De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
De Jodenvervolging van 1096.Zur Geschichte der Kreuszüge, herausgeg. von Adolph Jellinek.Toen de Germaansche volken de provinciën des Romeinschen rijks in West-Europa veroverd hadden, ontstond daar tweeërlei bevolking, met verschillende geaardheid, zeden en beschaving, met verschillende godsdienst vooral. De veroveraars van sommige provinciën toch waren heidenen; die van andere waren, wel is waar, Christenen, maar zij behoorden tot de kettersche secte van Arius. In het eerste geval waren de Franken; in het laatste de West- en Oost-Gothen. De vorsten der veroveraars bemerkten zeer spoedig het nadeel van zulk een onderscheid en streefden er naar, het op te heffen. Het lag in den aard der zaak, dat het beschaafde element de overhand verkreeg: in 585 nam de Koning der West-Gothen, met velen uit zijn volk, het katholieke geloof aan, waartoe vervolgens al zijne stamgenooten overgingen; de Koning der Franken, die het eerst een aanmerkelijk gedeelte van Gallië veroverd had, liet zich in 496 te Reims door een katholieken bisschop doopen, en ook de Ariaansche Longobarden namen in Italië het katholieke geloof aan. Onder de overwonnenen behoorden ook de Israëliten. Steeds getrouw aan de godsdienst en de gewoonten hunner voorvaderen, hoewel het Romeinsche regt en de canones der geestelijkheid hunne maatschappelijke regten reeds in vele opzigten hadden bekort, leefden zij op zich zelve en kwamen zoo min | |
[pagina 342]
| |
mogelijk met de Provincialen in aanraking. Voor hen was de Germaansche verovering geen ramp; want de Arianen betoonden zich buitengewoon verdraagzaam jegens hen. Theodorik de Groote kwam ten hunnen gunste bij de geestelijkheid van Milaan, die hunne regten schond, tusschen beide, en verpligtte den Romeinschen Senaat tot schadeloosstelling, toen het volk te Rome eene synagoge geplunderd had. Ook over de West-Gothen, zoo lang zij Ariaansch bleven, hadden de Spaansche en Aquitaansche Joden zich niet te beklagen. Maar naauwelijks waren de Ariaansche vorsten tot het Katholicisme overgegaan; naauwelijks had de geestelijkheid invloed verkregen op den staat, of de tijd van vervolging, van jammer en ellende begon voor Israël. De geestelijkheid zorgde nu, met nimmer verflaauwenden ijver, dat de geschiedenis der Joden eene reeks van verdrukkingen en ellenden en moorden werd. Vol zedelijken moed en geestkracht trotseerden de Joden, van hun kant, allen dwang, waren zij tevens bestand tegen iedere verlokking, en bewaarden, ook in die sombere dagen, hunne godsdienst en nationaliteit. Soms trok een vorst, hetzij door eigenbelang, hetzij door edeler gevoelens gedreven, zich hun rampzalig lot aan; - eene korte verademing gedurende de lange verdrukking, eene flaauwe schemering in den duisteren nacht! Den haat, den afschuw van het volk tegen de Joden aan te wakkeren, daarnaar streefde de geestelijkheid in de eerste plaats. Hoe kon zij dit doel het best bereiken? Door de Joden nog meer uit de zamenleving terug te dringen, dan reeds het geval was; door den omgang met hen aan de Christenen bepaald te verbieden; kende men de Joden niet, had men nooit met hen omgegaan, had men nimmer aangezeten aan hun gastvrijen disch, dan was de eerste schrede gedaan; van niet kennen tot verachten is dikwijls de overgang snel. Vandaar de menigvuldige verordeningen der conciliën, waarvan het genoeg zal zijn, een paar voorbeelden aan te halen. Een concilie te Maçon (481) verbiedt den Christenen aan een maaltijd bij Joden deel te nemen op straffe van een jaar excommunicatieGa naar voetnoot1. Volgens een besluit van het eerste concilie van Orléans (533) werd de man of vrouw, die met eene Jodin of een Jood een huwelijk had aangegaan, voor die | |
[pagina 343]
| |
‘afschuwelijke misdaad’ met den ban gestraftGa naar voetnoot1. Evenwel de magt der kerk was ten tijde der Merovingische vorsten nog niet zóó algemeen erkend, dat de besluiten der conciliën altijd en overal werden opgevolgd; zelfs ten tijde der eerste Karolingen, ofschoon die dynastie door pauselijken invloed op den troon was gekomen en daarvoor hare dankbaarheid toonen moest, was dit nog niet het geval, en Karel de Groote werkte de besluiten, door de conciliën omtrent de Joden genomen, niet in de hand; integendeel hij droeg zich jegens hen zeer welwillend. Gedurende zijne regering waren zij door zijn geheele rijk verspreid, dreven uitgebreiden handel en in bijna alle stukken van dien tijd, waarin van kooplieden sprake is, worden de Joden afzonderlijk daaronder vermeldGa naar voetnoot2. Karel schonk hun dezelfde regten als den Christen-kooplieden, zonder hun meerdere verpligtingen op te leggen. Dezelfde behandeling ondervonden zij van Lodewijk den Vrome. Er zijn uit dien tijd eenige praecepta over, waarbij aan bepaald aangeduide Joden bescherming verleend wordt door den Keizer, en wier inhoud gewoonlijk hierop nederkomtGa naar voetnoot3: ‘de Joden hebben de vrije beschikking over hunne goederen; zij mogen handel drijven in vreemde slaven door het geheele rijk; het is hun vergund Christen-dienstboden te houden, die echter op Zon- en feestdagen niet mogen werken. Het is iedereen verboden, slaven van Joden, onder voorwendsel van godsdienstijverGa naar voetnoot4, aan te sporen om zich te laten doopen en tevens hunne meesters te verlaten. Heeft een Christen een proces tegen een Jood, dan moet hij niet alleen drie Christenen, maar ook een gelijk aantal Joodsche getuigen tegen hem kunnen aanvoeren; eveneens moet de Jood tegen den Christen ook Christen-getuigen kunnen bijbrengen. Men mag de Joden niet om ongeoorloofde redenen voor het geregt dagen, noch hen tot de vuur- of waterproef noodzaken. Die een der bedoelde Joden doodt, wordt met eene zware geldboete gestraftGa naar voetnoot5.’ Het aantal Israëliten, die, waarschijnlijk door geld te geven aan Lodewijks raadslieden, | |
[pagina 344]
| |
zulke voorregten verkregen, was zóó groot, dat in sommige plaatsen alle Joden tegen de vervolgingen der geestelijkheid beschermd waren. Met leede oogen zag de geestelijkheid dan ook de begunstiging der Israëliten aan en met verdubbelden ijver werkte zij ondertusschen op het volk. ‘De Joden,’ zoo spraken de herders tot diegenen hunner hoorders, die tot de meer beschaafden behoorden, ‘de Joden lasteren dagelijks in hunne gesprekken Christus en de Christenen.’ Voor de minder beschaafden hadden zij andere, meer materiele grieven gereed. ‘Den wijn,’ zoo zeide men b.v., ‘dien de Joden zelve toch niet drinken, vermengen zij met allerlei vuil en dan verkoopen zij dien aan de ChristenenGa naar voetnoot1. En hoe,’ voegde men er bij, ‘hoe gedraagt zich de vorst omtrent die ellendigen? Hij heeft hen in zijne bijzondere bescherming genomen; zij zijn veilig, wij, Christenen, zijn het niet; zij hebben voor hunne goederen niet te vreezen, wij wel.’ Een der hevigste ijveraars van dien tijd was Agobard, Aartsbisschop van Lyon. Ofschoon zijn stelregel, zoo als hij zelf verklaart, deze was, dat men de Joden noch aan hun leven, noch aan hunne bezittingen iets te kort moest doenGa naar voetnoot2, had hij toch een aantal verordeningen tegen hen in zijne stad afgekondigd, die niet alleen voor de Joden lastig waren, maar die daarenboven hun de vrije beschikking over hun goed uitermate beperkten. Aan Christenen had hij verboden den Joden Christen-slaven te verkoopen, - een verbod, waaruit duidelijk blijkt, dat de Joden niet, zoo als hun verweten wordt, de eenige slavenhandelaars waren. Aan de Joden had hij verboden Christen-slaven naar Spanje uit te voeren, of Christenen als daglooners in dienst te nemen. Evenmin wilde hij, dat Christen-vrouwen voor de Joden op Sabbath eenig werk zouden verrigten. Volgens zijn verbod mogten de Christenen in de vasten bij geene Joden eten; en nooit van hen dat vleesch koopen, dat zij zelve niet eten mogten; noch wijn van hen koopen - wij weten reeds waaromGa naar voetnoot3. Eenige Israëliten uit Lyon gingen zich hierover bij Keizer Lodewijk beklagen. De | |
[pagina 345]
| |
Vorst beloofde hen te zullen beschermen, en gaf hun brieven zoowel voor den Aartsbisschop als voor den Burggraaf, aan welken laatsten hij gelastte, de Joden tegen Agobard bij te staan. Te Lyon teruggekeerd, gaven de Joden de brieven over aan de personen, aan wie zij gerigt waren; maar de Aartsbisschop betwijfelde, ontkende de echtheid dier stukken; hij kon niet gelooven, dat de Keizer, aan wien God boven andere menschen verstand en godsdienstzin geschonken had, aldus Joden tegen de geestelijkheid kon verdedigen. Kort daarop echter kwamen 's Keizers eigene Commissarissen (missi) met een capitulare, dat Agobard nu eveneens voor valsch verklaarde. En toen schreef hij een opstel ‘over de onbeschaamdheid der Joden,’ dat hij aan den Keizer zond, en waarin hij betoogde, dat zijne verordeningen in overeenstemming waren met de duidelijke bepalingen der kerk omtrent de Joden, terwijl hij den Vorst deed gevoelen, dat de bescherming, die deze aan de Israëliten verleende, met het kerkelijke regt in lijnregten strijd was. Immers men stond hun thans het bouwen van nieuwe synagogen toe, terwijl, niet alleen volgens het kanonieke, maar ook volgens het Romeinsche regt, het hun alleen veroorloofd was, de oude in stand te houden. ‘Ten hunnen gerieve,’ vaart Agobard voort, ‘zijn ook de marktdagen, die vroeger op Zaturdag vielen, op andere dagen gesteld. En wat is het gevolg van al die gunsten? De Joden pogchen op de vriendschap van den Keizer en die zijner raadslieden!’ Nog over iets anders, waaraan dan toch de arme Joden volstrekt geene schuld hadden, klaagt Agobard; hij schrijft, dat het volk de Israëlitische predikers met meer genoegen aanhoort dan de katholieke priesters. Wiens schuld was dat? Uit zulk een wenk leert men inderdaad de welsprekendheid der geestelijkheid in die dagen op hare regte waarde schatten; te gelijker tijd ziet men uit dit voorbeeld, dat de Joden toen godsdienstige voordragten in de landtaal hielden, ofschoon het onwaarschijnlijk is, dat, zoo als de Aartsbisschop schijnt te duchten, zij dit gedaan hebben, om proselyten te maken. Hoewel nergens uitdrukkelijk vermeld wordt, wat de poging van Agobard uitwerkte, kan men toch met groote waarschijnlijkheid aannemen, dat zij vergeefsch was, daar er in het gedrag van Lodewijk den Vrome omtrent de Joden geene verandering te bespeuren is. Opmerkelijk is het, dat dezelfde | |
[pagina 346]
| |
vorst, die zich overigens aan de kerk zóó onderworpen betoonde, dat hij den bijnaam van den Vromen verwierf, toch diegenen beschermde, die door de geestelijkheid als vijanden van Christus en zijne leer werden uitgekreten. Zijne nagedachtenis blijve in eere, niet alleen bij de Israëliten, maar bij iedereen, die een afkeer heeft van dweepzieke vervolging! Na den dood van den edelmoedigen Lodewijk echter werden de vrijheden der Joden meer en meer ondermijnd, en in sommige landstreken ging dit snel. In Languedoc b.v. genoten de Joden in de 8e eeuw nog zóóvele regten, dat Paus Stephanus II een brief vol klagten daarover schreef; in 839 mogten zij nog erfelijk grondeigendom bezitten, en toen hun dit regt betwist werd, werd het door een praeceptum van Lodewijk den Vrome bevestigdGa naar voetnoot1; maar gedurende de verwaaring, die later in het rijk ontstond, ging de vrijheid allengs verloren, zoodat men zestig jaren later de goederen der Joden in het graafschap Narbonne aan de kerk kon wegschenkenGa naar voetnoot2. Karel de Kale legde aan de Joodsche kooplieden eene hoogere belasting op dan aan de ChristelijkeGa naar voetnoot3. Al zeer spoedig ziet men ook het voorbeeld van eene Jodenverdrijving, toen namelijk Keizer Lodewijk II, zoon van Lotharius, in 855 een edict uitvaardigde, waarbij den Joden gelast werd vóór den eersten October van dat jaar Italië te verlaten. Het schijnt echter, dat dit edict niet volkomen werd uitgevoerd, evenmin als de vroegere, die door den Oosterschen Keizer Heraclius en door den Frankischen Koning Dagobert waren uitgevaardigd. In het opwekken van den volkshaat tegen de Joden werd de geestelijkheid in de hand gewerkt door den naijver der menigte op hunne schatten, schatten, die de Joden verworven hadden door toedoen van de kerk zelve; want daar de kerk allen geldhandel als woeker veroordeelde, en de maatschappij toch, als zij op een bepaalden trap van ontwikkeling staat, behoefte aan geldhandel heeft, zoo had dit ten gevolge, dat die handel den Joden van zelf in handen viel. Aldus de eenigen geworden, die dezen handel dreven, moesten de Israëliten rijk, zeer rijk worden, doch tevens den nijd der menigte, die hun voorspoed met verwondering gadesloeg, | |
[pagina 347]
| |
meer en meer opwekken; en zoo was eene enkele, ligte aansporing voldoende, het volk er toe te brengen, om de hand aan de rijkdommen der Joden te slaan. Hoewel nu de vervolgingen, gepaard met plundering en moord, die de Israëliten om die reden ondergingen, meest tot het latere gedeelte der middeleeuwen behooren, begon men toch reeds in veel vroegeren tijd, maar toen nog onder een vroom voorwendsel, de Joden van hun eigendom te berooven: men ontnam hun hunne slaven en doopte die. Vroeger hadden de praecepta bepaaldelijk gelast, dat niemand onder voorwendsel van de godsdienst een slaaf van een Jood tot het verlaten van zijnen heer mogt aanzetten, ja zelfs dat niemand een uit eigen beweging van Joden weggeloopen slaaf mogt doopen. Wilde men nu zulk een slaaf dan toch doopen, dan ontving zijn vroegere bezitter eene geldelijke schadevergoedingGa naar voetnoot1. Maar dat alles veranderde, toen Paus Gregorius VII het stellig verboodGa naar voetnoot2. Men mag nu de geestelijkheid in dit opzigt roemen, men schrijve hare handelwijs toe aan een loffelijk doel: de afschaffing der slavernij; maar wij hebben reeds opgemerkt, dat de Joden niet de eenige slavenhandelaars waren, en als wij daarenboven zien, dat de geestelijkheid in dien tijd nog niets doet, om het lijfeigenschap op de goederen der edelen tegen te gaan, mogen wij - meen ik - het er gerustelijk voor houden, dat zij bij de Joden het vrijmaken der slaven tevens als de wig beschouwde, die voor verdere ontroovingen den weg moest banen. Een ander middel, om het volk tegen de Joden op te zetten, bestond in het verspreiden van allerlei lasterlijke geruchten, die de Joden als de onverzoenlijkste vijanden van Christus en het Christendom voorstelden. Dikwijls ging er b.v. door de eene of andere landstreek de faam, dat de Joden een houten beeldje aan een kruis genageld hadden, om zich, als 't ware, op nieuw het genoegen der kruisiging te verschaffen. Eens zou in een plaatsje in Beijeren uit het aldus gemartelde beeldje bloed gestroomd zijn; en de Joden van die plaats, heet het verder, werden door dit wonder zóó getroffen, dat zij allen het Christendom omhelsdenGa naar voetnoot3. Toen | |
[pagina 348]
| |
in het jaar 1020 Rome door hevige stormen en eene aardbeving geteisterd werd, ging de kreet op: ‘dat alles is de schuld der Joden! Zij hebben in hunne Synagoge een kruisbeeld geplaatst en honen en beschimpen het op de smadelijkste wijze!’Ga naar voetnoot1.
Op een anderen tijd verweet men den Joden, dat zij, waar zij konden, de heerschappij der Christenen ondermijnden en vreemden veroveraars in de hand werkten; zoo zou b.v. door hun toedoen Bordeaux aan de plunderzieke Noormannen zijn overgeleverdGa naar voetnoot2. Van denzelfden stempel was het gerucht, dat in 1010 te Orléans ontstond. De Sultan van Egypte had eenige gebouwen, die op het heilige graf te Jeruzalem stonden, doen afbreken. Nu zeide men te Orléans, dat de Joden een bode naar Kaïro gezonden en den Sultan de vernieling van het heilige graf aangeraden hadden, nadat zij hem onder het oog gebragt hadden, dat, liet hij dit ongedeerd staan, weldra zulke talrijke scharen pelgrims naar Palestina zouden stroomen, dat het met zijne heerschappij aldaar spoedig uit zou zijn. Vertoornd over dat verraad, tast het volk in verscheidene steden van Frankrijk, Orléans, Limoges en andere, de Joodsche bevolking aanGa naar voetnoot3, verdrijft de Israëliten buiten de muren, doodt hen met het zwaard of verdrinkt hen in de rivieren; slechts één redmiddel is voor de vervolgden over: zij moeten zich laten doopen. Er waren echter weinigen, die hunne godsdienst aan hunne zucht tot levensbehoud opofferden; en die het Christendom aannamen, hadden binnen korten tijd hunne oude geloofsleer weder omhelsd. Te Orléans was de volkswoede tegen de Joden zóó uitbundig geweest, dat zij eerst vijf jaren later in de stad terug durfden komenGa naar voetnoot4. Vele Joden waren artsen of verkochten geneesmiddelen; de geestelijkheid wilde liever, dat het volk aan reliquiën dan aan menschelijke hulp de genezing der ziekten toeschreef. Hoe dus die artsen verwijderd? ‘Vergif is het,’ verkondigde men, ‘wat de Joden-geneesheeren toedienen; vergif is het, wat de Joden voor geneesmiddelen verkoo- | |
[pagina 349]
| |
pen;’ en om schitterende voorbeelden aan te halen, noemde men vorsten, die door toedoen van Joodsche artsen het leven verloren hadden: Karel de Kale en Hugo Capet zouden door hen zijn vergiftigdGa naar voetnoot1. Om dat kwaad te stuiten, werd er op eene Synode bepaald, dat niemand de door een Jood hem toegereikte geneesmiddelen mogt gebruiken, op straffe van ontwijding voor den geestelijke en van den ban voor den leekGa naar voetnoot2. Ook het opligten en vermoorden van kinderen was eene misdaad, die men den Joden dikwerf ten laste legdeGa naar voetnoot3. Welke, ten gevolge van zulke vermoedens, de gezindheid der Christenen jegens de Joden werd, is gemakkelijk in te zien. Meer en meer ging voor de Israëliten de gelijkheid van regten verloren; meer en meer werden zij beschouwd als een hoopje volks, dat alleen daarom onder Christenen geduld werd, om tot smaad en verachting in aller oogen te kunnen strekken. 't Is waar, de tijd, waarop wij hier een vlugtigen blik werpen, de tijd vóór de kruistogten, had de regten en verpligtingen der Joden nog zoo niet vastgesteld en uitgewerkt, als dit later het geval werd; niet overal, noch in allen opzigte, waren de Joden reeds toen zóó verachtelijk teruggedrongen, als b.v. in de 12e eeuw; menige daadzaak is evenwel dáár, die aan kan toonen, hoe het algemeen over de Joden dacht, en hoe men meende hen te moeten behandelen. Te Toulouse b.v. bestond de gewoonte, wier oorsprong of oorzaak men zich niet herinneren kon, dat op eene der hooge Christelijke feesten, op Paschen, een lid der Joodsche gemeente van een daartoe aangewezen persoon een klap moest ontvangen. Dat voor deze ceremonie van den kant der Christenen niet iemand uit de geringere klasse der maatschappij gebezigd werd, kan het volgende geval bewijzen. Toen op Paschen van het jaar 1018 Almeric, Burggraaf van Rochechouard, zich te Toulouse bevond, viel aan zijn kapellaan Hugo de eer ten deel, den Joden-klap te mogen toedienen. Hetzij nu, dat de kapellaan de bedoeling van den klap niet begreep, hetzij dat hij de kracht van zijn arm niet kende - althans hij sloeg den Jood met zulk eene kracht | |
[pagina 350]
| |
op het hoofd, dat de oogen en hersenen hem er uitvlogenGa naar voetnoot1. Dat de Joden in afzonderlijke stadswijken moeten wonen, is eene bepaling, die in dien tijd zelden of nooit gemaakt werdGa naar voetnoot2; maar was het voor de Joden niet even onteerend, dat in 1084 Rudiger, Bisschop van Spiers, ook Huozman geheeten, genoodzaakt was, den Joden eene afzonderlijke woonplaats aan te wijzen, om hen op die wijze tegen de mishandelingen des volks te beveiligen? Deels door aankoop, deels door erfenis van een buiten Spiers gelegen dorp eigenaar geworden, liet de Bisschop dien grond aan de stad trekken, bragt in dit nieuwe stadsdeel alle Joden van Spiers te zamen en omgaf dien Jodenwijk met een muur, om dien geheel van de overige stad af te scheidenGa naar voetnoot3. Eenvormigheid in de behandeling der Joden te brengen, te bewerken, dat alle bepalingen der conciliën door de geheele katholieke wereld op hen toegepast werden, moest natuurlijk, bij het streven van Gregorius VII naar eenheid in de Roomsche kerk, de wensch van dien Paus zijn. Hiermede zien wij steeds zijn gedrag omtrent de Joden overeenstemmen: waar de canones de Joden drukken, schenkt Gregorius hun geene verademing; wat zij den Israëliten hebben overgelaten en vergund, dat zal ook de Paus voor hen in stand houden. Te Cagliari b.v. had een Jood, die tot het Christendom was overgegaan, den dag na zijn doop, tot terging zijner vroegere geloofsbroederen, een kruisbeeld en een beeld van Maria in de Synagoge doen plaatsen. De Paus, hiervan onderrigt, beveelt, dat deze voorwerpen verwijderd moeten worden; ‘immers even als het eene wettelijke bepaling is, dat de Joden geene nieuwe Synagogen mogen oprigten, evenzeer is het hun geoorloofd, de reeds bestaande zonder stoornis te bezitten’Ga naar voetnoot4. Dat zulk eene beschikking meer uit 's Pausen innige verkleefdheid aan zijn stelsel, dan uit goedertierenheid jegens de Joden voortkwam, zal iedereen inzien, die den brief, door Gregorius aan Alfons VI van Castilië geschreven, leest; een brief, waarin de Paus den Koning ten sterkste | |
[pagina 351]
| |
aanmaant, aan de Joden in zijn rijk toch vooral geene posten te geven, want door dat te doen zou men - wat groot jammer zijn zou - Christenen aan Joden onderwerpenGa naar voetnoot1. Overigens blijkt de gezindheid van Gregorius VII omtrent de Joden genoegzaam uit al zijne bepalingen tegen hen; immers, al wat de conciliën dienaangaande besloten hadden, werkelijk op te volgen, was niets anders, dan de Joden zóó in het naauw te brengen, zóó van alle verkeer uit te sluiten, dat zij eindelijk - hoopte men - het Christendom moesten omhelzen. De Vorst, die alle plannen van Gregorius VII durfde tegenwerken, handelde ook omtrent de Joden op eene geheel tegen 's Pausen inzigten strijdende wijs: Keizer Hendrik IV schonk den Israëliten op verschillende plaatsen in het Rijk regten en vrijheden. Wanneer men ook al wil onderstellen, dat Hendrik zulks gedeeltelijk uit eigenbelang deed, omdat hij het geld der Joden voor zijne aanhoudende oorlogen behoefde, dan nog strekt het hem tot eer, dat hij niet, zoo als vele Vorsten, de Joden uitzoog, zonder hun daarvoor de minste gunst te verleenen. Eene oorkonde van het jaar 1090, ten voordeele van de Joden te Spiers gegeven, moge tot bewijs strekken van 's Keizers gezindheid omtrent hen. Wij hebben boven gezien, dat Bisschop Rudiger aan de in zijne stad wonende Joden een nieuw aangebouwden wijk had afgestaan, om hen tegen de buitensporigheden der menigte te beveiligen; hij had hun ter zelfder tijd vele belangrijke vrijheden geschonken, zoo zelfs, dat hij zegt: ‘Ik heb, om mijne welwillendheid ten duidelijkste te doen blijken, voor hen een regt vastgesteld, dat gelijk staat met het besteGa naar voetnoot2, dat de Joden in eenige stad des Duitschen Rijks genieten.’ Daar echter al deze voordeelen zich slechts tot de stad en het gebied van den Bisschop bepaalden, wendden zich de Spiersche Joden, toen Hendrik IV in Februarij 1090 hunne stad bezocht, tot | |
[pagina 352]
| |
hem, met verzoek, hun het voorregt der keizerlijke bescherming te schenken; een verzoek, dat door Bisschop Huozman ondersteund en door den Keizer welwillend toegestaan werd. De keizerlijke oorkonde, waarin de regten en vrijheden der Spiersche Joden een voor een worden opgesomd, is nog overGa naar voetnoot1, en daar zij als voorbeeld kan dienen van hetgeen in dien tijd den Joden als gunst toegestaan werd, zullen wij hier haren inhoud kortelijk mededeelen. ‘Vooreerst wordt den Joden hun eigendom gewaarborgd: die iets daaraan ontneemt of benadeelt, wordt met eene geldboete van een pond gouds ten behoeve van 's Keizers paltz of van 's Bisschops kamer gestraft. Voor de persoonlijke veiligheid der Joden wordt gezorgd door de bepaling, dat diegeen, die een Jood eene niet doodelijke wond toebrengt, insgelijks een pond gouds als weergeld moet betalen, of, zoo zijn slaaf dit gedaan heeft, dien slaaf aan het geregt moet overleveren; die niet bij magte is het gevorderde weergeld te voldoen, ondergaat de straf, die ten tijde van Hendrik III op den moord van een Jood stond: verlies van de oogen en de regterhand. Ook de godsdienst der Joden neemt de Keizer in zijne bescherming en verbiedt daarom Joden-kinderen, door hen te stelen, of op eenige andere gewelddadige wijze, tot den doop te dwingen. Ja, zoo een Jood zelf om den doop verzoekt, mag men hieraan eerst na drie dagen voldoen, om in dien tusschentijd te onderzoeken, of inderdaad overtuiging de drijfveer zijner handelingen is en of niet soms een door zijne geloofsgenooten hem aangedaan onregt hem tot het verlaten zijner godsdienst bewogen heeft. Is nu na dien tijd zijne oorzaak billijk bevonden en wordt hij gedoopt, dan verliest hij in allen gevalle het regt op de nalatenschap zijner ouders. Ook vindt men hier wederomGa naar voetnoot2 de bepaling, dat men den Joden hunne heidensche slaven niet mag ontnemen onder voorwendsel van hun overgang tot het Christendom te bewerken. Die zulk een slaaf toch doopt, moet drie ponden gouds betalen en den slaaf teruggeven aan zijn vorigen heer, die al zijne regten op hem behoudt, alleen met deze uitzondering, dat hij hem de verordeningen der Christelijke leer moet laten naleven. Op diezelfde voorwaarde mag een | |
[pagina 353]
| |
Jood ook Christen-daglooners houden. Van een anderen aard zijn de volgende bepalingen: wijn, kruiddranken en geneesmiddelen mogen de Joden vrijelijk aan Christenen verkoopen; daarenboven is het hun geoorloofd hunne waren aan iedereen, door het geheele Rijk, om te zetten, zonder dat men van hen eenigen tol kan vorderen of andere opbrengsten afpersen. Aan dat laatste voorregt knoopt zich eene andere niet minder voordeelige bepaling aan, dat de Joden noch aan den Bisschop, noch aan den Koning voor hunne reizen paarden behoeven te leveren; men kon hen zelfs niet noodzaken bagaadjewagens voor 's Konings leger af te staan. In processen tusschen Joden en Christenen staat de stelregel op den voorgrond: ieder bewijst zijn regt naar zijne eigene leer. Om een Jood tot bekentenis te dwingen, mag men de vuur- of waterproef niet toepassen, noch hem in den kerker sluiten of geeselen; zelfs de verklaring van getuigen bewijst niet, dat een Jood schuldig isGa naar voetnoot1; zijn eed alleen is voldoende. In den eed van een Jood (dien hij moest afleggen met de vijf boeken Mozes in den armGa naar voetnoot2)) stelde men een groot vertrouwen: werd er b.v. bij een Jood gestolen goed gevonden, en verklaarde hij, het gekocht te hebben, dan moest hij onder eede opgeven, hoeveel hij er voor betaald had, en de bestede som werd hem, als hij het gestolene teruggaf, ter hand gesteld. In processen, die Joden onderling voerdenGa naar voetnoot3, moeten al de getuigen en regters hunne geloofsgenooten zijn. De door den Bisschop gevolmagtigde Kerkvoogd (Archisynagogus) heeft het regt, zoo een Jood bij een geding de waarheid niet getuigen wil, hem daartoe volgens Joodsche wetten te dwingen. Indien er moeijelijk te beslissen verschillen oprijzen, zoo tusschen de Joden onderling als tusschen Christenen en Joden, dan doet de Bisschop uitspraak, zonder dat dit overigens iets aan de regten der Israëliten verkortGa naar voetnoot4.’ Gunstige bepalingen waren het inderdaad, die de Joden te Spiers in dit stuk ontvingen, en men kan hieruit en uit andere handelingen des Keizers, waarover wij later zullen spreken, besluiten, dat hij werkelijk een beschermer en vriend der Joden was. | |
[pagina 354]
| |
Terwijl dus de regering van Hendrik IV voor de Israëliten in Duitschland een tijdperk van verademing scheen te zullen worden, daar het te verwachten was, dat de Keizer zijne bescherming ook aan de Joden van andere plaatsen zou verleenen, en dit mogelijk ook voor het vervolg eene gunstige verandering in den volksgeest had kunnen te weeg brengen, had er juist in dien tijd eene gebeurtenis plaats, die voor de Joden in Frankrijk en Duitschland de rampzaligste gevolgen na zich sleepte. De kruistogt en de daardoor bij de Christenen allerwege opgewekte geestdrift moest natuurlijk den volkshaat tegen de Joden, reeds door zoovele redenen gaande gemaakt, nog verergeren. Hoeveel gemakkelijker konden zij, die naar verre, onbekende landstreken trokken, om de vijanden des kruises te bestrijden, de vijanden, die in hun midden leefden, de weerlooze Joden aanvallen en verpletteren? Zij gaven in Europa een voorspel van het bloedige drama, dat zij in het Oosten zouden opvoeren! Reeds in het jaar 1065, toen zich in Frankrijk een kruisleger gevormd had, dat de Mooren uit Spanje zou verdrijven, waren de Joden, die de deelnemers van dien togt op hun weg door Languedoc en Spanje ontmoetten, meêdoogenloos vermoordGa naar voetnoot1. Berengarius, Burggraaf van Narbonne, en eenige Spaansche Bisschoppen, die het plegen van die gruwelen hadden trachten te beletten, ontvingen van Paus Alexander II een brief, waarin hij hun dank zegt voor de bescherming, die zij den Joden verleend hadden. ‘De pelgrims,’ schrijft Alexander, ‘zijn tot hunne euveldaad door dwaze onwetendheid of door blinde hebzucht aangevuurd. Men moet echter de Joden niet met de Saracenen gelijk stellen: dezen, die zelve de Christenen vervolgen, moeten ongetwijfeld bestreden worden; genen verdienen, dat wij hen met vrede laten, daar zij overal bereid zijn ons te gehoorzamen’Ga naar voetnoot2. Zelden echter gebeurde het, dat de Paus zich aldus ten gunste der Israëliten hooren liet, en in 1096 werd door den kreet: ‘God wil het,’ iedere stem van medelijden en barmhartigheid tot zwijgen gebragt. De godsdienstijver steeg ten top, de dweepzucht kende geene grenzen en brandde van ongeduld, om de slagtoffers aan te | |
[pagina 355]
| |
grijpen, die zij het eerst aan hare woede zou opofferen. De Joden liggen voor de hand, zijn weerloos en - waarom zal men hen sparen? Aan God gelooven zij evenmin als de Muzelmannen; Christus en Maria, die zelfs door de Saracenen geëerbiedigd worden, worden door de Joden versmaadGa naar voetnoot1! Israëliten en Mohammedanen werden dus door hen, die het kruis aannamen, onder den gemeenschappelijken, veelbeteekenenden naam van ‘vijanden Gods’ zamengevatGa naar voetnoot2. Men weet, welk eene slagting de kruisvaarders, na de inname van Jeruzalem, ook onder de Joden hebben aangerigt; en zij, die de heilige stad veroverden, die het einde van hun togt bereikten, waren nog aan orde en tucht onderworpen, waren ongetwijfeld de gematigdsten van allen, die, door de woorden des kluizenaars aangevuurd, den weg naar Palestina hadden ingeslagen. Wat moesten dus zij niet doen, die ongeregeld, zonder eenigen band of eenige leiding, den togt aanvaard hadden? Vol ongeduld namelijk om het heilige land den ongeloovigen te ontrukken, en de zamenstelling van het geregelde leger niet willende afwachten, snelden de benden van Pieter van Amiens, van Walter van Pexejo en van den priester Godschalk vooruit, met verwaarloozing van al de voorzorgen, die tot het behoud van een marcherend leger noodig zijn. Het gevolg was te voorzien: de meeste der togtgenooten verloren het leven in Hongarije en Bulgarije, terwijl de weinigen, die Azië bereikten, niet ver waren voortgerukt, of zij werden door de Turksche scharen vernietigd. Deze rampzalige uitkomst schrikte evenwel de dolzinnige menigte niet af. Het uitvaagsel der maatschappij uit Frankrijk, Engeland, Vlaanderen en Lotharingen schoolde zamen en besloot, ofschoon er geen opperhoofd was, naar Jeruzalem te trekken. Ook Edelen, die bij het geregelde leger der Vorsten niet waren toegelaten, bevonden zich onder dien hoopGa naar voetnoot3, en beteugelden de ordeloosheid in geenen deele, daar zij óf zelve van orde en tucht afkeerig waren, óf, zoo zij ze al verlangden, te weinig eerbied inboezemden, om gehoorzaamd te worden. Zoodanig een was b.v. Willem, een edelman uit het land ten zuiden van de Seine, wien men om zijne wijze van | |
[pagina 356]
| |
strijden den bijnaam van den Timmerman gafGa naar voetnoot1. Hij had reeds aan den vroeger vermelden togt naar Spanje deel genomen en zich daarbij wel door het plegen van gruwelen, maar geenszins door dapperheid, onderscheiden; thans had hij het geld, tot zijne toerustingen vereischt, alleen door het plunderen zijner arme naburen verkregen. De liefde tot God, die op het gezigt des kruises bij ieder ontvlamde, zegt een gelijktijdig schrijverGa naar voetnoot2, voerde van alle kanten deelgenooten aan de voortrukkende bende toe; zelfs vrouwen en meisjes sloten zich, door het vuur der geestdrift aangegrepen, bij haar aan, doch gaven door hare tegenwoordigheid tot eene verregaande zedeloosheid aanleiding. Eene gans en eene geit, door den heiligen geest - zoo als men meende - bezield, voor zich uit drijvende, trok de hoop voort en wierp zich vol dweepzucht op de Joden, die zich in de steden, die zij voorbijtrokken, bevonden. De benaauwdheid en angst, waardoor de Israëliten bij het naderen hunner vervolgers werden aangegrepen, laat zich gemakkelijker gevoelen dan beschrijven: daarbuiten dreigde eene ongeregelde bende, door blinden godsdienstijver aangespoord; daarbinnen haakte eene andere menigte naar het voldoen van een ouden wrok. Wilde soms iemand de ongelukkigen beschermen, dan moest hij dikwijls zijn goed voornemen laten varen, omdat men hem verweten zou hebben, dat hij Joden tegen Christenen verdedigd had. Slechts één middel kon de Joden uit de hand hunner aanvallers redden: zij konden zich doen doopen. Maar daar de meesten met afschuw voor zulk een redmiddel terugdeinsden, zoo moesten zij het zwaard der moordenaars afwachten, of, zoo zij dat niet wilden, zich zelve van het leven berooven. Rouaan was een der eerste tooneelen van de vervolgingGa naar voetnoot3. De kruisvaarders dreven dáár de Joden in eene kerk en bragten, zonder onderscheid van ouderdom of kunne, al diegenen om, die het Christendom weigerden te omhelzen; weinigen waren het, welke op die wijze hun leven redden, en toen het gevaar geweken was, keerden zij dadelijk tot de godsdienst hunner vaderen terug. Bij deze gelegen- | |
[pagina 357]
| |
heidGa naar voetnoot1 bemerkte de Graaf van Eu een Israëlitisch knaapje, dat van zijne geheele familie verlaten was en weende. De jonge Graaf kreeg medelijden met het kind en bragt het bij zijne moeder; door haar werd het knaapje overreed het Christendom aan te nemen. Toen het gedoopt zou worden, vielen eenige droppels van de brandende waskaars in de doopvont en namen in het water de gedaante van een kruis aan; een wonder, dat de gevolgen had, die men er zich van voorstelde: Willem - dien naam had het knaapje ontvangen - groeide tot een vroom Christen op, sloeg, zoo als men verhaalt, het aanzoek zijner ouders, die hem tot zijne vroegere leer terugriepen, af, werd vervolgens door de Gravin naar het klooster van Flavigny gezonden en leefde daar jaren lang, beroemd door zijne groote vroomheid.
Na in Frankrijk en Lotharingen op menige plaats, o.a. te Metz, de gruwelen van Rouaan herhaald te hebben, bereikte de horde, als een lavastroom alles vernielende, wat zich op haar weg bevond, de oevers van den Rijn, eene streek, waar vele en talrijke Joodsche gemeenten waren, die onder het beschermende bestuur van Keizer Hendrik IV steeds toenamen in handel en welvaart; maar juist die bloei lokte de kruisvaarders des te meer tot gewelddadigheden. De gebeurtenissen, die daar toen plaats hadden, zijn ons door de kronijkschrijvers slechts in de hoofdtrekken medegedeeld, maar die hoofdtrekken zijn voldoende, om ons een verschrikkelijk denkbeeld te geven van de jammeren en de ellenden, die de Joden toen ondervonden. Wij bezitten nu daarenboven een stuk, door een Jood van dien tijd opgesteld, die de rampen zijner geloofsgenooten heeft aangezien en er mede onder geleden heeft; die, ‘terwijl de tranen hem over de wangen rolden’, de wederwaardigheden van Israël te boek stelde, en als een tweede Jeremia ‘klaagtoonen aanhief over den ondergang van de dochter Zions.’ R. Eliëser ben Nathan uit Maintz, een beroemd geleerde, vervaardiger van eenige gebeden en schrijver van verschillende hooggeschatte godgeleerde werken, is het, die ons in eenige bladzijden het hartverscheurende verhaal van de ongelukken der Joodsche gemeenten aan den Rijn heeft nagelaten. Tot nu toe kende men het alleen uit Josef Haccohen, die in de 16e eeuw te | |
[pagina 358]
| |
Venetië eene korte geschiedenis van West-Europa, hoofdzakelijk na de 11e eeuw, in het Hebreeuwsch uitgaf en die op het jaar 1096, van zijn kronijkstijl afwijkende, het verhaal van R. Eliëser, echter met vele verkortingen en stijl-veranderingen mededeelde. Eerst in 1854 is de Hebreeuwsche tekst van ‘den Commentaar’ van R. Eliëser zelven door Jellinek te Leipzig uitgegeven, maar zonder vertaling in het boekje, welks titel wij boven dit stuk geplaatst hebben, en dat behalve dit verhaal een in later tijd door een Israëliet uit het Oosten aan zijne Europesche geloofsgenooten geschreven brief bevat. Het berigt van R. Eliëser bevat voor de hoofdzaak niets nieuws, en men kan dat ook niet verwachten, tenzij men van de veronderstelling uitging, dat de feiten door de Christenschrijvers waren verzacht. Dit is evenwel niet het geval; maar de kronijkschrijvers, die over de kruistogten handelen, bepalen er zich bij, kortelijk te vermelden, dat de kruisvaarders uit ijver voor het Christendom, zoo als zij meenden, de Joden aanvielen, om hen tot den doop te dwingen, en dat zij bij weigering hiervan hen plunderden en vermoordden; zij zeggen, waar die gewelddadigheden plaats hadden, soms hoevele Israëliten dáár of dáár het leven verloren hebben - en het is genoeg: voor hen is het slechts een nietig bijwerk op eene groote schilderij. Bij menigeen onder hen kwam mogelijk de gedachte wel op, dat de Joden toch slechts Christenen behoefden te worden, om hun rampzalig lot te ontgaan; dat hetgeen de Israëliten had getroffen eene straf des Hemels was, onderstelde men al zeer ligtGa naar voetnoot1. Maar als wij nu het boek van den Jood opslaan, van den Jood, die gevoelt wat hij schrijft, die bij elk woord zijne oude wonden openrijt en bij elke gedachte de bloedige tooneelen voor zijne blikken ziet herrijzen; dan slaan wij een blad in het zielenleven der Israëliten; dan gevoelen wij de vrees, die hen aangreep, de benaauwdheid, die hen beklemde, toen zij de kruisvaarders ‘talrijk en ordeloos als sprinkhanen’ zagen naderen. Tot in de kleinste bijzonderheden deelt hij mede, wat in de verschillende gemeenten plaats had; den dag, het uur bepaalt hij, waarop de woeste benden hun wreeden aanval begonnen; hij noemt de namen van hen, die zich aan de spits hunner geloofsbroe- | |
[pagina 359]
| |
deren stelden en hen tot den marteldood aanvuurden; hij geeft aan zijn diep bedroefd hart lucht, door klaagliederen aan te heffen over de gevallenen. Het verhaal is in zuiver Hebreeuwsch geschreven, en om die reden met eene sterk bijbelsche kleur overtogen; want evenmin als onze Latinisten eene uitdrukking durven bezigen, die Cicero of Horatius hun niet heeft nagelaten, evenmin zal men bij hen, die, na het uitsterven der Hebreeuwsche taal, zuiver Hebreeuwsch - niet Talmudisch - schrijven, eene phrase lezen, die niet in de Heilige Schrift gevonden wordt; zelfs zijne hartstogtelijke uitroepingen ontleent de geleerde R. Eliëser aan de Psalmen of de Profeten. De vier elegieën, die in het verhaal zijn ingevlochten, verheffen zich niet boven het middelmatige en wemelen van toespelingen op den bijbel en op talmudische overleveringen. Bij het verhaal dan van de vervolging der Joden in de Rijnstreken, zal ik dus, behalve de berigten der Latijnsche kronijken, alles wat R. Eliëser ons daaromtrent verhaalt, zoo veel mogelijk met zijne eigene woorden mededeelen. Spiers was de eerste stad aan den Rijn, waar de kruisvaarders verschenen; ‘op een Sabbathdag, 8 Ijar (3 Mei)Ga naar voetnoot1 vielen zij daar de Joodsche gemeente aan, en bragten er 10 vromen om, die weigerden zich te laten doopen en tot den marteldood voor hun Schepper besloten; onder deze martelaars bevond zich eene vrouw. De overige Israëliten der stad werden door den Bisschop, zonder dat zij het Christendom behoefden te omhelzen, gered,’ en genoten alzoo in deze netelige omstandigheden van hem dezelfde bescherming, die hij hun vroeger reeds tegen het volk van Spiers zelve verleend hadGa naar voetnoot2. In het (zesregelig) klaaglied, dat R. Eliëser over de 10 gedooden aanheft, vergelijkt hij hen bij 10 zeer bekende martelaars, waarvan er drie bij de verwoesting van Jeruzalem door Titus, zeven later door Trajanus, bij den opstand van Bar. Kochba omgebragt zijn; voorts voorzegt de dichter hun, dat zij ongetwijfeld het eeuwige leven zullen genieten en zich door hun dood eene eerekroon om het hoofd hebben gebonden. | |
[pagina 360]
| |
Op den 23 Ijar (18 Mei) tastten de ‘met het kruis geteekende wolven’ de Joodsche gemeente van Worms aan, van welke zich een gedeelte naar het paleis des Bisschops, als naar eene veilige wijkplaats, begeven hadden, terwijl anderen in hunne eigene woningen gebleven waren. Tegen de laatsten, als de gemakkelijkste prooi, wendde men zich het eerst: de Joden werden uit hunne huizen gedreven en vermoord; vrouwen, zuigelingen, grijsaards en jongelingen, alles viel onder het zwaard der meêdogenlooze vervolgers. Dat de woestaards alles roofden en plunderden, wat zij vonden, spreekt wel van zelf; doch ook van den ergsten smaad onthielden zij zich niet: zij rukten de heilige wet uit de Synagoge, sleepten haar door het slijk der straten, sneden haar aan stukken en lachten bij het plegen dier schanddaden. Gretig, zegt R. Eliëser, verslonden zij Israël en riepen uit: ‘“den dag, dien wij zoo lang verwacht hebben, hebben wij dan eindelijk gevonden!”’ Slechts weinigen ontgingen den dood, zij namelijk, die, niet in staat al die ellende te verduren, besloten zich te laten doopen; maar hoe weinig die bekeering gemeend was, blijkt daaruit, dat zij later de nieuwe leer vaarwel zeiden en even sterk als te voren verachtten. Tot dit redmiddel hadden echter, zoo als ik zeide, slechts weinigen besloten, daar de meesten hun hals uitstrekten, om voor hun Schepper den marteldood te sterven. Ook waren er, vaart R. Eliëser voort, die elkander doodden: de een doorstak zijn vriend, de ander zijn nabestaande, sommigen stietten zelfs hunne zonen en dochteren ter neder. Teedere vrouwen slagtten hare lievelingen; en allen ondergingen zij met een opregt gemoed het oordeel des Hemels. En telkens als zich iemand aan God overleverde, riepen allen met luider stemme: Hoor, Israël, de Eeuwige onze God is een eenig, eeuwig Wezen! En werkelijk, wanneer niet een krachtig geloof hunne ziel vervuld had, hoe hadden zij dan tegen al die beproevingen bestand kunnen zijn? Zij hadden tot God geschreid, zegt R. Eliëser, in hunne benaauwdheid, maar vergeefs: het was alsof eene wolk zich tusschen hun gebed en den hemel geplaatst had, om het doordringen te beletten. Waren zij daardoor ontmoedigd, gingen zij daarom aan het wankelen? Neen: ‘zij werden nu gestraft voor hunne zonden en voor die hunner voorouders; en zij waren uitverkoren, om een heldengeslacht van geloovigen uit te maken, om, met ziels- | |
[pagina 361]
| |
kracht omgord, in Gods heiligdom te staan, Zijn woord na te leven en ter heiliging van Zijn grooten naam den marteldood te ondergaan.’ Zoo als dus de kruistogt bij de Christenen dweepzuchtigen godsdienstijver en de ontembare begeerte, om het Christendom over alles te doen zegevieren, opwekte, zoo deden de daaruit ontstane vervolgingen bij de Joden eene vrome lijdzaamheid en een onwankelbaar vertrouwen op hunne godsdienst geboren worden. Ook de Israëliten, die in het paleis van den Wormser Bisschop bescherming hadden gezocht, handelden in dien geestGa naar voetnoot1. Toen hun namelijk de Bisschop allen bijstand ontzegd had, zoo zij zich niet lieten doopen, en toen zij derhalve aan hunne aanvallers prijs gegeven waren, ‘omgordden ook zij zich met kracht, gelijk hunne broederen, en heiligden ook zij den naam huns Scheppers, door de hand aan zich zelve te slaan. Menige moeder ging het eeuwige leven in, aan hare dochters vastgeklemd; menige vader viel stervend op zijne stervende zonen neder. De lijken werden door de vijanden uitgeschud en naakt over de straten gesleept.’ Deze tweede moord, die zeven dagen na den eersten, dus op 1 Siwan (25 Mei), plaats had, kostte aan bijna allen, die zich in het bisschoppelijke paleis bevonden, het leven. Het getal der gedooden op beide dagen bedroeg acht honderd; en dat onder hen vele rijke personen waren, blijkt o.a. uit de woorden, die R. Eliëser bij deze gelegenheid uit Jeremia aanhaalt: ‘Die van hunne kindsheid af in purper gekleed gingen, zijn thans met vuil besmet!’ Op dezen dag, zegt voorts het Hebreeuwsche verhaal, onderscheidde zich een jongeling, Simcha Haccohen genaamd, die zonder eenigen tegenweer te bieden, zich door de Christenen naar ‘het verblijf hunner afschuwelijkheden’ liet voeren; doch dáár haalt hij uit zijne mouw een mes te voorschijn, stoot er een bloedverwant van den Bisschop mede neder en wringt het daarop zich zelven in de borst. ‘Mijn hart is vol droefheid,’ klaagt R. Eliëser in een gedicht, ‘over de diepe wonde, die mij is toegebragt. Het hoofdsieraad Israëls is gevallen, hunne gouden kroon is afgerukt. Over hen klaag ik, innig geschokt; dag en nacht zal ik weenen, en de tranenbron mijns oogs zal niet opdroogen. O, moge hunne verdienste en hunne uitstekende vroomheid ten eeuwi- | |
[pagina 362]
| |
gen dage een steun zijn voor de overblijfselen van hun volk!’ Van Worms holde de moordlustige bende naar Maintz, en had daar het genoegen, een troep aan te treffen, die in alles waardig was, zich met haar te vereenigen. Graaf Emico namelijk, die aanzienlijke goederen in de Rijnstreek bezat en aldaar den naam van een groot dwingeland had verworven, was thans als een tweede Saul - zoo gaf hij voor - door goddelijke openbaringen opgewekt en tot een buitengewonen godsdienstijver aangevuurd. Twaalf duizend man had hij om zich verzameld, en met hen sloot hij zich aan de uit Frankrijk gekomene benden aan, om niet alleen in hare gruwelen te deelen, maar zelfs hare woede nog te verhoogenGa naar voetnoot1. Toen de Joden van Maintz, die eene talrijke gemeente vormden, hunne vijanden zagen aanrukken, wierpen zij zich in de armen van den Aartsbisschop Rothard, vertrouwden hem hunne aanmerkelijke rijkdommen ter bewaring toe en kwamen op zijne uitnoodiging op het ruime voorplein van zijn paleis bijeen. Hetzij evenwel de Aartsbisschop geene hulp kon verschaffen, of dat hij niet genoeg moeite daartoe deed, althans het baatte den Israëliten niet, dat zij zich onder zijne hoede gesteld hadden; en toen den volgenden morgen (27 Mei), bij het opgaan der zon, hunne vijanden zich tot den aanval gereed maakten, bereidden zij zich allen voor, ‘om in reinheid tot God op te stijgen.’ Zij dachten er aan, ‘hoe weleer hunne voorouders op dienzelfden 3en Ijar zich hadden afgezonderd, om de heilige wet te ontvangen; ook zij zonderden zich nu af, om zuiver en rein het eeuwige leven in te gaan.’ En hunne vervolgers schoten pijlen en wierpen spiesen tegen hen, braken deuren en grendels open, stormden op de ongelukkigen toe en bragten allen, vrouwen en kinderen, jongelingen en grijsaards ‘op één dag’ om. ‘O, onbeschaamd volk, dat den grijsaard geen ontzag betoonde, geen medelijden met den jongeling had en zich over knapen of zuigelingen niet erbarmde!’ Onwrikbaar stond ook hier Israël vast: de Joden hadden vast besloten voor het geloof te sterven. Vele vromen, zegt R. Eliëser, hadden zich, voordat zij naar het paleis des Bisschops gegaan waren, in het kleed, dat men bij het gebed aanheeft, gewikkeld, en daarin | |
[pagina 363]
| |
gehuld wachtten zij nu den dood af. Naar buiten te vlugten, om het leven eenige weinige oogenblikken te verlengen, wilde niemand: vol godsvrucht onderwierpen zij zich aan den wil des Hemels. Terwijl de vijanden steenen en pijlen onder hen wierpen, deden zij geene enkele poging tot ontvlugten, maar ontvingen elken aanval met den daverenden kreet van: Hoor, Israël, de Eeuwige, onze God is een eenig, eeuwig Wezen! Toen alle hoop op redding verloren was, wilden de Joden liever zich zelve om het leven brengen, dan onder de folteringen hunner vervolgers bezwijken. ‘Zelfs vrouwen omgordden zich met buitengewonen moed en gaven zich den doodsteek, na hare zonen en dochteren doorboord te hebben. Hoe menige man was er, stout van hart en vast van zielskracht, die zijne vrouw, zijne zonen en zijne jonge kinderen doodde! Zelfs de teedere, zwakke moeder gaf met eigene hand den dood aan haar lievelingskind. Wie heeft ooit zoo iets gehoord! roept R. Eliëser uit, duizend menschenoffers op één dag! Alleen bij het binden van Izak op den berg Moria sidderde de wereld, het geschrei der Erelim klonk den hemel uit, om Gods troon hieven de Engelen bittere klaagtoonen aan, de hemel omhulde zich met een sluijer en de glans der sterren doofde uit; - waarom is het licht der zon niet verduisterd, toen 1300 menschen op één dag omgebragt zijn? Zestig personen hadden op dien dag het leven behouden, daar zij zich in de onderaardsche schatkamer van het paleis hadden verborgen; doch toen hen de Aartsbisschop, om hen geheel te beveiligen, naar verschillende dorpen in de Rheingau liet brengen, werden zij dáár aangevallen en allen gedood. Immers onze zonden hadden den verderver de magt tot vernieling gegeven; en op iedere plaats, waarheen de Jood ter redding was heen gevlugt, schreeuwde de steen uit den muur, om hem te verraden. Twee vrome mannen waren op dien zelfden dag tegen hun eigen wil gespaard gebleven, marGa naar voetnoot1 Uria en mar Izak met zijne twee dochters; doch ook zij hebben zich zelven een dood aangedaan, die onder alle vervloekingen der Heilige Schrift niet is opgeteld. Op den dag namelijk vóór het wekenfeest doodde Izak, zoon van den Kerkbestuurder David, zijne beide dochters, ontstak den brand in zijne eigene woning, en zich vervolgens met Uria naar de Synagoge | |
[pagina 364]
| |
begevende, stelde hij zich met hem vóór de Heilige Arke; en nadat zij daar hun hart opregt aan God hadden toegewijd, verstikten zij beiden in de vlammen’Ga naar voetnoot1. Zoo was dan bijna de geheele Israëlitische gemeente te Maintz uitgemoord, zoo zelfs dat R. Eliëser het volgende vers van Jesaja (XVII, 6) op haar toepast: ‘Slechts eenige vruchten bleven aan den top des booms hangen.’ Akelig was het, zegt een kronijkschrijver, die honderden lijken, op wagens gehoopt, ter begrafenis te zien dragenGa naar voetnoot2. De Joden van Maintz schijnen vele geleerden onder zich geteld te hebben: R. Eliëser althans roept in zijn klaaglied uit: ‘Die geleerden, in regt en godsdienstleer ervaren, zijn verdwenen om onze zonden; zij zijn niet meer, die kennis hadden van de tijdrekening en die ons met kunde moesten versieren. Over hen ween ik, over hen vloeit het water mijner oogen; het ongeluk mijns volks heeft mijn hart gebroken en mijne ziel met schrik vervuld. Wie zal nu nog Uwe leer in stand houden; zijn niet zij die haar bëoefenden verdwenen? Wie zal nu nog de geheime beteekenis der Wet en hare zinrijke teekenenGa naar voetnoot3 verklaren? Mijne ziel hangt aan de verslagenen van Maintz; mijn hart bloedt over hen; geene vrengde, hoe groot ook, zal ooit de droefheid in mijn hart kunnen verdringen.’ Het schijnt, dat R. Eliëser zich te dier tijd niet in Maintz bevond, daar hij anders wel verhaald zou hebben, op welke wijze hij de algemeene slagting ontkomen was. ‘De droevige tijding van den moord te Maintz bereikte twee dagen later de Joden, die te Keulen woonden. Voor het naderend onheil beducht, nam bijna ieder de vlugt naar een huis, dat een Christen hem verkocht had, en bleef daar; maar die voorzorg was nutteloos, daar de vijanden op den volgenden dag, 30 Mei, de verlatene woningen der Joden aanvielen en openbraken en al wat zij er in vonden wegroofden. Ook hier bestormden zij de Synagoge en sleepten | |
[pagina 365]
| |
de Heilige wet-rollen door het slijk. Dat gebeurde,’ voegt R. Eliëser hierbij, ‘op het wekenfeest, den dag, waarop weleer de Wet gegeven was - gegeven terwijl de aarde sidderde en hare steunpilaren waggelden; en nu? - moedwillige boosdoeners verscheurden, vertrapten en verbrandden haar, onbeschaamden sloegen er de handen aan en ontheiligden haar. Zult Gij hen daarom niet straffen?’ roept hij uit. ‘Zult Gij nog langer hunne gruwelen aanzien en zwijgen? Wend toch, o Eeuwige, Uw aangezigt tot mij en zie hoe diep ik ben vernederd!’ Daar de meeste Joden hunne woningen verlaten hadden, viel den vervolgers de plundering niet moeijelijk; slechts eenige Israëliten, die nog beproefden hunne have te verdedigenGa naar voetnoot1, ontvingen hierbij wonden, en twee verloren dien dag het leven. ‘Een vroom man namelijk, Izak genaamd, had geenszins, gelijk de anderen, zijn huis verlaten, maar was er gebleven, daar hij er naar haakte 's Hemels beschikking te ondergaan. Toen nu de vijanden hem daar vonden, sleepten zij hem mede naar eene kerk, spuwden hem in het aangezigt en maakten hem eindelijk af. Ook eene vrouw vond op die wijze den dood. De overigen behielden het leven, verborgen in de hun verkochte woningen, waar zij bleven, totdat de Aartsbisschop hen, vier dagen later, naar verschillende onder zijn gebied staande stadjes voerde, om hen te redden.’ Naar zeven plaatsjes had hij hen gezonden, om nergens door de aankomst van eene groote menigte Joden de Christen-bevolking te ergeren en zoo doende aanleiding te geven tot dezelfde tooneelen, die de ongelukkigen pas te Keulen ontkomen waren. De aldus naar Neuss, Coblenz, Andernach, Xanten, Mörs, Kerpen en Geldern uit Keulen overgebragte Joden bleven dáár drie weken veilig, gedurende welken tijd de woeste benden kruisvaarders op andere plaatsen hunne snoodheden gingen plegen. Toen zij o.a. te Trier de Joden wilden dringen tot de aanname van het Christendom, ondervonden zij ook hier de standvastigste weigering. Wie van de Israëlieten een zwaard magtig kon worden, doorstak er zijne kinderen mede, om het vervolgens zich zelven in de borst te stooten; vrouwen, die geene zwaarden hadden, maar voor het lange martelen vreesden, plaatsten zich op eene brug, vulden hare kleederen | |
[pagina 366]
| |
met steenen en stortten zich zoo in den MoezelGa naar voetnoot1. Zij, wien de moed tot zelfmoord ontbrak, of die nog te zeer aan het leven gehecht waren, begaven zich met hunne vrouwen, kinderen en schatten naar het paleis van den Aartsbisschop. Verheugd zulk eene gelegenheid gevonden te hebben, kwam Egilbert tot hen naar buiten en zeide: ‘Thans, ellendigen, komen over u de zonden, die gij hebt begaan door Gods Zoon en zijne heilige moeder te lasteren; daarom zijt gij in dezen wanhopigen toestand vervallen. Volhardt gij in uw ongeloof, dan zijt gij naar ligchaam en geest verloren; bekeert gij u echter, dan zal ik thans u al uwe bezittingen in rust en vrede wedergeven en in het vervolg u tegen alle vijanden beveiligen.’ Micha, een geleerde Jood, antwoordde daarop: ‘Gij hebt gelijk: wij moeten ons liever naar het geloof der Christenen schikken, dan dat wij dag aan dag aan zulke gevaren blootgesteld zijn. Verklaar ons derhalve wat wij gelooven moeten, en verlos ons uit de handen van hen, die ginds naar onze vernietiging haken.’ Nadat daarop de Aartsbisschop in korte woorden de gronden van het katholieke geloof opgegeven en dit als den eenigen weg tot zaligheid voorgesteld had, hernam Micha: ‘Ik betuig u, bij God, dat ik geloof, wat gij gezegd hebt; op staanden voet zweer ik het Jodendom af. Wat ik nu nog niet helder begrepen heb, zal ik, als wij tijd van rust en vrede hebben, wel navorschen. Haast u thans ons te doopen, opdat wij de handen onzer vervolgers ontkomen.’ Toen alle aanwezige Joden met Micha's antwoord genoegen genomen hadden, werden zij werkelijk terstond gedoopt, en de Aartsbisschop zelf diende Micha tot peet. Het ging echter met de nieuwe Christenen, zoo als het plagt te gaan: de Joodsche geest ging er niet uit, en eer een jaar verloopen was, hadden zij allen hunne vroegere godsdienst weder omhelsd; alleen Micha stierf als Christen. De bende schijnt zich toen in verschillende troepen gesplitst te hebben, die allen den Rijnstreek in onderscheidene rigtingen doorkruisten; want wij treffen nu de Jodenvervolgers somtijds op denzelfden dag op twee vrij ver van elkander verwijderde plaatsen aan. Aldus verdeeld, rukten zij tegen de Joden op, die uit Keulen naar verscheidene aan den Rijn gelegene stadjes gebragt waren en die daar | |
[pagina 367]
| |
gedurende de drie weken, dat hunne vijanden zich elders bezig hielden, een tijd van angst en benaauwdheid doorbragten, ‘dewijl zij van dag tot dag den dood te gemoet zagen. Dagelijks vastten zij; zelfs de twee dagen van het Nieuwe-maanfeestGa naar voetnoot1 (dagen, waarop anders het vasten verboden is) vastten zij onafgebroken door en zoo ook den volgenden dag. En op dien dag, den dag na het feest van St. JanGa naar voetnoot2, verschenen de vijanden in grooten getale te Neuss.’ De twee honderd Israëliten, die daarheen gevlugt waren, werden tot den laatsten man toe afgemaakt. Als een voorbeeld van de wijze, waarop de vervolgers zelfs de reeds gedoode Joden behandelden, verhaalt R. Eliëser het volgende: Nadat Samuel, de zoon van Asser, en zijne beide zonen den geest gegeven hadden, grepen hen de vijanden aan, sleepten hen door de straten en hingen de beide jongelingen aan de deurpost der ouderlijke woning op. ‘Hoe lang toch, o God,’ roept R. Eliëser uit, ‘zult gij op ons vertoornd zijn! Hoe lang zal de verdrukker ons hoonen! Mijne tranen vloeijen neder, terwijl ik schrijf!’ Een andere troep, die niet zoo ver was voortgetrokken, viel een dag later de Joden, die zich te Coblenz bevonden, aan. ‘Vol vertwijfeling waren zij buiten het toen nog kleine stadjeGa naar voetnoot3 gevlugt naar de oevers van de rivieren, die er om loopen; en toen de vijanden hen daar vervolgden, doorstaken mannen, vrouwen en kinderen zich zelve en elkander; bruidegoms benamen hunne bruiden het leven en hoogbejaarde mannen doodden de levensgezellinnen, met wie zij grijs geworden waren; en de lijken der gevallenen werden door den stroom voortgesleurd.’ Een verschrikkelijk geval, dat bij die gelegenheid plaats had, verhaalt ons R. Eliëser met de volgende woorden: Er bevond zich daar een vroom man, zat van dagen, genaamd Rabbenu Samuel bar Jechiël, die met zijn zoon, een schoon - als de maan, zegt de schrijver - en voortreffelijk jongeling, vol angst en vrees in het water was gesprongen. | |
[pagina 368]
| |
In het water staande, strekte de zoon zijn hals uit, om den doodelijken slag te ontvangen, en toen de vader, na het mes gegrepen te hebben, Gods zegen over het offer inriep, antwoordde de zoon ‘Amen’, terwijl al de omstanders met luider stemme uitriepen: ‘Hoor, Israël, de Eeuwige, onze God, is een eenig., eeuwig Wezen!’ Ziet gij allen, wereldewoners, roept R. Eliëser uit, hoe kloekmoedig hier de zoon gehandeld heeft, die, zonder op het altaar gebonden te zijn, gelijk Izak, zich heeft laten slagten; en hoe kloekmoedig de vader zich betoond heeft, die geen oogeblik heeft geaarzeld, een jongeling, schoon en uitmuntend als deze, op te offeren! Op die beiden zou men kunnen toepassen (Ps. L: 23): ‘Die een dankoffer slagt, bewijst mij eere.’ Nadat de vader den zoon gedood had, zeide hij tot den vromen en jongen Menachem, die een dienaar in de Synagoge was: ‘Welaan, Menachem, gij zijt sterk, neem mijn zwaard en doorsteek mij, opdat ik over mijn braven zoon uitgestrekt den laatsten adem uitblaze!’ En de jongeling vermande zich, en greep den dolk, en wrong dien den braven man in de borst, zoodat hij op zijn zoon nederzeeg. Velen beroofden zich aldus van het leven, anderen zochten en vonden hun graf in de rivier, en van de geheele Israëlitische gemeente bleef slechts een enkel persoon over. Ook te Andernach hadden dergelijke tooneelen plaats. Op denzelfden dag, dat de kruisvaarders de Joden te Coblenz tot zelfmoord dwongen, sloeg een andere troep den Andernachschen Jood ‘Izak Hallevi zoodanig, dat hij zijn bewustzijn verloor; in dien toestand werd hij gedoopt; maar toen hij weder tot zich zelven was gekomen en gehoord had, wat er geschied was, wilde hij de schande niet overleven, begaf zich, drie dagen later, naar Keulen, bezocht dáár nog eenmaal zijne vroegere woning en stortte zich toen in den Rijn. De meeste Israëliten, die zich te Andernach bevonden, hadden zich ten getale van drie honderd in één groot gebouw, dat versterkt en met torens voorzien was, verzameld en dáár den nacht doorgebragt. Toen de vijand hen den volgenden morgen (4 Tamuz = 27 Junij) nog ingesloten hield en er geene redding meer mogelijk was, verbonden zich vijf Joden bij eede, al de anderen om te brengen; het waren R. Gersom, de gebroeders mar Jehuda en mar Josef, bar Abraham, R. Je- | |
[pagina 369]
| |
huda Hallevi, bar Rabbenu Samuel en R. PeterGa naar voetnoot1. Zij volvoerden, wat zij gezworen hadden. Na ook zijne vier eedgenooten te hebben omgebragt, klom R. Peter op een toren en stortte zich neder. Van de drie honderd Israëlieten waren slechts vier overgebleven: twee jongelingen en twee nog zuigende kindertjes, wier wonden niet doodelijk waren.’ Op dienzelfden dag, een Vrijdag, viel eene andere bende de Joden te Xanten aan; juist toen zij het gebed bij den ingang van den Sabbath verrigtten, zegt R. Eliëser, die alleen ons hier alles geeft, wat wij kunnen mededeelen. Vele vromen gingen voort met bidden, terwijl de moordenaars reeds onder hen woedden; ‘daar zij verheugd en blijde waren God te dienen en Zijn naam te heiligen, gelijk zij ook met menig offer gedaan hebben. Sommigen werden neêrgeveld, anderen vielen onder hunne eigene zwaarden; kortom, niemand bleef over, dan eenige weinigen, dien men den volgenden morgen nog levend onder de lijken vond. Een akeligen dood stierf daar een Israëliet, die de vervolging der kruisvaarders in Frankrijk ontvlugt was en in deze streken een toevlugt had gezochtGa naar voetnoot2. Toen hij bij het naderen der vervolgers zich van het leven wilde berooven, groef hij een kuil, plaatste zich daarin, riep Gods zegen in over het offer, dat hij ging slagten, en doorstak zich. Hij gaf den geest voor den Eeuwige, terwijl alle Israëliten, die het aanzagen, uitriepen: “Hoor, Israël, de Eeuwige, onze God, is een eenig, eeuwig Wezen!”’ Drie dagen later stond de troep, die de Joden te Xanten verontrust had, of een andere, voor de stad Mörs, waarheen, gelijk wij gezien hebben, eveneens Joden uit Keulen gevlugt waren. De Bisschop, - zoo verhaalt ons R. Eliëser - verschrikt voor de menigte, die de muren zijner stad omsingeld hield, ging de poort uit en verzocht de kruisvaarders vóór de stad te wachten tot den volgenden morgen vroeg. ‘Mogelijk,’ voegde hij er bij, ‘kan ik in dien tijd de Joden er toe brengen, mijn wil op te volgen.’ | |
[pagina 370]
| |
Nadat de Bisschop dit had verkregen en in de stad teruggekeerd was, dacht hij er ernstig aan, de Joden tot den doop te overreden en zoo doende in zijne stad de ergerlijke gruwelen, die elders gepleegd waren, te voorkomen. Hij liet dus de Israëliten voor zich komen en sprak hen aldus aan: ‘Hoort mij, gij Joden! In het eerst heb ik beloofd, u onder mijne bescherming te nemen en u te beschutten, opdat de naam der Joden niet op aarde zou verloren gaan. Tot nu toe heb ik die belofte nageleefd; thans echter ben ik niet meer bij magte u te redden uit de hand dier talrijke bende. Ziet dus, wat gij te doen hebt; indien gij niet zoo en zoo handelt, - en hier bedoelde hij den doop - dan wordt ongetwijfeld, gij begrijpt het zelve, de stad verwoest. Voor mij zou het dan beter zijn, u over te leveren en zoo de stad voor aanval en bestorming te bewaren.’ Na het hooren van deze weinig geruststellende woorden antwoordden de Joden eenparig: ‘Wij zijn bereid, wij verlangen zelfs, onzen hals uit te strekken, om in de vrees van onzen Schepper en voor de Eenheid Zijns naams den doodsteek te ontvangen.’ Nu besloot de Bisschop, in overleg met zijn raad, eene andere poging te doen, om de standvastigheid der Israëliten aan het wankelen te brengen. Hij liet derhalve eenige Joden wegvoeren, onder den schijn, dat hij hen aan de buiten de poorten wachtende menigte zou overleveren. Nadat diegenen, die hen hadden weggevoerd, hen in verzekerde bewaring geplaatst hadden, keerden zij naar de overige Joden terug en toonden hun zwaarden, die zij in dierenbloed gedoopt hadden, terwijl zij voorgaven, dat het bloed, dat daaraan kleefde, het bloed hunner broederen was. Doch deze list mislukte, daar de Israëliten, eer in geestdrift ontvlamd dan ter neêr geslagen, als uit één mond hun toeriepen: ‘Wij hebben geen behagen in uw geloof.’ Nu werden zij, die zoo even weggevoerd waren, weder teruggebragt, maar alle Joden werden gevangen gezet, en wel ieder afzonderlijk, om hen te beletten elkander te dooden; want men had gehoord, hoe op andere plaatsen de Israëliten in dergelijke omstandigheden gehandeld hadden. De Joden bleven ook nu hardnekkig weigeren, het Christendom te omhelzen en verbitterden hiermeê de burgers van Mörs zóó, dat zij hen den volgenden morgen naar buiten dreven. De kruisvaarders bragten hen grootendeels om. De weinigen, die gespaard ble- | |
[pagina 371]
| |
ven, werden gedwongen tot de Christelijke kerk over te gaan. Twee Joodsche vrouwen, Gentile en Rebekka, - verhaalt R. Eliëser verder - hebben bij deze gelegenheid een treffend blijk van hare gehechtheid aan de godsdienst gegeven. Daar beide krank te bed lagen (de eene had onlangs een knaapje gebaard) en men dus niet vreesde, dat zij elkander zouden vermoorden, had men ze met een tienjarig meisje in een toren opgesloten. Maar toen zij den volgenden morgen de vijanden zagen aanrukken, was haar besluit oogenblikkelijk genomen: zij wilden de twee kinderen, die zij bij zich hadden, niet aan de menigte overlaten, die hen zonder twijfel tot Christenen zou maken. Wat deden zij dus? Het tienjarige meisje doodden zij met een mes, dat men haar, den anderen Joden waarschijnlijk niet, gelaten had; het knaapje, dat nog geene zeven dagen oud was, wikkelden zij in een wiege-deken en wierpen het uit den toren, dat het dood ter aarde viel. Zij zelve zijn waarschijnlijk - R. Eliëser meldt het niet - door de moordgierige bende afgemaakt. Als een bewijs van de gezindheid der burgers zelve omtrent de Joden, kan het volgende geval dienen, dat R. Elieser ons aldus mededeelt. R. Simrija, een vroom man, was met zijn huisgezin aan de moordenaars te Mörs ontsnapt, daar hij een intendant of rentmeester van den Bisschop door geld had weten over te halen hem in zijn huis op te nemen. Die rentmeester had beloofd, hen naar een veilig oord te brengen, zoodra de bende de stad zou verlaten hebben, en toen die vertrokken was, ging dan ook de rentmeester met zijne beschermelingen de stad uit, maar uit vrees van de kruisvaarders te ontmoeten, zwierf hij met hen meer dan vier weken in een naburig bosch rond. Ondertusschen werd Simrija door den rentmeester onophoudelijk aangezocht en door bedreigingen genoodzaakt, naar zijne zoons, die te Spiers woonden, om geld te zenden. Toen dit aangekomen was, had de gewaande beschermer zijn doel bereikt. Onder den schijn van het Joodsche huisgezin in veiligheid te brengen, voert hij het naar het stadje NeukirchenGa naar voetnoot1, waar de Christenen (een troep kruisvaarders of de ingezetenen zelve) zeer verheugd waren een Israëliet met vrouw en kinderen in hunne magt te hebben. | |
[pagina 372]
| |
Toen er van hem geëischt werd, dat hij het Christendom zou aannemen, antwoordde Simrija, dat zij geduld moesten hebben tot den volgenden dag, dan zou hij aan hunne begeerte voldoen. Vol blijdschap rigtte men nu een maaltijd aan, waartoe ook Simrija met zijne familie genoodigd werd. Hij was er bij tegenwoordig, doch aan zijne leer getrouw, nuttigde hij niets, wat bij de Joodsche wet verboden is, maar at eenige geoorloofde spijzen met een nieuw mes. Toen de aanwezigen hierop aanmerking maakten en zich verwonderden, dat hij die Joodsche verordeningen nog in acht nam, zeide Simrija: ‘zoolang wij nog in ons geloof zijn, willen wij onze gebruiken nakomen; morgen behooren wij met u tot één volk.’ Na het eindigen van den maaltijd verzocht Simrija voor zich en de zijnen een afzonderlijk slaapvertrek. Aan dit verzoek werd voldaan en het Joodsche gezin begaf zich ter ruste. De vader echter sliep niet: de somberste gedachten vervulden zijn gemoed: zou hij morgen het geloof zijner vaderen vaarwel zeggen? Zou hij zich laten doopen om zijn eigen leven te redden en dat van zijne vrouw en van zijne kinderen? Maar welke waarde had voor hen het leven, als zij tegen wil en dank het hoofd voor een vreemden God moesten buigen? Neen, zijn besluit staat vast. Vóór het aanbreken van den dageraad staat hij op, grijpt een mes, doorsteekt zijne vrouw, zijne kinderen en eindelijk zich zelven. Maar, helaas, zijn lijden was nog niet ten einde! De wonden, die hij zich zelven had toegebragt, waren niet doodelijk, ofschoon zij hem het bewustzijn hadden ontnomen; en toen de Christenen het vertrek binnengetreden waren, bragten zij hem weder tot zich zelven en spraken hem aldus aan: ‘Ofschoon gij eene ongehoorde daad gepleegd hebt, zult gij niets te vreezen hebben, indien gij ons geloof aanneemt. Weigert gij dit, dan zullen wij u een verschrikkelijken dood doen sterven: gij zult levend begraven worden met hen, die gij gedood hebt.’ Moedig antwoordde Simrija: ‘De Hemel verhoede, dat ik den levenden God verzake ter wille van dit brooze ligchaam, dat reeds half lijk is!’ De Christenen dolven het graf. Simrija legde zich neder tusschen zijne vrouw ter regter- en zijne kinderen ter linkerhand. Bij elken schoffel aarde, die de Christenen op hem wierpen, riepen zij hem toe: ‘Bekeer u nog!’ Onbewegelijk bleef hij liggen; hij wilde (zegt R. Eliëser) in den Nazaraeër, dien hij verafschuwde, niet gelooven. En | |
[pagina 373]
| |
telkens, als men meende, dat de ongelukkige Jood op het punt was van te stikken, nam men de aarde van hem weg en vroeg hem, of hij zich nog wilde bekeeren; toen hij telken male zweeg, wierp men eindelijk de laatste laag over hem heen. Toen echter hernam ook de natuur hare regten: Simrija weende en jammerde in het graf van angst en benaauwdheid, maar zijne vijanden bekommerden er zich niet om; nog den ganschen dag hoorde men zijn gekerm, en men lachte er mede. ‘O God,’ roept R. Eliëser uit, hoe kunt gij dit gedoogen? Zie, alle vervloekingen, die opgeteekend en niet opgeteekend zijn, zijn over ons gekomen; gedurig zijn wij door schrik vervolgd; hoe lang nog, o God, zal uw toorn duren? ‘Ook te Kerpen en te Gelder waren de Israëlieten geheel in de magt hunner vervolgers: roof en plundering trof hen allen, en zij, die hun leven wilden redden, moesten het Christendom aannemen.’ Zoo was dan de talrijke Joodsche gemeente van Keulen vernietigd; vergeefs hadden zij elders eene schuilplaats gezocht. Uit de onwankelbare standvastigheid, waarmede allen zich voor hun geloof hebben opgeofferd, blijkt hunne innige verkleefdheid aan hunne godsdienst genoegzaam; en ook te voren schijnen de Keulsche Joden zeer godsdienstig geweest te zijn. R. Eliëser toch noemt hen ‘eene eerwaardige, hooggeschatte gemeente, onschuldig als een éénjarig meisje, wier daden Hem, die in den Hoogen troont, welgevallig waren, en die Gods geboden naleefde en aalmoezen uitreikte zonder tal.’ Ik zal, zegt hij verder, over de leden der heilige gemeente eene bittere klagt aanheffen; omdat zij het leven aan de heiliging van Gods naam hebben opgeofferd, wil ik treurtoonen doen hooren en heinde en verre verbreiden; ik wil mij met een zak omgorden en asch over mijn hoofd uitstorten. Ik wil gaan op de bergen en daar mijne klaagtoonen uiten. Ook alle anderen zullen rouw bedrijven en van ganscher harte smart toonen over de vrome gemeente; en geslacht na geslacht zal haar betreuren........ Van weemoed krimpen mijne ingewanden ineen over hen, die Uwe vrienden waren, o Almagtige!....... De vijanden rustten zich toe tot den strijd, namen hunne poorten met opgeheven hand en veroverden de hoogten, waarop zij vertrouwden. Als wolven verscheurden zij hen, de ongelukkigen, totdat zij hen vernietigd | |
[pagina 374]
| |
hadden. Die niet verslonden werden, werden vertrapt en gekneusd. Tranen wellen op uit mijn oog en ik schrei onder het schrijven........ O moge hunne zelfopoffering ons tot vergiffenis en verzoening strekken!
Na twee maanden aldus aan den Rijn gewoed te hebben, trokken de kruisvaarders, die geene haast maakten om Jeruzalem te bereiken, of, wat zeer waarschijnlijk is, den weg daarheen al zeer slecht kenden, door Zwaben en Beijeren, pleegden daar o.a. in een plaatsje aan den IllerGa naar voetnoot1, bij Ulm, en te Regensburg dezelfde gruwelen als elders tegen de Joden, gingen op gelijke wijze te Praag en in andere Boheemsche steden te werk en vonden eindelijk in Hongarije den ondergang, dien zij zich zoo zeer waardig gemaakt hadden. De weinigen, die van deze horde overbleven, voegden zich bij het geregelde kruisleger, zoo als b.v. Willem de Timmerman, die zich ook in het Heilige Land als een lafaard deed kennen; want toen de kruisvaarders bij het beleg van Antiochië met allerlei rampen en gevaren te kampen hadden, was Willem een der eersten, die het leger verliet; en hoewel hij toen door Bohemond van Tarente teruggehaald werd, ging hij later voor de tweede maal op de vlugtGa naar voetnoot2. Terwijl de hier vermelde plunderingen en moorden plaats hadden, bevond Keizer Hendrik IV zich in Italië; maar toen hij in het volgende jaar naar Duitschland was teruggekeerd, wendden de Israëlieten zich tot hem, met het verzoek, hun de geledene schade te vergoeden. De Keizer, verontwaardigd over de gepleegde gruwelen, beloofde aan hun verzoek te voldoen, en deed nu op vele plaatsen, waar de vervolging plaats gehad had, onderzoeken, in hoeverre de burgers aan den gepleegden roof schuldig waren. Degenen, wier medepligtigheid zou bewezen worden, zouden verpligt zijn het geroofde terug te geven. Bij dit onderzoek bleek het o.a., dat de Aartsbisschop, Rothard van Mainz, de Joden met geen ander doel in zijn paleis had doen bijeenkomen, dan om zich op die wijze van hunne | |
[pagina 375]
| |
schatten meester te maken. Wat meer is, het scheen, dat hij met de plunderaars in verstandhouding gestaan had; want men vond bij zijne naaste bloedverwanten voorwerpen, die vroeger aan de Joden hadden toebehoord. De Aartsbisschop kon zich niet regtvaardigen, verliet de stad en leefde eenige jaren in Thuringen als ballingGa naar voetnoot1. De Joden, die het vorige jaar, om goed en leven te redden, het Christendom omhelsd hadden, gevoelden, zoodra het gevaar geweken was, berouw over den stap, dien zij gedaan hadden, en verlangden niets liever, dan tot hunne vroegere godsdienst terug te keeren. Om dit veilig te kunnen doen, wendden zij zich tot Hendrik, en wisten te bewerken, dat de Keizer een bevelschrift uitvaardigde, waarbij aan alle Israëliten, die in het vorige jaar gedwongen waren zich te laten doopen, vrijheid verleend was tot het Jodendom terug te keeren. Zoo deed Hendrik wat hij kon, om het geledene te herstellen; de gevallenen in het leven terugroepen kon hij niet, en Israël bleef de honderden, die het verloren had, betreuren. Opmerkelijk is het, dat deze rampen hebben plaats gehad juist op het tijdstip, dat de Joden den Messias verwachtten; want uit eene voorspelling van Jeremia had men opgemaakt, dat in een der 19 jaren van den 256sten maancirkel de verlosser komen zouGa naar voetnoot2; ‘en thans,’ klaagt R. Eliëser, ‘is dit tijdperk van blijde hoop in smart en zuchten, in tranen en snikken verkeerd.’ Niettegenstaande deze teleurstelling wanhoopt de vrome schrijver geenszins, en hij eindigt zijn verhaal met deze woorden: ‘Moge het God behagen, dat de verdienste van hen, die bij deze vervolging gevallen zijn, ons eeuwig bijsta, en dat daardoor de tijd der verlossing spoedig nadere! Amen.’ De tijd der verlossing daagde echter niet, en eeuwen verliepen er, eer er eenig licht voor het verdrukte volk aan den horizon te bespeuren was. Menige storm moest nog over hun hoofd loeijen, voordat de tijd de rust aanbragt, die Israël thans - helaas nog niet overal - ge- | |
[pagina 376]
| |
niet. Van alle vervolgingen is er echter geene dieper in het hart der Duitsche Joden gegrifd, dan de hier verhaalde, èn omdat zij in Duitschland de eerste was, èn omdat de vervolgingen van later tijd zich gewoonlijk bij ééne stad of bij één staat bepaalden, zonder zich zoo systematisch door het geheele land voort te planten. De maand Ijar (April-Mei), waarin de onheilen een aanvang namen, is nog steeds voor de Israëlieten van Duitschen oorsprong een tijd van treurig aandenken: op elken Sabbath wordt in de Synagoge door den voorlezer een gedicht voorgedragen, waarin het lijden der Israëlieten zoo bij den eersten kruistogt, als bij de latere herdacht wordt. In smartelijke, waarlijk dichterlijke woorden en denkbeelden is meestal de herinnering aan die ellenden gekleed. Zoo vangt b.v. een stuk, dat op den derden Sabbath in Ijar, dus omstreeks den dag, waarop de Joden in Worms zijn aangevallen, gelezen wordt, aldus aan: ‘Gij zijt God en niemand buiten U. De wellustige zeide: “Ik alleen ben en niemand buiten mij! Ik ben tot in de vertrekken des Konings doorgedrongen, en heb Zijne vergaderplaats verwoest en heb die in vrede, zonder letsel of schade, weder verlaten. Ik heb Zijne dapperen uitgeplunderd, Zijne voornamen vertrapt, Zijne paleizen omvergehaald, Zijne woningen ter neder gesmeten, Zijn heiligdom vernield, Zijn erfdeel gekweld, Zijne heiren vermorzeld - en geen onheil heeft mij getroffen.”’ ........ Na met nog meer woorden den vijand alles, wat hij gepleegd heeft, te hebben doen optellen, wendt de dichter zich aldus tot God: ‘O Gij, Eeuwige, onze Heer, Gij, die zoo magtig zijt, zult Gij dit alles gedoogen, ons laten verdrukken? Waarom ziet Gij het aan, dat trouweloozen tegen ons opstaan, en zwijgt Gij, terwijl de snoodheid de overblijfselen uwer gemeenten verslindt.’ Op den Sabbath vóór het Wekenfeest, dus bijna op den tijd, waarop de moorden te Maintz en te Keulen plaats hadden, leest men twee stukken, waarvan het eerste een gedicht is, dat telkens om de twee coupletten het referein heeft: ‘En hoe lang nog, o God?’ In een der eerste coupletten wordt de benaauwdheid der Joden in die rampzalige dagen treffend geschilderd; het volk wordt sprekende ingevoerd en roept uit: ‘Onder tuchtigingen werd | |
[pagina 377]
| |
ik voortgezweept, ieder sloeg de hand aan mij, om mij te plunderen; als een opgejaagde vogel fladderde ik heen en weder. Ik vlood den ganschen dag als een vervolgde, als iemand, die door den stormwind wordt voortgejaagd, dewijl het vallen van een blad mij schrik aanjoeg.’ Het andere stuk is door denzelfden R. Eliëser gedicht, die het verhaal der vervolging te boek heeft gesteld. In dat gedicht begint hij met te zeggen, dat ‘God vroeger ten allen tijde wonderen voor Israël verrigt, het uitverkoren volk uit allerlei rampen gered heeft; maar dat thans, sedert meer dan duizend jaren, kommer en ellende zonder rust of verademing de Joden treffen. Het jaar, waarin men op redding hoopte, is in stikdonkeren nacht verkeerd.’ In breede trekken schildert hij dan de ongelukken van het jaar 856Ga naar voetnoot1 en eindigt met God te bidden, dat Hij de boosdoeners straffe en de geloovigen beloone. Behalve deze twee klaagliederen is er nog voor dien Sabbath een afzonderlijk gebed, waarin men den ‘Vader der barmhartigheid’ ( ) smeekt, in genade te willen denken aan de vromen, die zich in vele gemeenten voor Hem hebben opgeofferd.Het Wekenfeest komt en verdrijft de treurigheid; maar als, eenige weken later, de vijftiende Tamuz is aangebroken, de dag, waaraan zich de herinnering van zoovele rampen vastknoopt, dan herdenkt men weder met weemoed, even als in Ijar, het rampzalige jaar 1096. En is het wonder, dat op den 9den Ab, den dag, waarop twee malen de heilige Tempel verbrand is, alle onheilen, die Israël getroffen hebben, herdacht worden? Terwijl men de namen van Nebukadnezar, Titus en Adrianus in de treurige liederen, waaronder twee van den ook als geleerde bekenden Kalonymus uitmunten, hoort weergalmen, wordt ook van de kruisvaarders wreed ‘als wolven’ melding gemaakt; en steeds zullen de nakomelingen der kloekmoedige martelaars van 1096, met innig medelijden, maar tevens met een regtmatigen volkstrots, op hunne vrome voorouders terugzien.
l. de hartog. |
|