daarbij de legermagt der bondgenooten geheel verloren zijn gegaan, of ten minste geduchte verliezen hebben geleden. En wat voor de bondgenooten het ergste bij dit alles was, de eer der wapenen zoude daardoor verloren zijn gegaan: Sebastopol niet aanvallen, dat was niets; maar Sebastopol wél aanvallen en onverrigter zake terugkeeren, dat was eene groote, zedelijke nederlaag, die de westersche mogendheden in de oogen van geheel Enropa vernederd zoude hebben. Zulk eene nederlaag mogt men niet lijden; men mogt de aangevangen onderneming niet opgeven; eenmaal in de Krim den voet aan wal gezet, mogt men niet dan als overwinnaar vandaar vertrekken. De kamp om het bezit van Sebastopol, eenmaal begonnen, moest worden volgehouden met alle krachten en hulpmiddelen, waarover Engeland en Frankrijk konden beschikken; schatten moesten worden gespild, tal van menschenlevens opgeofferd bij die worsteling, waar het behalen van de zege voor de bondgenooten eene volstrekte noodzakelijkheid was geworden, hoe weinig kans er dan ook bestond om tot die zege te geraken. Het geluk evenwel bekroont den stoute; - hier zoude men bijkans geneigd zijn te zeggen: den roekelooze. Geen tegenspoed ondervindt de togt naar de Krim, en zonder de minste wederwaardigheid bereikt de vloot der bondgenooten de westkust van dat schiereiland. Waarom heeft de Russische vloot zich niet in den weg van de vijandelijke zeemagt geplaatst, en die zeemagt aangevallen, terwijl zij minder strijdvaardig was en belemmerd door het groot aantal transportschepen, die zij begeleidde, en door het groot aantal troepen en krijgsbenoodigdheden, die zij aan boord had? Men heeft beweerd, dat een der Russische | |
[pagina 471]
| |
vlootvoogden, die bij de verdediging van Sebastopol den heldendood is gestorven, met kracht op zulk een stouten aanval heeft aangedrongen, en met weerzin gehoorzaamd aan den last om werkeloos te blijven. Zeer twijfelachtig is het, bij de grootere sterkte en meerdere deugdzaamheid van de scheepsmagt der bondgenooten, of die aanval aan de Russische vloot voordeel zou hebben aangebragt; misschien zou zulk een ondernemen de ondergang der Russische vloot zijn geweest; - dit is echter niet zeker, en zeer zeker is het, dat zulk een ondergang toch oneindig roemrijker ware geweest, dan in de haven de schepen te laten zinken en verbranden. De landing vangt aan den 14den September 1854 en wordt door den vijand niet verhinderd; trouwens, eene landing op eene opene vlakke kust, en onder bescherming van eene geduchte oorlogsvloot, kan moeijelijk, of niet, verhinderd worden. Verwondering moet het echter baren, dat de Russen, om den vijand te weêrstaan, geen grooter krijgsmagt in de Krim hadden bijeengetrokken; er was toch reeds lang te voren van den togt der bondgenooten naar dat schiereiland gewaagd, het voornemen daartoe was reeds lang te voren wereldkundig geworden en kan dus ook den Russen niet verborgen zijn gebleven. Maar mogelijk hebben dezen die onderneming als zoo roekeloos en onwaarschijnlijk beschouwd, dat zij, juist daarom, onnoodig hebben geacht het schiereiland sterker te bezetten; dit is in elk geval de beste verschooning, die men voor hunne aanvankelijk zwakke verdediging van de Krim kan bijbrengen. Menzikoff, het hoofd der Russische legermagt in het schiereiland, neemt met 30 à 40,000 man eene sterke stelling achter de Alma, eene onbeduidende, doorwaadbare rivier. Hij wordt daar, den 20sten September, door de bondgenooten aangevallen. De bondgenooten zijn een derde sterker dan de vijand; maar deze heeft het voordeel van over eene genoegzame ruiterij te kunnen beschikken en eene stelling te bezetten, die zeer gunstig voor de verdediging is. Desniettemin blijft de zege aan de bondgenooten: de Fransche divisie Bosquet aan de eene zijde, de Engelschen aan de andere, omgeven de beide vleugels der Russen, en dwingen dezen daardoor tot den aftogt. Aan weêrszijden was de strijd met dapperheid gevoerd; en de zege, hoewel eervol voor de bondgenooten, was evenwel | |
[pagina 472]
| |
volstrekt van geen beslissenden aard, daar het gemis aan ruiterij hen belette den aftrekkenden vijand krachtdadig te vervolgen. De verliezen der beide partijen, bij dien slag aan de Alma, zullen nagenoeg even groot zijn geweest. Saint Arnaud, hoezeer reeds zijn einde voelende naderen, had evenwel ten volle zijn veldheerspligt betracht en de bewegingen der zijnen gedurende den veldslag bestuurd; kort daarna werd hij door den dood weggerukt. Daar is iets heldhaftigs in die wijze van sterven; iets gelukkigs tevens, dewijl hij daardoor te midden van eene behaalde zege werd weggenomen, en geen getuige meer was van de later ondervondene teleurstellingen, van de droevige wederwaardigheden en rampen, die later de heirmagt der bondgenooten troffen. De opvolger van Saint Arnaud was de Generaal Canrobert, een goed en uitstekend dapper aanvoerder, bemind en hooggeacht bij allen, die hem kennen, en dit te regt; want het is een karakter, waarvoor men allen eerbied moet hebben; - maar het schijnt, dat Canrobert niet de bekwaamheid had, die een legerhoofd hebben moest, om de zware taak te vervullen, die het sterven van Saint Arnaud op hem deed nedervallen. Met eene edele zelfverloochening zag hij dan ook later vrijwillig af van het opperbevel, en bleef in ondergeschikte betrekking getrouw zijne pligten vervullen; eene handeling, die te meer grootsch en lofwaardig is, omdat zij zoo zelden voorkomt. Menzikoff, op Sebastopol teruggegaan, voorzag die vesting van eene genoegzame bezetting, en verliet haar toen weder, om zich met zijne heirmagt naar het midden van de Krim te begeven en de gemeenschap met het overige van Rusland niet te verliezen. Dat die beweging door de bondgenooten niet verhinderd is, getuigt van de traagheid, waarmede zij te werk gingen: een snel vooruitrukken had het den Russen moeijelijk gemaakt Sebastopol weêr te verlaten. De bondgenooten waren tot het besluit gekomen om de vijandelijke vesting aan de zuidzijde aan te vallen; daar was de eigenlijke stad, daar waren de havens; en aan de zuidzijde aanvallende, kon men goed in gemeenschap blijven met Balaclava, eene kleine zeehaven, die, hoe gebrekkig dan ook, eene wijkplaats voor de schepen der bondgenooten opleverde. Er is veel getwist over de vraag, of dit besluit der bond- | |
[pagina 473]
| |
genooten, om niet de noordzijde, maar de zuidzijde van Sebastopol aan te vallen, al dan niet te prijzen is geweest; de Engelsche Generaal Howard Douglas heeft er zich onder anderen ten stelligste tegen verklaard en beweerd, dat de noordzijde had moeten worden aangevallen. Het is een van die menigvuldige vraagstukken, waarbij het voor en het tegen met even duchtige gronden kan worden volgehouden. Onze meening is, dat niet de noordzijde alleen, of niet de zuidzijde alleen, had moeten worden aangevallen, maar dat die aanval gerigt had moeten zijn tegen noord- en zuidzijde van Sebastopol tegelijker tijd. Maar daartoe waren de bondgenooten niet sterk genoeg; - waaruit volgt, dat zij dán nooit de onderneming hadden moeten beginnen; want, alleen de noordzijde of alleen de zuidzijde aanvallende, liet men aan de Russen de volle vrijheid, om aan die zijde, welke niet werd aangetast, alles binnen de vesting te brengen, wat voor hare verdediging noodig was; en eene vesting, die zóó gedurig toevoer krijgt, is schier onneembaar. Men heeft ook beweerd, dat, op het oogenblik van de verschijning der bondgenooten voor Sebastopol, die vesting wel aan den zeekant op eene geduchte wijze was versterkt, maar geenszins aan de landzijde, waar zij toen zoo gebrekkig was bevestigd, dat een gewelddadige aanval haar had kunnen doen vallen. Die bewering heeft echter alles tegen zich; want het strijdt met de waarschijnlijkheid, dat het krijgsbestuur van Rusland zoo geheel onverstandig zoude geweest zijn, van onnoemelijke schatten te besteden aan de verdediging van Sebastopol tegen een aanval van de zeezijde, terwijl die vesting geheel weerloos zou zijn gelaten tegen de onderneming van eene gelande vijandelijke legermagt. Zoo iets is niet te gelooven; maar zoo iets wordt ook ten stelligste tegengesproken door de omstandigheid, dat zich onder de vestingwerken aan de landzijde groote steenen torens, met een aantal bedekte geschutstellingen, bevonden; dat zijn geene zaken, die men zoo in weinig tijds opwerpt; die moeten er reeds vóór het beleg voorhanden zijn geweest. Dat de Russen, gedurende de belegering, verschillende aarden werken hebben opgeworpen, om de sterkte van Sebastopol te vermeerderen, kan gerust als waar worden aangenomen; maar de gemetselde werken hebben reeds vroeger bestaan. | |
[pagina 474]
| |
De meening, dat Sebastopol, in September 1854, aan de landzijde eene genoegzaam onbevestigde stad was, kan den toets van het onderzoek niet doorstaan. Men heeft. die meening verbreid, denkelijk om daardoor de onderneming tegen die vesting vrij te pleiten van de beschuldiging van roekeloosheid; men heeft gezegd, dat Saint Arnaud voornemens was, oogenblikkelijk bij de eerste verschijning voor de stad, de bestorming te wagen, en dat alleen zijn dood de uitvoering van dat voornemen heeft belet; men heeft het in Canrobert een misslag genoemd, afgeweken te zijn van die stoute inzigten zijns voorgangers, wier opvolging, zegt men, in weinige dagen de geduchte vesting had doen vallen. Dat alles behoort tot die menigvuldige dwaalbegrippen, welke over dat vermaarde beleg zijn verbreid geworden. Er is niets, waarover met meer vaardigheid wordt geoordeeld, dan over oorlogszaken; dat geschiedt op een stelligen, beslissenden toon, die onwillekeurig aan Montesquieu's woorden herinnert, waar hij die voorbarige beoordeelaars afschildert: ‘Ils conduisent un général par la main, et après l'avoir loué de mille sottises qu'il n'a pas faites, ils lui en préparent mille autres qu'il ne fera pas. Ils font voler les armées comme des grues, et tomber les murailles comme des cartons. Ils ont des ponts sur toutes les rivières, des routes secrètes dans toutes les montagnes, des magasins immenses dans les sables brûlants; il ne leur manque que le bon sens.’ De hoofden der bondgenooten, aan de zuidzijde van Sebastopol gekomen, ontschepen in de haven van Balaclava hun zwaar geschut en wat zij tot de voorgenomene belegering noodig hebben. Een aantal dagen gaan hiermede verloren, en eerst den 10den October worden de loopgraven geopend, op sommige plaatsen op ongeveer duizend el afstands van de werken der vesting. De theorie schrijft voor, om dit op ongeveer zes honderd el afstands te doen; maar die afwijking van de regelen kan verklaard worden door de zware kalibers der stukken, die de Russen te Sebastopol hadden, en die dus veel grootere schootsverheid toelieten, dan de artillerie had in de dagen, toen die regelen werden vastgesteld. - Daarna gaan de bondgenooten over tot het aanleggen en bewapenen van een aantal batterijen; en nadat dit werk voltooid is, vangen zij op den 17den October aan met een bombardement. Dit is eene | |
[pagina 475]
| |
afwijking van de regelen, die veel minder goed is te verklaren, en, zouden wij bijkans zeggen, eigenlijk volstrekt niet te verdedigen is. De leer van den aanval der vestingen schrijft voor, om in de eerste parallel - soms zelfs maar in de tweede - batterijen aan te leggen, wier werking hoofdzakelijk ten doel heeft, de werking van de batterijen der vijandelijke vesting te belemmeren, en op die wijze den arbeid aan de loopgraven te beschermen. Die batterijen zijn niet bestemd om de vijandelijke vestingwerken te vernielen, maar om het vijandelijke geschut van lieverlede tot zwijgen te brengen; bij voorkeur bezigen zij het ricochetschot, dat wil zeggen, dat zij niet regtstreeks op de vijandelijke stukken vuren, maar, in de verlenging geplaatst van de vijandelijke vestingwerken en met eene elevatie en kleine ladingen vurende, met hunne kogels de geheele lengte dier vestingwerken doorloopen, en op die wijze de daar staande vuurmonden treffen en vernielen; de werking van die batterijen moet eenigen tijd aanhouden; zij is niet plotseling van kracht. Onder bescherming van het vuur dier batterijen worden de belegeringswerken voortgezet, de tweede en derde parallel gemaakt, de bedekte weg bekroond, en eindelijk, op zeer korten afstand van de vijandelijke vesting, de batterijen opgeworpen, die bestemd zijn om, door een zeer geweldig vuur, bressen te vormen en het geschut der vesting geheel tot zwijgen te brengen. Daarop heeft de bestorming plaats, die te meer kans heeft van te gelukken, omdat de loopgraven reeds zoo nabij de vesting zijn, en de stormkolonnes dus slechts eene kleine ruimte hebben te doorloopen om de bres te bereiken. Dát zijn de goede en ware regelen voor den aanval der vestingen; de regelen, door de meest uitstekende Fransche vestingbouwkundigen zelve vastgesteld; maar door de Fransche aanvoerders voor Sebastopol, naar het schijnt, geheel en al verwaarloosd en overtreden. Het woord ‘ricochetbatterij’ komt, gelooven wij, niet eens voor in de verhalen der belegering van die vesting; men vuurt met het meeste geweld op de werken en het geschut der Russen; maar het zijn regtstreeksche schoten, die op zulk een afstand wel eenige artillerie des vijands buiten werking kunnen brengen, wel manschappen des verdedigers kunnen doen sneuvelen, wel de vestingwerken iets kunnen beschadigen, - maar die toch geene beslissende verliezen kunnen | |
[pagina 476]
| |
veroorzaken. Men vuurt een geheelen dag, men zet de volgende dagen dat vuren voort, - maar eindelijk moet het toch wel eens ophouden; niet juist ten gevolge van de verliezen, die men door het vuur der vesting lijdt, maar wel doordien men ziet, dat dit geweldig bombardement de munitie nutteloos doet verspillen en geene beslissing te weeg brengt; de vernieling, door dit bombardement in de vesting te weeg gebragt, is volstrekt niet van dien aard, dat daardoor de verdediging moet ophouden; en aan eene bestorming van bressen valt volstrekt niet te denken, op den grooten afstand, waarop men nog van de vesting is. Men begint daarop te begrijpen, dat men zijne toevlugt weêr moet nemen tot den gewonen, geregelden loop eener belegering; dat men met dit eerste bombardement niets hoegenaamd heeft gewonnen; dat het niets anders dan eene verspilling van strijdkrachten is geweest. De aanval eener vesting te beginnen met een bombardement, kan alleen dán goed zijn, wanneer men zeker weet, dat men daardoor in die vesting dadelijk eene zóódanige vernieling aanrigt, dat de verdere wwerstand moeijelijk of onmogelijk wordt; of wanneer men het vooruitzigt heeft van daardoor oproer te verwekken onder de bevolking dier vesting, of blinde vrees te slingeren in het hart eener reeds half ontmoedigde bezetting. In zulke gevallen kan een bombardement tot de spoedige overgave eener vesting leiden; maar men kon toch, meenen wij, wel vooruit weten, dat hier, bij Sebastopol, geen dier gevallen aanwezig was; en daarom kan dit bombardement hier niet anders heeten dan eene verspilling van tijd en van munitie, waardoor de moed van den vijand werd verhoogd en het zelfvertrouwen der eigene troepen verminderd. Gelijktijdig met dat bombardement van de landzijde, vallen ook de oorlogsvloten der bondgenooten Sebastopols vestingwerken aan de zeezijde aan; ook hier blijkt weêr het groote overwigt van landbatterijen op het vuur van oorlogschepen. De Engelsche en Fransche vloten lijden aanzienlijke schade en verliezen, en doen aan de vijandelijke batterijen bijna geen kwaad, niettegenstaande deze niet bestonden uit aarden wallen, maar, verkeerdelijk, zouden wij meenen, uit metselwerk waren zamengesteld. Door overmaat van voorzigtigheid hadden de Russen den ingang der baai afgesloten, door een aantal hunner oorlogschepen daar | |
[pagina 477]
| |
te laten zinken. Dat is eene handeling, die, naar ons oordeel, zeker geene goedkeuring verdient. Men heeft gezegd, dat, zonder die handeling, de Fransche vlootvoogd het voornemen had, stoutmoedig de baai in te zeilen en vandaar het vuur zijner vloot op de stad te openen; men heeft een sprookje verteld: wanneer men die geduchte batterijen bij den ingang der baai en aan hare noord- en zuidzijde opmerkt; wanneer men daarbij in het oog houdt, dat die baai hoogstens maar een duizend el breedte heeft, dan is het duidelijk, dat geene vijandelijke oorlogsvoot het ooit wagen zou die baai binnen te stevenen; dat ieder oorlogschip, hetwelk dit deed, onherroepelijk verloren zoude zijn. Menzikoff heeft hier zijne oorlogschepen, naar het schijnt, nutteloos opgeofferd; waren het nog oude, wrakke koopvaarders geweest, die men had laten zinken, dan ware het eer te verdedigen; maar wanneer een rijk jaren tijds schatten en moeite en arbeid en kennis besteedt aan het bouwen dier trotsche zeekasteelen, dan is het stellig niet met het doel om ze te laten zinken bij den ingang zijner oorlogshavens, die men op vrij wat minder kostbare wijze zou kunnen afsluiten. De reusachtige strijdkrachten van Rusland worden meestal bestuurd door menschen, wier genie niet zoo reusachtig is; dit is ook hier weêr bij dien veldtogt in de Krim niet onduidelijk gebleken; noch Menzikoff, noch zijn opvolger, hebben buitengewone bekwaamheden aan den dag gelegd; en aan hun min juist beleid schijnt, voor een goed gedeelte, de eindelijke zege der bondgenooten te wijten te zijn. De Russische legers hebben uitmuntende eigenschappen, die zelfs erkend en gewaardeerd zijn door Napoleon, zoo vaak den bestrijder dier legers. De Russische soldaat is een lijdelijk werktuig; hij denkt nooit, hij handelt nooit uit zich zelven, hij doet niets dan wat hem bevolen wordt; - maar hij doet ook alles wat bevolen wordt; zwakheid, wederspannigheid of afval heeft men nooit van hem te vreezen; en bij die onbeperkte gehoorzaamheid is hij tevens vatbaar voor hooge godsdienstige geestdrift; want die Tzaar, waarvoor hij strijdt, is niet alleen zijn vorst en opperheer, maar hij is het gewijde hoofd van zijne godsdienst, hij is zijn opperpriester, zijn Paus. Het gebrekkige van de Russische legers is dus niet te zoeken bij de soldaten, maar veeleer bij de officieren. Natuurlijk, dat bij eene zoo reusachtige heirmagt, waarbij men fortuinzockers van alle landen van | |
[pagina 478]
| |
Europa kan aautreffen, het geenszins geheel ontbreekt aan bekwame, talentvolle officieren; maar de meerderheid munt niet uit door bekwaamheid of talent; en het absolutisme, dat alle eerzucht, alle vrije ontwikkeling, alle gevoel van eigenwaarde onderdrukt, kan niet anders dan nadeelig werken op het karakter en de geestvermogens der Russische officieren. Voeg hierbij de gebreken van het beheer, de algemeen erkende oneerlijkheid bij de verpleging en het onderhoud van den soldaat, de jammerlijke inrigting der hospitalen, die meestal de Russische legers meer verzwakt dan de verliezen op de slagvelden, dan heeft men de voornaamste schaduwzijden van de Russische heirmagten aangewezen. Terwijl de bondgenooten, na het mislukte bombardement, aan eene soort van geregelde belegering van Sebastopol beginnen, zijn van verschillende zijden uit Zuid-Rusland troepen naar de Krim opgerukt, om Menzikoff te versterken en hem in staat te stellen de rol van verdediger met die van aanvaller te verwisselen. Dit geschiedt, en geeft aanleiding tot de gevechten bij Balaclava (25 October) en tot den veldslag van Inkermann (5 November). Onachtzaamheid, gebrek aan voorzorgen bij de bondgenooten, - hoofdzakelijk bij de Engelsche troepen, - geven aan de Russen gelegenheid tot het doen van verrassende aanvallen en gunstige kansen op de zege; maar de overwinning wordt hun ontwrongen door de verkeerde beschikkingen van hunne zijde en door de buitengewone dapperheid hunner vijanden. Wil men een hoog denkbeeld van het Engelsche leger hebben, men leze hoe de Engelsche ruiterij bij Balaclava streed en hoe onbezweken de Britsche regimenten den wanhopigen strijd volhielden tegen de overmagt der Russen, toen bij Inkermann de graauwende wintermorgen de digte drommen des Tzaars tegen de bondgenooten zag oprukken; voor zulke dapperheid moet ieder eerbied gevoelen, en zij doet veel gebrekkigs en verkeerds vergeven. Maar men is het vrij algemeen daarover eens, dat zelfs die buitengewone dapperheid der bondgenooten niet vermogend zou zijn geweest de dreigende nederlaag af te wenden, wanneer de Russen hunne strijdkrachten met meer oordeel en bekwaamheid in werking hadden gebragt. Het Russische leger heeft toen zijn pligt gedaan; of men van de Russische legerhoofden hetzelfde kan zeg- | |
[pagina 479]
| |
gen, betwijfelen wij; hun weinig beleid heeft, gelijk vrij algemeen is erkend, hen beroofd van eene zegepraal, die de geheele mislukking van de onderneming der bondgenooten, den algeheelen ondergang van de Fransche en Engelsche legers zou hebben na zich gesleept. Na den veldslag van Inkermann wordt de belegering van Sebastopol voortgezet; hoe, is niet heel duidelijk, maar blijkbaar is het, dat het met weinig gunstig gevolg geschiedt. Doch de winter valt in, een strenge en buitengewoon lang aanhoudende winter; en daardoor houden de aanvalswerkzaamheden tegen de vesting van zelve op, en wordt het beleg als het ware gestaakt en afgebroken. De legerhoofden der bondgenooten bepalen nu hunne zorgen uitsluitend tot het behoud van hunne heirmagten, even zeer bedreigd door ontbering en gebrek als door het zwaard des vijands; zij bepalen zich nu uitsluitend tot maatregelen van zelfbehoud, tot maatregelen om niet te vergaan, maar om op dien kleinen hoek van het barre schiereiland den winter te kunnen doorbrengen. Dat was eene moeijelijke, zware taak, wier goede volbrenging Canrobert tot roem verstrekt; er behoorde al zijne zorg en inspanning toe, zijne zelfverloochening, zijn beleid, en de invloed, dien hij op den geest zijner soldaten uitoefende, om de jammeren zonder tal te verduren, die eene Siberische koude uitspreidde over een leger, dat daartegen niet gewapend was. Toen bleek, op de meest overtuigende wijze, de meerderheid van den Franschen soldaat op den Brit. Op het slagveld was die meerderheid twijfelachtig: Bosquet met zijne Zouaven mogten daar schitteren door dapperheid; andere gedeelten van het Fransche leger mogten, door edelen naijver geprikkeld, die keurtroepen nabij komen, in volhardenden moed evenaarden of overtroffen hen toch de Britsche regimenten. Doch daar zijn andere hoedanigheden, die de soldaat even noodig heeft als moed op het slagveld: volharding in het doorstaan van vermoeijenis en gebrek, vaardigheid om in zijn onderhoud te voorzien, waakzaamheid tegen de verrassende aanslagen des vijands, een opgewekte geest, die zich door geene rampen laat nederslaan, maar het hoofd moedig omhoog doet houden, - dat alles zijn vereischten van een goed soldaat, en in dat alles lieten de Fransche troepen hunne bondgenooten verre achter zich. Het Fransche leger was natuurlijk blootgesteld aan de- | |
[pagina 480]
| |
zelfde ontberingen en aan hetzelfde gebrek als het Britsche; het leed daardoor ook wreede verliezen; maar die werden verzwegen, daar werd geen ophef van gemaakt, zij sloegen den moed niet neder en werden juist daardoor te beter overkomen. De officieren, bekend en gemeenzaam met hunne soldaten en met dier belangen en behoeften, zorgden op de ijverigste en verstandigste wijze om het lot dier soldaten te verzachten, om hun meer rust te verschaffen, om hunne voeding te verbeteren, om de snerpende winterkoude minder gevoelig te maken; de vindingrijke, lustige geest dier soldaten werkte krachtig tot die pogingen mede, en de ellende, waaraan men blootgesteld was, werd zoo veel mogelijk verzacht, en voor het overige met geduld en moed verduurd. De militaire geest, het gevoel van eer, gingen bij den Franschen soldaat niet verloren: zijn ligchaam mogt verstijfd zijn van koude: toch glinsterde zijn oog van krijgslust, zoodra zich de wapenkreet des vijands hooren deed. Een treurig tegenbeeld leverde de Britsche krijgsmagt. De aristokratische geest der Britsche officieren maakt hen geheel en al vreemd aan hunne soldaten; zij kennen ze niet, zij voeren ze aan in het gevecht - en voeren ze dan zeer goed aan, - maar daarbij houdt het ook op; wat die soldaat noodig heeft, hoe hij gevoed, gekleed, verzorgd moet worden; hoe hij leeft, hoe hij denkt, hoe hij gevoelt, wat zijne gebreken en deugden, zijne driften en eigenaardigheden zijn, - daarvan weet de Britsche officier weinig of niets; hij is van eenen stand, geheel verschillend van dien zijner soldaten; een onoverkomelijke slagboom is tusschen beide; niet de minste punten van aanraking of toenadering bestaan daar. De zorg voor het onderhoud van den Britschen soldaat is, in oorlogstijd, opgedragen aan een afzonderlijk beheer, omslagtig, ouderwetsch, vol misbruiken en verkeerdheden, zoo als bijna alles in het Engelsche krijgsbestuur; en de taak van dat beheer is ook daarom moeijelijk, omdat de Britsche soldaat het onbehulpzaamste wezen is om voor zich zelf te zorgen, en van honger vergaat of tot roof en plundering zijne toevlugt neemt, wanneer men hem niet geregeld en overvloedig zijn dagelijksch voedsel bezorgt. Met zulke soldaten moet men nooit een winterveldtogt verrigten in eene barre onvruchtbare landstreek. Voeg daarbij, dat die winterveldtogt niet voorzien was, dat men daarop niet bedacht was geweest, dat men dus geene | |
[pagina 481]
| |
maatregelen had genomen om de troepen onder dak te brengen en van bijzondere winterkleeding te voorzien, en dat men aan dat alles de hand nog moest slaan, toen het Britsche leger reeds in de Krim was; en dan zal het duidelijk zijn, dat zulk een leger, onder zulke omstandigheden, veel moet hebben geleden. ‘Er bestaat geen Engelsch leger meer in de Krim,’ riep de drukpers met de overdrijving der wanhoop uit; maar waar was die uitroep in dien zin, dat het Engelsche leger daar allen moed, alle veerkracht, allen krijgsgeest, voor het oogenblik ten minste, verloor; want zóó ver moet men gekomen zijn, wanneer een leger zich onbekwaam verklaart om aan de gemeenschappelijke veiligheidsdienst deel te nemen, en die taak geheel en al aan zijne bondgenooten overlaat; zóó ver moet men gekomen zijn, wanneer een leger niet meer vermogend is om zelf in zijne verzorging en in zijn onderhoud te voorzien, maar bij de dringendste behoeften lijdelijk blijft afwachten, dat de hulp van krachtvolle bondgenooten daarin zal te gemoet komen. D'Israëli heeft toen ter tijd in eene zijner redevoeringen de onderneming tegen Sebastopol vergeleken bij de onderneming tegen Syracuse in de oude Grieksche geschiedenis, en voorspeld, dat de bondgenooten hetzelfde lot zoude treffen, 't welk het Atheensche leger toen op Sicilië heeft ondergaan. Het stond in de magt van Rusland, die voorspelling tot waarheid te maken. Toen de legers der bondgenooten in de Krim in zoo ellendigen toestand verkeerden; toen alleen op het Fransche leger nog kon worden gerekend, maar uit het Engelsche alle kracht was verdwenen; toen de Zwarte Zee, door stormen beroerd, de vloten der bondgenooten aan schipbreuk blootstelde, en alle kansen op eene wederinscheping der legers wegnam; toen was het zaak geweest, om met kracht op de legermagten der bondgenooten aan te vallen en Ruslands talrijke heirscharen te werpen op een' verzwakten vijand, door koude en gebrek reeds half overwonnen. Zulk een aanval, herhaald, telkens herhaald, telkens met meerdere krachten herhaald, zou noodwendig tot de zege hebben gevoerd, tot den volslagen ondergang van de heirmagt der bondgenooten; en dat er zoo niet is gehandeld, bewijst alweêr niet voor het beleid van de mannen, die toen het bestuur over Ruslands strijdkrachten in handen hadden. | |
[pagina 482]
| |
In stede van zoo, door één krachtigen slag, de geheele magt des vijands te verdelgen, bleef men aan de Russische zijde lijdelijk toezien, dat de verderfelijke invloed van den winter de legers der bondgenooten zou vernielen, en bepaalde men zich tot het verbeteren en vermeerderen der vestingwerken van Sebastopol. Hooge lof wordt bij dien arbeid toegezwaaid aan den Generaal Todleben, en Fransche opgaven zijn zóó ver gegaan, om hem te vergelijken met Vauban. Daarin is al wederom vrij wat overdrijving. Todleben heeft getoond een man van bekwaamheid en krachtige voortvarendheid te zijn, een man, die wist te handelen, en die in korten tijd Sebastopol met verschillende nieuwe vestingwerken wist te voorzien; dat is verdienstelijk, zeer verdienstelijk; maar tusschen die verdienste en het genie van eenen Vauban is nog een onmetelijk verschil. De Franschen hebben denkelijk hun tegenstander alleen daarom zoo geroemd, om ook hunne eigene waarde te verhoogen; door hem een Vauban te noemen, wilden zij misschien doen vergeten, dat Vauban's wijze regelen voor den aanval der vestingen door hen op eene zoo onverklaarbare wijze zijn verwaarloosd geworden. Vreemd en in 't oog vallend is het, dat bij dit beleg van Sebastopol, zoowel gedurende het jaar 1854 als gedurende het jaar 1855, de mijnen-oorlog eene zoo ondergeschikte rol heeft gespeeld. Er zijn, ja, mijnen aangewend, zoowel door den belegeraar als door den belegerde; maar die mijnen hebben weinig of niets toegebragt tot de verlenging of verkorting van den duur des belegs; zij hebben der tegenpartij weinig of geen verliezen en nadeelen veroorzaakt; de werking dier mijnen is geheel onbeduidend geweest; de theorie van den mijnen-oorlog heeft door dat beleg van Sebastopol hoegenaamd niets gewonnen; - opgaven, die wij ontleenen aan een goed en vrij onpartijdig Fransch krijgskundig tijdschrift (Le Spectateur militaire). En toch, wanneer ergens de mijnen met vrucht konden worden aangewend voor de verdediging eener vesting, dan moest het wel hier zijn geweest, bij dat beleg van Sebastopol: de ruimte aan tijd bij dat beleg, de groote sterkte der Russische bezetting, de uitgestrekte hulpmiddelen waarover die bezetting had te beschikken, de krachtige bijstand dien de jongste uitvindingen der wetenschap aan de werking der mijnen schenken, - dit alles had moeten doen verwach- | |
[pagina 483]
| |
ten, dat de mijnen hier bij de verdediging van Sebastopol eene hoofdrol zouden hebben vervuld, en verreweg overschaduwd zouden hebben hetgeen bij de belegeringen van Bergen op Zoom en van Schweidnitz heeft plaats gehad. - Dat dit niet is gebeurd, bewijst alweêr niet, dat de door de Russen gevoerde verdediging zoo uitmuntend is geweest; ware er een Vauban binnen de vesting gevonden, de mijnen zouden bij de verdediging eene geheel andere rol hebben gespeeld. ‘Om onze vijanden te overwinnen, vertrouwen wij op de medewerking der generaals Januarij, Februarij en Maart,’ zeide een der Russische bevelhebbers, een reeds in vroegere tijden gebezigd gezegde herhalende; die wintermaanden hebben, wel is waar, aan de bondgenooten veel kwaad berokkend; maar het was toch ook zaak voor de Russen geweest, door de krachtige werking der wapenen dien verderfelijken invloed van den winter te ondersteunen; en dat zij dit niet deden, maar zich bepaalden tot kleine, onbeduidende uitvallen, dat maakt, gelooven wij, hun grooten misslag uit. De winter wijkt eindelijk met zijne sleep van jammeren en plagen, door de legers der bondgenooten, althans door het Fransche, met voorbeeldeloozen heldenmoed verduurd; de lente roept die legers, als het ware, tot een nieuw leven op, bezielt ze met nieuwe veerkracht; talrijke versterkingen, achtervolgens uit Engeland en Frankrijk gekomen, hebben de aanvankelijke sterkte verdubbeld; Sardinië is als bondgenoot der twee westersche mogendheden opgetreden en heeft zijne heirmagt naar de Krim afgezonden; voorraad van geschut, van krijgsbehoeften, van aanvalsmiddelen van allerlei aard, is over zee aangebragt, om Sebastopol te doen vallen. De kamp zal met vernieuwde woede en met verdubbelde krachten worden hervat. Maar ook de tegenpartij heeft aanmerkelijke strijdkrachten bijeengebragt, nagenoeg gelijk staande aan die der bondgenooten. Die strijdkrachten bezetten Sebastopol, of staan aan de noordzijde van de baai dier stad, of omgeven de liniën der bondgenooten naar den kant van Balaclava en van de Tschernaya, of houden de vijandelijke legermagt in het oog, die te Eupatoria, ten noorden van de hoofdmagt der Russen, hunne terugtogtslijn op Perecop bedreigt. Al die gedeelten van het Russische leger zijn in verband met | |
[pagina 484]
| |
de aangevallene vesting; waar die gedeelten ook staan, zij kunnen naar die vesting worden overgebragt, zij kunnen daar de bezetting versterken of aflossen. De strijd om Sebastopol is dus eigenlijk niet meer het beleg eener vesting; maar het is de worsteling tusschen twee groote magtige legers, waarbij het eene door muren, bolwerken en grachten wordt beschermd, het andere die verschansingen moet bemagtigen, die verdedigd worden door een geheel heir, dat zich telkens vernieuwt. Dat zulk een toestand voor de bondgenooten weinig gunstige kansen overliet, dat behoeft geen betoog. Die toestand liet hun de keus vrij tusschen twee handelingen: het beleg voortzetten op de reeds begonnen wijze, of wel, alvorens de belegering te vervolgen, den Russen slag leveren, de Krim veroveren en Sebastopol geheel afsluiten van elk ander gedeelte van het oorlogstooneel, waar zich Russische strijdkrachten bevonden. Die laatste handeling was stellig de beste, wanneer men daartoe sterk genoeg was; eenmaal Sebastopol geheel ingesloten, was de val dier vesting binnen eenen bepaalden tijd bijna wiskunstig zeker; uit Eupatoria oprukkende, kon het leger der bondgenooten daardoor de Russische krijgsmagt dwingen, zonder gevecht de Krim te verlaten; of, bleef zij daar, haar dan door één gewonnen veldslag allen terugtogt afsnijden en geheel verloren doen gaan. Zóó zoude, denkelijk, Napoleon den veldtogt in de Krim hebben bestuurd; zóó had men, dadelijk bij de landing, dien veldtogt moeten beginnen; - maar toen en later rekenden de bondgenooten zich niet sterk genoeg om tot zulk eene beslissende handeling over te gaan. Er schoot dus niets anders over dan Sebastopol te blijven aanvallen zoo als men begonnen was, 't geen, hoewel schijnbaar minder gewaagd, evenwel veel grootere opofferingen zou vorderen, veel minder gunstige kansen opleverde, tot veel geringer uitkomsten leidde. Er bleef daarbij niets anders over, dan Sebastopol zoo veel mogelijk te teisteren en te vernielen door een aanhoudenden storm van geschutvuur, en, met opoffering van tal van menschenlevens, het eene vestingwerk voor, het andere na, te bestormen en te nemen. De kans, dat men daarbij zou slagen, was uitermate gering: het geschutvuur des belegeraars kon door even krachtig geschutvuur der vesting worden beantwoord; iedere storm op een vestingwerk zou een verdedi- | |
[pagina 485]
| |
ger ontmoeten, even talrijk als de aanvaller en gedurig zijne uitgeputte strijdkrachten door andere vervangende; achter ieder genomen werk kon men verwachten eene nieuwe verschansing aan te treffen, door de talrijke bezetting opgeworpen; het einde van de worsteling was dus moeijelijk te voorzien; en wanneer dat einde op het gunstigste werd gesteld, dan was het eenige voordeel, dat men behaalde, het vernielen en nemen van vloot en vesting, daar de bezetting altijd een vrijen terugtogt openhield. Toch zou die prijs der overwinning niet gering te achten zijn; maar de kans op die overwinning was onwaarschijnlijk; en zeker was het, dat men, om haar te behalen, duizende en tien duizende menschenlevens moest opofferen. Canrobert schijnt voor zulk eene opoffering te zijn teruggedeinsd, en de verantwoordelijkheid van zulk eene handeling niet te hebben willen dragen; hij was te menschelijk om zoo velen zijner wapenbroeders ter slagtbank te brengen, om daardoor het vroeger te weeg gebragte kwaad te herstellen. Hij werd vervangen in het opperbevel door een man, die reeds in Afrika het overtuigende bewijs had gegeven, dat te groote menschelijkheid zijne hoofdondeugd niet was. De Generaal Pélissier behoort tot den kring dier bevelhebbers, onder wier aanvoering de soldaat vaak een held, maar ook niet zelden beul wordt. Een veldheer, met zoo onwrikbare geestkracht, met zulk een ijzeren karakter, was voor de taak, die hier te Sebastopol moest worden uitgevoerd, de geschiktste man; het was eene verstandige keus, hem aan het hoofd te stellen. ‘Ein neuer Geist
Verkündigte sogleich den neuen Feldherr'n;’
die woorden, welke Schiller van Wallenstein bezigt, zijn hier toepasselijk; niet echter de volgende; want met Pélissier's veldheerschap was het juist ‘de worsteling van blind geweld tegen blind geweld,’ die nu aanving. Geweld, dit is van dit oogenblik af de kenschetsende karaktertrek van den gang des aanvals; het geweld, het blinde geweld moet alle hindernissen uit den weg ruimen, alle slagboomen doen bezwijken. Het talrijke geschut der bondgenooten moet dood en vernieling in Sebastopol verspreiden, en de bestorming der verschillende vestingwerken voorbereiden. Bij | |
[pagina 486]
| |
die bestormingen moet niets gespaard worden: gelukt de eerste storm niet, dan een tweede ondernomen; kan de opoffering van honderde soldaten niet baten, dan duizenden opgeofferd; niets moet ontzien worden, dat tot de overwinning voert; want alleen die overwinning kan de bondgenooten redden uit den gevaarlijken toestand, waarin zij zijn gebragt, en hen bewaren voor de schande van het volslagen mislukken hunner onderneming. Gelijktijdig met dat krachtig en geweldig voortzetten der belegering, hebben de togten plaats naar de zee van Azof, en naar naburige versterkte zeehavens der Russen. Die togten verdienen allen lof, zoowel wat de onderneming als wat de uitvoering betreft, en zijn door het geluk bekroond geworden; verschillende Russische sterkten bezweken voor de scheeps- en landmagt der bondgenooten, een aantal oorlogsvaartuigen en koopvaardijschepen werd genomen of verbrand, een aanzienlijke voorraad van levensmiddelen en krijgsbehoeften vernield, en schrik gebragt tot in verwijderde deelen van het Russische rijk. Dat zijn belangrijke uitkomsten geweest, minder nog door de stoffelijke nadeelen, die men den vijand toebragt, als wel door den zedelijken indruk dien zij maakten, daar zij den moed en het zelfvertrouwen bij de bondgenooten verhoogden in dezelfde mate als zij de Russen ter neder sloegen. In der tijd heeft men beweerd, dat het vernielen van de Russische magazijnen aan de kusten der zee van Azof, en het bezet houden dier zee, de Russische legers in de Krim aan gebrek zou blootstellen en dwingen tot het verlaten van dat schiereiland; de uitkomst heeft het ongegronde van die bewering aangetoond. Alleen de wapenkracht moest Sebastopol aan de Russische heirscharen ontwringen; en de aanwending dier wapenkracht werd dan ook niet gespaard. Onnoodig is het die lange, bloedige, hardnekkige worsteling der beide legers in al hare afwisselingen te schetsen; ieder kent ze, en ieder weet, dat men daarbij onverdeelde hulde moet toezwaaijen aan de dapperheid en krijgsdeugd der beide partijen, maar weinig of geen lof kan geven aan het beleid van hen, die het opperbestuur over die legers in handen hadden. Zoo is, onder anderen, de mislukte storm, op den 18den Junij ondernomen, eene handeling, die de onpartijdige altijd wraken zal; waarom met zulk een storm niet gewacht, totdat | |
[pagina 487]
| |
de loopgraven zoo nabij mogelijk het aan te vallen werk waren gevorderd? de kans op de overwinning zoude zelfs dan nog gering genoeg, de prijs dier overwinning duur genoeg zijn geweest! Maar neen; die bestorming wordt ondernomen, terwijl de loopgraven nog op een aanmerkelijken afstand van het aan te vallen werk zijn verwijderd, terwijl de bestormers dus nog gedurende een geruimen tijd geheel blootstaan voor het vernielende vuur der belegerden; de uitkomst is dan ook, dat de bestorming geheel mislukt, en dat tien duizend dappere krijgers der bondgenooten het slagveld met hunne lijken bedekken, of als gewonden in de hospitalen worden opgenomen. - Er zijn weinige handelingen in de geschiedenis, waarbij meer met menschenlevens is gespeeld: vermetel ging men over tot eene bestorming, die weinig kans had van te zullen gelukken, en die zeker zware verliezen zou kosten; men handelde zóó, om den jaardag van Waterloo te vieren, om daardoor een gedeelte des legers eene behaalde zege te doen herdenken, een ander gedeelte eene nederlaag te doen vergeten. Dat, ten minste beweert men, is de voorname aanleiding geweest tot den ondernomen storm, en onwaarschijnlijk is die bewering niet; want in Frankrijk hecht men aan den invloed der jaardagen van buitengewone gebeurtenissen; de omwenteling, die den tegenwoordigen Keizer op den troon bragt, heeft, niet zonder opzet, plaats gehad op denzelfden dag, toen vóór jaren de vroegere Napoleon in de velden van Austerlitz de heirscharen van Rusland en Oostenrijk voor de Fransche adelaars zag bezwijken. Bijna drie maanden verloopen na die nederlaag van den 18den Junij, voordat de storm op Sebastopols werken hervat wordt; duidelijk blijk van het uitgebreide des belegeringsarbeids, die op den 18den Junij nog niet verrigt was, en die toch, blijkbaar noodzakelijk, het ondernemen van den storm had behooren vooraf te gaan. Nu, door de harde les, die hij had ontvangen, wijzer geworden, nam het legerhoofd der bondgenooten - wij spreken van het legerhoofd; want Lord Raglan, door den dood weggerukt, was door een ander Generaal vervangen, in wien men niets meer dan een onderbevelhebber van Pélissier kan zien, - nam dat legerhoofd, zeggen wij, alle mogelijke omzigtigheid in acht; de loopgraven worden tot zeer nabij de aangevallene vestingwerken gebragt; een artillerievuur, zoo geweldig als | |
[pagina 488]
| |
weinig belegeringen dit hebben bijgewoond, teistert die werken onophoudelijk en doet, in de laatste dagen van het beleg, een aantal der verdedigers den dood vinden; eene aanvallende beweging, door de Russen ondernomen om het beleg te doen opbreken, geeft aanleiding tot een veldslag aan de Tschernaya, die, door gemis aan beleid bij de Russische aanvoerders, eene nederlaag voor hen wordt; en, nadat daarop nog dagen lang de donder van het geschut der bondgenooten onophoudelijk heeft gewoed tegen Sebastopolos muren, acht de veldheer der bondgenooten 's vijands kracht genoeg gebroken, en doet nogmaals de bestorming verrigten. Den 8sten September heeft die bestorming plaats, die weêr een tien duizend man aan de bondgenooten kost; vijf der aanvallen mislukken geheel en al; de zesde, op de sterkte van Malakoff, gelukt; ware ook dit anders geweest, dan zou de opoffering van die tien duizend man alweer niets hebben gebaat. Zóó onzeker is de worsteling tegen eene vesting, die door een geheel leger kan verdedigd worden. Toen heeft de ontruiming van Sebastopol door de Russen plaats; eene handeling, die geheel Europa met verbazing heeft vervuld, en die, zeer ten onregte, door de lofredenaars der Russen is voorgesteld geworden als een uitstekend blijk van krijgsbeleid van hun' veldheer: ‘men stond,’ zeggen die lofredenaars, ‘den vijand niets anders af, dan het zuidelijk gedeelte van Sebastopol, een met bloed en lijken overdekten puinhoop; men bleef meester van het noordelijk gedeelte; men had nu het geheele leger daar bijeen; men kon nu vrijelijk over dat leger beschikken, men was daardoor beter in staat om de Krim te verdedigen, en in veel voordeeliger toestand dan vóór de ontruiming van Sebastopols zuidelijk gedeelte.’ - Of de begane misslag door die redenen bedekt zoude zijn? Vooreerst is het geheel en al ongegrond, om van een noordelijk en van een zuidelijk gedeelte van Sebastopol te spreken: Sebastopol ligt geheel en al aan de zuidzijde der baai; daar is de stad, de dokken, havens, werven, arsenalen, magazijnen; wat er aan de noordzijde der baai ligt, is niet anders dan forten, die wel medewerken tot de verdediging der baai, maar in geen onmiddellijk verband met de stad staan. Wil men die forten tot Sebastopol rekenen, dan kan men even goed de forten Lillo en Liefkenshoek onder de stad Am- | |
[pagina 489]
| |
werpen begrijpen; wil men die forten de noordzijde van Sebastopol noemen, dan kan men even goed de forten te Breskens de zuidzijde der stad Vlissingen heeten; dat is een woordenspel, waarin niets ernstigs is. Op den 8sten September 1855 is wel degelijk het geheele Sebastopol voor de Russen verloren gegaan. Ten tweede is het niet alleen de vesting Sebastopol met haar aanmerkelijken voorraad aan geschut en krijgsbehoeften, die toen voor de Russen is verloren gegaan, maar het is ook de Russische vloot, die toen geheel is vernield geworden. Dat was, zoowel stoffelijk als zedelijk, een groot nadeel, dat vermeden ware door de verdediging voort te zetten zoo lang daartoe eenige mogelijkheid was. Gemakkelijk valt het aan te toonen, dat die mogelijkheid moet bestaan hebben: eene vesting door een geheel leger verdedigd, waarin geene hulpmiddelen hoegenaamd ontbreken, waarvan het beleg bijna een jaar aanhoudt, zulk eene vesting kan, gedurende dat beleg, telkens van nieuwe vestingwerken worden voorzien; en achter elke verschansing, die de aanvaller bestormt en neemt, kan intusschen eene nieuwe verschansing zijn verrezen, die nogmaals den voortgang van dien aanvaller stuit. Zoo kon, achter die schans van Malakoff, die op den 8sten September verloren ging, eene nieuwe verdedigingslijn der Russen de bondgenooten stuiten; zóó kon de verdediging van Sebastopol nog lang worden voortgezet. Maar, zegt men, dan liep de bezetting gevaar haren terugtogt te zullen verliezen; want na de inneming van de schans van Malakoff konden de batterijen der bondgenooten de gemeenschap der vesting met den noordelijken oever der baai afbreken; - die gemeenschap belemmeren, is mogelijk, maar geheel afbreken, niet. Maar al was dat zoo geweest, al had die bezetting geen terugtogt meer gehad, dan had men toch de verdediging moeten voortzetten en een 20 à 30,000 man moeten wagen aan het behoud der vloot. De voortzetting der belegering zou toch niet alleen aan de Russen, maar ook aan de bondgenooten verliezen hebben gekost; de uitkomst van die belegering was nog zeer onzeker; de strijdkrachten der bondgenooten waren ook verminderd; men was reeds in September; een paar maanden later kon men den winter hebben, die misschien voor geruimen tijd een einde zou maken aan de werkzaamheden van het beleg en de kans meer gunstig doen worden voor de Russen. Zijn | |
[pagina 490]
| |
al deze gronden juist, dan kan de ontruiming van Sebastopol niet dan eene verkeerde handeling worden genoemd; Gortschakoff, de Russische veldheer, die zich reeds vroeger aan den Donau niet gelukkig heeft onderscheiden, die bij den slag aan de Tschernaya niet schitterde, heeft ook hier bij de verdediging van Sebastopol geen uitstekend beleid betoond. Het Russische legerhoofd schijnt zich van zijne geestkracht te hebben laten berooven door den indruk, dien de ijzeren geestkracht van zijn tegenstander op hem heeft gemaakt; hij schijnt alleen op zijne eigene verliezen te hebben gelet, en niet daaraan gedacht te hebben, dat de verliezen des vijands niet veel minder waren; hij schijnt eindelijk niet begrepen te hebben, dat in den oorlog, even als in vele omstandigheden des levens, het volhouden, het volharden, meestal de verstandigste handeling is, meestal die, welke ter overwinning voert.
Sebastopol, de lang betwiste sterkte, is dus in handen der bondgenooten gevallen; en in zoover hebben die bondgenooten zich dus op eene behaalde zege te beroemen. Maar is die zege schitterend, beslissend? Beantwoordt zij aan de feestvreugde, waarmede zij Frankrijk en Engeland heeft vervuld; aan dien jubel, die opgewondenheid, daar door de volkeren betoond? Getuigt die overwinning, dat de onderneming tegen de Krim een meesterstuk van veldheerskunst is geweest, waarvoor tijdgenoot en nakomeling zich met eerbied moeten buigen? Is die onderneming eene Napoleontische handeling geweest? Heeft de inneming van Sebastopol een groot man gemaakt van Pélissier; zal zij den moord van Dahra doen vergeten? - De geschiedenis, die de waarheid wil; de geschiedenis, die zich niet verlaagt tot de rol eener gedienstige slavin van het geluk, en die eene handeling, alleen omdat zij slaagt, toch daarom niet met den naam van goed en verstandig bestempelt, - de geschiedenis kan die vragen niet bevestigend beantwoorden. Die veldtogt in de Krim, die belegering en inneming van Sebastopol zijn hoogst merkwaardig, door het buitengewone dier handelingen, door de langdurigheid van het beleg, door het reusachtige der worsteling, door de overgroote inspanningen der strijdende partijen, door de niet genoeg te prijzen dapperheid en krijgsdeugd der wederzijdsche legers. Want dat is een lof, dien men evenzeer aan de Russische troepen | |
[pagina 491]
| |
moet toezwaaijen als aan die der bondgenooten; de lof, dat zij in dezen kamp een heldenmoed en eene grootsche zelfopoffering hebben doen schitteren, waarvoor ieder krijgsman eerbied moet gevoelen; de legers, die in de Krim hebben gestreden, kunnen gerustelijk bogen op den naam van goede legers. En niet alleen dapperheid op het slagveld, maar ook menschelijkheid na den strijd, heeft de wederzijdsche krijgers gekenmerkt. Zeer ten onregte heeft men bij dien slag van Inkermann de Russen van wreedheid beschuldigd, omdat een enkele hunner zich misschien daardoor gekenmerkt heeft; zoo iets heeft soms plaats in de woede en opgewondenheid van het gevecht, maar zoo iets bewijst niets tegen den geest van een geheel leger; en óm dat enkele feit - onderstel dat het plaats heeft gehad - de Russische legermagt van wreedheid te beschuldigen, is eene onregtvaardige aanklagt, die genoegzaam wedersproken wordt door de zeer menschelijke wijze, waarop ook de Russen de gewonden en krijgsgevangenen hunner vijanden hebben behandeld. Die beschuldiging had nooit moeten ingebragt zijn; integendeel is het de pligt van iederen onpartijdigen beoordeelaar, te erkennen, dat de jammeren en gruwelen, onafscheidelijk van elken oorlog, hier zooveel mogelijk verzacht en verminderd zijn geworden door de menschelijkheid der strijders. Maar is om de bovengenoemde redenen die kamp om Sebastopol een merkwaardig feit in de wereldgeschiedenis, dit zegt daarom niet, dat het een merkwaardig feit voor de krijgswetenschap uitmaakt; verdienen de legers hoogen lof, dit zegt daarom niet, dat de legerhoofden in dien lof moeten deelen. De krijgswetenschap, de kunst om vestingen aan te vallen en te verdedigen, heeft door de belegering van Sebastopol weinig of niets gewonnen. Men heeft, in de opgewondenheid van het oogenblik, het beleg van Sebastopol een beleg van Troje genoemd; het zij zoo, mits men maar niet op Sebastopol de woorden van den Latijnschen dichter toepasse: Jam summas arcis tritonia (respice) Pallas
Insedit, nimbo effulgens’.......
want met die vesting en met dat beleg heeft Pallas nooit iets te doen gehad; de uitkomst is daar verkregen door | |
[pagina 492]
| |
dapperheid en blind geweld, geenszins door kunde of wijs beleid. Moet men aan de Russen dan geen lof toekennen, dat zij een jaar lang hunne vesting aan den vijand hebben betwist? - Voorzeker, men moet de dapperheid der Russische troepen daarvoor loven; men moet eere geven aan Todleben's krachtige werkzaamheid, die met zooveel spoed de vesting van een aantal nieuwe werken wist te voorzien Maar iets buitengewoons schijnt ons in die verdediging niet te zijn; geen bijzondere hulp van de wetenschap; geen schitterende uitvindingen van het menschelijk genie, hebben de verdediging van Sebastopol verlengd, - zoo als zij weleer, op onzen bodem, Antwerpens verdediging tegen Parma verlengd hebben. Dat de verdediging een jaar lang wordt volgehouden, is volstrekt geen wonder; maar wel is het wonder, dat die verdediging niet langer dan een jaar heeft geduurd. Eene vesting, die door 20 of 30,000 man wordt bezet; die eene bewapening heeft, niet van eenige honderde, maar van duizende vuurmonden; die overvloedig voorzien is van krijgsbehoeften en levensvoorraad, van alles wat tot het doorstaan van een beleg vereischt wordt; die onafgebroken in gemeenschap is met eene sterke legermagt, onmiddellijk bij die vesting geplaatst; die van daar zoo veel versterking kan ontvangen als zij verkiest, en hare uitgeputte en afgestredene bezetting telkens door nieuwe troepen kan doen vervangen; zulk eene vesting moet zich, niet één jaar, maar tien jaar, maar tot in het oneindig toe, verdedigen; zij moet nooit genomen worden. Dat hebben onze vaderen getoond, toen zij meer dan drie jaren lang Ostende aan Spanje's kundigste veldheeren hebben betwist, en de verdediging alleen daarom staakten, omdat de opofferingen daarvoor grooter waren dan het voordeel, dat de verdere voortzetting van die verdediging gaf. Maar moet men aan de bondgenooten dan geen eer geven, ven, dat zij zulk eene vesting toch genomen hebben? - Ook alweêr de meeste hulde aan de dapperheid der troepen, minder aan de wijze waarop de belegering is bestuurd geworden. Die onderneming tegen de Krim zal altijd een waarschuwend voorbeeld blijven van de geduchte rampen die een overijld besluit, in de leiding der oorlogszaken, kan na zich slepen; het bevel om in dat schiereiland te landen met te geringe strijdkrachten en zonder dat men bekend | |
[pagina 493]
| |
was met 's vijands verdedigingsmiddelen, heeft hier de legers der bondgenooten aan eene geheele vernieling blootgesteld; heeft die legers in zulk een gevaarlijken en wanhopigen toestand gebragt, dat de vermeestering van Sebastopol - met ongehoorde opofferingen aan schatten en menschen gekocht! - evenwel als eene buitengewone uitkomst is beschouwd geworden, waarmede weinigen zich hadden durven vleijen. Zoo ver is men gekomen, ten koste van het sneuvelen van duizende en tienduizende dappere krijgers; en nog, dat men zoo ver is gekomen, is een gelukkig toeval geweest, of te danken aan de buitengewone dapperheid van de legers der bondgenooten, en aan de weinige geestkracht van den Russischen aanvoerder. Pélissier's groote verdienste bij de leiding van deze belegering heeft hierin bestaan, dat hij zijn toestand helder en duidelijk heeft ingezien, de overtuiging heeft gehad dat alleen geweld en ijzervaste volharding hem tot zijn doel konden voeren, en dat hij, om dat doel te bereiken, voor geene opofferingen, hoe groot dan ook, is teruggedeinsd. Daardoor, door de uitmuntendheid zijner troepen en door de misslagen van zijn tegenstander, is het den Franschen veldheer gelukt Sebastopol te doen vallen; die val heeft, wel is waar, aan de bondgenooten misschien evenveel gekost, als de verdediging der vesting aan de Russen; maar die val heeft aan de bondgenooten de oneer bespaard van de onderneming op te geven en daardoor te erkennen, dat hun togt naar de Krim eene onverstandige handeling is geweest. De inneming van Sebastopol getuigt dus van de geestkracht des Franschen veldheers; getuigen de overige krijgsverrigtingen ook van zijne bekwaamheid, van zijn uitstekend beleid? - Toen Sebastopol gevallen was, meende men, dat weldra de geheele Krim vermeesterd zoude worden; het talrijke leger der bondgenooten, vol geestdrift over de behaalde overwinning, moest een gemakkelijk spel hebben met de verzwakte en ontmoedigde overblijfsels der Russische magt; het zoude al veel zijn, dacht men, wanneer de krijgsmagt van den Tzaar er in slaagde om haren aftogt uit het schiereiland te bewerkstelligen, en een standhouden daar kon haar geheel doen verloren gaan. Dat waren de verwachtigen, door den val van Sebastopol in Europa opgewekt; verwachtingen, misschien overdreven, en waarbij men zich den toestand van het Russische leger te ongunstig voorstelde | |
[pagina 494]
| |
en te weinig acht sloeg op de moeijelijkheden, welke de landstreek aan de bewegingen der legers in den weg legde. Hoe het zij, de uitkomst heeft die verwachtingen geheel en al teleurgesteld, en volstrekt niet beantwoord aan het hooge denkbeeld, dat velen zich hadden gevormd van Pelissier's veldheersbeleid; met die sterke en uitmuntende legermagt der bondgenooten is, na Sebastopol's val, niets hoegenaamd verrigt; de tijd is doorgebragt met nietsbeduidende bewegingen, waarvan het doel en het nut moeijelijk zijn te doorgronden; dat oprukken uit Eupatoria, waarin men aanvankelijk eene ernstige bedreiging van de terugtogtslijn der Russen had gezien, is dra gestaakt geworden; van de geestdrift door de inneming der vesting bij het eigen leger verwekt, van de tijdelijke ontmoediging bij den vijand, heeft men geen partij getrokken; de Russen zijn niet vervolgd geworden, zij hebben stand blijven houden aan de noordzijde der baai en van daar teistert hun geschut de straten van Sebastopol; - zijn dát nu de roemrijke gevolgen van den val dier vesting? Is dat de uitkomst, die men voor de bondgenooten verwacht had? - De val van Sebastopol eindelijk wordt eenigzins opgewogen door de inneming van Kars en door de vorderingen der Russische wapenen in Klein-Azië; en de stroomen bloeds en de schatten gouds, die Frankrijk en Engeland aan dezen oorlog hebben opgeofferd, zijn nog met vermogend geweest om hen een bepaald overwigt op hun vijand te geven. Rusland is verzwakt, maar Rusland is niet overwonnen. De oorlog is voor de volkeren vaak eene harde noodzakelijkheid. Zeker, daar zijn vele oorlogen geweest, die voor de regtbank van zedelijkheid en godsdienst de strengste veroordeeling verdienen, omdat zij ondernomen zijn geworden zonder noodzakelijkheid, om de beuzelachtigste redenen, of ter voldoening van misdadige inzigten; de menschenlevens, die bij zulke oorlogen worden opgeofferd, de rampen, die zulke oorlogen over de aarde uitspreiden, schreenwen ten hemel om wraak over de grooten en magtigen, die tot zulk eenen krijg hunne stem hebben gegeven. Maar daar zijn oorlogen, die billijk en regtvaardig zijn; en wanneer de hoofden eens volks tot zulk een oorlog besluiten, dan moeten zij zich daarvan niet laten weêrhouden door de jammeren, die van elken oorlog de onafscheidelijke gevolgen zijn. Er is iets onmannelijks, iets onverstandigs in die | |
[pagina 495]
| |
onnoodige en overdrevene schilderingen van het lijden der menschheid bij elken oorlog. Immers, dat weet iedereen genoeg, dat er geen oorlog kan plaats hebben, of het kost menschenlevens, of het stort velen in het ongeluk, of het verspreidt tal van jammeren over de aarde. Maar wilt gij dan, om die jammeren te vermijden, geen oorlog hebben? Wilt gij lijdelijk en weerloos het hoofd buigen onder het juk, dat heerschzucht en geweld u willen opleggen? - O, de rampen des oorlogs zijn een kwaad, maar er is voor een volk iets, dat oneindig grooter kwaad is: het is afstand te doen van alle aanspraken op zelfstandigheid en magt; het opgeven zijner vrijheid, het verloochenen van zijn alouden naam en roem, het kruipen voor de geeselroede eens dwingelands, de ontzenuwing en de ontzedelijking, die de noodwendige gevolgen zijn der slavernij. Dat zijn jammeren, die blijvend, duurzaam zijn en vernielend, terwijl de jammeren des oorlogs van een voorbijgaanden aard zijn, en terwijl zij stoffelijke nadeelen met zich voeren, dikwijls het volkskarakter louteren, sterken en veredelen. Daarom, hoofden en bestuurders, deinst niet lafhartig terug voor ‘den afschuwbren krijg, ontvolker van deze aard,’ wanneer het eene regtvaardige krijg is, dien gij te voeren hebt: gij handelt volgens pligt en geweten, wanneer gij uw volk de wapenen laat opvatten tegen onregt en geweld; en nietswaardig zoude het volk zijn, dat niet gewillig goed en bloed ten offer bragt, waar het zijn welzijn en vrijheid geldt. Op de hoofden der regeringen van Frankrijk en Engeland drukt naar ons oordeel geene schuld over het voeren van den oorlog tegen Rusland; die oorlog is, meenen wij, aangevangen om gegronde, wettige redenen; hij was noodzakelijk voor de handhaving der eer en magt van de westersche staten, noodzakelijk voor de handhaving van Europa's onafhankelijkheid. De schatten, die de uitrusting der vloten en legers heeft gekost, zijn voor een in onze oogen goed doel aangewend; het bloed, dat bij stroomen heeft gevloeid, aan eene goede zaak gewijd geweest; want daardoor moest de magt en het aanzien geschokt worden van den Noordschen heerscher, wiens hand reeds loodzwaar op Europa begon te drukken en de onafhankelijkheid bedreigde van verschillende staten van dat werelddeel. De oorlog was, naar ons oordeel, nuttig en noodzakelijk; de rampen, door dien oorlog medegevoerd, waren onvermijdelijk. | |
[pagina 496]
| |
Maar is dus aan de hoofden der westersche regeringen geen verwijt te doen over het voeren van den oorlog zelf, iets anders moet het zijn, wat betreft de wijze om dien oorlog te voeren. In dat opzigt zal de geschiedenis strenger moeten oordeelen. De oorlog schijnt niet gevoerd met dat verstand en dat beleid, welke men teregt mogt verwachten van mannen, die door de stem van het algemeen tot het uitoefenen van de hoogste magt zijn geroepen, en die hunne verhevene betrekking voornamelijk te danken hadden aan den hoogen dunk, dien men koesterde van hunne bekwaamheid en genie. De feiten liggen vóór ons: men schatte ze naar hunne wezenlijke waarde, en beslisse met onpartijdigheid en onbevooroordeeld, of de westersche mogendheden inderdaad reden hebben, uit een krijgskundig oogpunt, zich te beroemen op de togten naar de Oostzee en op den gevaarvollen en, in alle opzigten, aan geld en aan menschenlevens zoo kostbare onderneming tegen de Krim. In elk geval, en hoe ook het min gunstig oordeel, dat wij met alle bescheidenheid over het beleid van den krijg meenden te moeten uitspreken, en dat wij gaarne voor beter geven moge worden gewijzigd, dit ééne zal zelfs de meest hoogdravende lofredenaar van dien oorlog toch moeten erkennen: dat, met de uitmuntendste legers en met de sterkste vloten der wereld, en met buitengewone opofferingen aan schatten, aan oorlogsmiddelen, aan menschenlevens, evenwel, in twee jaren tijds, nog geene wezenlijke afbreuk is gedaan aan Ruslands magt.
20 Dec. 1855. |
|