De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Bibliographisch album.
Algemeene Geschiedenis voor de scholen; door J.C. Neuman, schrijver van het Nieuw Schoolboek voor de Geschiedenis van ons Vaderland. In drie deelen. 1ste Deel (Oude Geschiedenis). Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1854.
| |
[pagina 407]
| |
in de gewone schetsen doorgaans geschiedt..... Doch, vraagt men welligt, hebben kinderen behoefte aan een dergelijk onderrigt, en strekt zich het lager onderwijs zoover uit, dat ook de Algemeene geschiedenis daarvan een gedeelte uitmaakt?’ enz. Hieruit schijnt intusschen te blijken, dat de Schr. onder lager onderwijs hier dát onderwijs bedoelt, hetwelk op de zoogenaamde Hollandsche scholen, waarop geene andere talen worden geleerd, gegeven wordt; dewijl toch voor de Fransche scholen, zoo als zij in de wandeling heeten, en die in elk geval tot het lager onderwijs behooren (wet van 1806 en 1815), de vraag wel niet meer opgeworpen kan worden: of het onderwijs zich aldaar wel tot de Algemeene geschiedenis uitstrekt? daar het gewis, zonder eenige uitzondering, op alle inrigtingen van dien aard in mindere of ruimere mate opgenomen is. Maar niet alzoo dan op de hier bedoelde Hollandsche scholen, welken naam zij overigens ook hebben mogen; want voor hem die slechts eenigzins van nabij met het onderwijs aldaar bekend is, kan het mede geen geheim zijn, dat de algemeene geschiedenis er slechts zelden, en dan nog, natuurlijk, ook maar voor een mager gedeelte, tot de gewone vakken behoort. Men zou dus moeten aannemen, dat de Schr. ook de laatste scholen bedoelt bij de vraag welke hij opwerpt, en hij daarvoor dus opzettelijk zijn werk opstelde, gelijk mede nog opgesloten ligt in de volgende woorden van hem, die wij insgelijks uit zijn voorberigt afschrijven: ‘Vooreerst is toch het onderwijs in de geschiedenis wel gering te noemen, wanneer het zich niet verder uitstrekt dan tot die van het land onzer inwoning; doch toegegeven, dat dit op vele scholen voldoende is’ - (welke andere scholen kunnen dat dus zijn, dan die wij hier aanwezen?) - ‘met inbegrip altijd van de Bijbelsche geschiedenis, die bij het Godsdienstig onderwijs ten grondslag ligt, - op andere scholen toch, waar de leerlingen het onderwijs langer kunnen genieten, wordt ook zoo aan meisjes als jongens de Algemeene geschiedenis onderwezen.’ Ook de vorm, waarin vooral het voorste gedeelte van dit eerste deel geschreven is, pleit voor deze opvatting, daar het telkens doorspekt is met toespraken als deze (bl. 9): ‘Hoe treffend, mijne jeugdige Vrienden! wordt U in dit gewijde verhaal, de regtvaardigheid van den Opperheer der wereld voorgesteld, die den ondeugenden wel, als een liefderijk Vader, vermaant en waarschuwt, maar hem eens zeker straft, als deze bij zijn kwaad moedwillig blijft volharden,’ - of wel luidt het: ‘En ziet hier, waarde Leerlingen! de lotgevallen der drie oudste volken in Azië.’ - allen zaken die op zich zelve beschouwd onschuldig aangemerkt en waar mogen wezen, doch die men nogtans nergens zoo zal vinden uitgedrukt als in werken voor kinderen, bepaaldelijk dan nog voor de zoodanige, die eerst op de laagste scholen gaan. En wanneer nu de Schr., om op onze hoofdgrief terug te komen, voor die leerlingen en die scholen eene Algemeene geschiedenis verkoos zamen | |
[pagina 408]
| |
te stellen, gelijk ook uit al het voorgaande blijkt dat zulks zijn eigenlijk voornemen was, had hij dan, in de eerste plaats, voor een dergelijk schoolboek wel drie deelen mogen bestemmen (dit eerste bevat reeds 275 vrij compres gedrukte 8o. bladzijden), en ten andere nog - trouwens een natuurlijk gevolg van deze eerste hoofdzonde - allerlei dingen daarin opnemen, waarmede het onderwijs ter aangeduider plaatse gewis volstrekt niet te maken heeft, al nemen wij dan ook al met hem aan, dat de gedeeltelijke kennis althans der Algemeene geschiedenis, voor alle kinderen die ergens eene school bezoeken, zonder onderscheid, onmisbaar is? Om sleehts met een enkel woord te doen zien, hoe weinig eenheid er ligt tusschen des Schr. duidelijk genoeg aangewezen plan en zijne uitwerking daarvan; tusschen de grondslagen, zoo als die ten minste werden aangestipt en aanvankelijk ook zigtbaar bleven, met het verder daarop voortgebouwde, zij het genoeg er op te verwijzen, hoe in een en hetzelfde boek, hetwelk zoo hoogst eenvoudig en in dien toon voor kinderen waarop men ook, naar aanleiding van het voorberigt, zich gereedelijk had voorbereid, aldus begon: ‘Waarschijnlijk hebt Gij, mijne jeugdige Vrienden en Vriendinnen! reeds eenig onderrigt in de Geschiedenis ontvangen; althans, bedrieg ik mij niet, dan zijt Gij met de voornaamste gebeurtenissen der Vaderlandsche en welligt ook der Bijbelsche geschiedenis al eenigzins bekend geworden,’ - hoe daar dan verder gesproken wordt, niet alleen van de voornaamste Grieksche dichters en redenaars, maar zelfs over hunne verschillende wijsgeerige sekten! ‘Aeschylus’ - dus leest men onder anderen op bl. 161, - ‘die de schepper van het Grieksche Treurspel was, heeft zich zeer beroemd gemaakt door den hoog ernstigen en verheven toon, die in zijne stukken doorstraalt. Zijne meesterstukken waren: “de gebonden Prometheus” en “de Perzen,” welk laatste den smadelijken val van Xerxes ten onderwerp heeft. - De jongere mededinger van Aeschylus was Sophocles, in wien het Grieksche treurspel het toppunt van volkomenheid bereikte. Zachter gestemd en niet zoo forsch als Aeschylus, is zijne manier van behandeling veel kunstmatiger en meer wegslepend. Onder zijne overgeblevene stukken is zijn “Antigoné,” waardoor de Atheners zoo verrukt werden, dat zij hem in een' krijgstogt tot veldheer benoemden. - Ook Euripides heeft zich als tragisch dichter mede zeer onderscheiden, waarvan zijne “Iphigenia in Taurus” (sic!), de “Medéa” en andere de schoonste bewijzen opleveren.’ - Wij wenschen alle jeugdige Vrienden en Vriendinnen geluk met deze vermeerdering hunner kennis, en niet minder wanneer daar verder geleerd wordt: ‘Onder de leerlingen van Socrates behoorde ook Antisthenes, die naar het gymnasium Cynosarges (witte hond) de stichter was der Cynische (of hondsche) school. Hij beschouwde eene strenge levenswijze als het hoofddoel der wijsheid, maar ging daarin te ver, daar hij alle uiterlijke geluksgoederen’ - | |
[pagina 409]
| |
(Quaeritur: wat zijn innerlijke geluksgoederen?) - ‘verachtte.’ Verder weer wordt het zelfs nog fraaijer, als men leest (op bl. 165): ‘Tot geen dezer beide stelsels’ (namelijk van Antisthenes en Diogenes en Aristippus van Cyrene) ‘helde Aristoteles over. Deze leerling van den grooten Plato, omvatte met zijn' ongemeen helderen geest alles, wat de Grieksche wetenschap tot dusver had voortgebragt. Het was deze wijsgeer, wien Philippus de vereerende taak opdroeg, om zijn zoon Alexander op te voeden. Na zich hiervan loffelijk gekweten te hebben, ging hij weder naar Athene en gaf hier les in het Lyceum, naar welks belommerde lanen, zijne school den naam van Perepatetische - sic! - ontving.’ Hoe beknopt en duidelijk tevens! Jammer slechts dat de Schr. door zijnen loffelijken ijver om toch zooveel beroemde namen als maar mogelijk was voor zijne jonge vrienden bijeen te hoopen, daarbij wel eens den verschillenden tijd waarin die leefden, te eng bij elkander trekt; zeker niet tot bevordering van de chronologische kennis. Zoo heet het b.v. op bl. 145: ‘Toen (onder Pericles) en kort daarna verschenen redenaars, als Lysias, Isocrates, Aeschines en Demosthenes,’ enz., enz. Trouwens, dat kort daarna is eenigzins rekbaar. Over het algemeen worden de Grieken hier anders nog al niet stiefmoederlijk behandeld; ten minste in vergelijking met de Romeinen, vooral wat den keizertijd betreft, die van Augustus tot Augustulus in 12 bladzijden wordt afgemaakt. Van de litteratuur onder Augustus wordt ook niets meer gezegd, dan dat hij zich een ijverig voorstander daarvan betoonde, en verder (bl. 261): ‘Virgilius en Horatius, de grootste dichters van dien tijd, werden met zijne vriendschap vereerd; maar een derde, Ovidius, haalde zich 's keizers ongenade op den hals en werd uit Rome gebannen, waarna hij die klaagzangen schreef, die men ook heden nog lezen kan.’ Dit laatste moog mede tot troost dienen voor de jongens en meisjes eener Hollandsche dagschool. - Men beschuldige ons intusschen niet van met ons zelven in tegenspraak te zijn, wanneer wij, zoo als hier, er op verwijzen, hoe die geschiedenis van het keizerrijk wel wat minder uitvoerig beschreven is, terwijl wij hierboven er over klaagden, dat het geheele werk de grenzen die het hebben mogt gewis zeer overschrijdt. Natuurlijk wilden wij, nu alles toch eenmaal op betrekkelijk vrij breede grondslagen was aangelegd, de behoorlijke proportie van 't een met het ander in 't oog gehouden hebben; doch ook deze eenheid wordt gemist, even goed als de stijl merkelijk verandert in het midden en op het einde van het boek; daar namelijk al die toespraken, zoo als wij ze noemden, van: ‘leert hieruit mijne jonge Vrienden!’ (bij Nebucadnezar te berde gebragt, als die door een Goddelijk oordeel in eene hevige razernij verviel) ‘welk een strafbaar kwaad de hoogmoed is,’ enz. enz., en waarvan wij bereids een paar voorbeelden gaven, van lieverlede geheel verdwijnen. Maar, vraagt welligt iemand, die uit al het voorgaande genoeg | |
[pagina 410]
| |
overtuigd is, dat het werk van den Heer N. ten minste niet geschikt mag heeten om bij het onderrigt te dienen op die scholen voor lager onderwijs, waar de vraag nog eerst gesteld wordt, of ook de kennis der Algemeene geschiedenis daar zelfs wel te pas komt (op de allerlaagste scholen alzoo, waarbij elk naar goedvinden aan eene eenvoudige dag- of dorpschool kan denken, maar aan meer dan ook niet), is dáarom, of liever, is in weerwil van een en ander, deze geschiedenis niet aanbevelenswaardig voor verdere scholen dan; voor Fransche scholen, of welken naam die ook overigens hebben mogen, zoo daar slechts de beoefening der algemeene historie niet onder de quaestiën van to be or not to be wordt gesteld? - Wij wenschten gaarne hierop een toestemmend antwoord te kunnen geven; doch uit liefde tot de waarheid en voor de wetenschap, mogen wij, naar onze gemoedelijkste overtuiging, dit in geenen deele doen. Vooreerst blijft het boek altijd een zonderling mixtum compositum, wat het plan van bewerking betreft. Was toch de aangenomen methode met die vragen achter elke les, en dat openlaten, ter eigene invulling, van de jaartallen in de chronologische tafels eensdeels voor eerstelingen in de geschiedenis nog zoo kwaad niet; hoe bevattelijk daarbij de toon ook was waarin doorgaans tot de jeugdige gemoederen gesproken werd; voor de regte bevatting was daarom nogtans in 't geheel niet gezorgd, door de schromelijke opeenstapeling van allerlei namen en zaken (wij troffen er reeds eenige voorbeelden van aan), welke noodwendig geene andere gevolgen kon hebben dan verwarring en overlading. Alzoo loopt het geheel op zich zelf beschouwd, voor eerstelingen, om nog maar eens dien naam te bezigen, veel te ver en staat de uitwerking meestendeels in volkomene tegenspraak met het beginsel waarvan men scheen uit te willen gaan. Van den anderen kant weer, moest voor eenigzins gevorderden een goed deel anders zijn ingerigt dan nu het geval werd, zoo dikwijls als de Schr. bepaald kinderen op het oog hield; en hadden de eerste gewis meer gehad aan eene korte doch duidelijke uiteenzetting van de staatkundige inrigtingen der voornaamste oude volken, vooral van Griekenland en Rome, dan aan al die aardigheden, men vergeve de uitdrukking, welke hier op de rij af te lezen staan. Want gelijk meer in die zoogenaamde leerboeken het geval is, zoo is hier noch die ton van Diogenes, noch dat paard van Alexander, noch de historie van die druiven en van dat gordijn, noch zelfs van den ring van Gyges of iets van dien aard overgeslagen; maar al die verhalen, hoe eenvoudig en duidelijk ook voorgesteld, geven daarom nog geen voldoend begrip van den maatschappelijk in- en uitwendigen toestand van vroegere volken en staten. En daarom raden wij dus het gebruik van dit boek ook voor eenigzins meer gevorderden af, dewijl zij eigenlijk niets degelijks daaruit zullen leeren. Bezat de Schr., wij brengen hier het mes aan de wonde, slechts iets meer dan de oppervlakkigge kennis van hetgeen | |
[pagina 411]
| |
van den geschiedschrijver gevorderd wordt, hij zou zich wel hebben gewacht van dat werk bijna even ligtvaardig te beschouwen als het stoppen van eene Goudsche pijp. Heeft de Heer N. zelfs éen van de nieuweren ná Niebuhr gelezen? hij zal moeten bekennen van neen; zijn werk althans draagt er de duidelijkste sporen van. Is hem J.N.A. Thierry zelfs bij name bekend? Wij gelooven het niet; want gewis had hij zich dan wat langer bedacht, als hij het plan opvatte om eene historie in drie deelen te gaan schrijven. - Doch hoe geschiedt dat nu? Men gevoelt dat men zoo wat stijl heeft, d.i. dat men vrij gemakkelijk en verstaanbaar zijne denkbeelden in schrift kan uitdrukken. Dit moge nu op zich zelf beschouwd zeer gelukkig wezen; doch een werkelijk ongeluk wordt die gave, wanneer men er zich door laat verleiden om nu maar het een of ander boek in de wereld te willen zenden, waarvoor dan in den regel de geschiedenis slechts wordt aangegrepen. Men snijdt wat uit dít, men snijdt wat uit dát groote werk weg; 't zij op den roep af, 't zij omdat men er toevallig eigenaar van is. Vooral een Plutarchus, die liefst nooit vertaald had moeten worden, is voor de confectie eener oude historie onmisbaar. Hetgeen men in zijne jeugd van geschiedenis op de lagere scholen geleerd heeft, is meestal uiterst onvolledig, ja gebrekkig; hoe kan dat ook bijna anders, wanneer men nagaat, welke boeken men doorgaans daarvoor toenmaals gebruikt heeft, en waar moet het verder heen als men de nieuwe subsidiën naziet, die schier dagelijks door Knuivers, c.s., aan de markt worden gebragt? Met dat al heeft men ná dien schooltijd soms nog al wat geschiedenissen gelezen; altijd, het verdient opmerking, in de schrijvers rondtastende die men vroeger al zeer hoog had hooren aanslaan, b.v. voor de Romeinsche geschiedenis in Stuart. Doch kent men dien dan ook eindelijk zoo wat van buiten, en vooral dan met een Plutarchus er nog naast, dan is men, volgens zijn eigen oordeel, al kant en klaar om zoodanig werk zelf aan te pakken; al de rest zal van zelve wel komen: Babyloniërs, Assyriërs, Indiërs, Chinezen, wie iets van die volkeren weten wil, hij kome slechts bij óns in de volgende week! - Wij gaan niet te ver met deze voorstelling. Het is ons zelfs bekend dat er geschiedschrijvers zijn die acht dagen geleden nog van den prins geen kwaad wisten, doch plotseling zoo gevormd werden - door uitgevers. Iemand wiens stijl men eenmaal gaarne leest, doch vaak zonder eenige verdere aanbeveling, wat althans zijne historische kennis betreft, kan ligt worden overgehaald om toch ook maar eens een geschiedkundig handboek te schrijven; de bronnen die hij mogt verlangen zullen hem wel worden toegezonden. Men kan zich verbeelden den armen blokker te zien zitten, zoo dikwerf als hij wederom op eene geschiedkundige zwarigheid stuit waarvan hij te voren het bestaan zelfs niet vermoedde, met de handen in het haar en de pen vóór hem, treurig en mismoedig in zich zelven mompelende, even als Faust | |
[pagina 412]
| |
Dass ich nicht mehr, mit sauerm Schweiss,
Zu Sagen brauche was ich nicht weiss!!!
Doch uit kracht van gewoonte, gepaard aan wat imaginatie met goeden wil, is toch voor het einde der week de beloofde kopij weer klaar. Wanneer wij hier de uitvoerige bewijzen moesten leveren van de weinige kennis die de Heer N. verraadt ten opzigte van den staatkundigen toestand der volkeren waarover hij handelt, dan zouden wij soms geheele bladzijden achtereen uit zijn boek moeten afschrijven, ten einde volledig te doen zien, hoe daar wel eene menigte zoogenaamde anecdoten bijeen worden gehaald, doch integendeel niets geleerd wordt van hetgeen altijd vrij wat noodiger was, namelijk omtrent het in elkander zitten der op dit of dat tijdstip bestaande regering en van dergelijke zaken meer. Uit de afwezigheid van een en ander zou men al tot het opmaken van de boven ingebragte beschuldiging tegen den Schr., van al te ligtvaardig de hand aan 't werk te hebben geslagen, mogen overgaan; doch nog meer is men hiertoe geregtigd, als men uit enkele trekken reeds bepaald bespeurt, dat dit vermoeden ook zeer gegrond was. Zoo wordt, om slechts iets te noemen, daar bij Marathon, alsof 't al heel iets bijzonders was, vermeld, en hóe dan nog? (bl. 139): ‘Men koos tien legerhoofden, uit iedere wijk één, die in magt gelijk waren,’ enz. Nu was ook trouwens, een paar bladzijden vroeger, reeds geleerd: ‘de genoemde Chlistenes’ (dus wordt hij hier ook een paar reizen achtereen genoemd!) ‘herstelde al de wetten van Solon in hare volle kracht.’ Hieraan heeft de slechts ten deele zaakkundige reeds meer dan genoeg om in te zien, hoe goed de Schr. in al die oude Grieksche zaken te huis is. - Maar in die van Rome dan? - Wij behoeven hier weer zijne gansche voorstelling van de stichting der stad, de verdrijving der koningen, enz., enz., niet over te schrijven; zoo ergens, dan verwacht men toch ook in alle boeken die uit handen van dergelijke schrijvers komen: het naauwkeurig relaas van - dat kistje van Romulus, van dien in alle opzigten maar globaal genoemden Sabijnsche maagdenroof; van die slimheden van dien quasi-onnoozelen Brutus en wat dies meer zij. Dat er verder staat (bl. 205): hoe er aanvankelijk vijf (in plaats van twee) volkstribunen gekozen werden, gaan wij maar stilzwijgend voorbij; even als hetgeen (op bl. 211), zoo maar los weg wordt neergeschreven over ‘het nieuw uitgevonden ambt van krijgstribunen, waarvan er aanvankelijk drie, vervolgens vier en eindelijk zes benoemd werden.’ - ‘Met het genoemde ambt van krijgstribuun,’ dus gaat de Schr. hier nog voort, ‘hadden de plebejers evenwel niet veel gewonnen en de patriciërs niets verloren, hebbende deze laatste intusschen eene andere waardigheid ingesteld, waardoor zij het aanzien van hun stand meer en meer hadden weten te verheffen. Deze waardigheid was die van | |
[pagina 413]
| |
Censor, wier werkzaamheid in het begin wel van weinig gewigt was daar zij slechts de burgers naar hunne bezittingen in eene der zes klassen opschreven, hetwelk voorheen de koningen en daarna de consuls gedaan hadden; doch toen deze Censors ook met de zorg voor de schatkist belast werden en als tucht- of zedemeesters het toezigt over de zeden en gedragingen des volks aan zich trokken, werd hun ambt een der gewigtigste en bleef langer dan honderd jaren alleen onder de patriciërs bestaan.’ - Het is bijna niet doenlijk al het scheeve, wat in dergelijk voorthollen zich opdoet, weer regt te buigen, zonder althans in grooteren omhaal van woorden te vervallen dan ons bestek hier gedoogt; daargelaten nog, dat het gansche boek zoo schaars de moeite verdient van al dat geschrijf. 't Zij daarom met een enkel woord genoeg hier op te merken: hoe logisch het opgaat, wanneer van twee strijdende partijen de een wel niet veel wint, maar de andere toch niets verliest; hoe dat sierlijke aanhangsel van: hebbende deze laatste intusschen eene andere waardigheid ingesteld, eigenlijk eene ongerijmdheid bevat, daar het toch zóo maar niet toeging met de creatie dezer nieuwe waardigheid; om verder maar niet stil te staan bij de ware redenen, wáarom de winst met dit tribuaat behaald voor het plebs nog zoo oneindig groot niet was, ofschoon zij altijd toch zeer belangrijk mogt heeten; - doch dit alles, wij herhalen zulks, zou ons veel te ver afvoeren. Vlugtig vragen wij nog slechts: hoe intusschen dat ‘waardoor zij het aanzien van hun stand meer en meer hadden weten te verheffen’ begrepen of opgevat moet worden? want met dat ‘hadden weten’ wéten wij hier maar volstrekt geen weg. En dan merken wij nóg even vlugtig op, dat de uitdrukking van: naar de bezittingen in eene der zes klassen opschrijven, alweer alles behalve naauwkeurig en juist is; want dat in elk geval tot de 6de klasse (wanneer men die al eens zoo heeten wil) geene andere burgers gebragt werden, dan die volstrekt geene bezittingen hadden; - dat ‘hetwelk voorheen de koningen - gedaan hadden,’ aan dezelfde kwaal lijdt; dewijl die gansche klassen-indeeling eerst van den voorlaatsten koning afkomstig was wiens opvolger terstond de nieuwe staatsregeling wéer ophief, en, om er maar een einde aan te maken zonder die gansche schildering van de censuur verder met eenen enkelen vinger aan te roeren: dat men voor ‘langer dan honderd’ dient te lezen bijna honderd, of wel: twee en negentig jaren. - Maar ook op veel kleinere plaatsen reeds, komt tot staving van de bewijzen, die wij om onze in het oog des Schr. welligt wat barsche uitspraak nog méer schuldig zijn, al genoeg voor den dag. Ex ungue leonem. Op bl. 206 leest men onder anderen: ‘zoo althans meldt de overlevering; doch volgens den Romeinschen geschiedschrijver Fabius Pictor, zou Coriolanus niet gedood, maar zeer oud geworden zijn, alsmede dat hij plagt te zeggen: “voor een grijsaard is ballingschap de zwaarste straf.”’ - Dat ziet er opper- | |
[pagina 414]
| |
vlakkig nog al geleerd uit, tot zelfs in die anacoluthie toe. Intusschen sapienti sat! zij het hier eenvoudig. - Iets lager staat: ‘de consul Cassius - stelde eene wet voor, gemeenlijk de akkerwet genoemd, volgens welke de landerijen, die in den oorlog veroverd waren; onder het behoeftige volk zouden verdeeld worden.’ - Is dat weer uit de overlevering, of uit den Romeinschen geschiedschrijver Fabius Pictor getrokken? - Verder komt het woord akkerwet zelfs niet weer voor den dag, men houde dit wel in 't oog! vóor bl. 246, en aldaar dan dus: ‘Tiberius Gracchus - trachtte eene oude wet, de akkerwet, te hernieuwen, welke verbood dat iemand meer dan vijfhonderd morgen lands zou bezitten.’ - Die zóó geschiedenis schrijft, verstaat klaarblijkelijk zelf de zaken niet welke hij behandelt. Wij zouden op dit boekdeel nog tienmaal meer aanmerkingen kunnen maken van dezen en anderen aard om nog duidelijker te doen uitkomen, hoe geheel onberekend de Heer N. eigenlijk was voor de door hem ondernomene taak; doch wij vertrouwen hiervoor reeds ver genoeg te zijn gegaan. Slechts dit anders nog, ten bewijze hoe hij zelfs niet altijd het doorzigt bezit om de zaken in goede volgorde te rangschikken. Dat op díe welke hij zich voorschreef, al zeer veel valt af te dingen, wil hij ten minste beweren dat zij goed heeten mag, daarvoor zij het genoeg een enkelen blik daarop te werpen. Zij begint met de Geschiedenis der Eerste Wereld: van Adam tot Noach; om vervolgens over te gaan op het Babylonische rijk; het Assyrische rijk; het Nieuw-Assyrische rijk; het Nieuw-Babylonische rijk; de Israeliten; de Indiërs; de Bactriërs; de Phoeniciërs; de voornaamste staten van Klein-Azië, als Phrygië, Troje, Lydië; het Perzische rijk; het Syrische rijk; het Chinesche rijk; de Aethiopische volken; (!) de Egyptenaars; de Karthagers; de Grieken; de Macedoniërs; de Romeinen. Wie lust heeft sla de aanmerkingen na, die wij omtrent dit zelfde punt reeds in het nommer van November des vorigen jaargangs insgelijks in ‘de Gids’ maakten, bij ons verslag van de Algemeene geschiedenis van den Heer T. Knuivers; zij gelden even goed hier. Ook daarin komt de Heer N. intusschen nog met dien grooten voorganger overeen, dat hij even als deze de oorlogen van de Grieken met de Perzen reeds bij de Perzen behandelt. Nog eens, wie lust heeft leze mede na, wat wij insgelijks hieromtrent in 't midden bragten in het aangeduide nommer, alsmede in dat van Mei des vorigen jaars. Doch hierin dan overtreft de Heer N. zelfs den Heer K. (en dat zegt veel!), dat hij eene menigte zaken zoo doende tweemaal vertelt: nur mit ein Bischen andern Worten. Bij de Karthagers evenwel, wanneer hij daar tot aan die oorlogen met de Romeinen gekomen is, breekt hij nog in tijds af met te zeggen (bl. 106): ‘om echter niet in noodelooze herhalingen te vervallen, zullen wij het verhaal dier (Punische) oorlogen besparen tot wij ter gelegener plaats in de Romeinsche geschiedenis gevorderd zijn.’ Maar waarom veranderde de Schr. om deze gezonde | |
[pagina 415]
| |
reden dus ook dat voorste gedeelte in zijne bewerking niet? Of lag dat toen reeds ter perse? Trouwens, wij leven ook in eenen tijd van spoorwegen en telegraphen en van allerlei snellen vooruitgang! Zie hier intusschen een voorbeeld van die dubbelschrijverij. Op bl. 70, waar het Perzische rijk nog behandeld wordt, lezen wij: ‘Histiaeus, gelijk wij zagen, door Darius tot landvoogd in Thracië benoemd, maakte van zijne verleende magt zulk een goed gebruik, dat Darius begon te vreezen, dat hij zich te veel gezag zou aanmatigen. Onder zeker voorwendsel riep hij hem dus naar Susa terug, waar hij meer als gevangene dan als gunsteling behandeld werd, daar men elk zijner schreden bespiedde. Hierover verbitterd, zocht hij zich te wreken; hij haalde zijn' schoonzoon Aristagoras over, om een' opstand onder de Joniërs (sic passim) te verwekken. Deze, het Perzische juk reeds lang moede, lieten zich daartoe wel bewegen en vielen gereedelijk van den Perzischen koning af. Aristagoras wel inziende, dat de strijd moeijelijk zou worden, zocht nu hulp bij de Grieken in Europa. De Spartaansche Grieken’ (dat klinkt zoo ongeveer als: de Geldersche Nederlanders of de Pruisische Duitschers) ‘weigerden zulks, doch die van Athene verbonden zich hiertoe en zonden eene vloot van twintig schepen, waarbij de stad Eretria, op het Grieksche eiland Eubéa, nog vijf voegde,’ enz., enz. Daarna krijgen wij, op bl. 138, in de les over de Grieken weer het volgende: ‘Histiaeus, landvoogd over Thracië, was door Darius aan zijn hof te Susa teruggeroepen, en werd daar met ondank beloond. Uit wraak hierover haalde Histiaeus zijn' schoonvader Aristagoras, landvoogd van Mylete, over, om de Joniërs tot opstand tegen Darius aan te zetten. Gretig gaven deze hieraan gehoor, en om zich nog meer te versterken, zochten zij ook de Grieken van het moederland over te halen, om hen te ondersteunen. De Spartanen, onder hun koning Cleomenes, lieten zich hiertoe echter niet bewegen; doch de Atheners, meer met de Grieken in Azië bekend, verbonden zich daarop met de Joniërs. Zij bemanden twintig schepen, waarbij de stad Eretria op Eubéa nog vijf voegde,’ enz. Met nog eene enkele kleine opmerking nemen wij afscheid van het werk van den Heer N. Geheel vooraan namelijk, staan de errata, welke twee verbeteringen aanwijzen. Daarmede late intusschen de leerling zich niet verschalken; want dat lijstje was gewis voor aanmerkelijke uitbreiding vatbaar geweest. Wij vermeenen althans dat bij naauwkeuriger correctie, dat na van naberouw, op bl. 7, wel verdwenen zou zijn, en dat men evenmin kustenland zou willen behouden, vooral waar 't van Phoenicië geldt dat in elk geval slechts aan eene kust lag. Drie bladzijden te voren wordt gesproken van: kostbare ‘swals’, en bij Tarquinius Priscus, over diens beroemde cloasen of riolen. Verder vindt men nog verkeerd geaccentueerd: Hapágus, Décemviri, Décemviraat, Idomenéus, Odysséus, en dan nog bíj de verkeerde | |
[pagina 416]
| |
namen die wij reeds ontmoetten, andere geschreven als volgt: Hippopcrates, Ulyssus, Epicuris, Hieronymes, Marcelles, Polycletes, Cuanaxa, Montya (bl. 45) voor de Phoenicische volkplanting Motye, terwijl daar vlak naast niet Palermo maar Panormus had moeten staan, enz. Daarenboven heerscht er weer alles behalve eenheid in de schrijfwijze dier meeste eigennamen, vooral ten opzigte van 't gebruik der c en der k, van e en van ae of oe, enz. Zoo vinden wij b.v. op eene en dezelfde bladzijde (113): DeuKalion en HerCules, GraeCus en Eölus (wat doen in dit laatste woord nog, en zoo wel meer, die puntjes boven de o?) en verder: Béotie met Croesus; Fraörtes met PHoenicië; prins AEneas met Egyptenaren, enz., enz., ja, zoo weinig wordt er in den regel op al die zaken gelet, en dat nog wel in een schoolboek! dat een en andermaal hetzelfde woord op twee manieren geschreven wordt, b.v. AEthiopische en Ethiopische volken (cf. bl. 5 en 87). Ons oordeel hier, wij erkennen zulks ten slotte gereedelijk, is ver van gunstig geweest; doch waar wij iets mogten hebben afgekeurd zonder dat wij daarvoor genoegzame bewijzen bijbragten, daar zijn wij tot het leveren van meer andere gereed. Natuurlijk mogen wij dergelijke werken niet het minste debiet toewenschen; hoe geheel anders ook destijds nog ons zoo geleerd kritiserend ‘Handelsblad’ daarover denken mogt, daar het mede dit boek, wij herinneren ons zulks al te wel, nog in het midden zijner kolommen zoo kernachtig aanprees. Dat het ‘Handelsblad’ daarmede voortga, wij hebben vrede er mede; alleen zouden wij, in 't voorbijgaan, de bescheidene opmerking willen maken, of 't niet eigenaardiger zou wezen, indien het al die boekenkritiek waarmede het tegenwoordig zoo in de weer is, achteraan plaatste, op de 3de of 4de bladz., b.v. tusschen de toch dagelijks terugkeerende annonces van Revalenta en Holloway-pillen in. De orde zou er bij winnen, en die niet alleen, maar ook tijd en plaats; want met een weinig fatsoenéren en schipperen behoefde er des noods slechts éene trompet opgestoken te worden voor alle mogelijke voortreffelijkheden te gelijk. - O Barnum! Barnum! Barnum! dat alle menschen u toch spoedig mogten gelezen hebben! De tweede hierboven aangehaalde geschiedenis tot wier beschouwing wij thans overgaan, is in de meeste opzigten nog veel slechter dan de eerste. Zij is, gelijk de titel reeds aanwijst, uit het Hoogduitsch vertaald van Böttiger, en dat wel zamengevoegd uit twee werken van dien schrijver: ‘Die allgemeine Geschichte für Schule und Haus’ en ‘Die allgemeine Geschichte von 1815 bis 1852.’ Wie die Böttiger hier is, weten wij niet; geen vóórnaam noch iets dat hem verder aanduidt. Maar toch gewis niet Karel Wilhelm, de zoon van den geleerden schrijver der ‘Sabina’? Wat daarvan ook zij, en in weerwil zelfs dat, volgens het berigt van den vertaler, het eerste der genoemde Duitsche werken in 1849 reeds eene elfde uitgaaf | |
[pagina 417]
| |
beleefde, onze litteratuur had waarlijk met dát product niet behoeven verrijkt te worden, en onze geëerde naburen hadden het onverdeeld genot van dit boek gerust voor zich zelven alleen mogen houden, even als des winters hun ‘freien Deutschen Rhein’ bij al dat vroeger opgewonden geschreeuw van: ‘sie sollen ihn nicht haben!’ - Doch weer ter zake, en daarvoor zij in de eerste plaats, tot regt verstand van dat voor school en huisgezin, 't geen velen anders met ons niet zeer klaar en duidelijk mogten vinden, het volgende uit het korte voorberigt afgeschreven: ‘Aangaande de bestemming van dit boek,’ zegt de schrijver, ‘dat het niet alleen is opgesteld ten dienste der school, maar ook, om een huis- en leesboek te zijn voor volwassenen, die zich het eens geleerde in een kort overzigt wenschen te herinneren of bekend willen worden met de voornaamste ǵebeurtenissen op het tooneel der wereld, zonder dat zij in de gelegenheid zijn, om daartoe grootere werken te raadplegen.’ - Dat mag eerst weer heeten vliegen in eenen klap slaan! het is om ónzen geschiedschrijver Knuivers jaloersch te doen worden. Inmiddels zal bij eenig nadenken over eene dergelijke onderneming, het gewaagde daarvan, om slechts niet te zeggen het onmogelijke, spoedig aan den dag komen. Een geschiedkundig schoolboek, waaronder wij geen ander kunnen verstaan, dan een boek hetwelk dienen moet om de leerlingen eener school de beginselen der geschiedenis te onderwijzen, kan tevens geen zoogenaamd leesboek voor volwassenen wezen, want óf het eerste lijdt er schromelijk bij, óf het laatste is om er bij in slaap te vallen. Tertium non datur. En dat nu volwassenen die bekend willen worden met de voornaamste gebeurtenissen op het tooneel der wereld, zonder dat zij in de gelegenheid zijn om daartoe grootere werken te raadplegen, zich nog altijd van ditzelfde schoolboek kunnen bedienen, - zulks geeft geenen anderen zin, dan dat volwassenen, om bekend te worden, met hetgeen zij dus niet wisten, daarvoor even goed dat schoolboek gebruiken kunnen; - en in dit geval kon er dus boven staan: leerboek voor elken leeftijd, zonder onderscheid. Dat zij eenmaal zoo! Of wel ligt daar in die woorden opgesloten, men leze ze nog eens aandachtig over, dat dit boek voor het begin, midden en einde kan strekken, bij gebrek altijd aan grootere werken, voor jong en oud. Die etiquette nu moge geschikt gekozen zijn om koopers uit te lokken; doch de helft van die zal altijd bedrogen zijn, - of eigenlijk - allemaal te gelijk. Dit laatste, vertrouwen wij, zal meer en meer helder worden. - Daar was nogtans ook van huisboek gesproken. In het dagelijksch leven moge het keukenboek al eens zoo genoemd worden, liever verstaan wij daaronder een boek, over wat dan ook, waaruit in de huiskamer door den vader van 't gezin aan de kinderen wordt voorgelezen. Valt nu die keuze op een geschiedkundig schoolboek, dat die kinderen anders toch gebruiken, dan moge voor het minst de opoffering | |
[pagina 418]
| |
van den vader geprezen worden, die het hun dus zoekt in te stampen. Doch kan overigens, zonder dat weer het eene bij het andere lijdt, een en hetzelfde boek de geschiktheid voor beide doeleinden bezitten? Het antwoord is reeds gegeven. Een huisboek intusschen zal in elk geval hoogst eenvoudig en bevattelijk moeten zijn. En bezit onze Böttiger hier die eigenschappen? Dat zij verre, gelijk uit het overige van ons geschrijf voorzeker genoegzaam blijken zal. Ziehier voorloopig tot een staaltje het begin zijner inleiding: ‘Is geschiedenis datgene, wat geschied is - (verbeeldt u inmiddels altijd den huisvader het boek te zien opslaan te midden der zijnen) - “of wel de kennis en het verhaal daarvan, zoo zou algemeene of wereldgeschiedenis eigenlijk een zamenvattend verhaal van al het gebeurde in den uitgestrektsten zin moeten zijn” ('t is om de kinderen bang te maken!), “gelijk de wereld” (men lette op de krasse conclusie - of vergelijking?) “om het kort uit te drukken,” (bravo!) de zamenvatting is van al datgene, wat de mensch door zijne rede en zijne zintuigen in, boven, beneden en om zich waarnemen kan.’ (Hier verbeelden wij ons de kinderen gezigten te zien trekken.) ‘Maar de beperkte geest des menschen,’ dus gaat de vader ongestoord voort, ‘vermag niet eens ruimte en tijd te meten,’ (wat is dat? denkt de jeugd, en onze el en horologies dan!?) ‘die grondzuilen van het onafzienbare rijk van het gebeurde, en hoeveel minder kan hij dus het geheel in zijne volheid omvatten!’ (Maar wie zou, gelukkig! die volheid, d.i. die kennis van al het gebeurde in den uitgestrektsten zin, in zijn hoofd wíllen hebben!) ‘Een duister gevoel moge menigeen daarvan hebben gehad;’ (waarvan? - van die volheid? of van 't bewustzijn, dat hij daarmede toch niet klaar kan komen?) ‘maar gevoelen is nog geen weten, en geschiedenis is wetenschap. In beperkteren, meer mogelijken zin, is algemeene geschiedenis’ - straks was het onmogelijk, en tegenover onmogelijk staat mogelijk, maar geen meer mogelijk, hetgeen hier eene dwaze uitdrukking is. - Doch ons voornemen was geenszins om op deze wijze ver voort te gaan. Alleen wilden wij onder 's hands even aantoonen, hoe zelfs ook dit boek, dat anders om den blooten titel den schijn vóor zich kon hebben van regt geleidelijk en duidelijk te zijn, het gebrek weer aankleeft, hetwelk zoovele Duitsche werken ontsiert, ja soms geheel bederft, namelijk van de eenvoudigste zaken van de wereld, onder oogenschijnlijk geleerde uitdrukkingen, die nogtans op de keper beschouwd vaak aan abracadabra gelijk komen, geheel onbegrijpelijk te maken of ten minste allerlastigst in te wikkelen of te verwarren. Zíj mogen van der jeugd af daar meer aan gewoon zijn en de nadeelen van al die phraseologie minder ondervinden; om echter een schoolboek voor ónze jeugd van hen over te nemen, mag men dat daarom wel tweemaal bekijken. Deed de de Heer M. dat? Neen, geenszins! wij begrijpen in | |
[pagina 419]
| |
ernst niet, wat hem hier tot die vertaling verleiden kon. Want zoo men ons zou willen toevoegen dat die stijl, nu ja, voor ons, voor een ander al eens minder aangenaam of onderhoudend mogt wezen, doch dat het hier eigenlijk meer op de zaken aankomt, dan laten wij ook terstond dien ganschen stijl varen (zonder daarom er van af te gaan dat hij voor een schoolboek, of huisboek, of wat dan ook, volstrekt niet deugt), om slechts even een honderdtal bladzijden door, de zaken na te gaan welke hier geleerd worden. - Om maar terstond met een afdoend voorbeeld in te vallen, ten bewijze hoe insgelijk B. in die Romeinsche republiek thuis is, leze men de volgende woorden bij hem op bl. 84. Wij zijn hier, N.B.! in den tijd van Cicero. ‘Over 't geheel vertoont alles in het reusachtige Rome zich thans meer in het groote, ondeugden en deugden, hartstogten en daden, armoede en rijkdom, en duidelijk valt reeds het streven naar de Oligarchie in het oog, van waar nog maar weinige schreden tot de Monarchie waren te doen.’ Die zoo iets schrijven kan, legt voorwaar grove onkunde aan den dag. - Wanneer dat tweede gedeelte van vandaar af hier niet gevolgd ware, dan hadden wij eenvoudig dat oligarchie als eene druk- of schrijffout beschouwd voor monarchie; nú echter schijnt de Schrijver niet alleen niet in te zien, dat Rome, reeds van de verdrijving der koningen af tot aan den keizertijd toe, altijd door, enkele tusschentijden slechts uitgezonderd, eene oligarchie heeten mogt; maar de ware beteekenis van dat woord toont hij zelfs in 't geheel niet te verstaan, daar het uit alles blijkt dat hij dezen naam alleen toegepast wil hebben op die beide bekende driemanschappen. Van hetzelfde allooi is, eenige bladz. vroeger (78), Marius - ‘dreef, door den onstuimigen Gemeensman Saturninus, de akkerververdeeling door.’ - Het is weer onmogelijk om zoo iets neer te schrijven, wanneer men slechts iets van de zaak, die gewis bedoeld werd, begrijpt. Onwillekeurig denken wij hierbij aan het bekende spreekwoord van de klok en den klepel; - indien intusschen B. zelf, of wie zijner lezers ook, verklaren kan, dat hij hetgeen hier staat, goed vat - 't zal ons hoogst aangenaam wezen. Wil men nog zoo een voorbeeld van dat niet weten waar de klepel hangt (de Germanen noemen zoo iets: ein dunkel Bewustsein, dat duister gevoel, waarvan natuurlijk B. hier ook reeds op de eerste bladzijde gesproken heeft), men sla daarvoor bl. 25 op en leze: ‘het volk - te Rome - werd, wat de volksvergaderingen betrof, in Tribus en Curiae, wat de bezittingen aanging, in Centuriae verdeeld.’ - Men vrage den man eens, wat dat voor zaken waren? en 't eerlijk antwoord móet zijn: connais pas. - Om nogtans maar niet langer noodeloos stil te staan, op deze zelfde bladzijde leest men nog: ‘dat onder de (Romeinsche) koningen, mede de erfelijkheid van het eigendom werd ingevoerd.’ Wat dat weer beteekenen moet, begrijpen wij volstrekt niet. Trouwens, het slot dezer bladz. is nog te fraai, om het onzen lezers te onthou- | |
[pagina 420]
| |
den. Men oordeele zelf. ‘Zoo vertoont de geschiedenis der wereld reeds in dit eerste tijdvak het beeld van een rijk, krachtig werkzaam leven en van de veelzijdige ontwikkeling, waartoe het menschelijk geslacht is bestemd. Rijken worden gesticht, uitvindingen gemaakt, alle wijzen van leven beproefd (?). En indien dit alles nog in kindschheid schijnt te liggen, zoo is die eerste spoedige ontwikkeling toch reeds eene profetie van de hoogte, welke het menschdom in de volgende eeuwen beklimmen zal. Vooruitgang is des menschen roeping. Alle krachten des geestes moet de afzouderlijke mensch, zoowel als het menschdom in zijn geheel, inspannen, om de bestemming van het geslacht in het algemeen en van den mensch in het bijzonder, de volle ontwikkeling van diezelfde krachten, te bereiken; en wat zou er wel van den mensch geworden zijn en worden, kon men hem 't eenige ontnemen, waardoor hij dat alles geworden is en worden moet - zijnen geest?’ - In de daad, de gevolgtrekkingen bij Molière zijn niet anders, wanneer hij daar ergens in zijne komedie zonneklaar bewijst - hoe die dochter in quaestie stom is, en de zaak ook niet anders zijn kan. - Met die geesten trouwens, is de Schr. nog al vaak in de weer; men erkent daarin duidelijk den landgenoot van Jung-Stilling; alhoewel, in 't voorbijgaan gezegd, de Vertaler hem voor een goed deel van al die geesten had kunnen ontdoen. Immers, zoo leest men op bl. 32: ‘Gelukkig Griekenland met zulke geesten en burgers,’ en weer zes bladz. verder: ‘Athene wilde niet (onder Pericles) zoo als Sparta en Rome, alleen groot door de wapenen zijn. Daardoor verwierf het zich ook de heerschappij over de geesten,’ enz., enz. Nog een ander even curieus slot, als op bl. 25, treffen wij aan op bl. 47; het zijn tevens de laatste woorden der 2de afdeeling van dit boek, welke van de stichting van het Perzische rijk loopt tot op Alexander. ‘De eerste zonnewijzer (te Rome) werd in het jaar 461 ingevoerd, terwijl de tijd te voren door een geregtsdienaar naar de schaduw werd aangewezen, en de eerste schouwspelen werden door Etruscische dansers vertoond, om bij eene pestziekte de Goden te verzoenen. In die dagen stond het verrigten van daden bij de Romeinen nog hooger dan het bloote hooren en zien.’ Nog eens, had Molière 't beter kunnen uitdrukken? Deze zucht om vooral met tegenstellingen en wat verder van dien aard kan gerekend worden, jagt op effect te maken, verlaat den Schr. schier nergens; het behoeft niet gezegd te worden dat zijne voorstelling er juist niet bij wint. Dus vindt men b.v. op bl. 30, dat het Perzische rijk wel vier hoofdsteden had, ‘maar de vier hoofdkrachten van eene welgeordende heerschappij ontbeerde: eenheid, gehoorzaamheid, goede inrigting en geregeld bestuur.’ - Hoe juist en hoe mooi! - Op bl. 74: ‘Men zag’ (te Rome, in den tijd van Gracchus) ‘bedelende koningen en koninklijke bedelaars!’ - Op | |
[pagina 421]
| |
bl. 86: ‘Orodes liet den gouddorstige (Crassus) gesmolten goud in den mond gieten, en zoo verkreeg zijn doode ligchaam misschien grooter waarde dan het levende ooit had gehad.’ Op bl. 90: ‘Maar terwijl hij zelf (Caesar) menige treffelijke inrigting tot stand bragt en met hulp van Sosigenes, volgens een nieuwen, naar hem genoemden kalender, de verdeeling van den tijd juister bepaalde, liep zijn eigen tijd met spoed ten einde, hoewel hij zijne rekening met het leven waarschijnlijk nog niet gesloten had.’ - Op bl. 40: ‘Zelfs zijne twistgierige (?) huisvrouw Xantippe’ (van Socrates alzoo) ‘was op den dag van zijn sterven zoo luidruchtig in hare droefheid, dat hij zich genoodzaakt zag haar te laten verwijderen.’ - Tusschen beide echter wordt het op deze wijze al zéér ongerijmd, zooals onder anderen op bl. 34: ‘Cimon naar Athene teruggeroepen, ontweldigde Cyprus aan de Persen, leidde eenen algemeenen vrede met dezen in’ (wij laten dat inleiden van dien algemeenen vrede geheel voor rekening van den Schr. en Vertaler) ‘en stierf op dat eiland, om, even als bij zijn leven, nog als lijk den vijand te overwinnen, daar de vloot, die zijn stoffelijk overschot naar Europa overbragt, de Persische zeemagt versloeg (449 v.C.).’ - Is het inmiddels een wonder, dat de Perzen tegen zoodanig volk, met zulke líjken nog, het op den duur niet konden volhouden!? - Zoo leest men weer iets verder, bl. 39: ‘Maar er bloeide toen ook (onder Pericles) een Phidias,’ enz., - (hier volgen eenige namen), die hoewel zij niet allen aan Athene en aan die ‘daǵen toebehoorden, toch allen Grieken waren.’ - Dat heet met andere woorden: er leefden toen eenige mannen, die alhoewel zij toen eigenlijk niet leefden, toch... enz. Niet onaardig is mede hetgeen op bl. 97 voorkomt. ‘Even als de Grieken leefden ook de Romeinen in het openbaar. Groot was daarom de pracht van de tempels, de basiliken, het capitool, de baden, de schouwburgen, den circus,’ (hoe veel te zamen?!) ‘en de waterleidingen. Op hunne vílla's allee, spreidden zij groote pracht ten toon. Sommigen onderhielden daar duizend slaven..... Niet zelden moest men voor éénen enkele,’ - (wat zou 't niet geweest zijn voor eenen dubbele?!) ‘naar gelang van zijne bekwaamheden, vijf duizend gulden betalen; maar daarvoor had men dan ook het regt hem te laten kruisigen of dood geeselen.’ En nu volgt onmiddelijk, weer geheel ἐξ ἀπροσδοκήτου - ‘Bij al die weelde’ (toch niet van dat dood geeselen?) ‘kenden de Romeinen echter zoo min - glasruiten, als schoorsteenen,’ waarop men nog deze anthropologische opmerking toekrijgt: ‘Voor zulke uitvindingen waren zij het volk niet!’ - Wie zal ons wijders zeggen, wat déze woorden beteekenen (bl. 23): ‘Van Musaeus, Linus en Orpheus is niets overgebleveu, omdat er misschien niets van overblijven kon.’ Of wel déze, op bl. 68: ‘Hannibal had zijnen eed gehouden en zijn woord gestand gedaan. Aan één verheven denkbeeld, één groot werk had hij zijn leven ten offer gebragt; maar hoeveel | |
[pagina 422]
| |
grooter zou hij nogtans geweest zijn, had hij die zelfde krachten besteed aan de uitbreiding van het rijk van waarheid en deugd!’ Hij had toch geen zendeling moeten worden?! - Vier bladz. verder staat, dat de ruwe Mummius, te Corinthe ‘de heerlijke daar op een gehoopte kunstschatten tot Corinthisch metaal liet versmelten.’ Sancta simplicitas! - Niet minder naïf op bl. 104: ‘Hoe stuitten den vrijen Duitschers de spitsvondigheden der Romeinsche bestuurders, in eene taal welke zij niet verstonden, hoe de geeseling en de doodstraf tegen de borst!’ - Insgelijks op bl. 29 (wij zijn gewoon onder 't doorlezen van een boek als dit, maar een schrapje of zoo iets aan den kant te teekenen, waaruit wij vervolgens, even als nu, en hetgeen ons de lezer vergeve! slechts eene desultorische bloemlezing houden; er kwam anders toch ook in 't geheel geen einde aan;) op deze bladz. dan: ‘Van dien 29 Sept. 490’ (slag van Marathon) ‘dagteekent Griekenlands grootheid op het gebied der staatkunde, der kunst en der wetenschap. Er kwamen bokken te kort’ (hier waarlijk niet!) ‘om er voor iederen verslagen Pers één aan de goden te kunnen offeren, en nog lang daarna meende men bij de stilte van den nacht op die plaats het rumoer der strijders en het gehinnik der paarden te hooren.’ Die inmiddels van die bokkenhistorie meer wenscht te weten, kan daarvoor de noot van ten Brink opslaan, bij Xenophons Anab. II, 3. Het kunnen trouwens ook geiten geweest zijn hetgeen onze Schr. gewis er niet bij wist; want dan hadden we zeker hier weer eene fijne spielerei gekregen, waarvan hij toch een liefhebber is. - Eenige regels lager leest men nog: ‘Darius werd opgevolgd door zijn schoonen zoon Xerxes, een Monarch, niet onvatbaar voor edele en verheven aandoeningen, maar vol overmoed op zijne magt en geheel vervuld van den waan, dat hij alles vermogt, van waar de schrede tot het “willen van alles” gewoonlijk zoo klein is. Hij had ook nooit gediend of gehoorzaamd!’ - Alles wel ingezien, houden wij onzen onbekenden Böttiger voor een Pruis. Bl. 17: Na Menes worden drie honderd dertig koningen genoemd. ‘Tot geruststelling van den leerling, die anders de koorts eens op 't lijf mogt krijgen door het schrikbeeld dat hij later welligt nog al die Aegyptische namen van buiten zal moeten leeren, zij hier kortelijk opgemerkt, dat Herodotus alleen zegt (II, 100), dat de priesters hem die opgave deden; genoemd worden die namen nergens. Men houde hier intusschen in 't oog, 't geen de Schr. er wel had mogen bijvoegen om alle verkeerde berekeningen voor te komen: dat Aegypte destijds eene menigte van die koningen te gelijk bezat, even als zelfs het kleinste eiland in die eeuwen. Als de Schr. nog op dezelfde bladz. spreekt over het geloof der Aegyptenaren aan ‘zielsverhuizing en vagevuur,’ dan moge hij zich zelf daaruit haspelen. Wij keeren het blad om en lezen op nieuw: ‘Een van de opvolgers van Sesostris was Rhampsinitus, meer bekend door het sluw | |
[pagina 423]
| |
bestelen van den schat dan door zijne daden.’ - Hen, die begeerig mogten zijn naar de oplossing van dit raadsel (wij vreezen echter, dat de Vertaler hier mede schuld heeft), en geen Herodotus lezen, verwijzen wij naar Beckers ‘Weltgeschichte,’ alwaar die vreemde historie in al hare kleuren te vinden is. Een dergelijk raadsel gewis voor velen komt mede voor op bl. 88. Men leest daar: ‘Zoo was Caesar,’ - nam. na den dood van Pompejus, - ‘Heer geworden van het Rijk (Julio et Caesare Consulibus, onder het consulaat van Julius en Caesar!) en zijne benoeming tot Dictator verkreeg nu zeker eenen anderen zin.’ Het hier tusschen haakjes geplaatste, 't zij voorzigtigheidshalve gezegd - want wij willen 't niet overnemen, - is mede van den Schr. - Trouwens, het heeft weer allen schijn van de klok en den klepel. Dít ter opheldering. Julius Caesar had gedurende zijn 1ste consulaat, reeds 12 jaren te voren, tot ambtgenoot gehad zekeren Bibulus, óver en zónder wien hij reeds toenmaals zoo den baas had gespeeld, dat het er veel op geleek alsof hij geen collega gekregen had. En in plaats nu van, gelijk anders, te spreken van de consuls Caesar en Bibulus - Caesare et Bibulo Consulibus - zei men wel spottenderwijze: het consulaat van Julius en Caesar - Julio et Caesare Consulibus! Híer, d.i. na den dood van Pompejus, kwam dus in geen geval die onverstaanbaar gemaakte aardigheid meer te pas. - Twee bladz. verder: ‘Het ambt van Censor werd hem alleen opgedragen, zoowel als dat van Pontifex Maximus of Opperpriester.’ Men zou uit deze woorden de lezing kunnen opmaken, alsof insgelijks de betrekking van Pont. Max. hem alléen was opgedragen, hetgeen eene dwaasheid zou bevatten, dewijl er toch nooit meer dan één Opperpriester was, zooals trouwens het woord op zich zelf reeds aanduidt. In elk geval bekleedde Caesar dit ambt, op den tijd waarin de Schr. het hem bijlegt (45 v.C.), reeds achttien jaren, terwijl hij vóór zijne benoeming tot Pont. Max. reeds een tiental jaren gewoon Pontifex geweest was. Ten andere is het zelfs niet juist om te zeggen ‘dat hij alléen Censor werd,’ omdat hij dién titel niet aannam, maar van Praefectus morum (Opzigter over de Zeden), zonder ambtgenoot, en dat wel voor drie jaren; even als Pompejus ook slechts het voor hem gewigtigste deel der Censuur gevoerd had, doch mede onder een anderen naam (morum magister). Hoe verder de Schr. er aan komt om Caesar ‘de kleine tengere man te noemen’ (bl. 85), begrijpen wij weer niet. Suetonius ten minste verklaart juist het tegendeel van hem (I, 45), terwijl hij daarenboven nog door Vellejus genoemd wordt ‘de welgevormdste onder zijne tijdgenooten’ (forma omnium civium excellentissimus) (II, 41). Bovendien ware het altijd beter om, in plaats van over zijne ‘beroemde jaarboeken’ te spreken (bl. 86), liefst daarvoor het woord commentariën te behouden. Wij zouden geruimen tijd op deze wijze kunnen voortgaan, zonder | |
[pagina 424]
| |
nog op enkele woorden en uitdrukkingen te letten, als: zij zochten hem te ‘vergriekschen’ (bl. 57); Pyrrhus werd door Curius Dentatus ‘zoo geducht op het hoofd geslagen’ (bl. 60); het deez' zijdsche Gallië (bl. 67); perkament uit ‘ezelshuid’ bereid (bl. 73), enz., enz., alsmede, zonder nog op dezelfde inconsequentiën te verwijzen ten opzigte van de spelling der eigennamen even als in het boek van den. Heer Neuman, ofschoon híer dan in veel minder mate daartegen gezondigd is; - doch liever wenschen wij met nog eene enkele hoofdopmerking maar te besluiten. Wij treffen namelijk in dit werk al weer dezelfde verkeerde strekking aan (want verkeerd blijven wij die noemen; wij zijn ook reeds meer dan eens daartegen te velde getrokken) te weten, van te pas of onpas de Voorzienigheid er bij in te halen en dan als 't ware aan te toonen, hoe Die in dit of dat geval juist zus en niet zoo deed, al naar men zich verbeeldde dat het ook had moeten gebeuren. Is dat eerbied voor God? Wij voor ons hebben altijd vermeend en nog, dat al die a posterioristische redeneringen, al die teleologie eigenlijk meer het kenmerk draagt van de allerdwaasste verwaandheid, dan wel van eerbied of zuiver Christelijk gevoel. Immers wat doen wij alzoo toch anders, dan met ons zoo beperkt verstand niet alleen de wegen te willen doorgronden van den oneindigen Opperheer, maar die zelfs daarbij te willen beoordeelen. En was dit nog het eenige kwaad. Maar hoe dikwijls wordt er nog op die wijze schromelijk misbruik gemaakt om, onder den schoonen schijn van godsdienst, behendig een zeker gevoelen door te drijven, een zeker beginsel op te dringen, met daar, waar de gelegenheid zich slechts aanbiedt, de straffende of beloonende hand der Voorzienigheid, al naar het uit moet komen, zegevierend te doen aanschouwen. Hoe zwak, ja hoe schandelijk zelfs blijven nogtans die middelen en kunstgrepen voor den bezadigden, verstandigen, eerlijken man. En daar alle partijen bovendien zich toch weer van dezelfde wapenen kunnen bedienen, daar b.v. een Protestantsch en een Katholijk schrijver over de geschiedenis der Reformatie, vijftig en meermalen de Voorzienigheid daarin zullen doen optreden, maar natuurlijk nooit op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, zoo ware het reeds uit dien hoofde verstandiger, om maar geen ander woord te noemen, al dat vechten met de Voorzienigheid in elke geschiedenis liefst geheel achterwege te laten. Het kan hoogstens leiden tot het verspreiden van zeer eenzijdige of zeer domme vooroordeelen; doch op de meesten, wij hopen het ten minste, stuiten alle dergelijke phrasen toch krachteloos af. Muretus haalt nu en dan, tot staving van de geldigheid zíjner beginsels, Jerusalems propheten er ook wel bij in, en dan ziet ook híj weer de Voorzienigheid direct werkend optreden, waar gewis alle brave lieden wel als 't ware met blindheid zullen geslagen blijven. Men leest nóg 's mans schitterende redevoeringen in zulk bewonderenswaardig latijn, waaronder dan juist | |
[pagina 425]
| |
die welke hij bij de verkiezing van Gregorius XIII tot lof van den Bartholomeus-nacht hield, voorzeker niet de minste is. Even als nu een ander weer in den ellendigen dood van dezen of genen Gods juist van pas tusschen beide komenden vinger ziet, zoo ziet Muretus dien van zijn kant in den ellendigen dood van al die ketters te gelijk en merkt het dáár op. Ongelukkige dweepzucht of bekrompenheid van verstand zijn hierbij doorgaans de eenige ingevers. Deze woorden mogen hard schijnen, doch behoeft het anders te heeten, wanneer iemand, gelijk B., dingen schrijft als deze (bl. 97): ‘Zoo was Rome in dat tijdvak het middelpunt der oude wereld geworden. Zijne heerschappij over bijna alle beschaafde volken der drie bekende werelddeelen was echter niet bevorderlijk aan de hoogere ontwikkeling van het menschelijk geslacht, en slecht zou het met deze afgeloopen zijn, had niet de Voorzienigheid nieuwe krachtiger volken doen ontstaan,’ enz., enz.; want wie heeft aan dergelijke dwaasheden niet spoedig genoeg? - Vervolgens wordt hier nog over de verschijning van Jezus als historisch karakter gesproken, op eene wijze die niet ligt íemand bevredigen zal. Zoo leest men b.v. (bl. 101): ‘Vijf jaren vóór den dood van Herodes de Groote, werd Jezus Christus, de zoon van God, uit Maria van Nazareth, naar de voorspelling van Micha, te Bethlehem geboren. Onder den stadhouder Pontius Pilatus trad hij op als de meest buitengewone en grootste Godsdienstleeraar, dien de Geschiedenis kent. Daar echter zijne even verhevene als eenvoudige leer in tegenspraak was met de leerstellingen en dwaalbegrippen der toenmalige Joden’ (van wien hadden inmiddels de Joden hunne leerstellingen?) ‘werd Hij vervolgd en bij den Romeinschen Stadhouder als oproermaker en vijand der Romeinen aangeklaagd. Ter dood veroordeeld, stierf Hij, de groote menschenvriend, als middelaar en verzoener tusschen God en de menschen, den dood des kruises en bezegelde op die wijze tevens de waarheid zijner leer, die daarna door zijne jongeren hoe langer hoe verder werd verspreid. Deze leer,’ enz., enz. Doch wie heeft niet reeds ingezien, dat dit alles voor Christenen gereedelijk achterwege kan blijven, terwijl toch de niet-Christelijke belijders die het boek van B. mogten gebruiken, zich maar zoo niet in 't voorbijgaan door hem zullen laten overtuigen, noch meeslepen. Moeten wij ten slotte nu nog duidelijk herhalen, dat de Hr. Mauve onze letterkunde waarlijk geene dienst gedaan heeft door die met een eigenlijk prulschrift in ieder opzigt, te vermeerderen? De beste vergoeding trouwens, die wij van zijne zijde verwachten, in de veronderstelling altijd dat hij, zoo al niet uit geheele onwetendheid dan ten minste zonder veel nadenken, misdeed, is - dat hij de vertaling van het volgende deel toch nimmer in 't licht zende, even als wij hetzelfde ernstig blijven wenschen ten opzigte van die overige deelen waarmede de H.H. Knuivers en Neuman ons nog hebben be- | |
[pagina 426]
| |
dreigd. - Men voere ons hier niet van ter zijde tegen: al waren die oude geschiedenissen dan al vrij gebrekkig, met de kennis der nieuwere kon het daarom wel beter staan! Die tegenwerping toch zou regt verdrietig wezen. Alsof wij namelijk niet genoeg bewezen hadden, dat het drietal: Knuivers, Neuman en Böttiger, tot het schrijven van eenige geschiedenis niet in staat is. Eene slechte geschiedenis is altijd veel schadelijker dan elk ander leerboek dat niet deugt; men kan daarom met geen klem genoeg zich tegen de voortplanting van dat onkruid verzetten. Want als toch de daden en verschillende omstandigheden van een vorig geslacht tot leerschool kunnen strekken voor een volgend, wat baat het alsdan indien die daden en omstandigheden onder een geheel valsch daglicht worden voorgesteld? De edele roeping van den waarachtigen geschiedschrijver om door eene bezadigde, getrouwe daarstelling van de woelingen, deugden, gebreken en fouten, van den voor- en tegenspoed der voorgeslachten en vaderen, eene leerschool te openen voor de tijdgenooten, wordt zoodoende geheel voorbijgezien, daar zoo vele schrijvers naar geen hooger doel schijnen op te zien, geen ander talent hierbij, naar 't blijkt, gelooven noodig te hebben, dan dat van - die oude goede Saartje, - die allerbeste baker - die sprookjes kon vertellen! - Het volk is na zoo vele eeuwen nog zooveel wijzer niet geworden; maar welke kost heeft men het ook op den duur voorgezet? O gij Salzmann, zoo gij nog leefdet, wij vroegen ú om eene uitgaaf, in primis in usum ludi magistrorum, van Lucianus: - ‘quomodo historia conscribenda sit!’
Oct. 1855. Δ. | |
[pagina 427]
| |
De Orde der Advocaten in Nederland, hare regten en pligten, naar aanleiding van het Reglement van orde en discipline, geschetst door Mr. W.F. Otten, Advocaat en plaatsvervangend kantonregter te Amsterdam. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co. 1855.Of er dringende behoefte bestond aan eene toelichting van het Reglement van Orde en Discipline? Wij gelooven het niet. De Advokaat weet bij ondervinding, hoe gebrekkig de wetgeving is, welke zijn beroep regelt; en voor den burger is het zeker vrij onverschillig, wat van de toga en bef, van den Raad, den eed, enz., enz. wordt gezegd. De auteur, wiens betrekking van raadsman en pleitbezorger hem de practijk en zaken deed kennen (daarom hechten wij meer aan de bijvoeging Advokaat, dan aan die van Plaatsvervangend Kantonregter op den titel, welke overigens een niet onbehagelijk epitheton wezen mag), de auteur gevoelde zich gedrongen, op den aard van ons Reglement en de regten en pligten der Advokaten te wijzen. Wij juichen die poging toe, maar hadden grootere verwachtingen gekoesterd. Hoe, als men den Advokaat wil schilderen, en zijne regten en pligten aantoonen, ooit het gebrekkig, niets beteekenend Reglement tot grondslag der beschouwing kan worden genomen, is ons bij iemand als den auteur van het aan te kondigen werkje een raadsel. Neen! uit de onderscheidene wetsbepalingen, uit de geschiedenis, uit de praktijk, uit de jurisprudentie in het algemeen, moet men de bouwstof verzamelen voor een werk als het hier genoemde: wij moeten juist doordrongen zijn van den stand en de roeping des Advokaats, zoowel jegens zijn medeburger als jegens den regter en de confrères; wij moeten hem bespieden op zijn studeervertrek, hoe hij zich voorberedit; wij moeten hem beluisteren, als hij in zijn kabinet de raadsman is zijner medeburgers, of als hij voor den regter de belangen zijner cliënten verdedigt; wij moeten het kabinet van den Advokaat aandachtig beschouwen; wij moeten leeren, hoe hij langs den weg der studie en der praktijk beiden, het vertrouwen waardig wordt, dat hij geniet; wij moeten eindelijk weten, welken stand hij in de maatschappij inneemt, en dan eerst kunnen wij met vrucht nagaan, van welke gehalte de verordeningen zijn, welke zijne betrekking regelen. De Heer Otten heeft zich echter een geheel ander plan gevormd; hij volgt het Re- | |
[pagina 428]
| |
glement: maar vandaar is ook zijne beschouwing over den Advokaat niet volledig en niet belangrijk genoeg. Zien wij echter wat er van het plan, zoo als het door den autem werd opgevat, is geworden! Hij verdeelt zijn werk in zeven afdeelingen, zonder eenige reden voor die verdeeling op te geven. Wij wenschen aan veel hulde te brengen, maar ook in veel van denkwijze te verschillen, zoowel wat opvatting als wijze van behandeling betreft, en moeten daartoe den schrijver op den voet volgen. In de eerste afdeeling wordt herinnerd, hoe men in 1848, dat jaar van heil en vooruitgang, bij al de vele beloften en verwachtingen welke gedaan en gekoesterd werden, ook nog voegde de hoop op herziening van veel gebrekkigs in onze wet...... maar hoe dat onder de pia vota bleef behooren. Aan de ontwikkeling van dit axioma worden meer dan vier bladzijden gewijd. Daarna wijst de auteur op de geschiedenis van het plegtanker van zijn onderzoek, het reglement, waarbij wij de vraag niet kunnen of mogen terughouden, waarom ons niet de bepalingen en de Instructie van den Hove van Holland zijn medegedeeld, welke juridisch en historisch van veel gewigt zijn, in plaats van eenvoudig te verwijzen naar Merula en van der Linden? Wij vragen verder, of het Fransche Decreet genoeg wordt toegelicht, wanneer wij lezen, dat het de Advocaten cijnsbaar maakte aan de angstvallige voorschriften van orde en tucht? De auteur had ons hier den Advokaat voor den Hove van Holland en onder den scepter der Napoleontische wetgeving moeten doen kennen, of...... zijne quasi historische beschouwing, in 19 regels vervat, liever geheel weglaten. Voor de verdere geschiedenis zij naar het boekje verwezen; de lezer oordeele, of het ontstaan van het Reglement eenigermate van invloed is, of kan zijn, op de uitlegging van de bepalingen, daarin vervat! Daarna bestrijdt de schrijver de meening, dat hier in één reglement de twee, grootelijks onderscheidene betrekkingen van Advokaat en Procureur worden geregeld. Die bestrijding zal velen gewaagd voorkomen, als we zien, dat in twee afgezonderde deelen van één reglement die beide betrekkingen omschreven zijn. Even weinig nieuws leert ons de opmerking, dat het Reglement het meer uitwendige der Advokaten regelt; dit woord uitwendig ware daarbij, m.i., beter door een ander vervangen. Van eenig meer belang is de vraag, die ten slotte in de tweede afdeeling behandeld wordt: of een Reglement op den stand der Advokaten noodzakelijk kan worden geacht? De auteur beantwoordt deze vraag toestemmend, om reden dat de Advokaat regten en pligten heeft, en deze dus gereglementeerd moeten worden. Zou men echter niet met evenveel grond een Reglement op de voorzangers kunnen verdedigen, op de aansprekers, de bakers, de schoonmaaksters, enz.; want wie is er, die geene regten en pligten heeft? Ook wij komen tot dezelfde conclusie als de auteur, maar op andere gronden: wij wenschen een reglement, om de waardigheid | |
[pagina 429]
| |
des Advokaats te handhaven; om het par paribus, dat bij de Regtsmagt over de Advokaten vastgesteld is, te bekrachtigen; omdat in één woord de betrekking van Advokaat van dien invloed is op de maatschappij, dat de wetgever er zich mede bemoeijen kan en bemoeijen moet. Hoe men op bl. 15 eene vrijstelling wenscht van het patentregt, is ons niet duidelijk; wanneer de wet den Advokaat niet patentpligtig verklaart, is dit genoeg, en dan mag men zijne stem verheffen, als de Geneeskundige Courant het onregt, den Doctoren aangedaan, wil dekken door een onregt aan de Advokaten te plegen (zeker als Catilina denkende, dat het aangenamer is gezamenlijk dan alleen te vergaan), maar dan kan men, naar mijne meening, moeijelijk vrijstelling vragen van iets, waaraan reeds vrijstelling is verleend. Bovenal zou die vrijstelling al heel vreemd staan in een Reglement van Orde. Een goed Reglement zou heilzame vruchten dragen, gaarne erken ik dit, maar wij mogen ons aan geene magtspreuken hechten. De meest gebrekkige wet doet bij gezamenlijke medewerking meer, dan de beste bij onwil en tegenstand. Wanneer de Orde van Advokaten zijn naam heeft gehandhaafd, wijt het der Orde, maar niet het Reglement, en al werden wij ook met het voortreffelijkste Reglement begiftigd, toch zou de praktijk op enkelen moeten wijzen, die tegen de bonos veteres usus handelden, welke even als den koopman ook den advokaat voorschreven d'agir loyalement. De Advokaat moet juris utriusque doctor zijn, of, behoudens koninklijke bewilliging, een licentiaat bekomen hebben. Bij de geneeskundigen is een collegium doctum voorgeschreven, en de Heer Otten wenscht dit ook bij het licentiaat in de regten ingevoerd te zien. Of dat Collegium doctum zoo groot een waarborg geeft? Of het uitspreken van latijnsche volzinnen in auditorio magno of een examen in de Senaatskamer zulk een zuivere toetssteen is van kennis? Het antwoord zij hun verbleven, die de geleerdheid van vele doctissimi hebben onderzocht! Neen, regt heeft de burgerij om van de Regering te vorderen, dat geene dan bekwame personen het regt handhaven, maar dan voere men een staatsexamen in; niet bij het betreden van de academie, dit is eene zaak zonder beteekenis; maar bij het optreden in de maatschappij; dan dulde men het niet langer, dat de zaakwaarnemer straffeloos de regten der burgerij verknoeit en bederft, en als pleitbezorger optreedt voor den kantonregter, van waar hij den advokaat verjaagt, die zulk een tegenpleiter niet tegen zich over wenscht te zien: maar het Collegium doctum? het geeft evenmin proef van studie als de bullen van Harderwijk of Giesen. Volkomen deel ik schrijvers gezegden over de toelating; vele redenen, niet in het Reglement vervat, kunnen de toelating beletten, en over weigering van toelating en geschillen over die weigering spreekt het Reglement niet. Dat geschil kan aan de Orde niet worden opgedragen, zoo als de auteur wil, omdat deze geen bevel kan uitvaardigen aan den grif- | |
[pagina 430]
| |
fier of het Openbaar Ministerie, en de Orde ook geen geschillen kan beslechten tusschen de regterlijke magt en den Advokaat, terwijl het twijfelachtig zou zijn, of de Raad iets te maken had met den nog niet toegelaten Advokaat; maar de regterlijke magt zal van dit geschil kennis moeten nemen, hetgeen zeker niet door meer gewigtige bezigheden verhinderd zou worden, daar, al kwamen die geschillen ook dikwerf voor, hetgeen het geval niet is, zeker geen punt van meer gewigt is te achten, dan de toelating of weigering van een lid der balie, wien veel belangrijks in de praktijk door zijne medeburgers wordt toevertrouwd. De meening, dat men den Advokaat niet kan verbieden koopman te zijn, is zeer juist, maar minder gaarne ziet Ref. de betrekking van Advokaat en Notaris gecumuleerd, niet omdat die twee beroepen ongelijksoortig zijn, integendeel, de Advokaat kan zeer goed heden raadsman en morgen le clerc des parties zijn, maar omdat de Advokaat zijn tijd dringend noodig heeft, en niet, bij veelomvattende praktijk, zijne studie bijhouden, zijn beroep uitoefenen en tevens als een klein toegift, Notaris kan zijn; de Notaris is daarbij ambtenaar, wiens hulp gerequireerd kan worden, de Advokaat is vrij. Het geval zou zich kunnen voordoen, dat, Notaris en Advokaat in één persoon vereenigd zijnde, de cliënt van den Notaris A. de opmaking van een stuk eischte, notarieel, hetgeen dezelfde, als Advokaat A., geweigerd had onderhandsch op te stellen. Dit zou de onafhankelijkheid der Orde zeer schade doen, en deze vrijheid en onafhankelijkheid is de eerste voorwaarde voor het agir loyalement. Wat over de verpligte woonplaats der Advokaten gezegd wordt, willen wij gaarne onderschrijven, maar de beschouwing van den eed deelen wij niet: getrouwheid aan den Koning, gehoorzaamheid voor de Grondwet en eerbied voor de regterlijke autoriteiten moet elk inwoner betoonen, hetzij hij Advokaat of huisknecht is, nil interest, en men zou nog kunnen zeggen: inutilia non nocent, en hiermede kan ik zeer goed vrede hebben, hoewel ik onnutten omhaal bij den eed niet wenschelijk acht. Het tweede gedeelte echter luidt, dat de ‘Advocaat geene zaak zal aanraden of verdedigen, die hij in gemoede niet gelooft regtvaardig te zijn.’ Tegen dezen eed is zeker bezwaar, waar - en hier is het groote verschil - de auteur belieft regtvaardig (m.i. zeer beperkt) uit te leggen als wettelijk juist en gegrond, terwijl ik het woord grootere uitbreiding wensch te geven, en niet kan gelooven, dat hij naar zijn eed en pligt handelt, die eene zaak, welker immoraliteit hem voldingend blijkt, aanhangig maakt, omdat hij een uitweg ziet in de kronkelpaden der exceptiën en chicanes der wet en der vormen. En is deze opvatting de juiste, dan is het zeer moeijelijk, ja onmogelijk, de regtvaardigheid eener zaak te kennen. Slechts God kent die; maar wel kan men in gemoede gelooven, dat de zaak niet onregtvaardig is. Dit is ook voorzeker de geest van den eed en daarom wordt die zonder aarzeling gezworen, terwijl in strafzaken, | |
[pagina 431]
| |
zoo als de schrijver teregt opmerkt, de zaak volstrekt geene moeijelijkheden oplevert. - Het Reglement wordt in den regel, en zeker zeer teregt, aldus uitgelegd, dat geen Advokaat op het tableau wordt gesteld, dan nadat hij den eed heeft afgelegd, maar bij de duisterheid en onvolledigheid der wet blijkt dit niet uit het Reglement. Ik zou daaruit echter niet durven afleiden, dat de Advokaat straffeloos kon weigeren den eed te doen, en toch de praktijk uitoefenen. Zoo naderen wij het vijfde hoofdstuk. Wij wenschen hier onze sympathie uit te drukken voor hetgeen de schrijver zegt over het pleiten ten criminele, hetgeen wij alle pas aanvangende confrères aanraden te lezen en te behartigen; wij wenschen te behouden, wat over de onbetamelijkheid en oneerbiedigheid coram judice is voorgeschreven; dit nader te omschrijven is onmogelijk, en het arbitrium judicis moet deze quaestio facti beslissen; wij wenschen bij dat artikel den auteur opmerkzaam te maken op het Hollandsche regt, waar dat toezigt vrij wat grooter en in alles behalve flatteuse bewoordingen was uitgedrukt; we hadden gaarne een hervormingsplan voorgesteld en uitgewerkt gezien voor de pleidooijen van de kantongeregten; eene meerdere ontwikkeling der praerogativen in Frankrijk en hier te lande, den Advokaat geschonken, zou zeker bijzondere waarde hebben gehad, terwijl men, over het costuum sprekende, aan de baliewelsprekendheid had kunnen gedenken, welke als tak van letterkunde zoozeer is verwaarloosd in ons land, dat wij bijkans op geene uitgegevene pleidooijen kunnen wijzen, welke in dit opzigt eenige waarde bezitten. Dit alles hadden wij gewenscht.... maar de auteur schreef over den Advokaat naar aanleiding van een Reglement, hetgeen hij zelf uiterst onvolledig noemt en vol gebreken. Eenige bladzijden zijn aan het tableau gewijd. Het Reglement is niet volledig, maar kan ook niet in alle quaestiën voorzien, welke uit den aard der zaak worden opgelost; daaronder reken ik de vraag, of hij, die voor de tweede maal op het tableau geplaatst wordt, zijn ouden rang inneemt? Het is eene doellooze vraag, maar de beantwoording is zeer gemakkelijk. Eens van het tableau genomen zijnde, is zijne nieuwe plaatsing daarop eene handeling geheel afgescheiden van de vorige; op nieuw ingeschreven wordende, neemt hij rang naar den dag waarop hij ingeschreven is. - Zeker zou ik bezwaar maken, den eens geschrapten Advokaat weder op het tableau te plaatsen, wanneer die schrapping om onwettige handelingen ambtschalve geschied was; maar moeijelijker vind ik de vraag, of een of ander dictum van een raad van toezigt of regtscollegie, administrative gegeven wegens een of ander Advokaat, alleen binnen het Arrondissement geldt? Bij de uitspraken der Raden zou ik niet aarzelen dit bevestigend te beantwoorden, daar deze natuurlijk niet verder gaan dan hun territoir. En nu de tarieven! De tarieven, welke de deur openen voor hooge declaratiën, schaft ze af, en vraag, ex aequo et bono, of uwe declaratie | |
[pagina 432]
| |
bovenmatig zij, dan kan er een antwoord volgen; nu niet, want ge vindt op uwe rekening tien uur werks (als uw kruijer betaalt ge ook uw Advokaat per uur, en natuurlijk den domsten het meest); de vraag is nu niet, of tien uur te veel is, maar alleen wat tien uur werks geldt, en dat wordt getauxeerd. Ge begrijpt hoeveel het tarief u helpt en hoe aangenaam het is onstoffelijke diensten per uur betaald te krijgen. Wanneer den predikant een zeker quantum gegeven werd voor elk uur dat hij van den kansel sprak, den hoogleeraar dat hij doceerde, gedeelten natuurlijk voor geheel gerekend, men zou wee en ach roepen; maar verbeeld u nu den Advokaat, die drie uur spreekt voor een van moord beschuldigde, die de onschuld (het gebeurt niet veel, maar kan toch gebeuren) doet zegevieren, een vader aan zijn gezin, een burger aan den staat wedergeeft; hij berekent volgens tarief voor vacatiën in jure welligt vier, in de stukken zes, voor stellen van het pleidooi tien vacatiën, te zamen twintig; hij moet nu uitrekenen hoeveel. Hij mag namelijk noteren ƒ 36 en, opgewonden te huis komende over zijn geluk, rekent hij weder volgens tarief ƒ 14.40 voor zijn pleidooi, terwijl de vrijgekomene welligt beweert, dat de rede slechts twee uur geduurd had, en de pleiter slechts ƒ 10.80 competeerde. O eeuw van cijfers en tabellen! Bij het Bureau van consultatie had ik gaarne gezien, dat men de magt er van uitgebreid wenschte, zoo als dit elders is voorgesteld, ten einde in armenzaken nuttig te zijn. Over die armenzaken is de auteur vrij oppervlakkig; het lag trouwens niet in zijn plan. Ten slotte wilde ik vragen, of nu bepaaldelijk uitgesloten is, dat de arme, die in belastingzaken bemoeijelijkt wordt, zich tot het bureau wendt?
De slotsom mijner beschouwing is deze. Een werk, dat den Advokaat deed kennen, niet volgens het Reglement, maar volgens den aard van zijn beroep, de geschiedenis en de wet (hoewel dit werk veel studie en tijd zoude kosten), ware zeker een nuttige arbeid. Wij gelooven, dat de auteur van het aangekondigde boekje volstrekt niet onbevoegd is zulk een werk, na de noodzakelijke studie, te leveren; mogt hij dit willen, de regtswetenschap zal er hem zeer dankbaar voor zijn; maar het nu verschenen werkje levert slechts een commentaar op een gebrekkig Reglement, en doet ons den Advokaat niet kennen. Het plan des schrijvers is zeker verdienstelijk uitgewerkt, maar dat plan zelf verdient, m.i., geen lof.
M. | |
[pagina 433]
| |
Eene levensvraag voor oogenblik en toekomst. Armverzorging en Armbestuur, naar aanleiding der verordening op de Geneeskundige Armverzorging voor de stad Amsterdam, met de armenwet in verband beschouwd, door J.P. Heije. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1855. 67 bladz. 8o.Er is veel, zeer veel in dit boekje! Toch is het bijna onmogelijk het te recenseren, omdat het noch een leesboek, noch eene historische ontwikkeling is, maar veeleer een pleidooi of advijs (dat de gewone maat van zulke stukken eenigzins te boven gaat) à l'appui van een half artikel in de nieuwe Verordening op de geneeskundige armenverzorging te Amsterdam. Dat advijs is daarenboven één doorloopend betoog, waarin de zaak, zoo als de titel aanduidt, van den grond af wordt opgehaald en des schr. theoriën omtrent de vereischten van armenwetten in 't algemeen, en omtrent de voortreffelijkheid en beste aanwending der kerkelijke liefdadigheid, tegelijk met zijne uitlegging der bestaande armenwet, worden ontwikkeld in een onafscheidelijk verband en altijd met het oog op de verdediging van art. 22, lid 2, der genoemde plaatselijke verordening. - Verondersteld nu, dat wij in dit betoog eene of andere leemte of zwakke stelling vonden aan te wijzen, dan zoude daaruit nog in het geheel niet volgen, dat de Heer Heije ongelijk had. Immers het raadzame, het billijke, het staatkundige (voor zoover dit woord van zulke onderdeelen van plaatselijk bestuur kan worden gebruikt) van een maatregel moet niet uitsluitend worden beoordeeld naar de theoriën en argumenten, die door de voorstellers of verdedigers daarvan worden vooropgezet. Soms heeft men zich naar heerschende of eerbiedwaardige vooroordeelen geschikt, om klemmende drangredenen met stilzwijgen voorbij te gaan, waarvoor dan minder krachtige de plaats moeten vullen; soms begrijpt de spreker of pleiter zelf de détails der zaak veel beter, dan het algemeene gezigtspunt, en levert eene averegtsche, sophistische redenering over de beginselen, die niet in quaestie zijn, om een aanloop te nemen tot eene naauwkeurige uiteenzetting der zaak, waarom het te doen is. - En als pleitmemorie is het stuk dan toch te prijzen. Wij zullen ons dus in niets begeven wat naar eene analyse van dit vlugtschrift gelijkt, en volstrekt geen handschoen opnemen voor | |
[pagina 434]
| |
de staats-armenzorg (die de schr. als de ellendigste van alle ellenden wil doen kennen) noch tegen de bedeeling door geloofsgenooten alleen (die in zijne oogen het toppunt van liefde en billijkheid zoude zijn), want het is niet volstrekt en om hare eigene waarde, dat hij die leerstellingen verkondigt, maar alleen pour les besoins de la cause, om namelijk het hooge gewigt te doen gevoelen van dat artikel 20 der armenwet, hetwelk hij door drie diakoniën miskend acht. - Wij mogen hier alleen onze meening over de zaak zelve met korte woorden zamenvatten. Art. 22 der nieuwe Verordening omtrent de geneeskundige armenverzorging te Amsterdam (aangenomen 18 October 1855) luidt: ‘Kerkgenootschappen, die geene zelfstandige inrigting van geneeskundige armenverzorging hebben, kunnen hunne behoeftige ledematen doen inschrijven: Drie diakoniën, de Gereformeerde, de Evang. Luthersche en het R.C. armenkantoor, hebben tegen deze betaling geprotesteerd; later nog eene vierde, de Hersteld-Luthersche diakonie; de Heer Karseboom heeft een voorstel, dat door drie andere leden ondersteund is, in den Gemeenteraad gedaan tot intrekking van het tweede lid, dus van de betaling van 20 cts. per dag voor de behandeling in de gasthuizen. Dit voorstel is nog aanhangig; vóór 1 Julij 1856 zal daarover moeten zijn beslist; maar ook niet vroeger zal de nieuwe burgerlijke armenverzorging metderdaad in werking zijn, uit hoofde de arbeid der inschrijving van behoeftigen daarvoor pas met 1 Mei begint. De Heer Heije verdedigt het artikel. Ziedaar de stand der quaestie. - Het doet ons leed, dat wij moeten beginnen met eene dubbelzinnigheid of onduidelijkheid in het veelbesproken artikel op te merken, die ligt te verklaren is door het aannemen van een amendement midden in de beraadslaging, maar die toch op de beoordeeling van invloed kan zijn. - Door wie moeten de 20 cts. voor verpleging worden vergoed? ‘Door de kerkgenootschappen, waartoe de ingeschrevene en verpleegde zieken behooren, indien deze geene, d.i. in het geheel geene, geneeskundige armenverzorging hebben.’ Dit is het antwoord, dat de letter van lid 1 van het artikel geeft. Wanneer dus eene diakonie eigen geneeskundigen, heelmeesters, apothekers heeft, maar geen ziekenhuis; zoude zij schijnen niet in de termen van 22, lid 2, te vallen, en volgens art. 17 der Verordening, zou dan aan de arme leden van | |
[pagina 435]
| |
dat kerkgenootschap in het geheel geene geneeskundige hulp, ook niet in de gasthuizen, van wege de stad mogen worden verleend. - Deze onbillijkheid ligt evenwel stellig niet in de bedoeling. De meening kan, o.i., geene andere zijn, dan dat de gasthuizen tegen betaling van 20 cts. per verpleegdag, openstaan voor arme zieken van die kerkgenootschappen, die òf in het geheel geene geneeskundige inrigting, òf geen ziekenhuis bezitten. Immers van beide kategoriën kan worden gezegd, dat zij die hulp, die zij op het oogenblik behoeven, de verpleging in de gasthuizen namelijk, niet van hunne kerkelijke instelling van weldadigheid kunnen verkrijgen. Aldus opgevat, heeft art. 22 een beteren zin. Maar zoowel bij het toelaten ter verpleging, als bij het vorderen van betaling, kon het wel eens gebeuren, dat hetzij een burgerlijk of een kerkelijk administrateur zich op de letter beriep tegen den geest. Nemen wij evenwel het artikel in zijne meest algemeene en meest rationeele beteekenis, dan zeker (en hierin stemmen wij volkomen met den Heer Heije in) kan er geen billijker, geen meer harmonische wijze van zamenwerking van burgerlijk en kerkelijk armbestuur in dit gedeelte der armenverzorging worden uitgedacht, kan er niet meer in den geest van de ontwerpers der armenwet (‘van den Staat af naar de kerk toe’) en van de ministeriëele circulaires van 30 Augustus 1854 (Prov. Blad van Noord-Holland, no. 88, 89, 90, 91, vooral de eerste) worden gehandeld, dan door deze regeling der zaak. Bij de geneeskundige armenverzorging bestaat altijd noodzakelijkheid, altijd onvermijdelijkheid van hulp, zoodra er blijkt van de twee vereischten: ziekte en onvermogen. Er blijft dus (volgens art. 21 der armenwet) geen twijfel, of de burgerlijke gemeente moet zich den hulpzoekenden individu aantrekken, mits het blijke: ‘dat hij van geene kerkelijke of bijzondere instelling hulp kunne erlangen.’ - Maar nu de 14 dagen, die de wet bepaalt om berigt in te winnen omtrent dat kunnen erlangen? - Waar het geneeskundige hulp geldt, zoude het in 99 van de 100 gevallen even goed zijn, hulp te weigeren als hulp uit te stellen, totdat een brief beantwoord zal zijn, waarmede de geadresseerde 14 dagen tijd heeft. - Zal men dan voor regel aannemen, alleen de arme zieken, die tot geen kerkgenootschap behooren, of wier kerkgenootschap er volstrekt niets aan doet, in de verpleging binnen en buiten de gasthuizen te doen deelen? Ook dit kan geen voorstanders vinden; zulk eene toepassing van de armenwet mogt met regt heeten: das Kind mit dem Bade ausschütten, daar men dan de kostbare en in vele opzigten wetenschappelijk schoone inrigting onzer stadsgasthuizen, en de organisatie op groote schaal der verdere stadsgeneeskundige dienst, alleen voor eene kleine minderheid der behoeftigen zoude doen strekken. Ieder verlangt dan ook dat de burgerlijke ziekenverpleging, voor zoover die door arme ingezetenen van alle gezindheden wordt ver- | |
[pagina 436]
| |
langd, ook bij voortduring zonder onderscheid van gezindheid te Amsterdam worde verleend. En a fortiori wanneer in de zaak zelve belangrijke materiëele verbeteringen plaats hebben. Inkrimping van het liefdewerk, op hetzelfde oogenblik dat men de gehalte der liefdegift gaat verbeteren, ware onbestaanbaar, ongerijmd, met zich zelf strijdig. Algemeen sta dus de gelegenheid open, om zich voor de verpleging in en buiten de gasthuizen aan te melden. De zesmaandelijksche inschrijving, bij de nieuwe Verordening voorgeschreven, is hiertoe een middel van uitvoering, dat hier niet behoeft beoordeeld te worden, maar dat zeker regelmatiger is dan de altijd eenigzins willekeurige admissie op gezag van buurtmeesters die tot nog toe bestaan heeft. (Zie Calisch, Liefdadigheid te Amsterdam, bl. 216). - Wil evenwel eene diakonie een eigen ziekenhuis, of een eigen geneeskundig personeel voor huiselijke behandeling en eene eigene apotheek hebben, dan is het met de wet en goede orde overeenkomstig, dat zij hare armen buiten de inschrijvingslijsten houde. Den behoeftige kan toch niet de vrijheid worden gelaten om naar verkiezing of bij afwisseling, nu eens de geneeskundigen en medicijnen van de stad, dan weder die van de kerk te gebruiken! Maar welke zal nu ten gevolge van deze schikkingen, die toch niet wel anders kunnen worden getroffen, de geldelijke verhouding zijn van de onderscheidene gezindheden? - De stad Amsterdam zal uit hare middelen, dat is uit de onvrijwillige bijdragen van de nietbehoeftige ingezetenen, geneeskundige inrigtingen bekostigen, die misschien voor alle behoeftigen zouden kunnen volstaan, maar waarvan alleen die genot zullen hebben, wier kerkgenootschap zulke inrigtingen niet bekostigt; enkele kerkgenootschappen zullen geheel of gedeeltelijk geneeskundige hulp verleenen aan hare armen uit hare eigene middelen, dat is uit de vrijwillige bijdragen harer niet behoeftige leden. Deze leden betalen dus vrijwillig voor hunne arme zieke geloofsgenooten, en onvrijwillig (in den vorm van belasting) voor hunne overige arme zieke medeburgers; derhalve zij betalen tweemaal; de leden der overige kerkgenootschappen slechts éénmaal, zonder dat dit in de quantiteit of qualiteit der weldaden, die de respectieve armen genieten, eenig verschil maakt. Om deze ongelijkheid weg te nemen, zijn er twee middelen; het eerste bestaat daarin, dat de geneeskundige hulp, aan behoeftigen eener diakonie besteed, beschouwd worde als subsidie van de burgerlijke gemeente, ten gevolge waarvan art. 59 en 60 der Armenwet daarop toepasselijk worden; maar eenigen tijd geleden heeft de Gemeenteraad van Amsterdam dit denkbeeld overwogen en verworpen; het tweede is eene zoodanige schikking, dat iedere diakonie, die geene eigene geneeskundige armverzorging bezit en dus van de inschrijving harer armen voordeel heeft, iets tot de kosten der verpleging van die armen | |
[pagina 437]
| |
bijdrage, of, als men het liever aldus wil uitdrukken, dat de stad de verpleging van die armen (geheel of gedeeltelijk) aanneme voor rekening van die diakonieGa naar voetnoot1. Juist dit is bij de Verordening bedoeld; en het gedeelte, dat men door de diakoniën wil laten betalen, is, zoowel van de verpleging in als buiten de gasthuizen, niet meer dan ¼ der kosten. - Kunnen wij tot dusverre de slotsom van het betoog van den Heer Heije beamen (al zouden wij niet gaarne al zijne argumenten onderschrijven), wij mogen onze vrees niet verbergen, dat het hem en ons niet gelukken zal, vooralsnog het geprezene artikel der Verordening in werking te zien. Eene welwillendheid en medewerking van alle diakoniën, zóó groot als daartoe zoude worden vereischt, zal zoowel te Amsterdam als op vele andere plaatsen voorloopig nog wel tot de pia vota behooren. Uit de wrijving en wrevel, die de natuurlijke vruchten waren van het restitutiestelsel der wet van 1818 en van den strijd over onderworpenheid of onafhankelijkheid der diakoniën gestreden (wat zal de nakomelingschap wel denken van dien zonderlingen strijd?), is een zeker mistrouwen en antagonisme tegen het burgerlijk bestuur blijven hangen en zweven in de consistoriekamers, dat er nog niet zoo spoedig zal zijn uitgelucht. De volkomene overwinning, bij de wetgeving van 1854 behaald, heeft bij vele kerkelijke besturen een meer levendig gevoel van hunne regten, dan van hunne pligten overgelaten. - Om die redenen komt ons het oogenblik niet gunstig voor, om met de groote Amsterdamsche diakoniën eene schikking te treffen, zoo als de Verordening (art. 22) bedoelt en de Heer Heije aanprijst. Daar evenwel alles van de inzigten van eenige achtenswaardige collegiën afhangt, en de leden van die ligchamen, even als alle verstandige menschen, niet onvatbaar zullen zijn voor overreding en overtuiging, zoo willen wij op de uitwerking van het betoog van den onvermoeiden en ijverigen doctor niets afdingen. Alles komt ten slotte neder op de publieke meening. Want, zoo als de Heer Heije te regt op bl. 7 zegt: ‘Is eenmaal bij alle burgers het helder inzigt ontstaan, dat zij, op de eene of de andere wijze, toch feitelijk dezelfde som jaarlijks tot onderhoud der armen moeten bijdragen, maar dat het zoowel in ieders als in aller belang is, die som te storten in de handen der kerke- | |
[pagina 438]
| |
lijke armenverzorgers, dan is de bevredigende oplossing nabij.’ Dan verdwijnt ook elke financiëele moeijelijkheid van zelf. Door dwangmiddelen of procedures tegen diakoniën, die de zaak anders dan de Heer Heije mogten inzien, de betaling der 20 cts. per verpleegdag te verkrijgen, schijnt noch in de bedoeling van den Gemeenteraad, noch van den schr. te liggen. De Verordening zegt slechts, dat de diakoniën hare armen kunnen doen inschrijven op de bovengemelde voorwaarde, niet dat zij het moeten. En 't is zeer voorzigtig, dat zij zich zoo uitdrukt; want het zal wel buiten twijfel aan geen gemeentebestuur vrijstaan, om bij verordening eene restitutie op te leggen buiten de wet. - Bestaat er al eenige onvrijheid der diakoniën, ook onder deze wet, wat betreft mededeeling van reglementen en statistieke opgaven (Heije, bl. 30 v.), daartoe bepaalt zich dan ook die beperking; van toezigt der burgerlijke overheid op het beheer en gebruik der diakonale fondsen en kassen heeft de wetgever niets willen weten, en zoo er iets met volkomene zekerheid uit de debatten der armenwet blijkt, het is deze stelling, wel 3 of 4 malen door den Minister van binnenlandsche zaken verkondigd, dat eene kerkelijke instelling, op de vraag van het burgerlijk bestuur: of zij zich een' arme of eene kategorie van armen aantrekt? niets anders heeft te antwoorden dan: ik bedeel of ik bedeel niet, zonder de allerminste verdere verantwoording of redegeving; zonder ook eenigermate te kunnen worden gedwongen, zelfs tot naleving van haar eigen reglement. - (Zie Mrs. Francken en Boissevain ad art. 20 en 21 der Wet.) Over dezen stand der zaak te klagen, en eene vorige wetgeving of een vorig ontwerp terug te wenschen, is nutteloos. De burgerlijke gemeente moet de faits accomplis nemen, zoo als zij zijn, en roeijen met de riemen, die zij bezit.
H. | |
[pagina 439]
| |
Brijdrage tot de geschiedenis van het Vaderlandsche schoolwezen in de voorgaande eeuw, door Dr. A. de Jager. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1855. 76 bl. 8o.Alles wat uit de pen vloeit van den Heer de Jager verdient onze belangstelling, en dus de geringste ‘Bijdrage’ zelfs, - niemand, die tegen deze halve syllogisme zal opkomen. - Intusschen bevat dit boekske ook al weêr meer, dan men uit den kleinen omvang daarvan verwachten zou; van den anderen kant, 't zij er bij gezegd, zal menigeen spijt gevoelen, dat de hier geleverde bijdragen slechts over zestien jaren konden loopen, van 1754 tot het einde van 1769. Doch de wakkere schr. had geene verdere bronnen voorhanden; uit die, welke voor hem openstonden, heeft hij echter leerzaam en rijkelijk geput. Na in zeer korte trekken te hebben aangewezen, hoe jammerlijk het ten onzent gesteld staat, om tot de juiste kennis te kunnen geraken van het lager onderwijs hier te lande in vroegere eeuwen, dewijl wij in dit opzigt zoo schaars worden voorgelicht uit de papieren nalatenschap onzer vaderen, begreep hij, en te regt, geene ondienst te doen, met althans iets voor die kennis te leveren, en dat wel uit eene bron, voor zoo ver hij kon nagaan, door niemand met dit doel geraadpleegd, namelijk een uiterst zeldzaam geworden boek of maandwerk, gedurende de voornoemde jaren bij den boekverkooper Pieter Jordaan, te Purmerende, verschenen, onder den titel van: Mathematische Liefhebberije, met het Nieuws der Fransche en Duytsche Schoolen in Nederland. Van de bijzonderheden nu, welke de schrijver uit al die boekdeelen op de hem zoo eigene wijze, d.i. even duidelijk als onderhoudend, heeft bijeengebragt, kunnen wij onmogelijk hier een overzigt geven, en waarvoor zou dat zelfs ook? Die eenig belang stelt in het lager onderwijs, zal zich het werkje ook zonder dat wel ten nutte maken op den naam van den schrijver af; indien wij ook slechts door deze vlugtige aankondiging eenige meerdere bekendheid daaraan gaven, dan is ons doel reeds ruimschoots bereikt. Uit een en ander zal men dan kunnen zien, dat, zoo men ook al van de sollicitanten naar eene schoolmeestersplaats, in die dagen, soms het talent eischte ‘van een Baard te kunnen scheren’, hun stand daarentegen in het algemeen op geenen hoogen trap van geestbeschaving aanspraak maken mogt, en dat het mede in den regel, vooral met de kennis der moedertaal, nog | |
[pagina 440]
| |
al jammerlijk gesteld stond. Onder de gelukkigste uitzonderingen hieromtrent behoorde, naast Lambertus ten Kate en andere voortreffelijke mannen, ook Simon van der Waal, ‘Stads Frans en Duyts Schoolmeester en Voorsanger’ te Geertruidenberg, na ondermeester geweest te zijn in ‘'t Frans en Duyts kostschool te Leerdam.’ Deze van der Waal, de kunstvriend van de Baronesse de Lannoy, en, wat gewis niet minder zegt, bij Bilderdijk mede in hooge gunst staande, wordt door Witsen Geysbeek insgelijks een ‘voortreffelijk en verdienstelijk dichter’ genoemd, waarbij deze laatste tevens verklaart, ‘tot zijn leedwezen niets anders te kunnen berigten, dan hetgeen uit den Treurzang van zijne vriendin de Baronnesse de Lannoy blijkt.’ De Heer de Jager, in staat om eenige nadere bijzonderheden omtrent hem mede te deelen, sluit daarmede op belangrijke wijze zijne Bijdrage. Nov. 1855. Δ | |
Handleiding voor boomkweekers en eigenaars van bosschen in Nederland. Door N.G. Tholen. Bekroond met de 2e Gouden Medaille door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Met eene voorrede van Prof. H.C. van Hall. Haarlem, Erven Loosjes. 1855.Een bevoegd beoordeelaar, wien wij bovenvermeld werkje ter aankondiging of recensie toezonden, schrijft ons: ‘Eenigen tijd geleden, werd ik vereerd met de toezending van de “Handleiding voor Boomkweekers,” door N.G. Tholen, met uitnoodiging om dit werk te beoordeelen. Een zamenloop van omstandigheden hebben te weeg gebragt, dat ik dat boek niet voor heden ter hand heb kunnen nemen. Tot mijn leedwezen moet ik bekennen; dat het mij, zoowel uit een wetenschappelijk als praktisch oogpunt, zoo ellendig voorkomt, dat mij alle lust ontbreekt om eene eigenlijke beoordeeling er van te schrijven, daar het den tijd niet waard is, dien men daaraan zou moeten besteden. Het is beklagenswaardig, dat de Maatschappij aan zoodanig vod eene gouden medaille en Professor van Hall er eene soort van paspoort aan verleent.’ |
|