| |
| |
| |
De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid.
Toespraak aan zijne vroegere en tegenwoordige leerlingen, na vervulde vijf-entwintigjarige Hoogleeraarsbediening, door P. Hofstede de Groot.
't Is een uitnemend voorregt als men bij eene gelegenheid, die ons noopt om voor een poos op onzen levensweg stil te staan en het oog te rigten op de baan die afgelegd is, - als men bij zulk eene epoche in het leven, met dankbaarheid aan Hem van wien alleen al het goede is, zich mag herinneren wat men heeft ondervonden, genoten, gearbeid. Groot het voorregt van den man, die bij zulke gelegenheid hen die aan zijn leven en werken deelnamen, die met hem leefden en werkten, rondom zich mag verzamelen, en met vrijmoedigheid tot hen mag spreken van zijn leven en van zijn arbeid. Grooter wordt dat voorregt naarmate het werk, waartoe men geroepen werd, uit zijn aard meer geschikt was om in ruimen kring invloed te oefenen. Hoe groot is niet het onderscheid, 't welk, naar Gods beschikking, tusschen de onderscheidene menschen bestaat, niet alleen met betrekking tot de vermogens des geestes, waarmeê elk hunner is toegerust, maar ook met betrekking tot de plaats, die elk in het leven beslaat. Hierdoor zoowel als door de meer of minder gunstige omstandigheden waarin men leeft en werkt, en niet het minst door de trouw waarmêe men van krachten en gelegenheden gebruik maakt, wordt de waardij van elk afzonderlijk menschenleven bepaald, bepaald ook het belang van een epoche in zulk een leven. Hoog voorzeker staat hier de onderwijzer, en, mogen wij in den leerstand zelf onderscheid maken tusschen het meer en minder belangrijke, in steeds klimmenden rang, de onderwijzer der jeugd, de voor- | |
| |
ganger der Christelijke gemeente, de leeraar aan de Hoogeschool. De Hoogeschool toch, zal zij aan hare roeping beantwoorden, is het brandpunt van het leven des geestes, de kweekschool van die allen, die geroepen worden om in onderscheidene rigtingen den eersten rang in te
nemen onder hunne tijdgenooten en op menigerlei wijze op anderen invloed te oefenen. Hoe belangrijk dus de werkzaamheid van hem die geroepen is om aan zulk eene instelling te onderwijzen! En onder deze - ik vrees de verdenking van laatdunkendheid niet, als ik het hier verklaar, - het gewigtigst zeker vooral van hen, die dat onderwijs geven in de theologische faculteit, en de opleiding van de voorgangers der Christelijke gemeente zich zien toevertrouwd. Heil den man, die, na een vierde van eene eeuw in zulk een ambt te hebben doorgebragt, met zijne ambtgenooten, met zijne vroegere en tegenwoordige leerlingen, op de afgelegde baan mag terugzien, in de ootmoedige en dankbare overtuiging dat hij niet te vergeefs heeft gearbeid, ook nog in het gevoel van kracht en opgewektheid om, onder Gods zegen, aan de taak waarvoor hij reeds zoo vele jaren leefde, te blijven voortwerken.
Dat alles is in den meest uitgestrekten zin van toepassing op den man, wiens werk aanleiding geeft tot het tegenwoordig opstel. De Heer P. Hofstede de Groot mogt den 6den Mei van het jaar 1854 het voorregt genieten om op het vierde van eene eeuw terug te zien, dat hij mogt doorbrengen als academisch leeraar, als leeraar van de theologische faculteit, en wel mogt doorbrengen in ijverige werkzaamheid. Want, wie ook van dien Hoogleeraar in denkwijze en gevoelens mogen verschillen of zelfs vijandig tegenover hem staan en allerlei kwaads tegen hem hebben in te brengen: ook zijne bitterste vijanden zullen hem den lof van ijverige werkzaamheid niet onthouden; en duizenden zijner landgenooten zullen hem, met mij, van heeler harte de getuigenis geven, dat die werkzaamheid in menigerlei opzigt der Vaderlandsche Kerk tot uitgebreiden zegen is geweest. Waarlijk zoo iemand, hij mogt aan het eind van dat tijdvak zijner werkzaamheid met dankbaarheid op de afgelegde baan terugzien en voor zich zelven en voor anderen zich herinneren wat hij gedurende dien tijd in het hoogst belangrijk ambt, waarin hij geplaatst is, had doorleefd en gearbeid. Wij achten het een geluk dat de belangstelling van leer- | |
| |
lingen en andere vrienden den Hoogleeraar noopte zijn eerst opgevat voornemen te wijzigen, om namelijk dien dag in alle stilte te laten voorbijgaan en alleen in den huiselijken kring met allernaaste vrienden hem te vieren. Wij verheugen er ons over dat die leerlingen, tegenwoordige zoowel als die uit vroeger tijd, den Hoogleeraar op zulke wijze hunne deelneming en belangstelling deden blijken, dat hij niet alleen zich genoopt gevoelde tot spreken, maar dat hij het deed met opgewektheid, in het gevoel van ootmoedige dankbaarheid jegens God, wiens zegen hij gedurende
zoo langen tijd in ruime mate ondervond; - dat hij het deed ook in de overtuiging van het hoog belang van het woord, bij die gelegenheid door hem gesproken. Wij achten het mede een geluk, dat de Hoogleeraar door den loop der omstandigheden er toe geleid werd om niet een vooraf opgestelde feest-oratie voor te dragen, maar eene geïmproviseerde rede uit te spreken. Had hij het eerste gedaan, dan hadden wij ligt het aantal der academische feestredenen met ééne vermeerderd gezien, in deftig Latijn gesteld over een niet onbelangrijk, ligt wel een zeer belangrijk onderwerp; maar wij zouden zeker geen boek hebben gekregen als dat, welks titel aan het hoofd van dit opstel is afgeschreven, waarin de Heer De Groot de schets, volgens welke hij op den dag van zijn feest sprak, heeft uitgewerkt, een boek waarvan ik niet aarzel te getuigen, dat het onder alles wat in de laatste jaren ten onzent het licht zag, eene eerste plaats inneemt; niet alleen noch ook voornamelijk van wege den theologischen inhoud van dat boek, of om de waardij die het heeft voor de wetenschap, maar vooral omdat het een volledig en duidelijk inzigt geeft in eene rigting, ook op theologisch, maar vooral op godsdienstig gebied, die om den invloed dien zij heeft geoefend en meer en meer verkrijgen zal, waardig is om door allen, wien de hoogste belangen onzer natie ter harte gaan, gekend, vooral goed gekend te worden.
Het zijn toch niet alleen noch zelfs bij uitnemendheid de godgeleerden van professie onder ons, die met belangstelling de rigting gadeslaan, welke in de laatste jaren door de theologische faculteit aan de Hoogeschool te Groningen aan de beoefening der godgeleerdheid gegeven is. Het ligt in het karakter onzer natie, dat al wat op kerkelijk en theologisch gebied zich door nieuwheid en belangrijkheid onder- | |
| |
scheidt, straks de algemeene aandacht wekt. Daarbij komt dat de eigenaardige rigting der Groningsche godgeleerden bij uitnemendheid praktisch is. Zij hebben zich met hun onderzoek niet vooral, veel minder uitsluitend tot de beoefenaars der wetenschap, maar tot het publiek gerigt, en van den beginne af veel meer het oog gehad op de stichting, in den meest uitgebreiden zin, van het publiek, dan op de bevordering der wetenschap. 't Is daarom niet zoo vreemd, dat ook hunne vele vijanden die Groningsche theologie voor het publiek hebben gebragt, of liever, - want dat was eigenlijk niet noodig, - dat hunne vijanden van het publiek de regtbank hebben gemaakt, die over de in hun oog onchristelijke, ja nog veel erger rigting der Groningsche godgeleerden uitspraak moet doen. Wat al pamfletten tegen die verderfelijke rigting! Wat al adressen aan kerkelijke en wereldlijke Overheid! Hoe menig kerkgebouw heeft weêrgalmd van de anathema's over de nieuwe ketterij! Op de religieuse soirée en op de oefening is de polemiek tegen Groningen de uitgelezene zielespijs der aristocratische en burgerlijke vromen, en zelfs op de havelooze school wordt der schamele jeugd het geestelijk brood van tijd tot tijd gekruid met den smaad over de duivelsche leere der Groningsche school. Intusschen was tot nu toe de kennis van die school niet zoo algemeen verspreid als men uit
het oordeel, 'twelk allen er zich over aanmatigden, zou mogen verwachten, noch ook zoo juist als de beslissende toon der veroordeeling of ook de toejuiching van den kant der niet ingewijde vrienden doet onderstellen. De Groningsche theologen klaagden er aanhoudend over - en Prof. De Groot doet het ook in zijn boek bij herhaling - dat men hen niet begreep, en daarom, wat natuurlijk is, onbillijk beoordeelde. 't Was dan ook niet zoo gemakkelijk tot eene juiste en volledige kennis van hunne eigenaardige rigting te geraken. De boeken, waarin deze vooral beschreven wordt, zijn, voor het grootste deel, in het Latijn opgesteld; academische verhandelingen en leerboeken, en deze laatste, vooral in die vakken waar het bijzonder op aankomt, de Encyclopaedie en de Dogmatiek, zóó compendieus, dat het waarlijk niet genoeg is Latijn te verstaan, om den zin der aenigmatische perioden overal te vatten, zoodat men gedurig bloot staat aan het gevaar om mis te tasten. Wel is sedert 1837 een tijdschrift uit gegeven dat als het orgaan van de Groningsche
| |
| |
school mag beschouwd worden en door haar zelve als zoodanig wordt erkend, een tijdschrift waarin de koryfeën jaarlijks, in vier vrij lijvige boekdeelen, hunne leer prediken en handhaven. Maar men moet bijna der rigting geheel zijn toegedaan, om die reeks van verhandelingen altijd bij te houden. Hier toch heeft doorgaans juist het tegenovergestelde plaats van 't geen de compendia der school kenmerkt. Hier zeker geene te groote beknoptheid, maar veel meer breedsprakigheid, zóó zelfs, dat de meening der opstellers niet zelden verdwijnt in den vloed der woorden. Voeg daarbij dat, wat ook de Groningsche godgeleerden voortreffelijks mogen hebben, hun stijl en voordragt, wat fraaiheid en bepaaldheid aangaat, zeer veel te wenschen overlaat, en niemand zal ontkennen dat het van menigeen wat veel gevergd zou zijn, zich in dien vloed van woorden te dompelen, om er de meening der schrijvers uit op te halen. Waarlijk, de Heer Hofstede de Groot heeft een verdienstelijk werk verrigt door de uitgave van zijn boek, waarin hij de Groningsche godgeleerden in hunne eigenaardigheid schetst, en in een niet te groot bestek, maar toch uitvoerig genoeg, klaar, duidelijk en bepaald, met vrijmoedigheid en toch ook, doorgaans althans, met lofwaardige bescheidenheid, zijn streven en dat van zijne geestverwanten in alle bijzonderheden voorstelt.
Dat boek strekt tevens om ons te doen erkennen welken rang Prof. De Groot onder de Groningsche godgeleerden inneemt. Wat in het boek gegeven wordt is niet anders dan de uitbreiding van het woord, door hem op den dag zijner feestviering gesproken. Hij sprak dus bij het herdenken van zijn vijf-en-twintigjarig academieleven niet van hetgeen door hem in dien tijd was doorleefd en gewerkt, maar hij sprak over de eigenaardige rigting der Groninger godgeleerden. En zoo kon hij spreken, niet alleen omdat die rigting de zijne is, maar omdat hij haar heeft aangevoerd, omdat hij bij voortduring haar eerste en voornaamste vertegenwoordiger is. Wij zeggen dat niet omdat wij er eenige aanmatiging in vinden, dat de Hoogleeraar zijn feest tot het feest der Groningsche school heeft gemaakt. Daartoe had hij allezins het regt. Want al doet hij zelf zich niet voor als den stichter dier school, - veel meer wijst hij op de eerste bladzijden van het werk, waar hij spreekt over den oorsprong der zienswijze, welke den Groningschen godgeleerden eigen is,
| |
| |
en over de eenheid dier zienswijze, op het schier gelijktijdig ontstaan van dezelfde denkwijze bij onderscheidene leden van zijn theologischen vriendenkring - toch mogen wij hem het hoofd dier school noemen. Want al is hij niet de oudste in jaren onder hen, die er toe behooren, toch heeft hij het eerst hare eigenaardige denkwijze uitgesproken. Al zijn er ook onder de Groningsche theologen, wier geleerdheid meer uitgebreid is, of wien wij meer diepte van inzigt toekennen, geen hunner zoo werkzaam, zoo ijverig, bijna zou ik zeggen zoo roerig als Prof. De Groot. Waar het er op aankomt te strijden voor hun gevoelen, daar is hij de aanvoerder. Drie van de academische leerboeken der school zijn of geheel of mede zijn werk. Geen van allen was vooral zoo ijverig in de weer om die leer in praktijk te brengen en op het kerkelijk en maatschappelijk leven toe te passen. Zoo mogen wij dan in den Heer Hofstede de Groot niet alleen een zeer uitstekend woordvoerder, maar ook het hoofd der Groningsche school begroeten, en wat hij schrijft over hare rigting als de bij uitstek getrouwe voorstelling van haar eigenaardig wezen aanmerken. Wij mogen zulks te meer, daar de uitgave van het werk onder toestemming van de vrienden des Hoogleeraars is geschied. Immers hij zelf schrijft: ‘Zoo heb ik dan met goedkeuring mijner vrienden, besloten, eindelijk eens openlijk, zamenhangend en uitvoerig uiteen te zetten, wat wij, Groninger godgeleerden, eigenlijk willen, hoe wij daartoe zijn gekomen en waarom wij dusverre daarbij blijven.’ Het eigenaardige der Groningsche school derhalve, ons voorgesteld door den man die aan haar hoofd staat: zou het geen onderwerp zijn overwaardig om er een poos bij stil te staan?
Groningsche school, reeds bij herhaling bezigde ik die uitdrukking. Ik moet, eer ik verder ga, er iets van zeggen, omdat Prof. De Groot tegen die benoeming van de eigenaardige rigting der Groninger godgeleerden zich vroeger heeft verklaard en ook nu weder er tegen opkomt. ‘Er is eenheid in onze beginselen,’ zoo schrijft hij, ‘in onze methode, bedoelingen, daarom pleegt men zelfs van Groninger school te spreken. Wij doen dit niet, dewijl het ons te aanmatigend is, zoo men daarbij aan iets, gelijk de Socratische of Alexandrijnsche school zou moeten denken, en dewijl het te veel aanleiding geeft tot misverstand in een anderen zin; want meestal noemt men Groninger school in die beteeke- | |
| |
nis, dat wij eene wijsgeerige school zouden uitmaken, die het Christendom verminkt, en eene kerkelijke partij, die de Hervormde kerk ondermijnt, ja die er op uit zou zijn, om haar eigen juist afgebakend stelsel aan de Natie, althans aan het Hervormde deel er van, op te dringen. Wij strijden daarom tegen deze benaming.’ Waarlijk, ik weet niet waarom de Groningsche godgeleerden tegen dien naam zijn. Begrijp ik den Hoogleeraar wèl, dan meent hij dat de titel Groninger school vooral om twee redenen door hem wordt afgekeurd, omdat die titel te aanmatigend is, en omdat hij ongeschikt is voor eene theologische rigting, maar alleen past voor eene philosophische partij, die, als zij zich met theologie bemoeit, allerlei onheil in de Kerk moet brouwen. Wat het eerste aangaat: zeker het zou aanmatigend zijn als Professor De Groot of iemand van zijne vrienden optrad met de verklaring: wij Groninger godgeleerden zijn thans op theologisch gebied wat de Socratische school in de oude wereld in de wijsbegeerte is geweest! Of: wij zijn voor
onzen tijd, wat voor de oude Christelijke kerk de Alexandrijnsche school door Clemens en Origenes is geweest! Is hier sprake van vergelijking, het tertium comparationis ligt niet in de belangrijkheid, uitgebreidheid en duurzaamheid van den invloed, maar in de eenheid van rigting en streven, door den Heer De Groot niet alleen erkend, maar ook, en te regt, met opzet in het licht gesteld. En voorts, hier geldt het woord van den dichter: ‘licet in parvis exemplis grandibus uti.’ En wat het andere aangaat, dat de benaming ‘school’ alleen òf een philosophischen aanhang òf eene verderfelijke partij zou aanduiden, - ik begrijp niet hoe men het in ernst kan beweren. 't Komt zeker daarvan dat de Heer de Groot en zijne vrienden van hunne talrijke vijanden onder den naam van Groninger school velerlei smaad hebben moeten verduren. Maar och, als dat zoo is, dan moesten zij even afkeerig zijn van het woord Groningen, ja dan zullen zij eigenlijk geen naam kunnen voeren. De fraaije verhandeling van Ullmann, in de Studd. en Kritt., over partij en school, zal hem kunnen overtuigen dat in dien laatsten naam op zich zelf niets kwaads steekt. Op het gebied van kunst spreken wij wel van een Dusseldorper, Antwerpsche, Munchensche school; en wie denkt bij dien naam aan iets kwaads? Zouden wij op theologisch gebied, waar zulk eene overeenstemming heerscht in geest,
| |
| |
in rigting, in streven als bij de Groninger godgeleerden, zulk een zamenwerken om te komen tot de erkentenis der waarheid, zouden wij daar geen regt hebben om van eene school te spreken? Men sprak vroeger ten onzent wel van de school van Schultens, van Van Voorst, van Heringa, en wie dacht daarbij ooit iets kwaads? Ja, als men afkeerig is van eenige bepaalde rigting; maar dan spreekt men bij voorkeur niet van school, maar van partij. De partij van Hofstede de Groot, dat zou zeker zeer onaangenaam klinken, zoo als men er niet veel goeds meê bedoelt als men spreekt van de partij van Bilderdijk. Daarom - de Groninger theologen mogen het mij ten goede houden - zal ik voortgaan te spreken van eene Groningsche school, zoo lang ik in hen, die gerekend mogen worden daartoe te behooren, die eenheid in rigting en streven opmerk die zich thans bij hen openbaart; ik zou het doen, al ware het alleen om het gemak. Want wat ik er anders voor zou moeten bezigen: de eigenaardigheid der Groninger godgeleerden, de zienswijze welke den Groninger godgeleerden eigen is, de geestrigting (?) der Groninger godgeleerden - 't zijn alle formules, mij door Prof. De Groot aan de hand gedaan - die benamingen zijn mij te omslagtig, en bovendien, 't is er ver van af dat ik ze mooi zou vinden. Maar nog eens sta hier, en nu ook voor het laatst, de verzekering, dat ik met de benaming Groningsche school niets kwaads bedoel, dat ik haar veeleer in den meest eervollen zin bezig, zoo als in der tijd ook Ullmann, in zijne Karakteristiek van de Hollandsche Theologie, die benaming van de Groninger godgeleerden gebezigd heeft; ofschoon hij ook reeds wist dat die Heeren met dien naam niet gediend waren. En nu zal ik het mij ook niet aantrekken als Prof. Hofstede de Groot of iemand anders zich
mede over mij beklaagt, als hij schrijft dat ‘men’ zelfs van eene Groninger school spreekt.
Maar het wordt tijd dat wij den auteur volgen, waar hij de Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid ons doet kennen. Hij wijst ons eerst op het ontstaan van de zienswijze die hun eigen is, handelt vervolgens uitvoerig over het eigenaardige en kenmerkende dier zienswijze, en ten laatste gelijk over de uitkomsten zoo ook over de toekomst van het werk der Groninger godgeleerden. Ik mag mij bij mijn verslag aan die volgorde houden en deel alzoo
| |
| |
eerst mede wat de Heer Hofstede de Groot getuigt van het ontstaan der Groningsche school.
De Groninger godgeleerden hebben er altijd bijzonderen nadruk op gelegd dat hun werk en streven, dat geheel hunne rigting, dat het karakter van hunne theologie Nederlandsch is. Toen eenige jaren geleden een jeugdig godgeleerde, de vroeg ontslapene en diep betreurde A. des Amorie van der Hoeven Jr., in dit zelfde tijdschrift der Groningsche school de getuigenis gegeven had van het bij uitnemendheid nationale in haar karakter, toen hebben de woordvoerders dier rigting, en met name Prof. DeGroot, die getuigenis als eene lofspraak aangenomen. En dat was zij inderdaad. Ook nu weder komt de Hoogleeraar bij herhaling daarop terug, en tracht hij, gelijk vroeger reeds meermalen is gedaan, zelfs het afwijken van de leer der Hervormde kerk, zoo ver die tot nu toe hier te lande gold of ten minste geacht werd te gelden, zóó te verdedigen, dat hij de Groningsche theologie als de bij uitnemendheid Nederlandsche tegenover de Gereformeerde, Calvinistische, als een in oorsprong en karakter vreemde wetenschap voorstelt. Waar hij het ontstaan der Groningsche school beschrijft, - en hij doet het op de dertig eerste bladzijden van zijn boek op aanschouwelijke, hoogst innemende wijze - daar is het vooral ook zijn streven, het oorspronkelijk Nederlandsche van de Groningsche rigting te doen uitkomen. Gaarne geef ik den Hoogleeraar de getuigenis dat zulks hem bij uitnemendheid is gelukt, al moet ik met anderen erkennen, dat wat hij vroeger en ook nu weder heeft beweerd van het on-Nederlandsch karakter in het Gereformeerde leerbegrip tegenover hetgeen in vroeger dagen door Wessel Gansfoort en diens geestverwanten, en in later dagen vooral door hen die uit de Gereformeerde kerk gezet werden, en tegenover datgene wat nu weder te Groningen geleerd wordt, ten minste in
hooge mate eenzijdig is. Zeker is er waarheid in hetgeen Van der Hoeven Jr. heeft gezegd: ‘de Groningsche school heeft noch hare wijsbegeerte, noch hare beginselen van opleiding, noch hare terminologie, noch haar plan en aanleg van vreemden geborgd; het is alles oorspronkelijk Nederlandsch.’ Maar is dan die school ook van Groningen uitgegaan? De Heer De Groot geeft het antwoord op die vraag, een antwoord, dat eigenlijk ontkennend is. Want al verzekert hij ons ook dat gedurende zijn studietijd zich aan de Hoogeschool te Gro- | |
| |
ningen een tal van jeugdige beoefenaars der theologie bevond, die, weinig voldaan met hetgeen hun in het onderwijs hunner leermeesters werd aangeboden, elkander bij het zoeken naar de Waarheid zochten voort te helpen, en dat deze erkenden dat ‘zij zelf aan het werk moesten’ - zij hebben toch niet zelf den weg gevonden, dien zij thans betreden. Die weg is hun gewezen, zoo verzekert de Heer De Groot, door den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar Ph.W. van Heusde. Wèl een treffend blijk van den ver strekkenden invloed, door dien wijsgeerigen beoefenaar der geschiedenis geoefend! Het is van algemeene bekendheid wat die Hoogleeraar is geweest voor hen die regtstreeks zijne leerlingen waren, aan welk vak van wetenschap zij zich ook mogten wijden. Uit hetgeen de Heer Hofstede de Groot ons meêdeelt, zien wij hoe die invloed veel verder reikte dan Utrecht, en middellijk aan de studie der theologie te Groningen die rigting gaf, waaruit de eigenaardige zienswijze der Groningsche godgeleerden zich later ontwikkelde, zelfs eer nog leerlingen van Van Heusde den geest van hunnen leermeester daarheen hadden overgeplant.
Het is echter uit de voorstelling van den auteur niet volkomen duidelijk wat het geweest is dat de Groningsche studenten in de theologie, door zijne tusschenkomst - want de Heer De Groot was hier vooral de tusschenpersoon, 't blijkt uit alles wat hij meêdeelt - van Van Heusde hebben overgenomen. Wij mogen nogtans als waarschijnlijk aannemen, en het schijnt in de weinige bijzonderheden die er ons van meêgedeeld worden zijne bevestiging te vinden, dat het is geweest ingenomenheid met Plato en vooral wijsgeerige beschouwing der geschiedenis, als de geschiedenis der menschheid, als de ontwikkeling des menschdoms tot humaniteit. Maar, mij dunkt, daar moet toch nog meer zijn bijgekomen, waardoor de theologie te Groningen de rigting heeft gekregen, die haar thans onderscheidt. Haar ontstaan valt in den tijd toen in het naburig Duitschland, waarvan wij met onze wetenschap, hoe nationaal zij ook tracht te blijven, toch altijd nog al afhankelijk zijn, de invloed van Schleiermacher zich het krachtigst deed gevoelen; toen die invloed nog werd verhoogd door de persoonlijke werkzaamheid van dien koning op het gebied der godgeleerdheid. Want zoo mogen wij den man noemen, van wien inderdaad een nieuw tijdvak in de geschiedenis der theo- | |
| |
logie dagteekent, en die een' invloed heeft geoefend, waaraan niemand, die na hem de theologie beoefent, zich kan onttrekken. Zou de Groningsche school ook niet mede onder dien invloed zijn ontstaan? Prof. De Groot ontkent het. Hij wijst verre van zich de verdenking door sommigen - zeker met geene vriendelijke bedoelingen - geuit, dat de Groningsche godgeleerden Schleiermacherianen zijn. Het is er ver af dat ik hen met dien naam zou noemen; maar dat zij onder den invloed van Schleiermacher zijn geworden wat zij zijn, en door
dien invloed misschien evenzeer als door dien van Van Heusde, lijdt bij mij geen den minsten twijfel. 't Kan zijn dat zij zelve het zich niet bewust zijn. Prof. De Groot verzekert dat hij ‘vroeger’ (uit den zamenhang waarin dit woord voortkomt blijkt dat het vóór 1831 was) Schleiermacher's werken naauwelijks kende en kwalijk begreep. De openhartige verzekering klinkt nog al vreemd. Maar al kende hij Schleiermacher zelven niet, diens rigting moest hem toch bekend worden uit de werken van hen, die door den Hoogleeraar met onderscheiding genoemd worden onder de Hoogduitsche theologen, aan wie hij, met zijne vrienden, groote verpligting heeft, Lücke, Hase, Ullmann, alle leerlingen, vrienden, geestverwanten van Schleiermacher. Die hooge lof, waarmeê bij herhaling de met regt beroemde verhandeling van Ullmann Über die Sündlosigkeit Jesu wordt vermeld, waarmeê in 1828 het eerste nummer van de Studien und Kritiken werd geopend, toont genoegzaam dat Schleiermacher's geest den Groninger theologen niet zoo vreemd bleef, al werden zijne werken dan ook niet of eerst later door hen beoefend. Wat toch is die verhandeling van Ullmann, die voor de Christologie der Groningsche school zoo hoogst belangrijk is geworden, wel anders dan eene historisch-bijbelsche ontwikkeling van datgene wat Schleiermacher had voorgedragen in § 93 en 94 van zijn Chr. Glaube? Daarom bevreemdt het mij zeer, dat de Heer Hofstede de Groot met goedkeuring de woorden vermeldt in den Tijdspiegel 1849, I, blz. 81-93, waar schijnt beweerd te worden dat de Groningsche godgeleerden niets met Schleiermacher gemeen hebben, en vooral de verzekering, aldaar blz. 92: ‘In datgeen, wat het wezen uitmaakt hunner zienswijze, staan deze mannen (de
Groninger godgeleerden) niet alleen niet naast, maar tegenover Schleiermacher, de godgeleerden des historischen geloofs tegenover
| |
| |
den speculatieven wijsgeer!’ Ik heb den Tijdspiegel niet bij de hand, om het geheele opstel te lezen, waaraan deze woorden ontleend zijn. Maar 't is ook niet noodig. Want ik weet waarlijk niet hoe veel onwaarheden en onjuistheden reeds in die twee of drie regels te vinden zijn. De man die ze geschreven heeft - 't blijkt duidelijk - heeft Schleiermacher nooit gelezen, ten minste nooit begrepen. Hoe, Schleiermacher tegenover de godgeleerden des historischen geloofs (wat dat voor godgeleerden zijn, laat zich ook maar gissen) een speculatief wijsgeer genoemd! 't Was er den schrijver in den Tijdspiegel zeker om te doen, den grooten theoloog eens regt zwart te maken. Want kwalijk kan men ten onzent meer kwaads van iemand zeggen, dan dat men hem een speculatief wijsgeer noemt. Maar wie zoo heeten mag - en ofschoon Schleiermacher, als hij over wijsgeerige zaken schreef, bij uitnemendheid speculatief kon zijn - als theoloog was hij zoo historisch en zoo weinig speculatief, dat het juist zijne groote verdienste is, theologie en philosophie scherp en bepaald van elkander te hebben afgescheiden; zijne verdienste dat hij tegenover het Rationalisme den historischen aard des Christendoms gehandhaafd heeft, daar, volgens hem, de godsdienst in hare werkelijkheid (die Religion in ihrer Wirklichkeit, dus genoemd tegenover de Religion in ihrer Möglichkeit, d.i. de godsdienst zoo als zij in het gevoel oorspronkelijk is, wij zouden zeggen de natuurlijke godsdienst), die godsdienst welke het beginsel of liever het voorwerp der Dogmatiek is, alleen die is welke haren oorsprong ontleent aan de gemeenschap met Jezus Christus, zoo als hij in de geschiedenis optreedt. Hoe, de man aan wien wij het juist te danken hebben, dat hij door het krachtig bestrijden van het
Rationalisme het historisch Christendom gehandhaafd en het hoog belang van de erkentenis van den historischen Christus tot bewustheid heeft gebragt, die man zal voor het publiek worden ten toon gesteld als had hij het Christendom in de bespiegelingen eener zoogenaamde wijsbegeerte willen oplossen; juist het tegenovergestelde van hetgeen hij metderdaad gedaan heeft! Ja, dat de Heeren van den Tijdspiegel zulke dwaasheden verkondigen, dat kunnen wij verklaren. Zij hebben hun sterk in grappigheid, niet in grondigheid. Maar dat een Hoogleeraar in de theologie zich zulk eene onjuistheid laat aanleunen, dat moet in hooge mate verwondering wekken, te
| |
| |
meer daar hij op die wijze niet alleen de duidelijk blijkbare overeenkomst van zijne rigting met die van Schleiermacher loochent, maar ook niet schijnt te willen of te kunnen erkennen wat groote verpligting de Groningsche school aan die van Schleiermacher heeft. Hoe had ik gewenscht dat de Heer De Groot het had willen of kunnen doen, en aldus krachtig had bijgedragen om ten onzent de eer van den grootsten theoloog onzer dagen te handhaven, die bij ons nog al te zeer miskend is, omdat men hem niet kent.
Ik gewaagde met opzet van de verpligting der Groningsche theologen aan de school van Schleiermacher. Immers, dat nemen wij volgaarne op gezag van den Heer Hofstede de Groot aan, dat zij niet regtstreeks uit de werken van dien grooten meester hebben geput, maar uit die van zijne leerlingen, die de gedachten van hunnen leermeester in wat meer gemakkelijken vorm ons meêdeelden, en ook, ik ontken het niet, er aan toevoegden wat bij Schleiermacher te zeer ontbreekt: de aanwijzing namelijk van het Christelijke, d.i. van de waarheid zijner voorstelling uit den Bijbel. Ik zou dit zelfs nog wel met een' meer algemeenen term willen uitdrukken en zeggen dat de geest van Schleiermacher in de Groningsche godgeleerden is overgegaan, en dat zij dien geest, gewijzigd naar hunne ontwikkeling, naar de omstandigheden waarin zij verkeerden, vooral ook naar onze nationaliteit, in hunne schriften hebben uitgedrukt. 't Zou inderdaad ook wel vreemd zijn als zij geheel buiten den invloed van den grooten man gebleven waren, daar zij van den beginne af juist hetzelfde hebben bedoeld wat Schleiermacher wilde, en ook in de groote hoofdzaak op dezelfde wijze hun doel trachten te bereiken. Even als hij staan ook de Groningsche godgeleerden tegenover het Supranaturalisme met hunne overtuiging dat de godsdienst niet is iets abstract uitwendigs, niet wat den geest alleen van buiten is meêgedeeld, daar het veelmeer zijn grond heeft in het innigste wezen van den menschelijken geest zelven; zoo als A. des Amorie Jr. zoo welsprekend heeft betoogd: de godsdienst het wezen van den mensch, een betoog, 't welk de Groningsche theologen zeker gaarne als het hunne zullen erkennen, al wilden zij het dan ook, met mij, op eenigzins andere wijze genoemd hebben. Of zal de Groningsche school
daarop antwoorden: dat hebben wij van Van Heusde geleerd, of liever uit het Platonisme, waarop
| |
| |
die Nederlandsche wijsgeer ons heeft gebragt. Maar was dan Schleiermacher ook niet een ijverig beoefenaar van Plato? Wij kennen immers zijne voortreffelijke vertaling van de werken van dien Griekschen wijze; en wat er ook over den Berlijnschen theoloog geschreven is, wij missen nog altijd de bepaalde aanwijzing van den grooten invloed, door Plato op de vorming van zijnen geest geoefend. Mij dunkt, Van Heusde heeft den geest van den Heer Hofstede de Groot en dien zijner vrienden er op voorbereid om wat hun door leerlingen en geestverwanten van Schleiermacher, in de Studien und Kritiken en elders, werd meêgedeeld, over te nemen en tegenover het abstract Supranaturalisme, zoo als het in onze theologie in meerdere of mindere mate was overgebleven, als waarheid voor te stellen. Wilt gij die waarheid in den vorm der Groningsche school? Gij vindt haar uitgesproken op blz. 48 van het boek dat ik voor mij heb. ‘De openbaring en opleiding van God in Jezus Christus is ons, wat haren inhoud betreft, eene algemeene en overeenstemmende met hetgeen de mensch ook buiten Christus kende of wenschte of giste, of, zoo ook dit niet kan, althans, nu die openbaring en opleiding hem is bekend geworden, zelf als waar en goed kan erkennen, en alzoo dus een wijsgeerige.’ Maar even als Schleiermacher, zoo staan de Groningsche godgeleerden ook tegenover de Rationalisten. Deze hebben ook ten onzent op theologisch gebied geheerscht, ofschoon niet zoo absoluut als in Duitschland. Zij zijn misschien nog wel ten onzent, hoewel zij weinig meer van zich laten hooren. 't Is de groote verdienste der Groningsche school dat zij aan hunne heerschappij, die evenwel nooit zeer krachtig zich heeft doen gevoelen, een einde heeft gemaakt. Welnu, wat leert die school
tegenover het Rationalisme? In het wezen der zaak geheel hetzelfde als Schleiermacher. Ik beroep mij weêr op de woorden van den Heer de Groot op de aangehaalde plaats: ‘De openbaring en opleiding van God in Jezus Christus is ons, wat haren vorm aangaat, eene historische, geheel bijzondere, buiten de gewone orde der dingen, door velerlei wonderen gegevene daadzaak.’ Nu geloof ik wel niet dat Schleiermacher, zoo als de Heer Hofstede de Groot, het historisch, geheel bijzonder, buiten de gewone orde der dingen omloopend feit der verschijning van Christus ook nog zou hebben bepaald met de woorden: ‘door velerlei
| |
| |
wonderen,’ om de eenvoudige reden dat hij het niet noodig achtte. Immers, volgens hem, geldt alleen voor de zoodanigen die gelooven het bewijs, dat voor de goddelijkheid des Christendoms aan de wonderen ontleend wordt. Maar voor 't overige staat Schleiermacher geheel op dezelfde wijze tegenover de Rationalisten als de Groninger school tegenover hen staat. Dat het Jezus Christus, dat het de historische, de levende Christus, dat het zijne verschijning in de geschiedenis is, waarvan alle waarachtig godsdienstig leven, waarvan alle heil en zaligheid uitgaat: dat op wetenschappelijke wijze in het licht gesteld te hebben, maar vooral de overtuiging daarvan in de harten van ons volk te hebben verlevendigd en bevestigd, dat is de groote verdienste, dat de eer en roem der Groningsche school, die door geen miskenning of laster haar kan ontnomen worden. Dat zij het heeft gedaan, daartoe is zij, naar mijne overtuiging, langs negativen weg gekomen door het gevoel, reeds vroeg bij hare voornaamste woordvoerders ontwaakt, dat bij de theologie zoo als zij was onder den invloed van het afgeleefd Supranaturalisme of onder dien van het Rationalisme, 't welk hier te lande bij het weinige geniessbare, dat van de tafel van Duitschlands wijsgeeren afviel, een zeer armelijk leven leidde, de waarheid, waaraan de mensch behoefte heeft, niet te vinden was. Positief is zij, naar mijne even stellige overtuiging, tot de erkentenis en de prediking van den historischen Christus, zoo als wij die prediking van haar vernemen, door Schleiermacher gebragt: zij het ook niet regtstreeks door hem zelven, dan door zijne leerlingen, door hen in wie de geest van den grooten man leefde en werkte. En daarom achten wij het onbillijk en onjuist als de Heer Hofstede de Groot, waar hij
spreekt over het ontstaan der eigenaardige rigting van de Groningsche godgeleerden, niet alleen den invloed, door Schleiermacher daarop geoefend, ontkent, maar zelfs die rigting als eene geheele andere dan die van Duitschlands grooten theoloog doet voorkomen.
Het uitvoerigst, zoo als te verwachten is, handelt Prof. Hofstede de Groot over het eigenaardig wezen van de zienswijze der Groningsche godgeleerden. Wij kunnen hem daarbij niet in alle bijzonderheden volgen. Reeds zijne opgave is, uit den aard der zaak, eene schets van hetgeen door de woord- | |
| |
voerders der Groningsche school in de onderscheidene vakken der theologische wetenschap is gedaan, en hoe zij op die alle het eigenaardige van hunne rigting hebben toegepast, op Kerkgeschiedenis en Moraal, Praktische Theologie, Naturaal, Dogmatiek en Apologetiek. Aan dat alles gaat vooraf een overzigt van de theologische Encyclopaedie, naar de opvatting der Groningsche school, terwijl bovendien eerst nog haar grond-denkbeeld wordt opgegeven en de onderscheidene rigtingen, waarin de Groningsche theologen met elkander dat denkbeeld trachten te verwezenlijken. 't Is een zeer uitvoerige schets, maar waarin toch ook al die vele en velerlei zaken met groote beknoptheid op meesterlijke wijze zijn behandeld. Men zal dus erkennen dat aan een uittreksel hier niet valt te denken. Ik mag alleen elk die belang stelt in de verschijnselen op het gebied des geestes, aanmoedigen om door den Heer De Groot zelven zich te laten aanwijzen wat de Groningsche godgeleerden op het gebied hunner wetenschap beoogen. Ik meen mij van mijne taak, binnen de ruimte mij hier gegeven, te kwijten, en ook aan de behoeften van de lezers van dit tijdschrift te voldoen, als ik meer opzettelijk ter sprake breng wat onze auteur als het grond-denkbeeld der Groningsche school voorstelt, en in verband daarmeê enkele andere bijzonderheden in het stelsel beschouwen. Doch laat mij liever zeggen: in de zienswijze; ‘want,’ zoo als de Heer De Groot schrijft, ‘een juist afgerond
en afgebakend geheel van leeringen zoeken wij niet. Waren wij leerlingen van éénen menschelijken meester, dan kon dit plaats hebben; nu wij allen te zamen broeders zijn, die alleen van Gods Zoon willen afhangen, is er geene volkomene eenheid van weg en uitkomst mogelijk, niet dan eenheid van uitgangspunt en doel.’ Derhalve dat uitgangspunt, het grond-denkbeeld der school: welk is het?
Prof. Hofstede de Groot beschrijft het aldus: ‘Het alles beheerschende grond-denkbeeld is dit, dat in het Christendom het voornaamste is de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken, of, wil ik het zeer kort uitdrukken: God in Jezus Christus, en wel God in Hem aan ons geopenbaard, wat wij moeten aanschouwen, en door Hem ons opleidend tot hetgeen wij moeten worden.’ Uit hetgeen de auteur vervolgens ter verklaring er bijvoegt, blz. 42 en 43, schijnt
| |
| |
te blijken dat met de openbaring het objective wordt bedoeld, datgene wat ons tot ons heil wordt voorgesteld; met de opleiding het subjective, namelijk onze vorming om wat geopenbaard is te leeren kennen, ons toe te eigenen en op ons leven toe te passen. Intusschen wordt toch het een en ander tevens als één voorgesteld. ‘Openbaring en opleiding,’ zoo lezen wij, ‘zijn dus(?) één, als opleiding door openbaring of openbaring tot opleiding; gelijk onderwijs en opvoeding één zijn, als opvoeding door onderwijs of onderwijs tot opvoeding.’ 't Zal wel aan mij haperen dat dit mij niet volkomen duidelijk is. Intusschen geloof ik dat ik de zaak in haar geheel genoegzaam vat. In Jezus Christus, in zijne verschijning, in zijne komst op de aarde, in zijn' persoon, in zijn lot, in zijn leven en werken, wordt ons geopenbaard, niet geleerd, niet door onderwijs meêgedeeld, maar in feiten te aanschouwen gegeven wie God is, wie de mensch is, en welke 's menschen betrekking is tot God, terwijl de Kerk de instelling is, waarin en waardoor het menschdom voortdurend wordt opgeleid om uit de feiten zoowel van het leven van Jezus op aarde, als van dat 't welk hij nu leidt in den hemel, en die wij in de geschiedenis aanschouwen, de openbaring van God in Christus te leeren kennen en zich tot heil toe te eigenen.
Men zou, geloof ik, te weinig zeggen, als men alleen maar betuigde dat er waarheid is in het grond-denkbeeld der Groningsche school, en niet erkende dat zij de waarheid predikt, als zij leert dat de hoofdzaak des Christendoms is de openbaring Gods in Jezus Christus. Wij rekenen het haar tot eene eer dat zij die waarheid in het licht heeft gesteld; ofschoon, zij erkent het zelve, ‘het er ver van af is dat die waarheid haar bijzonder eigen zou zijn;’ ook dit is haar verdienste, dat zij met allen ijver de erkentenis zoekt te verbreiden dat het feit der komst van Gods Zoon op aarde, zijne geheele verschijning, en niet dit of dat gedeelte er van, niet alleen zijn lijden en sterven, niet enkel zijn leer of voorbeeld, de oorzaak is onzer behoudenis. En al is het niet met zoo volkomene toestemming, in de hoofdzaak echter zullen velen met mij haar dankbaar zijn voor hetgeen zij leert van het werk van Christus in en door zijne gemeente. Maar zij heeft, het is meermalen, ook in dit tijdschrift gezegd, en, mij dunkt, ook bewezen, haar hoofddenkbeeld eenzijdig toegepast en daardoor aan den eenen
| |
| |
kant zich van de waarheid verwijderd en aan de andere zijde aan hare zienswijze (ik had bijna weêr stelsel geschreven) in meer dan één opzigt iets gekunstelds en gewrongens gegeven; terwijl het haar in enkele bijzonderheden toch niet heeft kunnen gelukken haar beginsel consequent te handhaven. Ik wil nog eens trachten het een en ander in bijzonderheden aan te toonen; ook op het gevaar af dat de Heer Hofstede de Groot mij op nieuw zal verzekeren dat ik hem niet begrepen heb.
Ik zou al dadelijk op de Encyclopaedie kunnen wijzen. Naar mij voorkomt, zien wij hier al terstond in een sprekend voorbeeld, tot welke verwarring de eenzijdige toepassing van eene anders goede en ware gedachte kan leiden. Niemand kan er redelijkerwijze iets tegen hebben, dat men als het doel des Christendoms dit stelt: de opleiding van den mensch tot de erkentenis, toeëigening enz. van de openbaring Gods in Christus. Maar nu houdt de Groningsche school - en ziedaar hare eenzijdigheid - die gedachte zoo vast en tracht zij haar zoo op alles toe te passen, dat ook de Encyclopaedie, die, volgens haar begrip, toch wel niet anders kan zijn dan de aanwijzing hoe de onderscheidene deelen eener bepaalde wetenschap uit één beginsel afgeleid worden en noodzakelijk met elkander zamenhangen als deelen van één en hetzelfde geheel, volgens de Groningsche school, de aanwijzing is hoe de godgeleerde gevormd, ‘opgeleid’ wordt. Zij heeft dus geene Encyclopaedie, maar ten hoogste eene Methodologie, of liever eene Institutio theologi. Reeds de naam, waarmede de Heeren Pareau en Hofstede de Groot de Encyclopaedie, door hen uitgegeven, genoemd hebben, Encyclopaedia Theologi (niet Theologiae), 't zij met alle bescheidenheid gezegd, heeft geen zin, evenmin als het een goeden zin zou hebben indien men sprak van eene Encyclopaedia Juris Consulti; terwijl elk gevoelt wat men onder eene Encyclopaedia Juris te verstaan hebbe. ‘De wetenschappelijke ordening onzer godgeleerdheid,’ schrijft de Heer De Groot, ‘vloeit uit ons denkbeeld en onze rigting voort, ja, kan daaruit alleen verstaan worden.’ Geheel verkeerd. De godgeleerdheid heeft, even als elke andere wetenschap, hare ‘ordening’ in
zich zelve. De schikking van hare verschillende onderdeelen vloeit voort uit de idee der wetenschap zelve, en is van de bijzondere rigting van haren beoefenaar ten eenenmale onafhankelijk, zoodat b.v.
| |
| |
waar het op de wetenschap der theologie aankomt, zoowel de Rationalist als de strenge Supra-naturalist het zamenstel zijner wetenschap zal vinden in Schleiermacher's uitmuntende ‘Kurze Darstellung des theologischen Studiums,’ terwijl niemand dat zal vinden in de zoogenaamde Encyclopaedie der Groningsche school. Bedrieg ik mij niet, dan heeft het zijnen grond daarin, dat die rigting zoo zeer is bevangen in haar gronddenkbeeld van het wezen des Christendoms, dat zij het ook daar toepast, waar het inderdaad die toepassing niet kan vinden, zoodat dan ook voor haar de theologie niet is de wetenschap van het Christendom, maar een middel ter opleiding van den Theoloog, d.i. de Christen in eminenten zin; want dat is ten laatste, volgens hare zienswijze, de godgeleerde, en niet iemand die, juist door zijne wetenschap, van de overige menschen en ook van de overige Christenen onderscheiden is, zoo als b.v. de Geneesheer, de Regtsgeleerde, enz. Van daar dan ook dat b.v. waar in de Encyclopaedie de Moraal ter sprake komt, er niet gehandeld wordt over de plaats die deze op het gebied der theologie beslaat, noch over het verband waarin zij staat tot de overige deelen der wetenschap, maar dat er aangewezen wordt hoe de Christelijke zedekunde den Godgeleerde de wijze leert waarop hij als Christen moet gevormd worden.
In de ordening der theologische wetenschap, naar de Encyclopaedie der Groningsche school, staat de leer aangaande den Bijbel vooraan. Vragen wij, waarom? het antwoord luidt: Jezus Christus, zoo als hij objectief voor ons staat, of de historische Christus, is ons hoofdzaak; Hem kennen wij in zijn leven, dat hij op aarde heeft geleid, uit het Nieuwe Verbond, bepaald uit de Evangeliën. Waar dus in de Encyclopaedie sprake is van schriftverklaring, daar wordt die ten laatste bepaald tot het Nieuwe Testament. Want wat daar over het O. Verbond voorkomt, wordt alleen vermeld omdat de kennis van het O.T. een voornaam hulpmiddel is tot de uitlegging des N. Verbonds. Dat is consequent overeenkomstig met het gronddenkbeeld, maar ook alleen met dat denkbeeld zoo bepaald en scherp opgevat, dat de openbaring Gods in Christus, wat de verschijning des Heeren op aarde aangaat, ook alleen geldt van de feiten van zijn leven, van zijne daden en lotgevallen, niet alzoo van de leer van Jezus, zoo als die òf door Hem zelven òf door zijne leerlingen, die Hij zelf had opgeleid, is voorge- | |
| |
dragen. Ik zou den Groningschen godgeleerden wel eens de vraag willen stellen: of ook het woord niet is eene handeling? En daar het nu toch wel buiten kijf zal zijn, dat Jezus in zijne woorden ook eene leer heeft voorgedragen; of dan die leer niet mede behoort tot de openbaring Gods in Christus? Gaarne erken ik hunne verdienste daarin, dat zij met zoo hooge ingenomenheid den persoon van Christus, den Heer zoo als Hij handelend optreedt, op den voorgrond hebben geplaatst. Maar ik vraag of het toch niet een zeer bekrompen en zeer eenzijdig vasthouden van de idee der openbaring (ἀποκάλυψις) is, als
zij haar, zoo als zij waarlijk doen, alleen laten gelden van eene openbaring voor het zien, voor het ‘schouwen?’ Het is zoo; zij hebben zoo doende de letter vóór zich. Maar plegen zij op die wijze inderdaad niet eene letterdienst, waarvan zij zich anders zoo afkeerig betoonen? Zouden wij - men vergeve mij de onjuiste uitdrukking! - ook niet aan eene openbaring voor het ‘hooren’ moeten denken, dat wil zeggen: aan eene ‘verkondiging’ door het voordragen van eene leer? Het mysterium, ‘de verborgenheid,’ die geopenbaard wordt, is toch niet enkel wat bedekt is voor het oog, maar ook wat met het oor nog niet werd gehoord. Kon de Groningsche school tot de erkentenis van deze hare eenzijdigheid komen, mij dunkt, zij zou een ander gevoelen omtrent de H. Schrift voordragen dan zij nu doet.
Niemand meene daarom dat ik zal instemmen met de zware beschuldigingen, in dit opzigt tegen haar ingebragt, als stelde zij geen prijs op den Bijbel. Het tegendeel blijkt voor alle onbevooroordeelden, en ofschoon zij tot nu toe, ten minste voor het publiek, haar voorname werk niet heeft gemaakt van Schriftverklaring, de voortreffelijke Hermeneutica Codicis Sacri van Prof. Pareau is alleen voldoende om te bewijzen, met wat ernst te Groningen de verklaring der Schrift wordt ter harte genomen. Ook Prof. De Groot verklaart nu weder: ‘Hoog staat bij ons de Bijbel aangeschreven. Hij is ons de verzameling dier Heilige Schriften, waarin wij Gods woord - rein en onvervalscht kunnen vinden.’ Als men intusschen voor die prijsstelling op den Bijbel alleen vindt een beroep op de ijverige deelneming der Groningsche godgeleerden aan alles wat tot de verspreiding van den Bijbel en tot bekendmaking van zijnen inhoud betrekking heeft, dan zou men misschien nog wel wat meer
| |
| |
eischen. Wij mogen evenwel niet meer van hen wachten, zoo zij aan hunne zienswijze getrouw blijven; want in hun stelsel (ik moet het woord hier wel bezigen) is voor de erkentenis van het Goddelijk gezag der Schrift inderdaad geene plaats. Met eenig regt zou men hier kunnen zeggen dat hunne praktijk anders, ja beter is dan hunne leer. Het blijkt uit de woorden van den Heer Hofstede de Groot. Met volkomen vertrouwen op het historisch gezag van de Schriften des N. Verbonds verklaart hij de meening door de Tubingsche school, aangaande den oorsprong dier Schriften voorgedragen, voor ongegrond. ‘Maar,’ zoo spreekt hij, ‘al hadde zij (de Tubingsche school) gelijk: met één Bijbelboek, of ook met vier of acht, valt Hij (Christus) niet, die leefde en leeft, werkte en werkt. Meer dan de getuigenis over Hem is Hij zelf.’ Ik vraag toch, als wij de getuigenis van de Apostelen en Evangelisten, van de auctores Domini, zoo als reeds Tertullianus hen noemde, als wij die getuigenis misten, hoe zouden wij dan de openbaring Gods in Christus kennen? Uit de geschiedenis der Kerk? Derhalve uit de Traditie? Men ziet waarheen wij aldus geraken! Of als eens tegenover het exegetische betoog van de Groningsche school, dat de Apostelen, als getuigen van Christus, feilloos zijn, het tegendeel kon worden aangewezen? Want het gezag van de schrijvers des N. Testaments is volgens haar niet anders dan een exegetisch probleem, dat gelukkig tot nu toe, naar het inzien dier school, in positiven zin is opgelost. Neen, ik geef mijne dogmatische overtuiging aangaande het gezag der Apostelen niet op, al handhaaf ik het ook niet in den zin der ‘kerkelijke’ Dogmatiek, zoo min als ik de onzondigheid van den Heer verwissel voor
zijne zondeloosheid, in den zin van Groningen.
Over de Kerkgeschiedenis naar de voorstelling der Groningsche school, spreek ik hier nog niet. Ik moet er straks nog op terugkomen als ik handel over het praktisch gebruik er van in de Dogmatiek. Zij is, gelijk men weet, naar de opvatting der Groningsche godgeleerden, de voortgaande openbaring Gods in Christus, zoodat zij, nevens de voorstelling van het aardsche leven des Heeren in de Schriften des N. Verbonds, en onder leiding van den inhoud dier Schriften, mede de bron is waaruit wij de kennis van Gods openbaring in Christus moeten putten. Ik meen hier alleen dit er van te mogen zeggen, dat de mystische idee,
| |
| |
hier uitgesproken, in de voorstelling der Kerkgeschiedenis, zoo als Prof. Hofstede de Groot die in zijn teregt geprezen compendium gegeven heeft, veel minder uitkomt dan zij in de behandeling der Dogmatiek schijnt gebezigd te worden. Ik voeg er bij dat wij zulks, naar mijn inzien, een geluk mogen achten.
Terwijl wij den kring der theologische Encyclopaedie volgens de schikking der Groninger godgeleerden rondgaan, komen wij van de Kerkgeschiedenis aan de Moraal. Hoe het een zoo nevens het ander kan staan laat zich, zoo als natuurlijk is, alleen uit de eigenaardige zienswijze der school verklaren. Exegese en Kerkgeschiedenis - dus leert zij - doen ons Christus kennen zoo als hij objectief vóór ons staat. Nu volgt de voorstelling van het leven van Christus subjectief in den geloovige; en zoo hebben wij dus eerst de Moraal. Uitvoerig heeft de Heer Hofstede de Groot uit het leerboek over de Christelijke zedekunde, door zijn ambtgenoot Pareau uitgegeven, ons het Moraalsysteem der Groningsche school doen kennen. Blijkbaar is hij met dat werk hoog ingenomen, - en wij kunnen ons die ingenomenheid verklaren. Het is op het standpunt van den auteur een voortreffelijk boek, dat met de Hermeneutiek van denzelfden schrijver, de Kerkgeschiedenis en de Naturaal van Hofstede de Groot en de Practische Theologie van Muurling, loffelijke getuigenis geeft van het wetenschappelijk streven der Groningsche godgeleerden. En toch kan ik niet ontveinzen dat het boek van Pareau toen het, nu dertien of veertien jaar geleden, in het licht verscheen, mij in hooge mate teleurstelde. 't Was niet omdat mij geleerd was de Moraal als een pligtenleer te beschouwen, waarbij men den Bijbel gebruikt, zoo als de Regtsgeleerde zich van den Codex Justinianeus bedient, om er een soort van regts- en wetboek voor eene Christelijke gemeente of liever voor den Christen uit zamen te stellen. Maar het was omdat ik in die Moraal niet vond wat ik, ook naar de leer der Groningsche theologie, waarmeê ik in die dagen meer ingenomen was dan thans het geval is, gemeend had er in te zullen vinden. Die
theologie toch leert, - en het is haar gronddenkbeeld, - dat wij in Christus zien wie de mensch is, zijn kan, en worden moet. Ik had dus verwacht dat ik hier in de Moraal zou vinden eene voorstelling van het volmaakt menschelijk leven, zoo
| |
| |
als het in Christus zich heeft geopenbaard, zoo als wij het in hem aanschouwen, niet als voorbeeld alleen, niet als ideaal, maar als wezenlijkheid, die in het leven van den geloovige moet herhaald, verwezenlijkt worden. En wat vond ik? Ik zal het den Heer Hofstede de Groot zelven laten zeggen. Hij heeft uitvoerig de idee der Moraal in het boek van zijn' ambtgenoot ontwikkeld, omdat zij, ook door onpartijdige en geleerde beoordeelaars, is misverstaan. ‘Vorming, ontwikkeling, opvoeding, opleiding, volmaking des menschen en des menschdoms; vorming eerst der Apostelen onmiddellijk, dan aller Christenen door middel der Kerk; vorming van al het menschelijke in ons, om ons goede, steeds betere, volmaakte menschen te doen worden; vorming ook door onderwijs, maar niet door onderwijs of werking op het verstand alleen, maar door werking op gemoed en wil tevens; vorming niet door een zamenstel van leeringen, maar door een zamenstel van levende menschen, door de Kerk van Christus, door de stichting en volmaking dezer Kerk; - deze vorming in het licht te stellen, gelijk zij van God door Christus is begonnen voor achttien eeuwen en nog voortgaat, dit is het doel van Pareau's Moraal.’ Waarlijk, ik kan mijne teleurstelling niet beter beschrijven dan door te verzekeren dat, naar mijne meening, het boek uit was waar het had moeten beginnen. Ik betuig dat met eenige vrijmoedigheid, omdat ik er gaarne de verzekering bijvoeg, dat ik uit het boek van Prof. Pareau veel geleerd heb, al vond ik er juist niet in wat ik er in had gezocht. De Moraal toch is voor mij de wetenschap van het vrije leven, zoo als dat zich in het handelen openbaart. De Christelijke Moraal is voor mij de wetenschap van het vrije leven, zoo als het door het geloof in, of door de gemeenschap met
Christus gewijzigd is. De Moraal der Groningsche school brengt mij maar tot aan die gemeenschap, zij beschrijft mij niet het leven in die gemeenschap. Zij leert hoe de mensch wordt opgeleid, gevormd tot Christus, niet hoe hij handelt door de kracht van, en in de gemeenschap met Christus. Het blijkt genoegzaam dat mijn bezwaar tegen deze Moraal niet is gelegen in een te veel door haar gegeven, niet daarin dat zij vele stukken der Dogmatiek in haren kring opneemt, - ik geloof ook dat veel, wat tot nu toe in deze laatste wordt behandeld, 't zij geheel 't zij gedeeltelijk in
| |
| |
de Moraal moet overgenomen worden, al meen ik ook dat Rothe daarin veel te ver gaat. Neen, mijn bezwaar tegen de beoefening van dit gedeelte der Theologie door de Groningsche godgeleerden is, dat zij mij te weinig geeft en het eigenlijk subject der Christelijke zedeleer buiten aanmerking laat, welk subject niet is ‘de mensch zoo als hij door Christus kan en moet gevormd worden’, noch ook ‘de mensch, zoo als hij door God en Christus gevormd wordt,’ maar de mensch zoo als hij door God in Christus ‘gevormd is,’ d.i. de Christen.
Maar ik mag niet verder gaan. Het blijkt dat het ook hier de eenzijdige toepassing van de idee van ‘opleiding’ is, waarin wij den grond hebben te zoeken van het gebrekkige in de behandeling van dat zoo hoogst gewigtig, in de theologie der Groningers bij uitnemendheid gewigtig deel der godgeleerdheid. Om van het geduld mijner lezers niet te veel te vergen, ga ik de Practische Theologie der Groningsche school, zoo als zij door Prof. de Groot is in het licht gesteld, met stilzwijgen voorbij. Ik heb aan den arbeid van Prof. Muurling op dit gebied reeds den wèl verdienden lof gebragt. 't Is eene eigenaardigheid in de rigting der Groningsche godgeleerden, dat bij hen de Practische Theologie niet het einde van het zamenstel der theologische wetenschap uitmaakt, dat zij niet de sluitsteen daarvan is, noch ook de kroon van het geheel, maar er midden in schijnt te staan. ‘Schijnt,’ zoo schreef ik met opzet, want inderdaad zijn wij, ook volgens deze rigting, met de Practische Theologie aan het einde van het geheel. Maar waar blijft dan de Dogmatiek en de Apologetiek? Neen, die zijn niet vergeten: maar, hoe vreemd het ook klinke, zij behooren eigenlijk niet in dat godgeleerd zamenstel. Wilden de Groningsche theologen volkomen consequent te werk gaan, dan moesten zij erkennen: Dogmatiek hebben wij niet. Het blijkt uit alles, dat het niets anders is dan een zich schikken naar het gewoon spraakgebruik, een overnemen van eene terminologie, die nu zoo lang in de Christelijke kerk heeft geheerscht, als zij nog spreken van Dogmatiek. Die wetenschap, 't zij men haar beschouwe als leer des geloofs, d.i. de inhoud des geloofs, in den vorm eener leer voordragen, hetzij als de wetenschap van de leeringen die op een' bepaalden tijd in een bepaald
Christelijk kerkgenootschap gelden, of hoe men het ook anders
| |
| |
bepale, de Groningsche school heeft eigenlijk iets zoodanigs niet, om de eenvoudige reden dat voor haar geene dogmata bestaan. Maar daarom sluit zij de behandeling dier wetenschap niet buiten den kring harer bemoeijing, ofschoon zij, het blijkt uit hare Encyclopaedie, haar in het zamenstel harer theologie niet opneemt, maar als in een aanhangsel er aan toevoegt. De Groningsche theologie is eigenlijk alleen eene historische, en wat zij Dogmatiek noemt, is niet de wijsgeerige behandeling van eene leer, verdeeld in onderscheidene leerstukken, die voor het weten en begrijpen den grond en inhoud onzer zaligheid uitspreken; neen, de Dogmatiek is, volgens haar, niet anders dan wijsgeerige beschouwing en ontwikkeling van of speculatie over dat ééne feit, de openbaring Gods in Christus. Wat nu den inhoud dier Dogmatiek moet uitmaken, dat blijft natuurlijk voor een goed deel ten eenemale onbepaald. Ja, de hoofdpunten zijn gegeven in het gronddenkbeeld der school: Christus, God zoo als hij in Christus is geopenbaard, de mensch zoo als Christus hem ons in zijne verschijning doet kennen, de betrekking tusschen God en den mensch zoo als die is en zijn moet. Maar wat nu de andere bijzonderheden aangaat: dat blijft ten laatste aan ieders subjectiviteit, bijna zeide ik willekeur, overgelaten, of het wordt bepaald door de polemiek tegen andere rigtingen, en blijft dus louter negatief. Ja, dat de Dogmatiek der Groningsche school datgeen bevat, wat wij in haar vinden, is, naar mijn overtuiging, niet iets 't welk in zich zelf noodzakelijk is, maar vooral het gevolg van de dogmatische traditie, onder welker invloed zij, in weerwil van al hare eigenaardigheid en oorspronkelijkheid, toch nog blijft staan. Kon zij er zich geheel van losmaken, haar inhoud zou nog al
anders en zeker vrij wat beknopter zijn. Vaste regel voor de speculatie over het feit der openbaring Gods is er voor deze theologie ook niet. 't Is voor haar niet de vraag wat b.v. de Apostelen over den persoon van Christus hebben geleerd. Ja, zij acht die uitspraken hoog, maar zij laat er toch hare beschouwing niet door bepalen. Die is alleen afhankelijk van hetgeen zij zelve in Christus ziet en van de eigene woorden des Heeren. Maar hoe nu de Groningsche school uit die woorden van den Heer komt tot de erkentenis b.v. van 's Heeren bovennatuurlijke geboorte, tot bepaalde voorstelling van
| |
| |
de betrekking tusschen zijn leven hier op aarde en zijn voorbestaan: ik beken dat het mij niet duidelijk kan worden. Wij zien dan ook uit hetgeen de Heer Hofstede de Groot ons meêdeelt, dat met betrekking tot dit laatste punt reeds aanmerkelijk verschil bestaat tusschen hem en eenige van zijne vrienden. Daar zullen zich nog wel meer verschillende zienswijzen in de ééne rigting openbaren. Maar men zal mij antwoorden: 't is elders onder de theologen niet beter. Ik kan de kracht dezer tegenwerping niet ontkennen. Maar die anderen, voor zoo veel zij in waarheid Protestantsche godgeleerden zijn, hebben in de Schrift, niet alleen in de feiten daarin verhaald (de verklaring van die feiten, ik beweer het, ook tegenover de herhaalde verzekering van het tegendeel door den Heer De Groot, is vrij wat minder zeker dan die van de woorden), zij hebben een' regel in de ‘leer’ van hen, die door den geest van Christus in alle waarheid geleid werden. En wij mogen ten minste de hoop voeden, dat men in de verklaring en opvatting van die leer meer en meer tot eenstemmigheid zal komen, terwijl het speculeren over een feit altijd in hooge mate onbepaald en onzeker blijven zal. Neem b.v. het lijden en sterven van Jezus Christus, zonder bij de beschouwing daarvan u te laten leiden door hetgeen de Apostelen over het doel er van geschreven hebben. Wat zien wij er dan in? Begrijp ik den Heer De Groot wèl, dan wordt daarin geopenbaard de groote boosheid der menschen en de oneindige liefde Gods. ‘De kruisdood van Jezus is eene openbaring van Gods liefde, van Jezus volmaaktheid en van der menschen zonde; door de aanschouwing en erkentenis van dat een en ander, wordt aan de wereld een schok gegeven, en krijgt zij aldus (?)
eene opleiding om langzamerhand voor het zinnelijke te sterven en voor het geestelijk, hemelsch leven op te staan.’ Dat is het dus wat, naar de zienswijze der Groningsche godgeleerden, in de plaats komt van datgene wat, vooral op gezag van den Apostel Paulus, als leer der verzoening geldt. Paulus noem ik en niet Anselmus, weins leer over deze zaak, altijd het object der Groningsche polemiek, inderdaad eene karikatuur van de Bijbelsche leer der verzoening is.
Maar het is hier de plaats niet, om ons zoo diep in de bijzonderheden der theologie te begeven. Er is nog iets, waarover een enkel woord dient gezegd. Wij hebben, toen
| |
| |
wij spraken over de voorstelling der Kerkgeschiedenis naar de zienswijze der Groningsche theologen, opgemerkt dat deze volgens hen is de voortgaande openbaring van God in Christus. Zij ziet dus in de geschiedenis der Kerk het leven van den Heer. Met vele anderen vind ik in zulk eene definitie van die wetenschap niet anders dan mystiekerij, al kan men ook, ik weet niet welke beroemde namen bijbrengen van hen, die de Kerkgeschiedenis ook zoo noemen. Maar daarover hier niet meer. Ik herinner mij dat onze Mensinga - och dat die man niet in ons midden kon blijven! Prof. Hofstede de Groot klaagt aan het einde van zijn boek over onderscheidene zaken nadeelig voor de wetenschap, die zich in den tijd van zijn Professoraat opdeden. Hij had ook wel dit mogen noemen, dat een man als Mensinga ons land moest verlaten! - ik herinner mij dat die geleerde, eenige jaren geleden, op zijne manier, d.i. grondig en puntig tevens, die mystieke beschouwing van de Kerkgeschiedenis in dit tijdschrift heeft bestreden. Maar daarover nu niet meer. - Wat ik bedoel is het gebruik, door de Groningsche theologie, op grond harer beschouwing van de Kerkgeschiedenis, in de Dogmatiek van die wetenschap gemaakt. ‘Wij halen,’ zoo verzekert Prof. De Groot, ‘hoe vreemd dit onder Protestanten zij, onze bewijzen voor de Christelijke waarheid zoowel uit de Kerkgeschiedenis als uit het N. Verbond. En dit doen wij, omdat vele Christelijke leerstukken (het woord is vreemd in deze eigenaardige rigting) oneindig duidelijker en overtuigender kunnen in 't licht gesteld worden, als men de Kerkgeschiedenis te hulp roept, dan als men bij het Nieuwe Verbond blijft staan.’ En dan doet de Hoogleeraar in een voorbeeld ons aanschouwen hoe zij dit doen. 't Spijt mij dat hij zich bij dit
ééne voorbeeld heeft bepaald, en vooral dat hij een voorbeeld heeft gekozen, 't welk hij vroeger ook reeds, in eene brochure tegen Mr. I. da Costa, heeft gebezigd. Nu krijg ik den indruk alsof het toch inderdaad niet zoo heel veel leerstukken zijn, die eerst uit de Kerkgeschiedenis het ware licht ontvangen, vooral daar Prof. de Groot, wel wat naïf, zelf zegt: ‘ik weet ook nu nog geen ander gewigtig en veel betwist leerstuk, 't welk men even duidelijk in even weinige woorden in dit helder licht kan stellen.’ Hoe het zij, wij moeten voor 's hands ons met dit ééne voorbeeld tevreden stellen en wachten op
| |
| |
andere. Dat voorbeeld is het bewijs uit de geschiedenis voor de waarheid van ‘het kenmerkend leerstuk der Evangelische kerk, dat wij zalig worden uit genade.’ In dat leerstuk, zegt de Hoogleeraar, ‘kan men drie punten onderscheiden: a) wij worden zalig door Gods genade, zonder onze verdiensten; b) wij kunnen evenwel die genade wederstaan; en c) wij verkrijgen dan alleen haar genot, zoo wij haar gewillig door het geloof aannemen. Drie eeuwen lang bepaalden zich de Evangelische Christenen bij de bewijzen dezer denkbeelden uit plaatsen of uitspraken des N. Verbonds. Nu verzuimen wij (de Groningsche godgeleerden) deze ook wel niet; maar daar wij zien, dat de Heer ons deze zaken nog bij voortduring in de Kerkgeschiedenis openbaart, helderen wij door het licht van deze op, wat het N. Verbond èn in uitspraken èn bovenal in groote daadzaken ons daarover leert.’ En nu worden vervolgens de drie opgenoemde bijzonderheden in dat leerstuk uit de geschiedenis bewezen, namelijk zoo, dat eerst bewezen wordt hoe de menschen zalig worden door Gods genade, zonder verdiensten; door aanwijzing, hoe Joden, Grieken, Romeinen de prediking van het Evangelie door de Apostelen ontvingen, zonder dat zij hen hadden ontboden, zonder dat zij hen vriendelijk ontvingen, ja terwijl zij hen vervolgden en doodden; - dat later onze voorouders even zoo gezind waren tegen Willebrord, Bonifacius, Ludger, en toch het Evangelie ontvingen; - dat het in onze dagen niet anders gaat bij Kaffers, Nieuw-Zeelanders enz. ‘Zoo leert ons,’ dus besluit de Hoogleeraar, ‘de geschiedenis helder en onwedersprekelijk de waarheid van Paulus woord, dat de mensch niet door eigen verdiensten, maar uit onverdiende gunst
of genade, tot God en Christus gebragt en zalig wordt.’ - Op dezelfde wijze gaat het bij het andere punt: dat de mensch Gods genade kan wederstaan. De Schrift geeft hier geen genoegzaam licht, wel de geschiedenis. De Jeruzalemmers die Jezus en Stephanus doodden, de Filippiërs die Paulus in den kerker wierpen, de Romeinen die eeuwen lang de Christenen vervolgden, onze voorouders in hunnen strijd tegen de Franken, schier alle volken die Gods genade ook nu nog voor het eerst ontvangen, weêrstaan haar enz. ‘Zoo,’ dus besluit de Hoogleeraar, ‘Zoo is de geschiedenis de uitlegster der Apostolische woorden, en past op bijna ieder zinnelijk mensch
| |
| |
Stephanus verwijt aan de Joden: “Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest.”’ - Desgelijks het bewijs voor het derde punt: ‘hoe wordt het genot van Gods genade verkregen, zoodat men er werkelijk zalig door wordt? Alleen, antwoordt de Kerkgeschiedenis, op deze wijze, dat de mensch haar gewillig door het geloof aanneemt.’ En dan worden voorbeelden van die gewillige aanneming uit vroeger en later tijd bijgebragt (onder andere de gewillige (?) aanneming van het Evangelie door Konstantijn), om tot het besluit te komen, ‘dat niemand van Gods genade genot heeft, dan die haar uit vrijen wil geloovig aanneemt.’ - Ik heb deze plaats uit de toespraak des Hoogleeraars zoo uitvoerig bijgebragt, omdat aan de zaak van het dogmatisch betoog uit de Kerkgeschiedenis, door hem en de anderen die van zijne rigting zijn blijkbaar groot gewigt wordt gehecht. Ik herhaal dat ik gaarne met andere voorbeelden had zien gestaafd wat de Heer De Groot schrijft: ‘geen dogma is er, of het wordt door ons op dezelfde wijze behandeld’. Ik kan het naauwelijks op het enkel zeggen des Hoogleeraars aannemen. Geen dogma! Er zullen er toch wel zijn, voor welke zulke historische bewijzen niet te vinden zijn. Maar nu de kracht, de waarde van zulk betoog. De Heer de Groot verbergt zijne bevreemding niet dat men het drie eeuwen lang, sedert de dagen der Hervorming, geheel verwaarloosd heeft. Mij bevreemdt dat volstrekt niet, om de eenvoudige reden dat het den naam van betoog, waar het op het leveren van wetenschappelijk bewijs aankomt, niet mag dragen. Hoe! zulke voorbeelden aan de geschiedenis ontleend, dat zouden bewijzen zijn! Dan, vaarwel, Logica! Ja, dat men in preken of op katechisatiën of bij practische
behandeling der Kerkgeschiedenis zulke opmerkingen maakt; maar in de Dogmatiek.... Waarlijk men heeft geene stringente bewijzen noodig, als men aan zulke voorbeelden genoeg heeft. Wat Prof. Scholten tegen den Hoogleeraar Pareau heeft bijgebragt, met betrekking tot het bewijs voor de heerschappij van Christus ontleend aan het voortdurend bestaan der Christelijke kerk, dat de Mohammedaan met evenveel regt uit het voortdurend bestaan van het Islamisme de waarheid van Mohammeds leer zou kunnen bewijzen, geldt mede van al die zoogenaamde historische bewijzen voor de waarheid, dat de mensch uit Gods genade zalig wordt. Tegenover al de voorbeelden hier aangevoerd zou men ook
| |
| |
andere kunnen stellen, die het bewijs voor een goed deel krachteloos maken.
Bedrieg ik mij niet, dan laat zich zulke verwaaring van wetenschappelijk betoog met opheldering uit de geschiedenis (immers dat is het waarop ik zoo even heb gewezen) vooral verklaren uit eene eigenaardigheid van de theologie der Groningsche rigting, die wij door den Heer De Groot bij herhaling als eene voorname deugd van haar hooren prijzen, namelijk het practische waardoor zij zich onderscheidt. Wie zal hem niet toestemmen, als hij verzekert ‘dat de mensch niet is om de wetenschap, maar de wetenschap om den mensch.’ Maar zulk een woord, zoo algemeen uitgesproken, beteekent nog niet veel. De toepassing echter door de Groningsche school van dien algemeenen regel gemaakt, - het blijkt reeds uit hetgeen ik van de Encyclopaedie in het midden bragt, - acht ik bedenkelijk, en moet consequent tot minachting der wetenschap leiden. Prof. De Groot beroept zich op Van Heusde, wiens Encyclopaedie, in de twee eerste deelen zijner Socratische School, in denzelfden geest geschreven zou zijn als de Encyclopaedie der Groningsche school, d.i. niet als eene ontwikkeling van het zamenstel der wetenschap op zich zelf, maar als eene aanwijzing hoe de wetenschap den mensch kan en moet vormen. Ik twijfel of de toepassing van Van Heusde's wijsbegeerte op de beoefening der Theologie, zoo als zij door de Groningsche school wordt gemaakt, wel volkomen juist is. En in 't algemeen vindt men bij velen van hen, die altijd zich op Van Heusde beroepen en zeggen dat zij in zijnen geest de wetenschap beoefenen, wel eene neiging om zoo wat zoetelijk over de wetenschap te kouten, en haar zoo diep te verbergen onder zekeren aangenamen en gemakkelijken vorm, dat men moeite heeft om haar weêr te vinden. Ik geloof dat het hier gaat zoo als gewoonlijk waar men
navolgt. Men neemt den vorm, het uitwendige aan, en dat dan gewoonlijk met de noodige overdrijving, terwijl men den geest, den inhoud, verliest.
Doch 't is bij de theologen der Groningsche school nog iets anders. Prof. de Groot zegt gedurig dat hunne theologie bij uitnemendheid practisch is. Zoo als ik zeide: hij roemt zulks als eene deugd, haar inzonderheid eigen, blijkbaar in onderscheiding van andere rigtingen en zienswijzen. Hij beroept er zich op als op een teeken van de nationaliteit der Groningsche rigting. Wij willen over dat een en ander
| |
| |
niet twisten. Maar ik meen toch aan de Groningsche school in bedenking te mogen geven of zij, waar zij hare theologie bij uitnemendheid practisch noemt, toch niet dat praedicaat ‘practisch’ in een' anderen dan eigenlijken zin bezigt, en of zij, in plaats van hare theologie practisch te heeten, niet beter zou doen als zij haar stichtelijk noemde. Dat is, dunkt mij, het eigenaardige dier godgeleerdheid, dat zij stichtelijk tracht te zijn. Welnu, is dat niet goed, niet lofwaardig? Ik vrees waarlijk dat ik - zoo als men zegt - alle handen op mijn hoofd krijg, die van ‘Waarheid in Liefde’ zoowel als van ‘Ernst en Vrede’ en dat ook ‘de Heraut’ de stem van Da Costa weêr zal te baat nemen om den volke het woord der waarschuwing voor mijne voorstelling der wetenschap te doen hooren. En toch, ik waag het als mijne stellige overtuiging uit te spreken, dat men een vreemd element in de wetenschap der theologie brengt, als men haar stichtelijk zoekt te maken, en dat zij ophoudt den naam van wetenschap te verdienen, waar zij wordt dienstbaar gemaakt aan de stichting. Men versta mij echter wèl! Zoo min als ik mij den Godgeleerde kan voorstellen die niet tevens een opregt en vroom Christen is, even weinig acht ik de theologische opleiding in hare volkomenheid denkbaar zonder dat zij tevens aan de opwekking en bevestiging van het Christelijk leven dienstbaar is. Maar theologie, die practisch mag genoemd worden (ik bedoel hier natuurlijk niet dat gedeelte der wetenschap, 't welk bij uitnemendheid den naam van Practische Theologie draagt), is eene zoodanige, die hare beoefenaars niet op allerlei bijpaden, maar regtstreeks tot het doel leidt, 't welk geen ander is dan de wetenschap zelve. En
die haar in waarheid bezit, die zal haar ook in praktijk weten te brengen, d.i., daar het hier de Christelijke godgeleerdheid geldt, die zal haar weten aan te wenden tot stichting en opbouwing van de Christelijke gemeente. Maar wordt de theologie zelve een middel tot stichting, dan valt zij noodzakelijk zamen met de katechisatie of de preek of het huisbezoek. Ik geloof dat de Groningsche school vooral hier hare zwakke zijde heeft. En als Prof. Hofstede de Groot verzekert (het is eene van die plaatsen in zijne toespraak, waarom ik haar niet den ongedeelden lof van bescheidenheid kan geven): ‘de taak der grammatisch historische uitlegging laten wij gaarne, waar wij haar niet behoeven op te nemen, aan anderen over, aan
| |
| |
de leerlingen van Van Voorst en Heringa, aan Van Hengel en zijne school, om, ons voordeel doende met hunne voorlichting, zelve ons bezig te houden met hetgeen wij meer achten, dat ons door den Heer wordt aangewezen: de uitlegging der groote zaken,’ dan kan ik in die verzekering niet anders vinden dan de erkentenis: wij Groningers hebben vooral de stichting ten doel; de theologie als wetenschap laten wij aan anderen over; vooral wanneer ik met die woorden vergelijk wat ik elders in de toespraak lees, de erkentenis namelijk dat anderen aan Exegese en Kerkgeschiedenis en Dogmatiek veel meer gedaan hebben dan de Groningsche theologen konden doen.
Zoo zijn wij als van lieverlede tot het laatste gedeelte der Toespraak gekomen, waarin De Heer De Groot handelt over de uitkomsten en over de toekomst van de eigenaardige rigting der Groninger godgeleerden. Ik kan daarvan niet veel zeggen, maar zou meenen der billijkheid te kort te doen als ik hier niet mijnen lof herhaalde aan den toon van Christelijke nederigheid en bescheidenheid, die, bij de dankbare erkentenis van den zegen in zoo ruime mate op hunnen arbeid ondervonden, in dit gedeelte der toespraak heerscht. Of het intusschen een geldig bewijs is voor de deugdelijkheid hunner rigting (de Heer De Groot schijnt er zich als zoodanig op te beroepen), dat de leerlingen uit hunne school, met wat vooroordeel en onder wat heftigen tegenstand ook ginds en elders ontvangen, zoodra zij werkzaam optraden dien tegenstand grootendeels deden ophouden, en hunne hevigste bestrijders vaak in vrienden en voorstanders deden verkeeren; - ik meen er aan te mogen twijfelen. Ik zie hierin alleen het bewijs voor de deugdelijkheid van het theologisch onderrigt te Groningen gegeven, in zoo verre als daar gemoedelijke predikers (de qualificatie is mij door den Heer De Groot zelven aan de hand gedaan) gevormd worden, die het hart des volks weten te treffen. ‘Armen en ongeletterden,’ het zijn de woorden van den Hoogleeraar, ‘hoorden onze gemoedelijke evangelieprediking gaarne, en toonden haar te verstaan. Waren toch onze beginselen door scholastieke wijsheid bij de godgeleerden soms verdrongen, in de kerk zijn ze gebleven van Jezus en Paulus af; zij waren steeds aanwezig in het Christelijk gemoed, al waren zij niet tot heldere bewustheid gekomen voor het verstand; daartoe
| |
| |
kwamen zij nu bij velen.’ Of zulke betuigingen nu ook geheel binnen de grenzen der bescheidenheid zijn tegenover dezulken die andere beginselen dan die der Groningsche school zijn toegedaan, wil ik niet beslissen. De Hoogleeraar ziet, dunkt mij, te zeer voorbij dat de groote menigte dergenen die onze kerken bezoeken zeer goed gevoelen of het woord tot hen gesproken hun hart raakt, maar dat, helaas! het kleinst gedeelte in staat is om te oordeelen over de waarheid van hetgeen daar wordt voorgedragen. Men zou met even veel regt kunnen zeggen: het getal derzulken die gevoelen is van oudsher veel grooter geweest dan dat dergenen die nadenken. Het is in onze dagen, en in weerwil van den vloed van stichtelijke lectuur enz., zelfs misschien mede ten gevolge daarvan, verbazend groot. Och, het oordeel over preken is vaak zoo vreemd, en getuigt dikwijls op zoo treurige wijze van onbekendheid met bijbelsche en evangelische waarheid!
't Is allezins natuurlijk dat de Heer de Groot, bij eene gelegenheid als zijn vijf-en-twintigjarig professoraat, mede gewaagde van den strijd, dien hij en zijne vrienden in dat tijdsverloop hebben moeten voeren. Waarlijk, hij had regt om er van te spreken. Want zij hebben dien strijd met waardıgheid gevoerd. Het is waarheid wat hij voor zijne vrienden getuigt: ‘Zij hebben niet voor hunne zienswijze, niet voor hunne opvatting van het Evangelie, maar voor de Protestantsche vrijheid gestreden.’ Daarom zijn die allen die in de Hervormde kerk op die vrijheid prijs stellen, al deelen zij ook niet in de meeningen der Groningsche godgeleerden, hun dank verschuldigd voor den moed en de wijsheid waarmeê zij, vroeger bij het eerste opkomen van het Separatisme, maar vooral later bij gelegenheid van het berucht Adres der zeven Haagsche Heeren, voor de vrijheid hebben pal gestaan. Voorzeker zullen velen met mij belangstellend lezen wat Prof. De Groot op eenvoudige, maar juist om die eenvoudigheid treffende wijze ons van dien strijd herinnert, toen de partij die zich de antirevolutionaire noemt, maar die, zoo als ook hier weêr wordt aangewezen, op uitnemend revolutionaire wijze te werk gaat, beschuldigingen tegen hen inbragt bij kerkelijke en wereldlijke Overheid en de onkundige menigte door allerlei middelen tegen hen opruide; toen zij in dien strijd, aanvankelijk ten minste, alléén stonden, daar zoo menigeen die hun de hand had moeten reiken omdat het de zaak der vrijheid gold,
| |
| |
weifelde of zich terugtrok, daar men aan den listig beraamden aanval den schijn had weten te geven alsof hij alleen maar tegen de partij der Groningsche godgeleerden was gerigt. Ware tegen hen de aanval gelukt, de beurt was spoedig aan anderen gekomen. Hun komt' alzoo de eer toe dat zij de spitse hebben afgebeten, en het genot der vrijheid ook voor anderen gehandhaafd. De man die op zijn gedachtenisfeest dien strijd mogt gedenken, heeft er ruim zijn deel aan gehad; te meer strekt het hem tot eer dat hij zich matigt in den roem op de overwinning.
Ook de toekomst van het werk der Groningsche godgeleerden wordt door den Heer de Groot ter sprake gebragt. Hij is er verre af van langen duur aan dat werk te beloven. De geschiedenis leert hem dat zulk eene eigenaardige rigting in Kerk en Wetenschap na korter of langer tijd weêr pleegt te verdwijnen, al blijft ook haar invloed meer duurzaam werken. Vreemd klinkt het als wij hem de vrees hooren uiten, dat uit die rigting voorstanders van eene zich noemende Orthodoxie zullen uitgaan. ‘Mijne vrienden,’ zoo spreekt hij, ‘zullen de aanhangers der Groninger godgeleerden, gelijk men hen zal heeten, b.v. strijders worden voor de drie leerstellingen, die der waarde des Bijbels, der goddelijke natuur van Jezus Christus en der kracht zijns kruisdoods, welke Bilderdijks school ons als eene leuze wil opdringen, alsof wij voor haar in onzen zin, tegen haar in oud-kerkelijken zin kampten? - Schijnt dit u onmogelijk? Mij niet.’ Doch over 't geheel is het laatste gedeelte der toespraak in eene meer of min sombere stemming gesteld. Vooral is het de verwaarloozing van het Hooger Onderwijs en in 't algemeen van de Wetenschap van de zijde des Gouvernments gedurende de laatste jaren, waarover De Groot bitter klaagt. Ik weet niet of hij de zaken niet wat al te donker kleurt, of hij niet wat al te zeer optreedt als laudator temporis acti. Hij gewaagt van het intrekken der Academische prijsvragen en van het schorsen van de uitgave der jaarboeken van de afzonderlijke Hoogescholen. Die prijsvragen zijn immers, althans voor een gedeelte, door de mildheid des Konings weêr ingesteld; en Annales academici verschijnen toch ook nog van tijd tot tijd, waarin al die hoogst belangrijke handelingen der academische Besturen voor de
nakomelingschap staan opgeteekend en al de oraties der Hoogleeraren worden gedrukt, in deftig quarto. 't Is zoo, de be- | |
| |
kroonde antwoorden op de Academische prijsvragen worden niet meer op 's Rijks kosten uitgegeven: maar is dat zulk eene groote zaak dat het noodig is er zoo over te klagen? Wat daarin voor de wetenschap belangrijk is komt wel op andere wijze, b.v. als doctorale dissertatie in het licht, en dan nog ligt vermeerderd en verbeterd. En vroeger misten toch ook de Academische jaarboeken nog al iets van hun doel, ten minste die van de Groningsche Hoogeschool, waarvan de uitgave drie jaren ten achteren was, zoodat de Annales van 1830-31 in 1834 in het licht verschenen. - Verder klaagt de Hoogleeraar over de opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en ook over de oprigting van eene Academie van Wetenschappen waarin alleen maar ééne klasse van de voormalige instelling, die der Natuurkunde, zou zijn opgenomen, en hij ziet daarin een blijk hoe de alles behcerschende geest van het Materialisme in de wetenschappen doordringt. Maar daar is immers later eene tweede Afdeeling bij de Academie van Wetenschappen gevoegd voor Geschiedenis en Letterkunde; en nu is het weêr geheel als vroeger in den tijd van het Instituut. 't Is zoo, voor een gedeelte zijn er andere leden, en de instelling draagt een' anderen naam; maar daarom is zij niet anders of doet zij niet meer dan het Instistuut. De Kunst alleen is niet vertegenwoordigd, doch daarover klaagt de Hoogleeraar niet. In een noot had het wel mogen vermeld worden. De zaak van de tweede Afdeeling der Academie was toch reeds tot stand gekomen toen het boek werd uitgegeven; en gelijk de fanfare, waarmeê in het vorige jaar ‘de Morgenster’, na driejarig schijnen, van
den letterkundigen hemel verdween, den Heer de Groot belangrijk genoeg voorkwam om haar in eene aanteekening meê te deelen, de oprigting van de tweede Afdeeling der Academie van Wetenschappen had toch wel dezelfde eer verdiend als die, bijna zou ik zeggen, advertentie-puff, die het boek van den Heer De Groot weinig versiert.
Gelukkig eindigt de Hoogleeraar niet met dezen klaagtoon, maar gaat zijne rede aan het slot over in eene krachtige opwekking aan zijne leerlingen, om te waken en te strijden alleen voor de vrijheid der Evangelieprediking. ‘Eenen anderen strijd dan dezen,’ zoo roept hij hun toe, ‘hebben wij niet. Maar van de vrijheid, welke wij ook voor onze tegenstanders verlangen, maken wij tevens voor ons zelve gebruik, om op onze wijze, na ernstig en veelzijdig onderzoek,
| |
| |
de Evangelische waarheid overeenkomstig ons inzigt voor te stellen, altijd bereid, om te laten vallen, wat men ons als min juist of verkeerd aanwijst.’ Gulden woorden voorzeker; mogten ze bij allen die ze hoorden, ook bij hen die ze lezen, ingang vinden! Blijft de Groningsche school in dezen geest werken, blijft zij het oor geopend houden voor tegenspraak en teregtwijzing, ontaardt haar ijveren niet in een ijver voor eigen bijzonder inzigt, dan zal zij der Kerk en der Wetenschap ten zegen verstrekken, gelijk zij daarvoor hier te lande in ruime mate ten zegen heeft verstrekt. Blijft zij getrouw aan de beginselen in de aangehaalde woorden zoo treffend uitgesproken, - ik wil omtrent hare toekomst geene voorspelling wagen - dan mag ik de hoop niet opgeven, dat hare voorstanders zullen komen niet alleen tot wijziging van enkele bijzonderheden in hunne rigting, maar ook van haar gronddenkbeeld, zoo als zij het noemt, of liever van de toepassing van dat gronddenkbeeld, de openbaring Gods in Christus, in dien zin dat zij hare beschouwing en waardering van de Leer in de Schrift vervat wijzige. Ook die hoop wil ik niet opgeven, dat zij in 't algemeen niet te zeer blijve vasthouden aan datgene wat zij als resultaat van haar onderzoek meent gevonden te hebben, maar ook de beginselen waarvan dat onderzoek is uitgegaan zal herzien. Hoezeer ook de aanvoerders der rigting, ons door den Heer de Groot in zijn boek geschetst, door veelzijdige geleerdheid mogen uitmunten, hun stelsel - want een stelsel hebben zij, hoe zij het ook tegenspreken - mist naar mijne overtuiging den waren vasten grond der Wetenschap. En daarom dreigt geen gevaar hen zoo zeer als dat van in een onbepaald Mysticisme onder te gaan. Reeds vormt de Mystiek zulk een belangrijk bestanddeel in hunne
rigting; zij erkennen het zelve. Wie geeft hun niet toe dat er geene godsdienst, geen Christendom is zonder mystiek! Maar in de wetenschap mag de mystiek niet mede opgenomen worden; integendeel de eerste is daar om de laatste te beheerschen, te beperken, te binden. Wij kunnen niets vuriger wenschen dan dat de Groningsche school gezind blijve zoo als haar woordvoerder het heeft uitgesproken, zoo ijverig voor de waarheid, zoo vatbaar voor tegenspraak, zoo toegankelijk voor teregtwijzing, zoo vreemd van bewuste eenzijdigheid!
Amsterdam, Februarij, 1856.
j. van gilse. |
|