De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Bibliographisch album.Nieuwe Friesche Volks-Almanak, 1854. Tweede Jaargang. Te Franeker, bij E. Ippius Fockens.Wie billijk wil oordeelen, kan, dunkt mij, geen streng vonnis over de Provinciale Almanakken van onzen tijd uitspreken. Aan den eenen kant zijn zij bestemd om eene menigte provinciale overleveringen, oirkonden of oudheden, die anders verloren zouden gaan, voor de nakomelingschap te bewaren; aan den anderen kant zijn zij echter ook onderworpen aan den noodlottigen dwang om de kosten der uitgave door eigene middelen te dekken, en moeten alzoo somtijds wel een vrachtje innemen, hetwelk zij anders wel gaarne aan wal hadden laten staan. Het getal der lezers immers, wie 't om wezenlijke kennis van zaken te doen is, kan in een klein landje als het onze niet dan gering zijn, en een zuiver wetenschappelijk boek, geheel aan zich zelven overgelaten, indien 't niet tevens tot schoolboek dient, kan hier hoogst moeijelijk de kosten der uitgave bestrijden. Vandaar moeten de Provinciale Almanakken onder hunne wetenschappelijke onderwerpen zoo menig stuk strooijen, hetwelk eerder bestemd is om het groote lezende publiek in de Provinciën aan te lokken, dan den man van wetenschap te bevredigen. De Friesche Volksalmanak, welke voor mij ligt, telt behalve den eigenlijken Almanak omstreeks 150 bladzijden, die gevuld zijn met 13 gedichtjes en 14 stukjes in ongebonden stijl. Indien ik mij bij uitsluiting met de laatste ophoude, is zulks omdat zij, Friesland in 't bijzonder betreffende, aan den titel van Frieschen Volksalmanak best beantwoorden; doch daarom wil ik niets onttrokken hebben aan de verdiensten der dichters en dichteressen, die dezen bundel wel met eenige guirlandes wilden versieren. Ten opzigte der gedichtjes in het Friesch zal ik alleen mijne overtuiging uitdrukken, dat het voor ons, die dagelijks in het Hollandsch spreken en schrijven, zeer moeijelijk is, wegens de naauwe verwantschap tusschen Hollandsch en Friesch, ons aan geene Hollandismi schuldig te maken. Om zuiver Friesch te schrijven, behoort men beide talen grammatisch en phraseologisch naauwkeurig in al hare schakeringen te kennen. Het zoude mij te ver voeren, dit in bijzonderheden te ontwikkelen; | |
[pagina 263]
| |
wil men echter, wat de phraseologie betreft, een paar voorbeelden, ik zou in het Friesch niet durven gebruiken bolderweintsje, kloppend herte, domme knoeyers, als zijnde gevormd naar het stad-Friesche bolderwagentje, en het Hollandsche kloppend hart, en domme knoeijers. De Fries zegt daarvoor wâld-weintsje, tikjend herte, en oxeprippers, daargelaten dat Holl. kloppen in het Friesch klopje, part. p. klopjend luidt. Doch ik herhaal nogmaals, dat er een fijne en altijd waakzame geest van onderscheiding, die niet aan ieder gegeven werd, noodig is, om zich altijd voor dergelijke Hollandismi te hoeden. Wij ontmoeten in dezen Almanak (bl. 130) een vrij uitvoerig verhaal wegens den beruchten panischen schrik, die de Gereformeerde Gemeente te Leeuwarden, op den 26sten Januarij 1785, gedurende de avondbeurt beving, en die in een oogenblik tot eene even gevaarlijke als belagchelijke opschudding overging. Zulke voorvallen hebben juist hunne plaats in een' Provincialen Almanak. Het onnoozele woordje je brand mij! gepaard met het druipen van op den togt staande kaarsen en het omtuimelen van stoven met vuur, te midden van opdringende menschen, verwekte deze ongehoorde opschudding, waarbij alles onderste boven stortte en ter kerke uitstroomde, elkander verdringende en vertrappende, met afrukking, verscheuring en achterlating van schoenen, muilen, kleinoodiën van goud en zilver; van hoeden, pruiken, mutsen, doeken en wat de catalogus van het verhaal ons verder meldt. Bij het lezen van dit voorval schoot mij eene anecdote te binnen, die mij voorleden jaar te Londen verteld werd. Een gentleman van de City, 's avonds wat laat van zijn kantoor in den schouwburg komende, vond den bak (the pit) proptevol menschen, zoodat er voor hem, zonder dat hij ruimte wist te maken, aan geen zitten te denken viel. Geenszins genegen om den ganschen avond te blijven staan, riep hij eensklaps met heftige stem: Master Smiths house is in fire! (het huis van Mijnheer Smith staat in brand). Het woord was er niet uit, of oogenblikkelijk rezen een vijftal Heeren uit het parterre op, die overhaast den schouwburg verlieten, en aan den brandroeper gelegenheid gaven, om even snel eene hunner verlatene zitplaatsen in te nemen. Men moet weten, dat Smith één der algemeenste eigennamen in Engeland is, en dat men op een halfduizend Engelschen spoedig een dozijn Smiths aantreft. De heer Wassenbergh geeft (bl. 76) eene lijst van de merkwaardigste Friesche wiskunstenaars, wel met korte, doch zaakrijke biografische aanteekeningen, die eene goede bijdrage vormen tot eene der meest heerschende neigingen van den Frieschen geest. Het is overbekend, dat Friezen een bijzonderen aanleg voor wiskunde en wiskundige wetenschappen toonden. Hoe vele boeren geven zich af met het berekenen van zon- en maaneklipsen! Zonnewijzers, gemaakt door liefhebbers en gewone ambachtslieden, vindt men er allerwegen. An- | |
[pagina 264]
| |
deren vielen zonder eenige opleiding op het slijpen van brillen en vergrootglazen; weder anderen vermaakten zich met het zamenstellen van telescopen, waaronder sommige van aanmerkelijke grootheid. Een eenvoudig wolkammer, wien ik nog gekend heb, had in zijne eenzaamheid een vernuftig planetarium gevonden en voltooid, hetwelk, aan den beroemden van Swinden vertoond, de eer genoot om door dezen te worden beschreven. De maker, Eysinga van Franeker, was in deze mechanische liefhebberijen reeds voorgegaan door zijnen vader, insgelijks wolkammer te Dronrijp. Jonkheer Aebinga van Humalda, die te Dronrijp was opgevoed, verhaalde mij, dat hij als opgeschoten jongen dikwerf bij den ouden Eysinga in huis kwam, als deze met telescopen en andere mathematische liefhebberijen bezig was; hij had dan altijd vier knipbrillen van onderscheidene brandpunten bij den klep van zijn werkbuis ingestoken, welke hij gedurig wisselde, om zijn oog niet aan één brandpunt te gewennen en alzoo eene zekere elasticiteit der jeugd te doen bewaren. Aan Jonkheer de Haan Hettema zijn wij eene beschrijving (bl. 41) schuldig der handschriften van Franciscus Junius, die aangaande Friesche taal en wetten nog op de Bodleiaansche boekerij te Oxford aanwezig zijn. De geëerde berigtgever spreekt als ooggetuige; een regt, dat ik mij ook mag toeëigenen, aangezien ik ook mijne aanteekeningen in het midden der Bodleiaansche bibliotheek zelve gemaakt heb. Binnen de engte mijner tegenwoordige grenzen vind ik geene plaats om breedvoerig te zijn over de handschriften, door Jonkheer Hettema aangehaald; veel minder om uit te weiden over de berooving en verminking, welke de handschriften van Junius reeds voor anderhalve eeuw ondergaan hadden. De Bodleiaansche bibliotheek is in dit opzigt zoo gruwelijk bestolen, dat niemand, hoe groot hij in Engeland zijn moge, langer een boek te leen kan krijgen, maar alles op de boekerij zelve moet worden nagezien, waartoe de beide bibliothecarissen, en wel inzonderheid de tweede bibliothecaris, de Heer Coxe, mij op de beleefdste en voorkomendste wijze alle mogelijke gelegenheid en gemak bezorgd hebben. Ik zal slechts omtrent twee punten, in welke ik van Jonkheer Hettema moet verschillen, mijne bevinding hier vermelden. Onder de Hss. van JuniusGa naar voetnoot1 betreffende Gijsbert Japicx, wien | |
[pagina 265]
| |
wien hij te Bolsward bezocht had, bevinden zich ook twee afschriften van 's dichters bekend minneliedje Wobbelke, hetgeen sommige bedaagde menschen in mijne kindschheid nog op bruiloften aanhieven. Van deze twee afschriften meent Jonkheer Hettema, dat het losliggende van Gijsberts eigene hand zou zijn, en schoon ik in den eersten opslag dit gevoelen toegedaan was, zoo moet ik nu echter zeggen, dat dit afschrift met de mij bekende hand van Gijsbert geene de minste overeenkomst heeft. Men kan uit dit afschrift dus ook geen stellig bewijs voeren voor de kenmerken van Gijsberts spelling op het tijdstip, dat hij dit afschrift zou gegeven hebben. Ten andere meent Jonkheer Hettema, dat de Friesche spelling van Gijsbert, gelijk wij die uit den druk zijner stukken kennen, niet van hem zelven, maar van Gabbema afkomstig zoude zijn. Voor dit gevoelen moet ik eerlijk bekennen geen houdbaren grond te kunnen opgeven. Ik geef echter het volgende in bedenking. Gijsbert, aan Gabbema schrijvendeGa naar voetnoot1, vergelijkt zijne eigene (Gijsberts) spelling met die van den ouden Grammaticus, die achter de de 2de uitgave is ingelascht. In het gezigt van Gabbema, dien hij vergoodde; aan Gabbema, wat meer is, zelven schrijvende, kon de zedige Gijsbert, dunkt mij, onmogelijk als zijne eigene spelling opgeven, die de vinding van Gabbema was. Had Gabbema in de 2de uitgave, door hem bezorgd, alles op zijne wijze, dat is, dwaas en | |
[pagina 266]
| |
pedant, in de spelling veranderd, zoude ik het vermoeden eenigzins gewettigd vinden, dat hij er de hand in gehad had; doch nu Gabbema in die 2de uitgave de eerste, door Haringhouck te Bolsward bezorgd, in de spelling heeft nagedrukt, uitgezonderd eenige drukfouten, nu moet ik bekennen, dat mij zulks ten eenemale onwaarschijnlijk voorkomt. Jonkheer Hettema grondt zich vooral op het verschil in spelling tusschen de afschriften te Oxford en den druk der uitgaven; toen echter Junius den dichter te Bolsward bezocht en de afschriften van Oxford nam, had Gijsbert zijne spelling nog geenszins gevestigd, gelijk overtuigend blijkt uit de ordelooze onregelmatigheid, die in de Oxfordsche copiën overal heerschende is. En toen hij eindelijk, na dikmaals beproefd, uitgewischt en weder hersteld te hebben, was uitgekomen op het punt, waar wij de spelling aantreffen in de gedrukte uitgaven, betuigde hij in de voorrede der 1ste uitgave, dat hij zich zelven niet konde voldoen; en in het bericht voor de 2de uitgave voegde hij er nog bij, dat hij in verlorene oogenblikken de pen over het kladpapier had laten loopen, om te beproeven of hij de klanken zijner grijze moedertaal door letterteekenen niet zoodanig konde aanduiden, dat elke Nederlander, geen Fries zijnde, toch den waren klank daaruit zou kunnen opmaken. Daer, zegt de dichter, daer heb ik na geploeght ende gepooght als Icarus na 't wieckwispelen ende Phaeton na 't karremennen. O, bescheidenste Friezen, ende onder alle mijne letterlouterende landslieden, ghy hooghabel- en edelbewetenschapte Simon Abbes Gabbema, beaengenaemt ende behelpelijckt in dezen uwer aller medeingeboorling ende ootmoedigste dienaar G. Jacobsz. De Friezen in 't algemeen hebben hier juist zoo veel deel aan Gijsberts spelling, als Gabbama in het bijzonder; tot beiden is het, Favete coeptis! En wanneer wij nu bovendien nog traden in de bijzonderheden dier spelling; hoe fijn het teeder gehoor des dichters de minste schakering der spraakklanken wist te onderscheiden, en hoe de ongelijkheden zijner spelling alleen het gevolg zijner poging zijn, om elke schakering met het passend klankteeken op de hielen te volgen, dan zal niemand, geloof ik, die Gabbema in zijne pedantische opvatting van spraakklank en spraakteeken kent, hem voor den vinder der spelling in Gijsberts gedrukte werken houden kunnen. De Heer Wassenbergh brengt (bl. 119) iets bij ter nadere verklaring van Gijsberts uitdrukking: by djue of by djoe, en houdt de vertaling van den Heer van der Meer: ‘bij menigte,’ teregt voor de eene ware. Het woord komt in dien zin bij alle Germaansche stamgenooten, doch in een anderen vorm voor. Menigte of volk heet bij de Gothen thiuda. De d tusschen twee vocalen vervloeit ligt, zooals de dichters met hun goôn en daân voor goden en daden bewijzen; de th gaat over in d, zooals in dat voor that; op deze wijze | |
[pagina 267]
| |
krijgt men voor thiuda of thiude het Land-Friesche diue, djue of op zijn Hollandsch gespeld, djoe. Oud-Saxisch en Scandinavisch thiod; Angel-Saxisch theod; Oud-Hoogduitsch diot; Oud-Nederlandsch diet; allen in den zin van menigte, volk, bij de Scandinaviërs ook in de bijzondere beteekenis eener schare van 30 menschen. Het oud-Friesch heeft de aspiraten nog onverminkt in zijn thiade, thiod. Wij vinden dit thema terug in het Angel-Saxische getheoden, vereenigen, aanhechten, buren, handgemeen worden (Fr. melée, combat opiniatre entre deux troupes de gens de guerre), zooals bij Beda 4, 20. 4, 21. getheoded was heflig gefecht, consertum est grave proelium. Theodan, bij de Land-Friezen djûye, Hollandsch gespeld djoeye, is bij Gijsbert het krioelen en door elkander wemelen eener menigte, en bij afleiding, woelen, nu eens in dartelheid, en dan in arbeid, gesloof en gewroet. Er is nog een andere vorm van dit woord. Wanneer de i tot aanslag dient voor de hoofdvocaal, verhardt zij zich door langdurig gebruik tot j. Oud-Friesch diap, Saterlandsch djap, Land-Friesch djip. Oud-Fr. diar, Land-Fr. djar, djear, djir. Oud-Fr. diure, Land-Fr. djûr, (Holl. spelling) djoer. Op deze wijze werd diude tot djue. De d echter voor j wat moeijelijker in de uitspraak wordende, zoo komt uit djip, Lfr. jip, profundus; uit djir, Lfr. jir, animal, in jir-heine, animalia curare; uit (djoer) djûr, Lfr. jûr, (Holl. spell.) joer, carus, en zoo weder uit dju wordt ju, en uit djoeye komt joeye, krioelen, dartelen, door elkander wemelen. De d is dus hier geene litera prosthetica, zooals mijn vriend Epkema in zijn Wb. op G. Japicx, bl. 83, meende, maar de eerste organische letter des woords. Hij werd tot deze meening verleid door het oud-Nederlandsche verbum joijen, jocari, gesproten uit het oud-Fransche joir, jocari. Fr. Joye, vreugde. De Friezen hebben een spreekwoord: Als men ju seit, mient men alle hinnen. ‘Als men ju zegt, meent men alle kippen.’ Dit ju is nog in dagelijksch gebruik, zoowel in de steden als ten platten lande; men spreekt er iemand mede aan, verstoord of in gramschap, om hem te verwijten, dat hij een lompert of gemeen sujet is; jokkende, als men zijne onwetendheid of onnoozelheid berispt, of hem belacht. Het beduidt: maat, kameraad, van Ags. theoden, vereenigen. Als ons een voorstel gedaan wordt, dat wij ver van de hand wijzen, dan zegt de Hollander ook: Neen, kameraad! dat niet! Ik heb in het Schotsch eene menigte vormen ontdekt, die de eerste consonant op deze wijze weggeworpen hebben; ik hoop alles op te geven in mijn Lexicon Frisicum, waarin ik ten minste één ding met mijnen vriend Jacob Grimm gemeen heb, dat het mij, gelijk hij mij onlangs van zijn Duitsch Woordenboek schreef, naauwelijks den tijd gunt om adem te halen. De Eerwaarde Heer R. Posthumus heeft zich zeer verdienstelijk | |
[pagina 268]
| |
gemaakt met de verklaring van eenige Friesche spreekwijzen (bl. 60), die hem door den Hr. W. de Wendt waren opgegeven. Het zij mij vergund ter nadere opheldering er nog een paar aanmerkingen bij te voegen. De sciere iel rint, ‘de grijsachtige paling loopt.’ Dit is goed uitgelegd; ‘de vrijers loopen zondagavonds druk om de huizen heen, waar vrijsters wonen.’ Elders in Friesland heeft het echter eene ruimere beteekenis, en strekt zich uit tot elken avond, wanneer zoowel meisjes als jongens in de buurt bij donkere maan aan het wandelen, rotten en joelen zijn. Sciere iel is de vetste en fijnste soort van Friesche paling, welke de Friezen thans vooral te Londen ter markt brengen. Deze paling was van oudsher het zinnebeeld van volop en weelderige tafels. Immers
Dy Leidsce lape,
Dy Harlimmer tape,
In dy Frysce iel
Bringe Fryslân yn 'e wiel.
Deze vette visch nu blijft bij droog, helder en fraai weder in de drassige modder van sloten en meerskanten schuilen; eerst diep in de herfst, bij mottig, dompig en winderig weder, en als het pikdonker is, begint de paling zich te roeren, of, zooals de visschers zeggen, te loopen, Lfr. to rinnen, en zij wordt dan bij menigte in aalfuiken gevangen. Men ziet nu, hoe geestig dit zinnebeeld zij, om er dartele jongens en meisjes door aan te duiden, die onder bedekking der avondschemering op straat komen en aan het krioelen, jolen en stoeijen gaan. Hja is op de heachste treppen, ‘zij is op den hoogsten trap, d.i. zij is de bruid.’ Ik geef den Heer Posthumus in bedenking, of dit niet ziet op den hoogsten trap des predikstoels, vanwaar de predikant, toen de acten van den burgerlijken stand nog door de geestelijkheid gehouden werden, drie Zondagen achter elkander de huwelijksgeboden afkondigde voordat de verloofden trouwen mogten? Drie weken was immers de gansche duur van hare bruidschap, en in dezelfde figuur zeiden de Friezen: Hja binne fen 'e preekstoel roale, ‘zij zijn van den predikstoel gerold;’ d.i. hunne namen zijn er afgetuimeld, toen die door den predikant afgelezen werden; zij zijn in ondertrouw opgenomen. Eltse drommel rejerrit syn moánne, is ook een Hollandsch spreekwoord, door Tuinman gedacht (bl. 13): Elke duivel regeert zijn maand. De Hr. P. verklaart het: ‘Niet lang duurt de heerschappij van het onrecht.’ Doch de duivel speelt hier niet de rol van den vader der leugenen. De Hr. Posthumus heeft te regt aangemerkt, dat het | |
[pagina 269]
| |
karakter en lot van den mensch in de planeetlezing staat onder den invloed van het hemelteeken, waaronder hij geboren wordt, en dit moest hem van zelf gebragt hebben op de twaalf teekenen van den dierenriem, die de heerschappij van het jaar onder zich verdeelen; en aangezien die beelden als duivelen voorgesteld werden, zoo kan het spreekwoord met recht zeggen, dat elke drommel zijn twaalfde deel des jaars, d.i. zijne maand regeertGa naar voetnoot1. Elk ding, ieder persoon, het schitterendste talent, heeft zijnen tijd. De groote mannen, als zij oud worden, beginnen het publiek eindelijk te vervelen. Het wil denzelfden pop niet zoo lang op het tooneel zien, en ruilt het edelste vernuft eindelijk met een' schitterenden pedantGa naar voetnoot2. Dat duivel hier geene satanische beteekenis heeft, bewijst het synonieme: Elk regeert in zijne maand. - Elk zijne beurt. Een ander op! Hei! - Gij hebt uw tijd gehad; gij slacht de groene ertjes, allen spreekwoorden, welke Tuinman te regt aanhaalt om het onze te verklaren. Ondertusschen is de drommel bij uitzondering een echt Germaansche duivel en niet daartoe van Godheid door Romes Apostelen vernederd. Bij de Scandinavische Germanen was Thrumr, eigenlijk ‘donderaar,’ van thruma, donderen, vechten (Nl. trommelen, Eng. to drum), één der grootste reuzen, die Thor in den slaap zijnen donderhamer had ontstolen en in het ingewand der aarde begraven. Vervolgens aldaar opgespoord, heeft Thor zich zijnen hamer weder toegeëigend, en het eerste gebruik, hetwelk hij daarvan maakte, was om Thrumr en geheel zijn geslacht voor altoos neder te bliksemen. Hiervan is bij de Zweden tram een helsche geest, en bij ons de drommel, of de duivel, overgebleven. Zie Edda. Thryms-quitha (anders gezegd Hamars-heimt), § 7, 8, 11. Hy slacht de katten yn 't donker ‘Hij gelijkt de katten in het donker,’ verklaart de Hr. Posthumus. Ik hoorde nooit anders dan: ‘Hy knypt de kat yn 't donker,’ van buiten mooi, maar inwendig kwaadaardige streken. Voor de wereld houdt hij zich stemmig en vroom, maar achter de schermen speelt hij zijn personaadje. In dien zin zou slaan geen ‘gelijken,’ maar anderen ‘slagen geven’ zijn. Ho thichter aan 'e galge, ho mear thsjeawen, ‘hoe digter aan de galg, hoe meer dieven.’ ‘De menschen kunnen het kwaad niet laten,’ zoo verklaart de Hr. P., ‘al staat hun 't mes op de keel.’ Zou dit spreekwoord niet veel beleedigender zijn? Gelijk men zegt: Hoe digter aan Rome, hoe slimmer Christen, of: Hoe digter aan de kerk, hoe later en zeldener er in, of: Hoe digter aan den preekstoel, hoe | |
[pagina 270]
| |
grooter hoer, zoo ook de Friezen: Ho thichter aan 'e galge, ho mear thsjeawen, waarmede zij de procureurs, advocaten en practisijns op het oog hadden, die als dienaren der Justitie het naast aan de galg stonden om die op anderen toe te passen. Hi is moai bestoorn, ‘Hij is mooi bestorven;’ goed verklaard: Hij heeft veel gelds aan zijne erven nagelaten. Moai is hier echter niet het Engelsche much, veel, maar het gewone mooi, bellus, comptus, hetwelk alleen den Friezen en Nederlanders eigen is. Er wordt hier gespeeld met den dubbelen zin der spreekwijze. In sommige lijken misvormen zich de gelaatstrekken schier onherkenbaar voor de naastbestaanden; deze dooden zijn leelijk bestorven; anderen, kalm en geheel onveranderd, vertoonen zich in de kist even natuurlijk of zij er liggen te slapen; deze dooden zijn mooi bestorven. De doode echter, die zijne erven een paar tonnetjes nalaat, is altijd mooi bestorven, al had zijn gelaat de gelijkenis van den levendigen satan in de doodkist aangenomen. Van de spreekwoorden komen wij op eene uitdrukking van Gijsbert Japicx, waarbij de dichter iemand laat zeggen, dat de oude mannetjes scoárje oan tsjerkeweag by djue. By djue is vroeger reeds verklaard, en het is de vraag alleen, wat tsjerkeweag zij, en waartoe die in vroegere eeuwen dikwerf diende. Tsjerkeweag is ongetwijfeld ‘kerkmuur,’ doch welke? Dit punt voert geen der uitleggers aan; noch Koopmans, noch Epkema, noch de Hr. Wassenbergh (bl. 120). Er zijn twee kerkmuren; de eigenlijke muur, en de ringmuur, die kerk en kerkhof omvangt en als heiligen, gewijden grond van de omliggende gronden afsluit. Het is van den laatsten, dat Gijsbert spreekt. Toen de kerk nog het middenpunt was, waarom de staat in het algemeen, en de hoop, de vrees, de belangen van elk in het bijzonder draaiden, was het kerkhof, hier de plaats der volksvergaderingen, daar het tooneel van kerkelijke feesten, met zang, dans en spel; elders de vrijstermarkt bij kermissen. Toen al deze dingen waren voorbijgegaan, gebruikten de oude mannetjes den ringmuur nog als hun dagelijksch rendez-vous, waartegen zij den rug schorende, elkander over den ouden goeden tijd onderhielden. Zoo gaan de tooneelen der woeligste feesten en gebruiken uit in de verkleumde praatjes van afgeleefde grijsaards. Een onbekende schrijver voert op bl. 122 een allerneteligst onderwerp aan, hetwelk in een dik boekdeel niet afgehandeld zoude kunnen worden; ik meen den oorsprong der plaatsbeuamingen in Friesland. Hier is het veld der gissingen eindeloos, en zonder eenige hoop op zekerheid, zoo de gisser zich vooraf geene rekenschap heeft gegeven van de plaatsbenamingen in Zweden en Denemarken; want de Friezen zijn de overgang van de zuiver-Germaansche tot de Scandinavisch-Germaansche volksstammen. Zoo is Utingeradeel eigenlijk het | |
[pagina 271]
| |
‘westerdeel,’ ten opzigte van upsterland, thans opsterland, dat oostland is. Het IJslandsch maakt van de praepositie út Nl. uit, den comp. en superl. ytri, exterior, ytstr extremus, ‘de uiterste.’ Daar nu de groote zee, die ten westen der Friezen en Scandinaviërs lag (thans-Noordzee), door hen als het uiteinde der wereld beschouwd werd, zoo was ytra bij de Scandinaviërs ‘westwaarts,’ en utan van het Westen, en van hier het Friesche Utens, om utens, op reis, hetwelk utan ook beteekent, en Uting, Utingera, westwaarts, in Utingera-deel. Up, Nl. op, daarentegen, duidde den hoek des hemels aan, waar de zon opgaat; waarheen aller oogen zieh als het oord van licht en heil verheffen, en daarvan upland, de oostelijke punt van Zweden, waarin Stokholm ligt (voor uplandGa naar voetnoot1 zegt men ook Upsala), en ook het Friesche Opsterland. De Angelsaxen en Engelschen noemen upland hoog en droog land, het binnenland, in tegenstelling der zeekusten. Het woord wier is bekend, doch minder het onderscheid tusschen wier en therp. Wier is een rond en steil van klei opgeworpen heuveltje, hetwelk de Friesche boeren vóór het bestaan der zeedijken naast hunne huizen hadden gemaakt, om er bij opkomend vloedwater hun vee op te bergen. Ik heb er nog verscheidene van dat soort gekend, die thans meest afgegraven zijn, om er de grasgronden mede te verbeteren. Onderscheiden van wieren zijn de therpen, die in den regel veel grooter, onregelmatiger en flaauwer-hellende hoogten zijn. Het oog ontdekt bij den eersten opslag, dat de kleine steile wieren door kunst gemaakt zijn, terwijl de therpen meer het aanzien hebben van door de zee, hoewel dan ook dikwerf ten onregte, aangeslibd te zijn. Dit onderscheid schijnt oudtijds in de beteekenis der beide woorden zoo uitgemaakt niet geweest te zijn. Immers op wieren werden dorpen, en wel zulke aanzienlijke dorpen gebouwd, als Metsla-wier, Jouws-wier, Poppinga-wier, en anderen. Ja, de ouden hebben dit woord toegepast op den hoogen zandrug bij Stavoren, het Rode-klif genaamd; wat men thans 't Reade-clif noemt, heette oudtijds Ra-wier, en daar beduidt wier, noch een' kleinen heuvel, noch een' heuvel van klei, maar eene breede en zacht oploopende hoogte van zand, die zich eenmaal verre in de Zuiderzee uitstrekte. In elk geval beschouwde men echter de wieren als hoogten, om er zich op te bergen bij het wassend water der zee, en dit is ten minste zoo oud als de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de kolonisten Frieslands stranden verlieten om Groot-Brittanje te veroveren en te bewonen; het Engelsche wear immers beteekent een waterdam. Het thema ligt duidelijk in het Gothische varjan, κωλύειν, Fris. warra, Nl. wéren. | |
[pagina 272]
| |
De schrijver haalt het gevoelen van wijlen den Heer Scheltema aan, dat bierum in Sexbierum, Oosterbierum hetzelfde zoude zijn als Wierum, en hij zelf schijnt te denken, dat dit Wierum, èn afzonderlijk, èn vereenigd, als in Engwierum, Lutkewierum, Oosterwierum, wier, vliedheuvel, ten grondslag heeft. Mijn gevoelen is, dat de uitgang ums, of em, die uit hêm, hiem, erf, vloeide, in den regel een' eigennaam voor zich opneemt, om aan te duiden, dat het erf een persoon van dien naam tot bezitter of bewoner had. Alzoo zijn de Wierum's geboren uit Wierd-hem en de Bierum's uit Bîrd-hem, eigennamen, welke in de lijsten van Prof. Wassenbergh worden aangetroffen (cf. n.p. Wierd, Birde). De schrijver vermoedt, dat ryp in Ga-ryp, Hardega-ryp, Akma-ryp, Dron-ryp, en welke ripen er meer zijn, oorspronkelijk een dijk beteekende, aangelegd om de binnenwaarts gelegene landen tegen overstrooming te beveiligen (bl. 123). In het Overijsselsch, met name in het Deventersch, was ripe, wat de Hollanders de kleine steentjes noemen; de strook langs de huizen met gebakken steen voor de voetgangers gevloerd, afgezonderd van de straat of het plein, waaraan de huizen staan. Mijne gissing is dus, dat ryp een voetpad geweest is, hetzij dan gevloerd of ongevloerd, hetwelk langs eene rij huizen liep, en wel een voetpad, hetwelk, schoon ongevloerd, ook bij regentijd begangbaar was, omdat 't hoog was aangelegd. Rîpr is immers in het IJslandsch een heuveltje. Indien men ripe, voetpad, geheel buiten de rekening houdt, is het synoniem met wier, en dit geeft ook een voldoenden zin, omdat hij analogisch is; dorpen dus, die op een heuvel gebouwd zijn. Dit schijnt de reden te zijn, dat zulke woorden somtijds voorkomen in de beteekenis van verblijfplaats, of plaats, waar men iets behoorlijk kan bergen; zoo bezigt het IJslandsch althans ver; b.v. egg-ver, eijerrak; fiski-ver, verblijfplaats der visschen; âlfta-ver, zwanenoord. De schrijver voert ook het gevoelen van IJpey aan, dat gaest eene hoogte aanduidt, door lage landen omgeven. Eene hoogte is hoogte omdat zij door lagere landen is omgeven; lage landen moeten hier dus landen onder het gewone peil zijn, en die vind ik niet om de gaesten, dan bij uitzondering. Ook is dit de strekking niet der oorspronkelijke beteekenis. Geest is eene zandige hoogte, in tegenstelling van therp, in den regel eene hoogte van klei. Outsen denkt, dat gastland, ook in het Noord-Friesch voorhanden, en hoog en droog land aanduidende, één is met gast of gust, onvruchtbaar, en nog in het Nl. over in guste koe, die zonder kalf is. Outsen was wel eens ongelukkiger in zijne afleidingenGa naar voetnoot1. Men kan op bl. 257 mijner aanteekeningen op ‘Maerlants Spiegel Historiael,’ IV. d., de voorbeelden | |
[pagina 273]
| |
zien, tegelijk met het verband, waarin dit gâst tot andere beteekenissen van hetzelfde woord staat. Anglo-Friesche vorm des woords is gâstGa naar voetnoot1; de Oud-Saxische en Nederlandsche gêst. De verlenging der hoogte, waar Coudum op staat, dienende tot den akkerbouw, noemt men daar nog de gaast, en de grietenij, die met gâsten en zandheuvels bezet is, heet Gâsterland. Tjerk-gást, Rotster-gâst; Rinsumagêst, Wester-gêst, en welke gâsten of gêsten er meer zijn, laten zich hieruit gemakkelijk verklaren. De schrijver leidt Drachten, bl. 124, af van rivieren en stroomende wateren. Dit is mijne meening niet. Dracht is eene streek huizen, staande op eene reij naast elkander. De straat zonder sloot of vaart, die van de sluisbrug op het Heerenveen b.v. naar den kant van Wolvega loopt, heet de dracht. De stamverwanten bezigen het woord wegens eene geschaarde menigte, hetzij dan van processiën, hetzij van krijgsbenden, hetzij van feestgeleide. Men raadplege slechts het Gothische driugan, στρατεύειν pf. drauh, drugun; gadrauhts στρατιώτης; het oud-Friesche dracht, feestelijk geleide, en het Angel-Saxische gedrihta, eigenlijk, een die aan uwe zijde dringt, en daarom in het gebruik, een van uw gevolg en een kameraad. Gl. Malb. druchte contuberniumGa naar voetnoot2. Op bl. 127 zie ik ook nog het woord de lits in het voorbijgaan aangehaald, doch niet verklaard. Er komen verscheidene vaarten in Friesland onder dezen naam voor; b.v. loopt er een lits van het Rottevalster verlaat in de Bergumermeer, en nog een ander in Gaasterland, voorbij Balk, in de Slotermeer. Wat is dit lits? Friesch lûka, trekken, perf. part. lutsen en litsen, oud-Friesch letsen, vanwaar lets, lits en luts voor watertrek, of, zoo als de Hollanders zeggen: watertogt. Togtgaten zijn openingen waar het water doortrekt, en togt een trek of zuiging van wind. Als aantrekker heeft luts ook nog de beteekenis van een stropje, om een knoop aan te halen en een kleed digt te snoeren. Wij komen nu aan hem, waarover de schrijver spreekt op bl. 124. Ham komt noch in het oud-Friesch, noch in het land-Friesch, in het enkelvoud voor, uitgezonderd in den zaamgestelden naam van het dorp Drugekam, Nl. Drogeham; het meervoud is hemmen. Men moet vooral bij dit woord in het oog houden, dat haims den Gothen een vlek of dorp was, hetwelk zij zich zeker niet voorstelden als een kom of verschanst legerkamp, maar als eene verzameling van huizen, die naar Germaansche wijze op behoorlijke afstanden van elkander her- en der- | |
[pagina 274]
| |
waarts heengestrooid schenen. Men houde tegelijk wel in het oog, dat de grond, waarop het dorp stond, oudtijds gemeen goed der Marke wasGa naar voetnoot1, hoewel ieder het stuk gronds, waarop zijn huis stond, voor zich zelven alleen gebruikte. Het Angelsaxisch voegde bij de algemeene beteekenis van grondbezit, hetzij dan dorp, stad of landhoeve, nog de andere van het huis der landhoeve, ja, ieder huis in het algemeen, en deze beteekenis hebben de Engelschen overgehouden in hun home, gelijk de Friezen van de algemeene beteekenis van land of landhoeve; de omtrek van den grond of het erf, waarop het huis der landhoeve staat, is hun hiem. Men ziet nu ook, hoe de Engelschen zijn gekomen aan de beteekenis van insluiten, omzoomen, in hun to hem, en van zoom in het Ags. en Eng. hem, zoom. Van het grondbezit is maar één stap tot den zoom, die het grondbezit bepaalt en afsluit; doch ham duidde oorspronkelijk niet de stoffelijke omheining of afsluiting aan, hetzij sloot, erf, heg, of haag, of dijk, of muur, maar de omheining van het regt; ein gehegede statt (cf. Br. Neders. Lex. op hem). Men ziet dit duidelijk in de namen der dorpen, waarvan hem (b.v. Aesthem thans Oosthem) den uitgang vormt, of um, hetwelk uit hem of ham geboren is (b.v. Wirdum, Bayum, eig. Wirde-hem, Baye-hem); waar ham overal de beteekenis van dorp heeft, nadat 't daar eerst de landhoeve, of de woonplaats van een bijzonderen persoon, wiens naam het draagt, geweest was. Maar nog duidelijker springt dit voor den dag in de Korte hemmen, aan de Zuiderdracht gelegen, en beteekenend eigenlijk de korte akkers of gemeentegronden. In hammerke, later bij omzetting hamreke, zien wij de markt van de ham, dat is van een dorp of zekere gemeente ten platten lande; dus gemeentegronden, inzonderheid weiden, die om de 4 jaren gewoonlijk onder de dorpgenooten verdeeld werden. Dit Hammerke komt ook voor onder den vorm van Hammertse, door de gewone Friesche verandering van k in ts. De Engelschen en Friezen vergroven gaarne de a in o, gelijk de Eng. het Ags. ham in hun home, en zoo kwam Hommerts van Hammerts. Hommerts in de Rijp zijn twee welbekende dorpen in Wymbritseradeel. Ik moet nog melden, dat, gelijk de Friezen en Angelsaxen de beteekenis van ham inkrompen tot erf en huis, de Scandinaviërs daarentegen die verwijdden, zoodat zij hun heimr niet slechts van het geheele vaderland, maar van de wereld gebruikten. Manheimr, het verblijf der menschen, was de oude naam van Zweden, in tegenstelling van Godheimr, het verblijf der Goden, de naam van het land der Gothen aan de Don. Op bl. 126 zie ik het water de gorre vermeld, zeker een oud | |
[pagina 275]
| |
woord, verwant misschien met het Oost-Friesche göringe, gruppen en geuten met stilstaand water. In het Noord-Friesch is gorrel los loopend, vlietend, rul. Ags. gorGa naar voetnoot1, uitwerpsel, mest. Nederlandsch-Saxisch gier, Land-Friesch jarre, het vocht dat uit de mestvaalt zijpelt. De gorre was in een tijd, dat er voor den afloop des waters niet gezorgd werd, misschien eene modderige vaart of sloot. Op bl. 126 spreekt de schrijver ook van Haulerwijk. Wijk is een vaart, die men van uit de hoofdvaart in de veenen maakt, om er de turf in schuiten uit te kunnen vervoeren. Wat Haule zij, durf ik niet te beslissen. Ik houd het voor een Scandinavisch-Friesch woord, zoo als er vele in het Friesch waren en nog zijn, doch hetwelk alleen in dezen eigennaam is overgebleven. Haull, masc., is in het IJslandsch, hernia, een breuk, en ik houd het voor de eerste insnijding in het hooge veen. Daarom zegt men misschien, als men het dorp zelf en niet de wijk noemt, de Haule, de sneed, in plaats van Haule. Men heeft er twee, de Haule in de Grietenij Ooststellingwerf, en de Rotster Haule digt bij Rottum, in de Grietenij Schoterland. Beide die Haules zijn in hoog veen gelegen. Wij komen nu aan eene proeve van vergelijking der Scandinavische eigennamen met Friesche, door jonkheer de Haan Hettema; ik wenschte wel, dat de geleerde schrijver zich later de moeite wilde getroosten, om deze proeve tot een volledig stuk te brengen en er dan de plaatsen bij te voegen, waar ieder eigennaam gevonden is. Indien deze verhandeling gepaard ging met de mijne, waarin ik oud-Saxische namen met de Friesche eigennamen vergelijk, geloof ik dat er vrij wat licht over dit onderwerp zoude opgaan. Doch in beide gevallen moeten wij ons, geloof ik, tot pligt stellen, om onze bronnen naauwkeurig aan te wijzen. Bij gewone appellativa, die dikwerf en in bekende vormen voorkomen, zou dit tijdverspilling zijn; doch bij eigennamen is het noodzakelijk, wanneer zij buiten gebruik zijn. Zoo lang de beteekenis van een eigennaam duidelijk gevoeld wordt, ondergaat hij analogisch dezelfde vervormingen als de appellativa; doch zoodra de sprekers dat bewustzijn der taal verliezen, worden de eigennamen de speelballen van elke gril, willekeur of verwijving der spraakorganen. Er zijn zelf eene menigte eigennamen, die, halfmondig door kleine kinderen uitgesproken of door bakers en grootmoeders in liefdenamen verhutseld, in dien vorm door familiën opgenomen en in de acten van den burgerlijken stand zijn overgebragt. Door deze en andere soortgelijke oorzaken zijn verschillende vormen ont- | |
[pagina 276]
| |
staan, die niets met elkander schijnen gemeen te hebben, en die nogtans een en dezelfden eigennaam ten grondslag hebben. Om nu tot den oorspronkelijken vorm te naderen, moet men die vervormingen in opvolging van tijd kennen; want dan zien wij, hoe door het dialect van eeuw of plaats de eene uit de andere is voortgevloeid. In Friesland ken ik Pinne's en Nine's; in Engeland Tibby's en Nibby's. Pinne is Rinsk en Nine is Catharina; Tibby is Elisabeth en Nibby is Anne. Raad nu maar, indien gij het oord en den tijd niet kent, waar deze vervormingen opgekomen zijn, en gij alzoo geene analogische vervormingen in het dialect ter vergelijking hebt. Zoodra Prof. Wassenbergh een naam voorkwam, die niet in dagelijksch gebruik was, teekende hij de courant of het verkoopbillet aan, waar hij dien had gevonden, gelijk men in zijne lijsten kan nazien. Zoo deed PottGa naar voetnoot1 in zijn werk van 721 digt gedrukte groot-octavo-bladzijden over eigennamen en familienamen; maar zoo deed inzonderheid Dr. Ernst Försteman, die onder de duizenden van oud-Hoogduitsche en Duitsche namen niet een enkelen aanhaalt, zonder het boek en de bladzijde aan te wijzen, waar hij dien gevonden heeft. Jonkh. Hettema heeft alleen de Scandinavische eigennamen in vergelijking gebragt met de nevensgezette Friesche, en schoon ik geen oogenblik twijfel, of hij heeft getrouw wedergegeven wat hij vond, zoo dien ik toch de plaats te kennen, om b.v. te zien, of de vorm des woords verlatiniseerd zij dan niet; of de schrijver, waaruit de eigennaam is, slordig dan naauwkeurig zij, en ik mag dus over de vergelijking van Jhr. Hettema geene uitspraak doen, zonder mij schuldig te maken aan aanmerkingen, die misschien geen grond hebben. Eén ding zal de lezer echter duidelijk uit de vergelijking van Jhr. Hettema leeren, hoezeer men dan nevens enkele Noordsche namen andere dan hij zoude plaatsen, dat de Friesche namen zuivere Germaansche of Scandinavisch-Germaansche eigennamen, met één woord, dat zij oorspronkelijk zijn. Bijkans schaam ik mij zulk eene onnoozele en nuchteren waarheid in het openbaar ter neder te schrijven; ik vind er mij echter toe genoopt, sinds ik twee vaderlandsche geleerden van naam in mijne tegenwoordigheid hoorde verzekeren, dat de Friesche namen niet anders dan verbasterde Latijnsche namen waren. En wat zij daarvoor aanvoerden, namelijk het rituale Romanum, dat achter elken Frieschen naam den gelijkluidenden naam van een Roomschen heilige heeft, bewijst juist het tegendeel. | |
[pagina 277]
| |
Reeds Chrysostomus berispte de Christenen, dat zij hunne kinderen naar ouders en grootouders noemden; die dagelijksche namen, meende hij, zeiden den kinderen niets, en hij achtte het beter, dat zij ze noemden naar heiligen, wier namen den kinderen de deugden herinnerden, waarvan de heiligen het voorbeeld hadden gegeven. Dit denkbeeld werd eerlang zetregel in de Roomsche kerk. Voordat het Christendom aan de Germaansche en Scandinavisch-Germaansche volken gepredikt was, doopten zij reeds de pasgeborene kinderen en gaven ze bij die loutering en toewijdingsplegtigheid tevens namen; bij den doop, dien de Roomsche kerk toediende, gaf zij ook den naam aan het kind, maar het was de naam van een heilige, aan wien zij eenen feestdag had toegewijd. Dit kerkgebruik heeft eene menigte Germaansche namen op Européschen bodem verdrongen, en er de Latijnsche namen van Roomsche heiligen voor in de plaats gesteld. Zoodra men den echten Germaanschen naam nu ook in het dagelijksche leven prijs gaf, was alles klaar; doch er waren nationaliteiten zoo fier, dat zij den naam hunner voorvaderen om al de heiligen der wereld niet wilden prijs geven, en onder dezen waren de Friezen de eerste; in dit opzigt gelijk aan hunnen grooten Radbout, die liever bij zijne voorvaderen in de hel, dan bij de Christenen in den hemel wilde zijn. Wat zou de kerk doen? De kerk, haar stelsel van verchristenen getrouw, teekende het kind in het doopregister op onder den naam van den heilige, die in klank het naast aan den opgegeven Frieschen naam kwam; doch daar de Fries zijnen echten naam in het dagelijksch leven aanhield, zoo gaf die dubbele naam aanleiding tot groote verwarring. Daar het veel op het gehoor afging, meende de eene priester, dat de naam van dezen heilige, de andere die van genen met den Frieschen naam nabijkwam, zoodat dezelfde naam in hetzelfde naamregister geen bewijs van denzelfden persoon was, en omgekeerd verschil van namen niet altijd verschil van personen was. Zoo zag men b.v. dat Arie, die onder den naam van Andreas in het leven trad, dit tooneel bij zijnen dood als Adrianus weder verliet. Om nu aan deze verwarring een einde te maken, heeft de kerk voor altoos bepaald, de naam van welken heilige elken Frieschen of Hollandschen eigennaam in het doopregister vertegenwoordigen zoude, en zoo vindt men dan achter het Rituale Romanum contractum et abbreviatum in usum Sacerdotum Missionum Hollandiae, onder den titel: nomina vernacula Hollandorum et Frisiorum adjunctis nominibus sanctorum, quae per illa significantur, twee alfabetische lijsten van namen, de eerste van Hollandsche, de andere van Friesche eigennamen, elk met den naam van een heilige achter zich, en den dag, die hem in de Almanak is toegewijd. De priester heeft bij het aangeven van den naam des kinds die lijst slechts op te slaan, en alle verwarring is onmogelijk; tenzij de naam van denzelfden heilige somtijds mogt gel- | |
[pagina 278]
| |
den voor twee Friesche of Hollandsche namen, hetwelk eenige malen het geval is. Achter Watse b.v. staat Valerius, maar daarom is die naam in het doopregister geen bewijs, dat het kind Watse heette; immers achter Walke vindt gij ook Valerius. Zoo worden in het Hollandsch ook Cnelis en Cors beide vertegenwoordigd door Cornelius. Deze lijsten schijnen in het begin der 18de eeuw te zijn opgemaakt door een priester in Friesland, omdat zij door Antonius a Nessei, als librorum censor, pastoor te Emden, zijn goedgekeurd. De schrijver teekent zich P.L.S., en geeft in eene Latijnsche voorrede rekenschap van de regels en bronnen, welke hij in het opmaken der lijsten gevolgd heeft. Uit zijne woorden, die van een bescheiden en beschaafd man zijn, zien wij duidelijk, dat zijn doel was, om verminkte en heidensche namen te schuwen, en er die van heiligen voor in de plaats te stellen. Wanneer hij zulken naam vond, en er een heilige was, wiens naam er slechts in de verte op geleek, nam hij dezen tot vertegenwoordiger aan. Had het thema des opgegeven naams op den klank af eene zekere beteekenis, dan vertaalde hij dien met den naam van eenen heilige, die de gewaande beteekenis uitdrukte. Ipe geeft hij b.v. terug door Hippolitus; maar den Holl. naam Cnoop door Gordianus. Waren er namen, die voor beide vervormingen vatbaar waren, ook deze laat hij van tijd tot tijd gelden. Den Holl. naam Hagen geeft hij naar den klank weder met Aggaeus, naar de beteekenis (Lat. placere, behagen) met Placidius. Broer is hem naar den klank Willebrordus, naar den zin echter Germanus of Frater. Seger wordt op het geluid af Segerus of Sigibertus, maar naar den zin (als zaamgetrokken uit sedigen) Modestus, of (sege, victoria) Victor; Worp, Werp, naar 't geluid Verulus, naar de beteekenis (werpen. projicere) Projectus. Freed, naar 't geluid Fredegandus, naar den zin Irenaeus. Wanneer er op deze wijze twee of drie Latijnsche vertegenwoordigers voor éénen inlandschen naam optreden, moet de priester vragen, waar de ouders van 't kind vandaan zijn, en dien naam uit de 2 of 3 kiezen, die 't meest in dat land in zwang zijn; doch daar hij de Friezen voor Iersche Engelschen houdt, komt mij die grondslag eenigzins twijfelachtig voor. De schrijver voegt er echter bij, dat, die regel niet geldende, de priester maar den eerstgeschrevenen naam moet nemen. Voor het overige zijn de meeste namen opgevat bij de beteekenis, welke het hoofdgeluid thans schijnt te hebben; zoo als b.v. Gouden verandert in Chrysanthus; Haencke thans Haentsje of Hântsje in Gallicanus; Hartger in Concordius; Hartje in Cordula; Lamke in Agnes; Min, Minke in Charitas; Moye in Pulcheria; Paye in Pacianus; Suster in Germana. Sommigen vertaalden op deze wijze den naam en toenaam beiden; den naam in het Latijn, en den toenaam in het Grieksch, en zoo werd Gerrit Gerrits tot Desiderius Erasmus. Het is onnoodig te herinneren, dat deze verkleeding van vaderlandsche namen in La- | |
[pagina 279]
| |
tijnsche van veel vroeger dagteekent dan de lijsten, van welke ik spreek; de opsteller handelt daarmede in den geest, die gedurende de laatste eeuwen in kerk en wetenschap geheerscht had. De kerk duldde geene andere namen dan die harer heiligen; een lid der Roomsch-Katholijke kerk moest een Roomsch-Katholijken naam voeren, en wie zich wijdde aan eenig vak van wetenschap, zoude voor geen geleerd man gehouden zijn, indien hij tevens geen geleerden naam gevoerd had. Reuchlin veranderde ten tijde der reformatie den naam van zijnen leerling Schwarzerd in Melanchton, en onze geleerde van Voorschoten werd Perizonius. Op de naamlijsten der Friesche Classissen zal men den predikant van der Meer genoemd vinden Paludanus; een ander, die van Ried geboortig was, prijkende met den familienaam Arundaeus; ja, een derde, omdat hij geboren was in een dorpje, wiens toren met klimop begroeid was, Cissaeus. De eerste hervormde predikanten, deze gewoonte uit de Roomsche kerk medebrengende, verkleedden zich zoo dikwerf naar de plaats hunner geboorte in het Latijn, dat er voorbeelden zijn, dat de nazaten den Latijnschen naam hunner voorouders weder terugbragten tot één uit Nederland. Vincentius Jacobus Canabaeus, bij voorbeeld, was in 1598 hervormd predikant te Leckum en Miedum in Friesland. De nazaten nu etymologiseerden op deze wijze. Cannabaeus is van Cannabis, Nl. hennip, op het Friesch Hemp, hetwelk wel één zoude zijn met het dorp Hempens bij Leeuwarden. Daar nu Cannabaeus ‘van hennip’ is, en van hennip hetzelfde als van Hempens, zoo hebben de nazaten van Canabaeus zich van Hempens genoemd. Quod erat demonstrandum! De oorsprong van zulke namen is volkomen onnavorschbaar, indien de tijdgenoot die niet opteekent. In mijn bezit is een exemplaar van de naamlijsten der Friesche Classissen, dat met duizende aanteekeningen van Epo Siuk van Burmania eigenhandig aangevuld en opgehelderd is, en daaronderGa naar voetnoot1 behoort ook deze anecdote. De zesde regel, die de zamenstelling der lijsten vaststelt, luidt in dezer voege: ‘6o Ad nomina Sanctorum Novi Testamenti accommodare oportet, si fieri potest. Haeretici econtra tamen malunt nomina Veteris Testamenti. Si autem sint tam exotica nomina, ut clarum sit, gentilium esse aut ficta, rejici debent, et nomina sancti assumi vicina.’ Dit heb ik steeds bewaarheid gezien, althans onder de Doopsgezinden, die, als zij de nationale namen lieten varen, tien namen uit het Oude Testament haalden tegen één uit het Nieuwe. En zoo, denk ik, zal het onder de Hervormden ook gegaan zijn, al was het alleen, gelijk het in godsdienstige partijschappen veel gebeurt, om anders te doen dan partij doet. De brave en ijverige J.F. Willems heeft een' tweeden druk der lijsten | |
[pagina 280]
| |
gegeven in het Belgisch Museum V. 388 van de eerste uitgaaf, die te Amsterdam en Antwerpen verscheen onder den titel: Rituale Romanum contractum et abbreviatum in usum sacerdotum, qui ad remota et periculosa loca subinde coguntur excurrere. Accesserunt ad finem nomina Hollandorum et Frisonum accommodata nominibus sanctorum, qui in ecclesia celebrantur, adjunctis plerumque eorum festis. Antverpiae, et prostant Amstelodami apud heredes Hermanni Aaltsz. 1726. Cum permissu superiorum. Tot mijne groote verbazing schijnt de kundige Willems van oordeel geweest te zijn, dat de Hollandsche en Friesche eigennamen, in die lijsten voorkomende, verminkte en verkorte namen van heiligen zijn; althans zegt hij in zijn kort voorberigt, dat zoowel het Colophon achter Kiliaens Woordenboek, als de Nomina Frisica van Leibnitz, en de lijsten van Wassenbergh, den onderzoeker luttel voldoening geven, wanneer deze begeert te weten, welke heiligennamen onder die eigennamen schuilen. De namen der heiligen zouden dus schuilen onder de eigennamen der Friezen, in welke zij door het plebs vervormd zijn! Zulk een gevoelen kon Willems niet opgevat hebben, al had hij van het voorberigt der lijsten niets anders met aandacht gelezen dan het zesde Artikel boven aangehaald. Jonkheer Hettema zal eene groote gaping in de leer der Friesche eigennamen aanvullen, indien hij hunne vergelijking met Scandinavische eigennamen, waarvan hij ons hier eene proeve schonk, wilde vervolgen. De oogst is groot en de helft is nog niet ingehaald. Maar dan stel ik den schrijver voor, om zich niet bij eene naakte vergelijking te bepalen, maar de beteekenis van elken naam er bij te voegen, en om mijne bedoeling duidelijk te maken, zal ik er hier ten voorbeeld de verklaring van drie eigennamen bijvoegen, die Jonkheer Hettema niet vreemd zijn: ik meen van Monte, Joost en Hidde. Monte is in de u (oe) van mûnte verhard tot o, en dit mûnte is weder in de d van munde verhard tot t. Ags. mund, manus, munimen, tutela: Nl. de schuts. Oud-Hoogduitsch Munti, beschermheer. Gijsbert Japiex bezigt dit woord, hoewel niet als zoodanig herkend door de uitleggers, wanneer hij in den 104den Psalm van het hongerend gedierte zingt:
Jae toavje' in eagje op Jo, (ô oer all' Muwn'!)
Dat y jearm' spijzgje' in fiedje yn nolcke stuwn.
‘Zij toeven en hebben het oog gevestigd op U, o Gij, die over allen Uwe beschermende zorg uitstrekt! dat Gij hun spijzigt en voedt ten bekwamen tijd.’ Muwn is hier voor mund, als stuwn en juwn voor stuwnd en juwnd. Uit mund, tutela, hebben de Friezen mûnich (moenig), en de Hollanders mondig, die op zich zelven passen en zich zelven verzorgen kan. Zie Förstemann's ‘Altdeutsches Namenbuch,’ | |
[pagina 281]
| |
bl. 439, waar men onder ruim 180 eigennamen, die met Mund beginnen of eindigen, ook het enkele Munt zal aantreffen. Voor Monte neemt de R. kerk den H. Montanus, wiens feestdag invalt op den 17 Junij. Joost. Jonkheer Hettema heeft Joost vergeleken met den Scandinavischen naam Jostein, en te recht. Jôstr is in 't Scand. een boomtak, die oudtijds voor een lans gold; dit woord, door de Noormannen in Frankrijk gebragt, is daar toegepast op het steekspel, waarin de ridders met gevelde lansen op elkander inreden. Jostor in de taal der Troubadours; Jouster in Oud-Fransch; Jouter in Nieuw-Fransch, is immers, man tegen man met lansen te paard strijden. Melis Stoke en zijne tijdgenooten, dit woord van de Franschen overnemende, zeiden Joeste, de aanval in het tournooi, zooveel als in onze spelling Joost, later ten tijde van Kil. verhard tot Jost, impetus. De eigenaam bewaart de oude lange o. Roquefort, in zijn ‘Glossaire de la langue Romaine’; Rainouard in zijn ‘Lexique Roman’ (6 deelen) leiden Jostar, uit onkunde van het IJslandsch, af van Juxta. De volkstaal heeft de oude beteekenis van Joost nog bewaard, wanneer zij twee personaadjen, die met hoornen stooten, Joost noemt; ik meen den duivel en den stier. In het Bremisch-Niedersächsisch Wörterbuch luidt het (II. 703) te recht: ‘in der Niedersächsischen Fabelsprache ist Joost und Joost de Bulle, der Stier.’ De Friezen noemen den bul ook Joost, en door geheel Nederland is Joost een euphemismus voor den duivel. Dat mag Joost weten, dat mag de duivel weten. O, Jemeny, Joosje! en dergelijke basterd-vloeken meer. (O Jesus Mary, duiveltje!) Ik moet hier nog bijvoegen, dat Jôst den uitgang - einn, of - ad, of - bert of - ulf verloren heeft. Immers het Scand. heeft Jost-einn, en Försteman, op bl. 814, de Duitsche eigennamen Justad, Justebert, en Justulf, Justolf. - Daar Joost bij geene mogelijkheid in de kerk geduld kon worden, veranderde hij in den H. Justus, wiens kerkdag invalt op den 2den September, volgens J. Stalperts ‘gulde-jaers feest-dagen’ 1634. doch als Justus de Martelaar, volgens de lijst van het Rituale Romanum, op den 18den October. Hidde, uit Hedde en dit weder uit Hadde, waarnevens Jhr. Hettema teregt den Scandin. eigennaam Hadda zet. Deze eigennaam komt in eene menigte vormen, en zamengesteld met verschillende uitgangen, die weder zoo vele woorden zijn, voor. Förstemann heeft de Oud-Duitsche zeer naauwkeurig verzameld op bl. 639 en vervolgens. Wat de beteekenis aangaat, meent Zeuss dat Hath de volksnaam der Catten is; Grimm dat het Oud-Hoogd. hada pugna zij, en Graff houdt het voor Ags. heatho, culmen. Het verwondert mij, dat niemand hunner gevallen is op het Scand. haddr, hetwelk Grimm Gr. 3. 454 zelf aanhaalt als ‘peplum aureum.’ Het is bekend, in welk eene hooge eer de hoofdsieraden, inzonderheid de lange gekrulde lok- | |
[pagina 282]
| |
ken van schoon hoofdhair bij de Germanen stonden. De beroemde Fairfax (schoon-lok) had er zijnen naam aan te danken. Haddr was in het Scand. kostbare diadeem (zoo als b.v. het Friesche oorijzer), hairband; het schoonste hofdsieraad der maagd, hare gouden lokken. In de dichterlijke taal der Edda is haddr sefiar de gouden sluijer der Noordsche Vestalen, en hadd noemden de dichters elk gouden versiersel. Was dus Monte ‘praesidium’, Hadde of Hidde is in de taal van Horatius ‘dulce decus meum.’ En dit zelfde decus geldt bij de Romeinen ook voor hoofdsieraad of hoed. Ik voeg hier nog bij, dat het kostbare vrouwenkapsel, hetwelk de Hindeloper vrouwen van de Staversche overgenomen hadden, te Hindelopen 't Staversce hâd heet, en dat de Friezen van eene koe met fraaije hoornen zeggen, dat zij 'n moai hâd heeft. Naast Hidde heeft de R. lijst ‘Hidulphus 11 Julij.’ Hadulf heeft Försteman, bl. 648, onder de zamenstellingen van had of hath. En dit zij genoeg tot eene proeve om mijne meening kenbaar te maken, hoe de vergelijking van Friesche eigennamen met die der stamgenooten kan worden opgehelderd. Mijns inziens moet men daarbij niet veel gewigt leggen op het onderscheid tusschen mans- en vrouwennamen; zij verschillen bij de Friezen en hunne stamgenooten dikwerf alleen door den uitgang. Bij de Hindelopers droegen de vrouwen dikwerf dezelfde namen als de mannen, waarvan wijlen Jhr. Aebinga van Humalda mij gezegd heeft de reden te zijn, dat de Hindelopers in vroegere tijden den naam aan het kind gaven voordat het geboren was. Om echter eene goede afleiding van de Friesche eigennamen te geven, moet men steeds voor oogen houden, dat het Friesche karakter afkeerig was van alle praalzucht, en zulks vooral ook in de vormen der eigennamen toonde. In den regel kenden de Friezen geene vannen of familienamen; elk voegde bij zijnen naam dien zijns vaders in den genitivus, om aan te duiden dat hij diens zoon was; ziedaar alles! Vrouwen zetten achter den naam des vaders dochter, b, v. Sápk Hidde dr. Dubbele eigennamen zijn in Friesland geheel onbekend, tenzij uit navolging van andere provinciën. Een van werd vroeger aangemerkt als het kenmerk eener patricische of adellijke familie, en wie de oude Charters naziet, zal het niet aan voorbeelden ontbreken, dat zelfs de edelen als gemeene burgers zich teekenden zonder familienaam, alleen met den naam hunner vaders achter hunnen voornaam. In de dagelijksche wandeling noemden de geringen de aanzienlijken bij hunnen voornaam; te Hindelopen ben ik er nog dikwerf getuige van geweest, dat de daglooner den Burgemeester of den rijken broodheer bij zijnen voornaam aansprak, zonder dat die gemeenzaamheid in iets het gezag of de orde benadeelde. Velen, die toenamen voerden, lieten die bij het inteeren hunner middelen varen, als strookende die | |
[pagina 283]
| |
vertooning niet met den inhoud van hunne beurs, en toen Napoleon gedurende zijne korte regering ieder Nederlander verpligtte om een van aan te nemen, kwamen er eene menigte familienamen voor den dag, die alleen bij den nakomeling, die ze ongebruikt liet liggen, in geheugen waren gebleven. Zoo waren zij dan ook in de eigennamen afkeerig van alle sesquipedalia verba, en Don Ranudo de Colubrados zoude onder hen geen goed figuur hebben gemaakt. Bij zeevarende en practische volken, zoo als de Scandinaviërs en Friezen, kan men in het scheepsbevel geene andere dan korte eigennamen gebruiken, en bij voorkeur monosyllaba. Van hier dat in vele eigennamen het tweede woord, dat den staart uitmaakt, er afgekapt is, b.v. mod van den Gothischen e.n. Alamod in den Fris. e.n. Ale; ward van den Scand. e.n. Thorward in den Fris. e.n. Djorre, Djurre; laiph van den Goth. e.n. Dagalaiphus in den Fris. e.n. Dage; nands van de Goth. e.n. Vilinandus in den Fris. e.n. Willa. En deze overblijfsels zijn dan nog dikwerf tot monosyllaben ingekort; een punt, hetwelk ik door eene reeks van voorbeelden zal ophelderenGa naar voetnoot1. De Noord-Hollanders zijn van oorsprong Friezen; in het midden der 17de eeuw spraken ze nog Friesch in het Waterland tegenover Amsterdam. Hoezeer nu de taal en zeden daar Hollandsch wierden, zijn ze echter aan de zucht om hunne namen te vereenvoudigen en tot monosyllaben te verkorten, getrouw gebleven. Uit eene lijst van walvischvangers volgen tot proeve de volgende éénsyllabige toenamen van Zaandammers. Baas, Bas, Beets, Bel, Bent, Best, Blank, Blauw, Bloem, Bool, Boon, Bos, Brak, Breet. | |
[pagina 284]
| |
Deze vannen zijn genomen uit de Alphabetische Naamlijst van alle de Groenlandsche en Straat-Davissche Commandeurs, die zedert het jaar 1700 op Groenland, en zedert het jaar 1719 op de Straat-Davis voor Hotland en andere provinciën hebben gevaren, door Gerrit van Sante. Haarlem, 1770. Mijn exemplaar is met de pen overal aangevuld, en de lijsten zijn aangehouden tot 1775. Het groote onderscheid tusschen de Friezen en Noord-Hollanders vertoont zich daarin, dat de Friezen hunne weinige familienamen om het zeldzame gebruik in hun geheel lieten, terwijl de Noord-Hollanders voor den allergeringsten een toenaam smeedden en dien in eene monosyllabe vervormden. Onder de namen met meer dan ééne lettergreep tref ik bij Sante verschillende aan, die in den beginne bijnamen waren, zoo als Amoureus, Danser, Hottentot, Kater, Speciael, Verschrik, VarkenvisscherGa naar voetnoot2. Daaronder behooren ook de toenamen: Fijnebuik, Fijn-van-draad, Barrevoet, Boter-en-brood, Naaktgeboren, Niemants-verdriet, Ongeluk, Onverwagt. Thans zoude men zulke namen verwerpen wegens het groote gewigt, dat nu aan namen en vormen gehecht wordt; doch voormaals, toen men meer op den man en zijn karakter dan wel op zijnen naam zag, zeide men: ‘Wat kan het schelen; als 't kind maar een naam heeft,’ en er was toen niets gemeener, dan dat men een bijnaam, en zelfs een scheldnaam, dien men lang gedragen had, veranderde in een toenaam; even als de verbondene Edelen den naam van bedelaren, waarvoor Barlaimond hen schold, zich toeëigenden als eenen eeretitel. De Ro- | |
[pagina 285]
| |
meinen dachten ook, dat de naam den man niet maakt, en de leden der edelste geslachten kenmerkten zich van hunne geslachtgenooten door aliassen. Onder het geslacht der Fabii treft men aan Ovicula, het schaapje, Verrucosus, het wrattengezicht, en Gurges, den zuiplap of doorbrenger; onder de Junii eenen Bubuleus, den ossendrijver, en Blaesus, den stamelaar; onder de Domitii Ahenobarbus, koperen- of roodbaard; onder de Clodii was een Clodius Macer, de magere of schrale; Rufus, de rossche; Caecus, de blinde. De Pisones deden misschien in boonen, en de Cicerones in erwten. Wie kent niet Licinius Calvus, kaalkop, Strabo, scheeloog: den beroemden redenaar Licinius Crassus, den plompaard; Muraena, de lamprei; Verres, het ongelubde varken? Wie niet Plautus, den platvoet, of liever σαράπονς, met breede van elkander wijkende voeten, die in 't gaan langs den grond slepen? Ook onder de Angelsaxen was 't niet vreemd, dat scheldnamen overgingen in eigennamen, bij welke anderen hen niet alleen kenden, maar met welken zij zich zelven teekenden. In den eenvondigen en ruwen staat hunner zamenleving zagen zij in eenen naam, die hun geene lafheid of trouweloosheid verweet, geene vernedering. Aethelflaed hwite, Aed., de blanke, werd bijgenaamd Enede, niet, als KembleGa naar voetnoot1 vermoedt, om haren vermoeden waggelenden gang, maar om hare praatzucht, of, zoo als het gemeen zegt: ‘gekwaak.’ Flor. Wig. a. 96. Kemble. 15. Misschien ook was zij meer dan poezelig; wij zeggen immers een vette eend van eene welgedane vrouw. Eene Lady Hrothwaru (Cod. Dipl., no. 82, 124) was beter bekend bij den bijnaam Bucge, cimex, wandluis, zegt Kemble; kan het ook zijn Bycge, Eng. bitch, teef? Kemble. 16. Niets is immers gewoner dan deze scheldnaam. In no. 102 Cod. Dipl. vindt men eenen graaf, die Tyrdda, stercoreus, heet. Een earl komt no. 75 C.D. voor onder den naam van Buca, bok. Hoe terugstootend deze gewoonte ons zij in de hoogere standen des levens, het is bekend, dat de vorsten in de middeneeuwen bij dergelijke scheldnamen door hunne tijdgenooten en de geschiedschrijvers steeds genoemd werden. Ik wijs mijne lezers slechts op Govert met den bult, Lodewijk de luije, Robert kortdij (Robert III, zoon en tegenstander van William the conqueror) en Karel de dikke, die reeds eenen voorganger vond in den graaf Aethelred, die bijgenaamd werd Mucel, ‘eo quod erat’ zegt Simeon, ‘corpore magnus.’ Kemble, 21. De nakomelingen, de Engelschen, hebben er geen been in gevonden, om scheldnamen voor zich te veranderen in toenamen of familienamen. Wie mijner lezers ontmoette niet de Engelsche namen Trol- | |
[pagina 286]
| |
lope, slordebel; Stunt, een gek; Outlaw, vogelvrij verklaard; Wanton, wellusteling; Silly, maloot; Parnell, hoer; Bastard; Trash, tuig van de richel; Hussey, gemeen wijf; Gubbins, vischgrom; Gallows, de galg; Doolittle, nietsdoender; Shakelady, stuprator. (Ang. vet. to shake, futuere); Chataway, babbel weg maar! Godmefetch, God haal mij! Twentyman, twintigman. Ik heb in Engeland steenkoolmijnen bezocht, en bij die gelegenheid van de eigenaars gehoord, dat de bergwerkers in die mijnen, Pitmen genaamd, hunne bijnamen altijd gebruiken, doch de doopnamen daarlaten, ja, die dikwerf hebben vergeten. Ook in de groote Engelsche fabrieksteden vindt men duizende arbeiders, die hunnen doopnaam niet kennen. Een diergelijk verschijnsel vertoont zich hier voor de regtbanken, wanneer ons gemeen daar verschijnt; hoe dikwerf ziet men dan, dat de beschuldigde beter bij zijnen bij- of scheld-, dan bij zijnen doopnaam bekend is. En de reden is natuurlijk. De bijnaam staat in het naauwste verband tot zijn persoon of karakter, waarvan hij een kenmerk opgeeft, terwijl de doopnaam geheel onverstaanbaar en aan duizende personen gemeen is. In den regel echter waren het geene scheld-, maar bijnamen, door welke zij personen, die denzelfden naam droegen, van elkander poogden te onderscheiden. In den beginne droeg men bij de Friezen en Angelsaxen slechts één naam. In de de Lex Frisonum vinden wij Vvlmar, Saxmund, thans de Friesche eigennamen Wolmer en Sake, zonder wijders, en bij de Angelsaxen was het niet anders; doch velen werden onderscheiden door een tweeden naam, ontleend nu eens aan een ligchamelijk kenmerk, b.v., C.D. no. 743, Toui hvita, Toui reada, T. de blanke, T. de roodvallige, Harald haranfôt, H. hazepoot. Eadgyfn svanhals, E. zwanenhals, Myranheafod, merriehoofd. Zij werden ook benoemd naar hun karakter, b.v. Oda, Aartsbisschop van Canterbury, se goda, ‘the good,’ zegt Kemble, en hij vergist zich. Goda is hier, wat ik in mijne aanteek. op Maerlant toonde dat het zoo dikwerf is in oud-Nederlandsch, namelijk manhaftig (ἀγαθός bij Hom.), of zoo als het nog in brievenstijl luidt, Edel en Gestrenge Heer; want de Chronijkschrijvers vertalen goda hier severus. De vrouw werd om hare beminnelijkheid somtijds ‘beeld, pop,’ genoemd, iets dat nog het Nederlandsch eigen is, b.v. bij Beda, Hist. Eccl. II. 9, Adilberga, filia Adilberti regis, quae alio nomine Tata vocabatur. Scandinavisch Tâta, pop. De Angelsaxische gedenkstukken hebben het woord niet, en daarom leidt Kemble het te onrecht af van het Scand. Teitr, oud Hd. Zezi, door hem vertaald hilarus, jucundus, eximius. Teitr is laetus, en zezi Hd. zeiss (Nl. zeis, flaauw, verwijfd man) ‘tener’, maar ‘eximius’ zit er niet in, en de Angelsaxische vorm is teas, in teas-lice, zachtkens. Zaamgesteld met win ‘vriend’ is de e.n. Tâtwin. Men ziet ook bijnamen, die op het | |
[pagina 287]
| |
bedrijf van den man doelen; b.v. Aegelric Bycga, A. Koopman, van bycgan, Eng. to buy, koopen. Kemble is met bycga verlegen, zeker omdat hij 't niet in het ons overgebleven Angelsaxisch vindt. En nog een ander voorbeeld bij Flor. Wig. a. 1006: ‘Quidam vero Scrobbesbyrigensis carnifex, Godwinus Porthund, id est, oppidi canis,’ de stadshond. - ‘Osgod Clapa, I can not explain,’ zegt Kemble. ‘Klapa is bij de oude Friezen een koop toeslaan; dus Osgod, de toeslager.’ Hoe hij aan dien bijnaam kwam, is natuurlijk onbekend. - Coifi, de afvallige heidensche priester, de eerste die in Northumberland de heidensche tempels durfde afbreken, brengt Kemble terug tot Ags. côf, strenuus; het is mogelijk; maar ik moet toch herinnen, dat Kiliaen heeft ‘koyfsen, vetus, fornicari. Koyflinck, vetus, J. bastaerd. Nothus, illegitimus.’ Coifi is in West-Saxisch cêfe, en zoo geeft Kil. bij koyfsen fornicari, ook keefsen. - In C.D. no. 241 komt een eigennaam voor, dien Kemble hopeloos opgeeft. ‘Dudda, itself most probably a contracted name, is replaced by Ithda, which is so utterly incomprehensible, that we are led to believe in the gradual reception by bodies of men of such misnomers as delight us in our nurseries and to accept the ways of society in very early periods, not indeed as childlike, but childish.’ Het is alles behalve een verhaspelde bakersnaam. Ithda is ook een Friesche eigennaam, die gespeld wordt Ydt, It, van het Scandinavische ytha, thans yda, aestuare, efferveseere; dus Duddo, impetuosus, calidus, pugnax. Doch ook voor mij blijven eene menigte bijnamen over, die ik uit datgene, wat ons uit het Angelsaxisch overbleef, niet kan verklaren, en die mij bewijzen, welk een schat van de oudste woorden, waaruit de eigennamen gesmeed zijn, voor ons verloren ging. Daar komen bij de verkortingen der eigennamen, waarbij men het laatste woord uit de zaamgestelde wierp, en waarvan de Friesche eigennamen zoo talloos vele sporen dragen. Somtijds wordt het uitdrukkelijk gezegd; zoo zegt Simeon van Durham in eene aanteekening op het jaar 801, Eadwine, qui et Eda dictus est, quondam dux Northanhymbrorum. Van Eda is Edan-hûs, het Friesche dorp Edens; Eda, thans de e.n. Iede. Zoo is van het vorige Ydt, It (Ithda) Iten-hûs, thans het Fr. dorp Itens. In oude handschriften leest men Aelle qui et Aelfwine. Het Fr. Alle, Elle is dus een geknotte eigennaam. Hertog Ecga is dus geknot uit Ecgwulf of uit Ecgfrith, de Fris. e.n. Ekke. In Beda, ‘Hist. Eccl., II. 5’, zien wij prins Saebeorht ook genaamd Saba, hetwelk op zich zelf onverklaarbaar is, omdat 't uit sa-beorht, mari clarus, ter zee beroemd, het eerste sa met den eersten consonant van het volgende beorht genomen, en daar de terminatie a aan gehangen heeft. - Nog eene andere moeijelijkheid ontstaat, wanneer men onzeker is, of men met den eigennaam, of den bijnaam van een persoon te doen heeft. Wanneer het Chronicum Saxonicum op het | |
[pagina 288]
| |
jaar 896 verhaalt, dat AElfheah tot den bisschopszetel van Manchester werd gekozen, voegt 't er bij: AElfheah se the othran naman was geceiged Godwine, AElfheah, die met eenen anderen naam genoemd werd Godwin; doch dit is eene uitvoerigheid, aan welke de Angel-Saxische geschiedschrijvers en de schrijvers der charters zich hoogst zeldzaam bezondigen. Tot bij en na de Normandische verovering zien wij nog sporen van de oude ongekunstelde, thans zoude men zeggen, boersche eenvoudigheid in het gebruik der namen. De koene en eerzuchtige William the Conqueror, natuurlijke zoon van Robert, Hertog van Normandyen, teekende zich somtijds Willem de bastardzoon. Met het feodalisme kwamen echter nieuwigheden in de eigennamen, welke men bij de vroegere maatschappelijke orde niet gekend had. Zoo gunde men de onvrijen niet, om lange namen te dragen, en het devies was omnis servus hero monosyllabus. Het engelsche gemeen verkortte ook later zijne namen, hoewel niet gedwongen, dan toch uit liefhebberij. Bij den dichter Gawin, eenige opstandelingen noemende, hooren wij b.v. de namen van Batt, Gebb, Hyke, Greg, Hob, Hodd, Judd. De rijke erfdochter van den Baron Fitz Hamon sloeg de hand van Robert, natuurlijken zoon van Koning Hendrik I, af; want, laat Robert of Gloucester haar zeggen:
It were to me great shame
To have a lord withouten his twa name.
De Koning gaf hem dus den naam Fitz Roy (zoon des Konings), en het huwelijk was geklonken. Men ziet hier den oorsprong van het latere gebruik, om den naam zijns vaders achter den zijnen te zetten. Hij, die zijnen vader niet konde noemen, kon niet opvolgen in het familiegoed; want hij was filius nullius. Hij was geen lid van een huisgezin, de eerste vereeniging in elken staat; de staat, hem niet vindende opgeteekend onder zijne leden, erkent zijn bestaan niet, en hij had geene burgerlijke regten. Zulke denkbeelden moesten het gebruik van den naam des vaders achter zijn eigenen met groote snelheid van de hoogere standen door alle rangen der maatschappij doen nederdalen en verspreiden. Dit heeft zich over geheel Europa verspreid. Bij de Nederlanders werd sone, daar de eigennaam den klemtoon had, tot sen; b.v. Janssone tot Janssen; bij de Eng. John-son. Bij de Normandijërs was fitz zoon, vanwaar Fitz-James, zoon van Jacobus; Fitz-Roy zoon des Konings, voor eenen natuurlijken zoon. Iersch mac zoon, Mac-Donald, Mac-Pherson, zoon van D. en Ph. De Ieren rekenen ook van den grootvader af; vandaar, uit o, kleinzoon, O'Connel, kleinzoon van Connel. In Wales ap, zoon, meest op; Evan op Rhys, Evan, de zoon | |
[pagina 289]
| |
van Rhijss. Gelijk zoon in het Nl. achter den eigennaam in s verdwijnt, b.v. Gerrit, Gerritzoon, Gerrit-sen, Gerrit-s, Gerrits, omdat Gerrit de accent heeft, zoo wordt om dezelfde reden op Rhys tot Pryce, Price, een ander ons bekende Engelsche naam. Zoo ook David op Howell, David de zoon van Howell, tot Powell; en op dezelfde wijze ontstonden de Parry's en de Barrys. - De Russen vormen van den doopnaam des vaders, door aanhanging van itsch, gemeenlijk uitgesproken als witsch, eene andere gedaante, en plaatsen haar tusschen den eigennaam en den familienaam in, om aan te duiden, dat de eerstgenoemde de zoon van den laatsgenoemde is; b.v. Iwan IwanowitschGa naar voetnoot1 Lokdoff, Jan Janszoon Lokdoff; juist zoo als de Friezen Eable Rinkes Hettinga, Eable, de zoon van Rinke Hettinga. De Polen bezigen daarvoor sky (Fris. skái, progenies), b.v. Petrowsky. Deze aldus gevormde vaderlijke namen zijn bij al de volken, van welke ik sprak, in toe- en familienamen overgegaan; waarvan de behoefte meer gevoeld werd wat de oorspronkelijke eigennamen, die bij de Germaansche volken talloos waren, meer voor het klein getal van Bijbelsche en heiligennamen moesten wijken. Men had hierbij het eenige verschijnsel, dat Germaansche en Sclavonische volken Semitische namen droegen. Eigenlijk gezegde familienamen, zegt men, kwamen in Frankrijk op omstreeks de 9de en 10de eeuw; in Engeland na de verovering; tegen het einde der 17de eeuw kwamen zij echter eerst in de Provincie Yorkshire op. De Zweden hadden geene erfelijke namen vóór de 14de eeuw. Het spreekt wel van zelve, dat zij oorspronkelijk het privilegie des adels waren, vervolgens oogluikende aan de patricische familiën gegund werden, en eindelijk, als algemeen roofgoed, door alle burgers, groot en klein, edel en onedel, aanvaard werden. Ik zal over de verschillende soorten van familienamen hier niet spreken; ik zal alleen dezulken mijner lezers, die in dit onderwerp niet thuis mogten zijn, waarschuwen, dat iets, wat naar onze begrippen van fatsoen voor grof of boersch gehouden wordt, geenszins een teeken van onedelen oorsprong is. Integendeel is die grofheid of boerschheid dikwerf het bewijs van den oudsten adel, daar de heeren in de middeneeuwen zich even weinig stoorden aan zoogenaamde fatsoenlijkheden, als thans de boeren en daglooners. De CasembrootsGa naar voetnoot2 behooren ongetwijfeld tot den oudsten en zuiversten Nederlandschen adel; maar thans zou het naauwelijks een boer in den zin komen, om zich wegens de onlusten, waarin hij deel had genomen, kaas en brood | |
[pagina 290]
| |
te noemen. En wat is dit nog in vergelijking met den adelijken naam Pettour in Engeland. Camden en Spelman halen eenen leenbrief aan, waarbij Baldewin begiftigd wordt met zekere landerijen te Hemingston in Suffolk, onder voorwaarde van dienstpligtigheid (sergeantia) ‘pro qua debuit facere die Natali Domini singulis annis coram Domino Rege unum saltum et unum bombulum;’ i.e. ut saltaret, buccas inflaret et crepitum ventris ederet. Deze edelman droeg daarom den naam Baldwin Pettour (Lat. peditor, Fr. peteur). De oudste vorm van Germaansche familienamen is die met man achter eenen eigennaam, wanneer man iemand beteekent, die tot de familie, de volgers of dienstpligtigen van den genoemde behoort, of op eenige wijze aan hem gebonden isGa naar voetnoot1. Ger, hetzij dan beteekenende telum, cupidus of paratus, is het thema van zoo vele oude eigennamen, dat Förstman aan de optelling 19 kolommen in 4o heeft moeten wijden. De Friezen hebben het ook in den diminutiven vorm Gerke. German is dus ieder, die tot het geslacht van Ger behoort, en dit is, dunkt mij, de oplossing van den algemeenen volksnaam Germani, die volgens Tactius van eenen enkelen stam op alle de overigen is overgegaan. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze stam, toen zij nog eene familie was, onder eenen held, met name Ger, de eerste oorlogsvermaardheid verwierf. Het is bekend, dat de Friezen een groot deel hunner familienamen op deze wijze vormden: Haring, Haring-man; Sytse, Sytse-man; de man, die tot Haring of Sytse behoort. Gelijk de Friezen de slot-n in de infinitiva weglaten, als: liuchtia, slomia voor liuchtian, slomian, lichten, sluimeren, zoo ook Haringsma, Sytsma. De Angel-Saxische dichter Coedman is bekend; het luidt ook bij de Eng. Cadman, de man die tot Cad behoort; dit luidt op het Friesch (Ags. C = Fris. Tj) Tadema. Men kan bij Förstmann eene menigte oud-Duitsche namen vinden, die op man uitgaan, en waarvan thans nog een legio over is, b.v. Hartman, Weitman, enz. Men moet deze namen wel onderscheiden van anderen, die niet met een nomen preprium, maar appellativum gevormd worden, zoo als Eng. Pot-man, Boot-man, Fr. Potma, Bootsma; Nl. Tasman, Fr. Tasma. Later is eene geheel andere soort van familienamen opgekomen, | |
[pagina 291]
| |
ontleend aan het bedrijf; b.v. Eng. Pilcher (oud-Eng. pylche, pels) Nl. Pelser. Nl. Brouwer, Bussemaker, Bakker, of aan de kleedingstukken en andere voorwerpen, welke de lieden verkochten, Eng. Medicote, Bootes, Sandal, Frocke, Hat, Hose, Cap, Peticote, Freemantle, Mapes; Honcy, Mustard; Nl. Honig, Mosterd, Laars, Knoop, Hoed, Hooikaas, Spek, Visch, Baars, Spiering, Snoek, Paling, Zalm, enz. Maar van al de bronnen, die familienamen hebben opgeleverd, ken ik geene, die rijker is, dan het uithangbord, of het in den gevel der huizen uitgehouwen voorwerp met den naam er onder, hetwelk in de vorige eeuw nog zulk eene oneindige menigte van huizen kenmerkte, even als thans de herbergen, en aan welke de bewoners hunne familienamen ontleenden; zoo ontstonden de Valken, Kievitten, Kraaijen, Papegaaijen, Musschen, Roggen, Katten, Bontekoeën, Schapen, Rammen, Donders, Zon, Duif, Hoen; doch waar zoude ik eindigen? Laat dit tot een klein staaltje genoeg zijn. Ook de kleuren spelen een rol in de eigennamen. Zij waren symbolen van menschelijke aandoeningen; zoo als het zwart van de droefheid, het groen van de hoop en de vrolijkheid, het blaauw van de liefde en de getrouwheid. Vandaar hare beteekenis in de wapenschilden, die nimmer kleurloos mogen zijn; vandaar dat de kleur van de chassinetten der R.K. altaren verandert naar het doel der feestdagen, die er gevierd werden; en vandaar ook, dat zij. even als door den adel in de wapenschilden, door de burgers aangenomen zijn als familiemerken. In Noord-Holland zijn nog eene menigte familienamen. die eene kleur uitdrukken, aanwezig. Ieder mijner lezers heeft ook wel een Wit, Zwart, Bont, Blaauw, Geel, Bruyn of Groen onder zijne kennissen. Heeren Goud en Purper heb ik niet aangetroffen; misschien omdat deze kleuren, de symbolen van het koningschap zijnde, door geene rôturiers mogten aangenomen worden. Ik zal hier nog twee aanmerkingen bijvoegen. De arma cantantia zoogenaamd, de sprekende wapens, zijn veel ouder, dan men gewoonlijk meent. Ik stel tot voorbeelden alleen den oud-Eng. familienaam Arundel (Hirondelle), die zes zwaluwen in het wapen voert; de familie Lamb, die drie lammeren voert; Blackmore, eig. het zwarte veen of moeras, doch niet verstaan, zijnde begrepen als zwarte moor, waarom deze oude adel drie zwarte morenkoppen voertGa naar voetnoot1. Maar somtijds schreef men opschriften en namen voor het volk, dat niet lezen kon, bij wijze van rebus, en daaruit ontstonden, althans in Engeland, wapens. Op de kerk zou men b.v. den naam haars stichters | |
[pagina 292]
| |
beitelen met eene wiek, Eng. wing, en de letters F.E.L.D., en zoo ontstond voor de Wingfelds het wapen met eene wiek. De tweede aanmerking is, dat men, om echte Germaansche en dus ook Friesche namen te verklaren, noodzakelijk tot de oudste vormen, die nog bestaan, moet opklimmen, en die zorgvuldig verzamelen. Het Friesch Genootschap is door mij uitgenoodigd, om die taak op zich te nemen, en ik vertrouw, dat het daarvoor niet zal terugdeinzen. Om door een voorbeeld slechts te spreken: ik ben altoos verlegen geweest met de afleiding van Bolswerd, zamengesteld uit den eigennaam Bol, zoo het scheen, en werd. Wat was Bol? Ik wist het niet. Maar een oude penning van Bolsward, die het randschrift Bodleswerd had, werd gevonden, en de naam was opgelost. Bodle is dezelfde naam als het Ags. bodlege, waaruit de Engelsche naam Bodley; een man van dien naam stichtte de Bodleiaansche bibliotheek te Oxford. Onder het thema bud of bod heeft Försteman 4 kolommen met eigennamen gebragt, die met bodle verwant zijn; b.v. Bodilo, m. Bodila f. Bodolin, etc. Met de uiterste tippen mijner vingeren heb ik dit onderwerp slechts aangeroerd. Het zijn slechts nederige wenken, welke ik mij verstout aan al dezulken te geven, die eenmaal dit onderwerp, hetwelk ons tot de taal in den geheimzinnigen nacht van onbekende eeuwen opvoert, volledig wenschen te behandelen.
Julij, 1855. J.H. HALBERTSMA. | |
[pagina 293]
| |
Waarde, Geld en Crediet in den Wereldhandel, volgens de beginselen van John Stuart Mill, door H.A. Wijnne. Groningen, J.B. Wolters. 1854.Wij erkennen gaarne, dat eene aanprijzende beoordeeling van dit werkje, 't welk wij aan den reeds door vele opstellen gunstig ten onzent bekenden Heer Wijnne te danken hebben, ons langer in de pen is gebleven dan wij zelve gewenscht hadden. Trouwens, waar de naam van John Stuart Mill op den titel prijkt, daar is eene aanbeveling wel naauwelijks meer noodig, en wij zullen ons dan ook maar eenvoudig bepalen met de aandacht van degenen onzer lezers er op te vestigen, die het nog niet mogten kennen en wier belangstelling in de staathuishoudkunde zich niet beperkt tot het vlugtig doorbladeren van eenige handleidingen, ten einde zich met eenige hoofdtermen der wetenschap bekend te maken. Den zoodanigen zou dit werkje daarenboven weinig voldoen; want wie er nut van zal trekken, moet andere schrijvers gelezen en zich vertrouwd gemaakt hebben met de verschillende stelsels der hoofdmannen op dit gebied. Immers voor oningewijden is de Heer Wijnne niet altijd even duidelijk geweest, en bijna op elke bladzijde blijkt, dal hij zich voorstelt alleen tot beoefenaars der staathuishoudkunde te spreken. Hebben deze echter eene dergelijke uiteenzetting van Mill's denkbeelden noodig, en mag men niet van hen verwachten, dat zij, indien de begeerte bij hen ontstaan mogt om met dien schrijver bekend te worden, zijn werk in 't oorspronkelijke en in zijn geheel zullen lezen? De beschouwingen toch van verschillende andere schrijvers over waarde, geld en crediet heeft de Heer Wijnne meer achterwege gelaten, dan wij na het lezen zijner voorrede hadden ondersteld, en wij hadden voornamelijk bij de grondrente eene ontwikkeling der daaraan geheel tegenoverstaande denkbeelden van den Amerikaan Carey verwacht. Over 't algemeen kunnen wij ons niet zeer vereenigen met dat vertalen of verkort wedergeven van de werken der groote economische schrijvers, tenzij het in zoo bevattelijken vorm geschiede, dat het eene handleiding worde voor den oningewijde en door duidelijkheid en aangenaamheid nieuwe beoefenaars voor de staathuishoudkunde wint. Zelfs in het zoo uitmuntende hoofdstuk XI: ‘de waarde beschouwd in het handelsverkeer met vreemde landen,’ moeten wij noode bekennen, de vereischte duidelijkheid te missen; wij gelooven, dat daaraan de gedurige herhaling van het anders zoo juist gekozen voorbeeld de meeste schuld heeft. Handboeken voor economie, kort en bevatte- | |
[pagina 294]
| |
lijk, ze kunnen niet genoeg aangeprezen worden, en wanneer ze aan die beide eischen voldoen, dan toont ons publiek door gretigen aankoop en gezette lezing, hoe zeer het dien arbeid op prijs stelt. Behoeven wij de ‘Beginselen van staathuishoudkunde’ van onzen de Bruyn Kops en Joseph Garnier's ‘Elements d'Economie Politique’ als bewijs onzer bewering te noemen? Dit werkje geeft echter te veel voor den pas beginnende, te weinig voor den meer gevorderde. Er komt ons onder het schrijven eene gedachte voor den geest, die wij vrijmoedig zullen mededeelen. In den laatsten tijd hebben onze oudere staathuishoudkundigen hier te lande maar al te zeer het stilzwijgen bewaard, en zelfs de gewigtige veranderingen in ons belastingstelsel zijn voorbijgegaan, zonder dat zij hunne landgenooten met hunne kennis daarbij hebben voorgelicht. Namen als van een Ackersdijk, een Mees, een Alstorphius Grevelink, een Elink Sterk, zien wij te zelden op een titelblad prijken, terwijl toch de aandacht die men aan de uitspraken van onzen Vissering, de Bruyn Kops, Buys, Voorthuysen en anderen schenkt, bewijst, hoe grooten prijs onze landgenooten op het oordeel van de staathuishoudkundige autoriteiten hier te lande stellen. Wanneer deze de pen weder opnamen, om hunne medeburgers meer en meer bekend te maken met de waarlijk zoo onmisbare lessen der economie, waarom zou dan ook op dit gebied het door hen immers zoozeer aangeprezen stelsel van verdeeling van arbeid niet toegepast worden? 't Zou dan hunne taak zijn, de eigenlijke wetenschap meer en meer ingang te doen vinden, terwijl het den Heer Wijnne zou voorgeschreven worden, om, in zijne betrekking als praktisch handelaar, de toepassing van die stellingen op het dagelijksch bedrijf aan te toonen en aan te bevelen. Hoe zeer de laatste voor die taak berekend is, heeft hij door menig praktisch opstel in verschillende tijdschriften bewezen. Op die wijze zou de theorie aan de praktijk gepaard gaan; wat de man van wetenschap aan kennis van de laatste natuurlijk moet ontberen, zou de man van praktijk aanvullen, en het publiek zou voorzeker door die vereeniging van krachten in korten tijd verder in de kennis der economie komen en er meer lust voor gevoelen, dan bij eene bloot wetenschappelijke behandeling. De Heer Wijnne meene niet, dat wij daarom over zijnen voor ons liggenden arbeid ongunstig denken, of hem tot die taak onbevoegd rekenen; de lof, dien wij hem hierboven in gemoede toekenden, waarborgt ons tegen die verdenking; maar hij overwege den raad, dien wij hem uit belangstelling voor de zaak welke hij zoo ijverig voorstaat, meenen te mogen geven, en hij vrage zich zelven, of hij zijne kennis niet vruchtbaarder zou maken door die toe te passen op het ten onzent nog zoo braak liggende praktische terrein, dan wel op het zuiver wetenschappelijke.
M. | |
[pagina 295]
| |
Het Leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche Familie-Geschiedenis uit de Zeventiende Eeuw, door A. Loosjes, Pzn. - Goedkoope Uitgave. Eerste en Tweede Deel. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1855.Ieder boek leidt zijn bijzonder leven, dat echter bijna nooit beschreven wordt, - eene historie, waarvan op zijn best het eerste, waarvan maar zeer zelden het tweede en laatste deel het licht ziet. Hoe vele werken zonder voorrede uitgegeven, - hoe menig titelblad zonder naam! Beklaag de misdeelden niet te zeer, of hebben de begunstigden veel bij hen voor? Het wee, dat de geboorte heeft gekost, - de zorg aan hunne opleiding besteed, - de hoop, die het pleegkind inboezemt, - de aanbeveling, waarmede men het, zijne gebreken verontschuldigende, gaarne zou voorzien, - ziedaar wat wij van deze vernemen, maar ziedaar dan ook schier alles! De wijde, wijde wereld gaat den eenen nieuweling voor, den anderen nieuweling na, open; - tien tegen één, dat gij ooit hunne kennis maakt, - honderd tegen één, dat zij u genoegzaam aantrekken, om die, zoo gij het al beproefdet, voort te zetten, - de meesten hebt ge maar hooren aandienen, en niet of noode ontvangen, - gij vergeet hen, en uw buurman vergeet ze als gij. Enkelen, zeer enkelen slechts, in waarheid witte raven, maken eene uitzondering op den regel. Onder een gelukkig gesternte geboren (waarom licht dat der genie zoo zelden?), klinkt het welkom hun van alle zijden toe. Vriendelijk genoodigd, feestelijk ingehaald, vleijend gevierd, gaan zij het eene huis uit, het andere huis in, om overal eene aangename herinnering achter te laten. De tweede, de derde, de vierde druk, zij verkondigen het luide, dat de kring hunner bewonderaars, hunner vrienden, al grooter wordt, - dat er overeenkomst is tusschen den geest van deze en dien welke hen bezielt; - maar wat is het er verre van dat gij u daarom zoudt mogen vleijen hunne geschiedenis te hebben gelezen! Voor ons ten minste is dat alles niet meer dan - maar het eerste deel; - het tweede, het belangrijkste der beide, verbeelden wij ons, een verslag, niet enkel van den wie weet hoeveel duizendmaal verscheiden ontvangst, die hun te beurt viel; maar ook, en waar het vooral op aankomt, van den oneindig meer gewijzigden invloed dien zij bleven uitoefenen, lang nadat het verrassende van hun bezoek voorbijging, - dat blijft ongeschreven! | |
[pagina 296]
| |
Of gij geduld hadt ons te volgen, wanneer wij, in plaats van eene aankondiging van den Maurits Lijnslager, eene proeve gaven, welke blaadjes er in zulk eene historie van dat boek al zouden voorkomen! Het zal bijna veertig jaren geleden zijn, dat er, op een voorjaarsavond, in een onzer provinciesteden, zeggen de Amsterdammers, op eene school goedkeuringskaartjes werden uitgedeeld, voor opstellen door de leerlingen vervaardigd, naar aanleiding van zeven of negen, op het groote, zwarte bord, in de vorige week opgegeven woorden. Welke die waren? Zelfs hij, die toen het knaapje was, dat de meeste blijken van tevredenheid over zijn werk ontvangen mogt, weet het niet meer, - het wonderbaar geheugen, dat onze vernuften, ook in nog teederder leeftijd dan zijn toenmaligen, pleegt te onderscheiden, werd hem even weinig bedeeld als hunne overige gaven. Slechts bleef hem, door de gevolgen, de overtuiging bij, dat zijn opstel blijk bij blijk moet hebben gedragen, hoe hij meer door zijn hoofd had gehaald dan van zijne jeugd te wachten viel. Maar wat het jongske nimmer vergeten heeft, wat hij, hoe oud hij worde, nimmer vergeten zal, hoopt hij, het is de belangstelling, waarmede een man van jaren hem aanzag, toen hij zich, - waarom zouden wij hem beter geven dan hij was? - in zijne zege verlustigde; het is de ernst vooral, waarmede deze zijne ijdele blijdschap te temperen wist. Hij ziet haar nog voor zich, die rustige gestalte, in den zoo weinig wereldschen groven grijzen jas, - hij heeft het nog lief dat der gansche jonkheid van het stadje bekende, door alle kinderen beminde gelaat, al was de man reeds zoo oud, dat hij, der negentiende eeuw ten achter, nog een staartpruikje droeg, al zwierden er enkele, eigene grijze haren om en langs de rimpels van dat gezigt heen. ‘Kom morgenmiddag eens bij mij, op mijne kamer,’ klonk het den knaap toe, terwijl hij zich op den schouder voelde tikken; en het voorregt werd hem benijd, - wel het minst omdat die man meer was dan een der onderwijzers van de school. Immers niet daarom achtte elk, dien hij de hand op het hoofd legde, zich gezegend, dewijl deze bij afwezigheid van den Vertegenwoordiger des Konings de teugels van het bewind over het gewest zijner inwoning voerde; neen, drievierde der jeugd wist dat niet eens. Maar dat de grijsaard geene zijner veelzijdige gaven te hoog of te heilig hield, om die voor het opkomend geslacht te besteden; maar dat hij gewillig, dat hij gaarne, dat hij goed vertelde, en vertellende leerde, dat was het wat allen deed wedijveren, wie het eerst die gul toegestoken hand zou aangrijpen, wie er het langst aan voorthuppelen mogt. ‘Kom morgen bij mij,’ - ach! zoo de overige knapen hadden kunnen zien, wat er in het gemoed van hunnen makker omging, zij hadden niet in zijne plaats willen zijn, - het overprikkeld kind hoorde evenveel waarschuwing als welgevallen in die stem. ‘De slaap is vast,’ ook in het negende of tiende jaar van het le- | |
[pagina 297]
| |
ven; - maar al hadden geen droomen het jongske gekweld, het werd hem toch bang te moede, toen hij den volgenden middag den donkeren trap naar die kamer opging, - bij het tikken klopte hem het hart in de keel. ‘Binnen,’ en de deur ging niet weder achter hem digt, of de liefde sloot de vreeze buiten, - de kindervriend wist wel hoe de kleinen te ontvangen. En echter, toen weldra het opstel en wat er overdrevens in school ter sprake kwam, en er moest worden opgebiecht, hoe het jongske aan al dat moois was gekomen, - mislukte bespiegelingen, begrijpt ge, en beschrijvingen, bont genoeg gekleurd, - toen de bekentenis der lezing van het eene boek die van het andere opvolgde, tot de grijsaard mompelde: ‘Waarachtig, een turfmand vol!’ en er op de vraag, wie die hadden geschreven, namen voor den dag kwamen, als Lafontaine, Clauren, Spiesz, enz., toen fronsten zich de wenkbraauwen van den anders zoo goêlijken man, en: ‘Prullen, prullen, prullen!’ kwam knorrig over de lippen, die slechts liefelijk plagten te leeren, die noode leed wilden doen. Het was maar een oogenblik zuur ziens - want de kindervriend begreep dat, zoo al de kiemen van onkruid gestrooid waren, het nog niet te laat was om te wiên. Een ernstig woord, en het jongske geloofde, dat niet alle voedsel der verbeelding dient - het beeld was uit de wereld van zijn leeftijd gekozen, - de knaap vroeg raad. ‘Ge zult boeken genoeg van mij hebben,’ was het antwoord, en de belofte mogt doen watertanden, want de gansche kamer was ééne bibliotheek; ‘ge zult mogen lezen zooveel ge wilt, mits dat ge mij twee dingen belooft....’ Helaas! het jongske heeft maar half zijn woord gehouden; - hij zag geene andere boeken in, dan die de goede grijsaard hem heuschelijk leende, hem naar zijne bevatting toe te lichten plag; - maar de meetkunst, waarop hij beloofde zich te zullen toeleggen, waar hij boek bij boek van heette te bewerken, waarvoor hij figuren teekende zonder tal, wat weet hij er meer af? Al de zegenrijke gevolgen, die de goede grijsaard zich met Plato van die strengere studie voorstelde, waar bleven zij? - den toenmaligen knaap heugt slechts, alsof het eerst gister gebeurd ware, dat hij, met Maurits Lijnslager onder den arm, den donkeren trap afspringen mogt, dat hem eene schoonere, dat hem zijne hollandsche wereld openging! Welk een verschil tusschen die velerlei ‘zonderlingen’ waarmede hij had verkeerd, en dat degelijke voorgeslacht! Welke andere mannen, dan die droefgeestige ‘leeuwenridders’ waren die nijvere kooplieden, werelden ontdekkende! En meer voorgevoeld dan gedacht, welk een afstand tusschen den hartstogt van ‘zwervende harpspeelsters en akelige petermannetjes’ en de veredelende liefde, die Maria Maurits inboezemde. Zie, zijne makkers mogten hem uitnooden met hen te spelen, | |
[pagina 298]
| |
de meimaand mogt hem roepen in den tuin, - niet zijne hand zweepte de tol of kaatste den bal; dagen lang bleven de kleine schop en hark onaangeroerd liggen; - op reis met den jongen Lijnslager, op reis in Italië, verrukt door de dubbele wonderen van natuur en kunst! Het was eene weelde, bij het later lezen der werken van zelfs grooter geniën dan Loosjes schaars geëvenaard. Of de indrukken, die zijn meesterstuk achterliet: vurige bewondering voor hollandsch volksleven, zoo als het zich in de dagen zijner kracht openbaarde, maar voor overdrijving beveiligd, daar de auteur de staats- en kerktwisten van het voorgeslacht schetsen, beklagen, gispen dorst, - ingenomenheid met de groote mannen, welke het vorstenhuis zijner keuze, de regten der menschheid verdedigende, en de goê gemeente, die er hen niet voor op de handen, maar in het harte droeg, met elkander wedijverende, toen opleverden, - zin voor inheemsche letteren, inheemsche kunst, overeenstemmende met de behoeften van ons gemoed, met de eischen van ons geloof, en beide bevredigend, - liefde voor het vaderland, liefde voor de vrijheid (waarom ze niet te gelijk genoemd? zij waren, ze zijn één!) - of die indrukken onuitwischbaar bleven, het staat niet aan ons te beslissen; maar dat de dankbaarheid voor het genot niet is verflaauwd, dat getuige de wensch, waarmede wij besluiten. Ieder vernuft - het klinkt niet zoo wonderspreukig als toen wij het straks van een boek beweerden - ieder vernuft leidt zijn bijzonder leven; - maar van hoe weinig merkwaardige mannen ten onzent wordt het beschreven, wordt het bestudeerd! Wij hebben er niet zoo vele, of het zou wel bij te houden zijn, - en echter, buiten de maar half volledige auto-biographie, die zij in hunne werken leveren, en de lofrede, die men over hen houdt [en die hen niet te benijden valt] als zij het geluk hadden leden van deze of gene maatschappij te zijn, wat verneemt men van hen? Wie is er, die hun slagen en hun falen in zoo vele bakens voor hunne navolgers verkeert; wat worden wij door den strijd, dien ieder hunner gestreden heeft, gebaat? Het knaapje, waarvan wij u spraken, ving aan de knieën van den goeden grijsaard gretig de lofspraak op, die Loosjes als een der braafste burgers van zijnen tijd schetste; ‘een man, die zijne landgenooten in de donkerste dagen des wederspoeds niet enkel getroost, neen, hen ook had geprikkeld om ten minste in deugden de vaderen waard te blijven, al scheen de zon hunner glorie voor altijd ondergegaan.’ De jongeling, de maatschappij ingetreden, toen het mode was geworden de staatkundige twisten van het einde der achttiende eeuw een gesloten tijdvak te noemen, waarover men de spons noch te vaardig noch te veel strijken kon, de jongeling liet zich niet afschrikken door het scheldwoord: patriot, Loosjes naar het hoofd geworpen, en snuffelde en vond? Eenige redevoeringen door hem uitgesproken, een van welke ‘een onvoorbeeldlijke stap,’ wordt geheeten, en eene afbeelding zijner | |
[pagina 299]
| |
gelaatstrekken; het eene als in het andere in het Vervolg op Wagenaars Vaderlandsche Historie te genieten. Wat blijft er, bij de aankondiging van den vierden druk van den Maurits Lijnslager, den man over, dan de verklaring af te leggen, hoe innig hij het betreurt, dat voor meer dan twintig jaren Aernout Drost zijn plan eener biographie van onzen verdienstelijken romanschrijver opgaf, dewijl de Heer Vincent Loosjes de bouwstoffen voor een werk van dien aard bijeenzocht. Vergeefs zagen wij er verlangend naar uit, tot die hoop door de mare van den dood des verzamelaars werd verijdeld; - maar de gevierde naam wordt nog door waardige afstammelingen met eere gedragen; of het ons gelukken mogt te doen gevoelen, welke verpligtingen hij oplegt! Er zal, ook bij de strengste schifting van bladen, die verwelkt zijn of verdord, - doch waarvan bij de vermelding van dit zijn voortreffelijkst werk niet te reppen viel, - er zal, ook bij de kieskeurigste kritiek, frisch loover genoeg voor den krans overblijven, om die biographie niet enkel eene aanwinst voor onze letteren te doen zijn; om haar, tot voor den kleinzoon toe, in een arbeid van lust en liefde te verkeeren.
W.D - s. | |
[pagina 300]
| |
Het onafscheidelijk verband van Onderwijs en Opvoeding, door H.J. Lemkes. Utrecht, Kemink en Zoon. 1855. 60 blz.In 1852 verlangde eene vereeniging van Predikanten, op zielkundige, paedagogische en Christelijke gronden, een betoog, dat opvoeding en onderwijs één zijn. Als men de voorrede gelooven moet, voor het boekje van H.J. Lemkes geplaatst, was zijn arbeid het best gekeurde antwoord (!?). Alleen het wezen of bestaan van den natuurlijken, zoowel als van den wedergeboren mensch (zie Tijdschrift ‘Ernst en Vrede,’ II, 52) schijnt niet geheel in den haak geweest te zijn! De predikanten-vereeniging schijnt den schrijver evenwel te hebben aangespoord, om het stukje door den druk publiek te maken en Ds. Chantepie de la Saussaye deze uitnoodiging met zijn persoonlijken wensch te hebben aangedrongen. De redactie van de Gids heeft ons uitgenoodigd om dien arbeid aan te kondigen of te beoordeelen. Wij wenschten, dat zij het niet gedaan had: het geschrift van den Aarlanderveenschen paedagoog (?) behoort tot die geschriften, welke liever verdienen vergeten, dan in een wetenschappelijk tijdschrift aangekondigd te worden. Onze veeljarige bemoeijingen met de paedagogie als onderwerp van wetenschappelijke studie veroorloofden ons niet dit verzoek van de hand te wijzen. De theologische waarde of onwaarde van dit geschrift laten wij onbesproken. Die er zonder theologant te zijn over oordeelt, maakt zich aan verwaande aanmatiging schuldig! Vooreerst moet het bevreemden, hoe eene vereeniging van Predikanten in 1852 het betoog kan vragen over het verband van onderwijs en opvoeding, daar de wetenschap der paedagogie de eenheid van beiden (wil men het verband noemen, het zij zoo!) reeds lang heeft uitgemaakt. Dat de Predikanten-vereeniging een betoog verlangde op algemeene zielkundige en Christelijke gronden, is een bewijs, dat zij met de zaak, waaromtrent zij verlangde te worden ingelicht, volstrekt onbekend was: gelijk men over school-zaken en onderwijs zeer dikwijls veel onkunde bij den geestelijken stand in ons vaderland aantreft. Zij vroeg evenwel inlichting en als zoodanig was het prijzenswaardig, dat zij voorgelicht wilde zijn. Maar ten tweede was het billijk, dat de man, die zich nederzette, om het betoog ter neder te schrijven, zich zelven had afgevraagd: of hij voor die taak berekend | |
[pagina 301]
| |
was? Wij moeten na de lezing van het geschrift des Heeren Lemkes hem die bevoegdheid ontzeggen. Niet op ééne enkele bladzijde geeft hij het bewijs, dat hij heldere en tevens praktische denkbeelden heeft over opvoeding of onderwijs. Die onkunde wordt zoo het schijnt in de oogen van sommigen verholpen door de zonderlingste opéénstapeling van mystiek-theologische geloofstermen of geloofstaal, wier genot wij den liefhebbers gunnen, maar die toch niet in staat zijn, iemand zand in de oogen te werpen. Het boekje bestaat uit drie hoofddeelen. In het eerste, opvoeding (bladz. 1-16), wordt betoogd: dat het wezen der opvoeding een opbrengen of opleiden tot God is, door voeding met het woord, d.i. Christus, zoodat de eenige ware opvoeding dan ook slechts eene Christelijke kan wezen. In het tweede hoofdstuk wordt ons geleerd, zoo wij het al niet wisten, dat de opvoeding aan den vader is opgedragen (bladz. 17-27), die enkele onderdeelen van zijne taak aan anderen mag toevertrouwen, maar welke personen ook niet neutraal mogen zijn. Deze tien bladzijden van het geschrift heeten: De opvoeding in het leven. Daarop volgt het laatste hoofddeel: het onderwijs (bladz. 28-60). Nu gaat het er op los. De hoofdzaak komt in de behandeling: het verband van opvoeding en onderwijs! Let wel: ‘voor elken mensch (bladz. 28), naarmate van de verschillende wetenschap, welke hij wenscht te verkrijgen, zou een bijzonder persoon als onderwijzer noodig wezen, die juist zijn werk maakte, om deze bepaalde afdeeling van de wetenschap aan anderen mede te deelen. Maar de wetenschap is in zeker opzigt één, waarom dan ook gezegd kan worden, het beginsel der wetenschap is: den Heer te vreezen.’ - Koning Salomo zegt het van de wijsheid; er is groot verschil tusschen wetenschap en wijsheid niet alleen, maar het denkbeeld van de eenheid der wetenschap, collectief voor alle vakken van wetenschap gebezigd, is onzin. - Doch het betoog is nog niet ten einde (blz. 30): ‘het onderwijs een van de vele vormen daarstellende’ (geen Hollandsch woord!) ‘onder welke de opvoeding te voorschijn treedt, zoo zal de loochening van het verband tusschen opvoeding en onderwijs gelijk staan met de bewering, dat een persoon, die eet, niet meer dezelfde persoon is als hij drinkt’ (welk eene fijne onderscheiding!) en dan hare toepassing: ‘Indien de vader toch dit onderwijs meêdeelde, zou dan niet het onderwijs een deel der opvoeding uitmaken; en verliest het onderwijs nu geheel zijn karakter door over te gaan in de handen eens anderen? Het onderwijs zelf is opvoeding, al is het de opvoeding niet. Onderwijzen is opvoeden door onderwijs.’ Alzoo is, behalve den cirkel in de redenering, het genoegzaam voor de eenheid van twee zaken, dat de tweede een deel van de eerste is, en wordt de eene een deel van de andere, omdat een en dezelfde persoon die uitvoert of toepast! | |
[pagina 302]
| |
Maar de slotsom van al die redeneringen. Men vindt ze (op bladz. 59) natuurlijk zeer kernachtig bijeengetrokken. Opvoeden is brengen tot God. - Brengen tot God veronderstelt een niet komen tot God uit zich zelven. - De mensch komt niet tot God, omdat hij den geest mist, die alleen hem met God in verbinding stelt (de mensch is vleesch). - De mensch, van God afgevallen, is den duivel toegevallen: hij doet den wil des boozen; hij is zondaar. - Het terugbrengen van den mensch op zijn waar standpunt geschiedt dan, wanneer hij den geest in zich ontvangt. - Dat is een Goddelijk werk, maar God heeft een middel daargesteld, dat door menschen kan aangewend worden, namelijk zijn woord. - Dit woord geeft getuigenis van Christus, als den Verlosser van zondaren uit de magt des satans, als den Persoon, in wien God met ons weder in verbinding is getreden. - Het geloof stelt ons met Christus en alzoo met God in gemeenschap, zoodat wij van vleeschelijke menschen geestelijke geworden zijn. - Opvoeden beteekent dus brengen tot God door Christus. De opvoeding is opgedragen aan den vader. - De vader mag, des noodig, enkele onderdeelen der opvoeding aan anderen toevertrouwen. - Al die mede- of onderopvoeders moeten het groote werk, dat den vader opgedragen is, niet in den weg staan. - Zij mogen ook niet neutraal zijn. - Zij moeten bevorderlijk zijn aan het welgelukken der geheele opvoeding, aan het brengen tot God door Christus. - Elk onderdeel der opvoeding draagt zijn eigen aandeel tot de opvoeding bij. Een dezer onderdeelen is de werkkring des onderwijzers. - Onderwijzen is: oefenen in het verkrijgen van wetenschap, waardoor ook tevens wetenschap verkregen wordt. - Het beginsel van de wetenschap is den Heer te vreezen (Dit is onwaar: het beginsel der wetenschap is: het eigen vrije onderzoek naar waarheid). - Dien men zal vreezen, dient men eerst te kennen. - De Heer wordt gekend uit zijn Woord, en bij het licht van dit Woord, ook uit de Geschiedenis en de Natuur. - Gods Woord, de Bijbel, waarin het tot ons komt, is dus het eerste boek van onderwijs. - Oefening in het verkrijgen van wetenschap onderstelt het aanwezen van vermogens, die in dat opnemen geoefend worden. - Hoofdzakelijk oefent het onderwijs de zielsvermogens (welk eene nieuwe ontdekking!!). - Het onderwijs oefent de zielsvermogens niet alleen op den inhoud des Bijbels, maar ontvangt uit dien Bijbel de vrijheid, om ze te oefenen op al die dingen, die onder den Hemel ter naspeuring gegeven zijn. - Het onderwijs maakt die oefeningen dienstbaar aan het beginsel (de kern, het innerlijke) van de wetenschap: namelijk de vreeze des Heeren. - Oefening van de zielsvermogens geeft eene zekere leiding en rigting aan en heeft dus invloed op de zielsvermogens (zeer diep gedacht!). De | |
[pagina 303]
| |
werkkring des onderwijzers is dus niet alleen in zijn ontstaan, maar ook in zijn bestaan opvoeding. - De onderwijzer dikwijls optredende als vader, zoo doet zulks zijn werkkring het naast komen aan de huiselijke opvoeding.’ Wij hebben den lezer niets onthouden van hetgeen de Heer H.J. Lemkes als de gewigtigste resultaten van zijn schrijven beschouwen zal. Wij willen den lezer een paar staaltjes van redeneertrant ook niet onthouden (blz. 1): ‘Wat is opvoeden? Opvoeden in het algemeen is invloed aanwenden op den mensch (?), opdat hij geraken moge tot het doel, dat wij ons als zijne bestemming hebben voorgesteld. Het woord opvoeden, zoowel als zijne synoniemen opleiden, opbrengen, doet ons verder meer bepaald denken aan eene rigting naar boven: weshalve de invloed, door den opvoeder uitgeoefend, het voeden, brengen of leiden hooger op moet voeren, zoo er in waarheid van opvoeding sprake zal zijn.’ Behalve dat wij niet begrijpen, wat het voeden kooger op beteekent? is die afleiding van het wezen eener zaak, die op de geheele wereld dezelfde is, uit de toevallige beteekenis van Hollandsche woorden (gesteld al dat op altoos opwaarts naar den Hemel beteekent) een kunstje, dat reeds lang verworpen is. Wat zou er van het begrip van opvoeding teregt komen, indien men de woorden παιδεύειν, educare en erziehen op soortgelijke wijze verklaarde? (bldz. 2) Wij menschen zijn Gods maaksel en waarom? Omdat de Heer zeide: ‘Laat ons menschen maken.’ - Is het dan zoo erg gesteld met het goddelooze menschdom, dat dit nog geleerd moet worden? (bldz. 16) ‘Ook de ziel is haar (d.i. der Christelijke opvoeding naar de zienswijze van H.J. Lemkes c.s.) onmisbaar: want als zij het woord des levens tot den mensch brengt, zijn het de zielsvermogens (??), als voor onstoffelijke indrukken vatbaar, die het gehoorde woord tot het geweten brengen. De ziel is eene vereeniging van vermogens,’ enz. Ook het tegenwoordige standpunt der psychologie is den schrijver geheel vreemd! Het geweten schijnt, in zijne oogen, mede geheel iets anders dan de zoogenaamde zielsvermogens tot zetel te hebben. - (bldz. 39): ‘Het eerste middel om wetenschap meê te deelen is, zoo als wij reeds gezegd hebben: het woord. Het eerste middel om wetenschap aan te vullen is het gehoor.’ Arme Doofstommen! Doch genoeg van deze fraaijigheden! Nog dit ten slotte: ‘Tot de eigenschappen van den natuurlijken mensch behoort even zeer, of liever zijn hoofdkarakter-trek is, dat hij is “ongehoorzaam:” zoodat, wanneer de onderwijzer zijne lessen geeft, de kinderen ze niet altijd aannemen: en als de onderwijzer plagerij en wanorde verbiedt, de kinderen niet altijd in eendragt en liefde hun verschil bijleggen. En zoo vinden wij dus bij den natuurlijken mensch eene geheele reeks van eigenschappen, die het geven van onderwijs, en dus het onderwijs zelf, zeer in den weg staan. De mensch is “vervuld met alle ongeregtigheid;” wij behoeven de | |
[pagina 304]
| |
schrift slechts te openen, om dit te zien opgesomd, en op de school vertoonen zich, behalve de opgenoemde nijdigheid en ongehoorzaamheid, ook nog meestal bedrog, hoovaardij, onbarmhartigheid, het vinden van kwade dingen’ enz. Als wij bovendien bedenken, dat ‘die zijn broeder haat een doodslager is, dan geschieden er ook vele moorden op de school’ (!!). Het schijnt dus niet, dat de Christelijke opvoeding, in den zin van H.J. Lemkes, positief Christelijke vruchten draagt. Onlangs liep onze weg voorbij eene positief Christelijke school. De meester is een braaf man, die zeker op den goeden weg is: want hij wandelt niet meer met eene rotting als wapen tegen boosaardige honden: eene eerzame paraplui vervangt dat wereldsche meubel der ligtzinnigheid. En toch scheen ons de wanorde op die school veel erger dan elders hier ter stede te heerschen. Een kweekeling worstelde met twee schoolknapen, die nog natuurlijke menschen schenen te zijn; want zij waren zeer ongehoorzaam. De Duivel had zeker veel pret! want ziet, de knapen, die school moesten blijven, ontsnapten den kweekeling! Zoo ziet men: het is alles geen goud wat er blinkt! Doch scherts ter zijde gesteld: wij geven den Heer H.J. Lemkes den raad, om eer hij weder over opvoeding of onderwijs wil schrijven, van die zaken eene opzettelijke studie te maken en zich duidelijke begrippen te vormen. Met zijne Godsdienstige gevoelens en zoogenaamde geloofstaal hebben wij niets te maken. Wij eerbiedigen de zoogenaamd positief-Christelijke geloofsbegrippen van ieder, die ze ter goeder trouw aankleeft. Maar welk eene rigting iemand zij toegedaan, gebrek aan zuiver logische gevolgtrekkingen zijn in geen geval te dulden en kunner door geene misbruikte Bijbeltaal vergoed worden. Men heeft den schrijver geen dienst gedaan, door hem de uitgave van dit stuk aan te raden. -
November, 1855. Dr. J.J. DE GELDER. |
|