De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Een vriendenpraatje op een Decemberavond.‘Die geestige Tijdspiegel!’ prevelde ik binnensmonds, toen ik het Januarij-nommer van dat Tijdschrift der hand nam, hetwelk, den naam dien het draagt waardig, een spiegel is van onzen veel bewogen tijd, die met den Kameleon in verrassende wijzigingen wedijvert, ‘die geestige Tijdspiegel, die alles toch verduwbaar weet te maken voor den echt Nederlandschen burgerman, tot zelfs den inhoud onzer Jaarboekjes!’ Verbeeld u, geachte lezer, die tot de uitzonderingen behoort en den Tijdspiegel niet leest, dat de Heer Mammouth - een dier uit de voorwereld, een pseudoniem voor een medearbeider in den modernen Tijdspiegel! - ons kennis doet maken met eene zeer geachte Amsterdamsche familie, bestaande uit vier leden, als: den Heer Mammouth, zijn neef, den exrector Bram, diens vrouw en dochter Mina. Zij zaten, bij de felle koû van 7 graden Fahrenheit, vriendschappelijk bij elkander en genoten onder een kopjen thee het jaarboekje Aurora voor 1856. Mijnheer Mammouth, die neef Bram een bezoek was komen geven om ‘zich een weinig te ontspannen’ en om ‘wat te keuvelen,’ heeft zich aan de onbeleefdheid schuldig gemaakt om mij, die meê in het gezellig vertrekje neêrzat, maar wat achter den Dordschen haard was geschoven, niet in zijn verslag te hebben willen gedenken. Ik vergeef hem dit evenwel, al ware het ook maar alleen om de inspanning, die hij dien avond van zijn koperen longen heeft moeten vergen, en hoop evenzeer op zijne goedaardigheid, daar ik hier en daar zijn verslag, als niet geheel en al juist, meen te moeten wijzigen, verduidelijken of aanvullen. | |
[pagina 245]
| |
Mijnheer Mammouth, die spoedig bevreesd is langwijlig te worden, heeft zijne lezers de schildering onthouden van het vertrek waarin en van de personen door wie hij ontvangen werd. Mijnheer Mammouth schijnt een verklaarde spiritualist, die zich weinig om de materie bekommert. Ik evenwel, zonder nog een materialist te willen heeten, ben nog al gehecht aan de stof en vind bijv. dat de conversatie van Mijnheer Mammouth, hoe schitterend, fijn en geestig ook altijd, nog schitterender, fijner en geestiger wordt bij een flesch oeil de perdrix of iets dergelijks. Het huisvertrek van Neef Bram is laag bij of liever onden grond, daar men, zijn huis binnentredende, een paar trappen naar beneden moet gaan om de woonkamer te bereiken. Er ligt een grijs en rood gespikkeld kleed op den grond met een karpet van hetzelfde, welke beide voorwerpen door Neef Bram voor een prikje op eene verkooping zijn gekocht. Een oude theetafel, die op dezelfde herkomst boogt, staat in het midden der kamer; een buffet, vroeger, toen het zijn rood bruin verlaksel nog had, sprekend op gladhout gelijkend, maar dat nu zijn blanketsel ten deele mist en hier en daar een splinter greenen hout vertoont, rust op drie gezonde pooten en een manken in een hoek; een dordsche haard, waarvan ik vroeger reeds gewaagde, staat op zijn plaats, dat wil zeggen voor den schoorsteenmantel. Aan den muur, beplakt met een stemmig patroontjen, dat op dwarrelende en in elkaâr verward geraakte spinnewebben gelijkt, hangen twee portretten in zwarte lijsten, voorstellende twee dominé's met groote pruiken en groote beffen, dikke onderkinnen en ronde wangen. De eene heet Lubbertus Reddingius, zijnde een Gereformeerd, de andere Ludwig Arnold Taupe, zijnde een Luthersch prediker. Het hoofd des huizes, Neef Bram, wees altijd en te recht op die beide portretten, als hij zijn liberalisme in twijfel hoorde trekken. Reddingius was in zijn tijd hoogst liberaal geweest en Ludwig Arnold Taupe evenzeer; terwijl het feit, dat beiden, hoewel dominé's en van twee verschillende kerkgenootschappen, zoo vreedzaam naast elkaâr hingen, dan ook wel van beider liberalisme en dat van Neef Bram getuigen mogt. Oppervlakkig beschouwd was het zoo, maar op den keper zag men toch wat anders. Lubbertus Reddingius en | |
[pagina 246]
| |
Ludwig Arnold Taupe waren beide dominé's, verdedigers van het vrije onderzoek, maar hadden daarbij de heilige overtuiging, dat er geen grooter kracht in de maatschappij kon bestaan dan de dominé's en dat het vrije onderzoek niet verder gaan kon of mogt dan het hunne. Van daar dat zij uit hun wel voorziene arsenalen van geestelijk oorlogstuig hun kolossaalste bommen en granaten bestemden voor allen die zoo ver niet als zij, of voor wie verder dan zij durfden gaan. Overigens waren het mannen van den vrede, die het immer en altoos hun Heer en Meester nazeiden: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’ en daarbij met een niet geheel onregtmatige zelfvoldoening neerzagen op den man met de driedubbele kroon en de hemelsleutels van Petrus. De Ex-rector, Neef Bram, had veel van die beiden. Ook hij hield van vrijheid, bijv. van vrije concurrentie, die het brood en vleesch goedkooper kon doen worden; maar verder dan tot de levensbenoodigdheden mogt die vrijheid niet gaan. Geen vrije concurrentie in het hooger onderwijs, bijv. geen privaat-docenten, die hongerige, magerige vliegen, juist azende op het vetste vleesch! Overal vrije concurrentie, behalve in zijn eigen vak; en wie hem toornig, eens regt liberaal toornig had willen zien, had hem eens moeten toevoegen dat de latijnsche scholen te veel voorrechten bezaten en het eigenlijk onverschillig was waar de jongelui, die zich aan de Akademie aanmeldden, hun wijsheid hadden opgedaan. Neef Bram was van nature goedaardig, maar kon niettemin dikwerf scherp worden. Het eerste was hij meest jegens het geslacht dat hij nimmer klein had gekend en waartegen hij natuurlijk altijd had opgezien. Zijn scherpte toonde hij evenwel het meest tegen de heele jongen, die in hun jammerlijke verblindheid meestal van hem in zienswijze verschilden en dit dan ook gevoelig misgelden moesten. Neef Bram had bovendien één groot zwak: hij wou humorist zijn, overal en altijd humorist. Ongelukkig genoeg had de Natuur hem tot rector van de ouderwetsche latijnsche school voorbestemd, maar niet tot humorist. Hoe veel moeite hij ook deed, hij kon het maar niet verder brengen dan tot de uitwendige vormen van een Engelschen of Duitschen humorist, en zijne inspanning om dien nog na te volgen, was soms zóó kluchtig, dat zij zijn hoorders meer vermaakte dan Jean Paul, Sterne of Dickens hun lezers ooit vermaakten of | |
[pagina 247]
| |
tot bewondering drongen. Het lange magere drooge gezicht, waarmeê hij zijn ‘zetten’ - wij moeten er bijvoegen: meest valsche zetten - uitbracht, verhoogde den indruk niet weinig. Op den avond van het vriendenpraatje was hij meer dan ooit gestemd om humoristisch te zijn. Dat was niet alleen merkbaar aan den ondeugenden opslag van zijn vaalblaauw, naar het grijze heentrekkend oog, of aan de zenuwachtige trekking van het roode neuspuntje, of aan de wijze waarop het zwarte kapje op het hoofd werd gedragen, maar ook aan het bewegen van de lippen bij het uitblazen van den rook, die uit een eerzame Goudsche pijp werd opgetrokken, en aan het sans gène neerzitten in den ouden leuningstoel. Hij had een koperen stoof onder de voeten, die de lastige schoenen voor een paar met wol gevoerde pantoffels hadden verwisseld. Hij had den zwarten rok uitgetrokken, dien hij altijd nog als Ex-rector droeg, en in de plaats daarvan zich met een gewatteerde chitsen chambercloak omhangen, waarvan het patroon veel op dat van het behangsel - de in elkaâr verwarde spinnewebben - leek. Schuins tegenover hem zat zijne eerbare huisvrouw, de lieve nicht van Mijnheer Mammouth. Zij was een goede schommel, die in haar jeugd veel aan het reciteren had gedaan, en, met een dramatischen boezem beschonken, voorzeker onder daarvoor gunstige omstandigheden een actrice zou zijn geworden, die groot ware geweest in de uitvoering der stiefmoedersrolle. Bij het klimmen harer jaren had de Natuur haar echter in materie doen toenemen en de gave van het reciteren was daarin, helaas! schuil gegaan. Het was, hoewel zij geen harer huiselijke plichten daarvoor verwaarloosde, evenwel haar grootste genoegen gebleven verzen te hooren reciteren, en zij gaf daarbij een verklaarde voorkeur aan Helmers en Loots. Vooral het altoos losbarsten van de zangaêr des eersten had zij altoos bewonderd, en mogt ze immer nog gaarne het woeden der elementen: het bliksemgeflits en het dondergekraak des tweeden bijwonen. Overigens was zij de echo van haar beminden echtgenoot, op wiens aanhouden zij zich ook liberaal had verklaard, maar van welk oogenblik zij haar natuurlijk grijsachtig haar bedekt had met een ravenzwarte gekochte tour, en de meid in het jaar een uitgaansdag minder en in de week een kamer meer te doen kreeg. | |
[pagina 248]
| |
Jufvrouw Mina zat voor het theeblaadje met zes koppen en schoteltjes, welke de blijken droegen van menigen schok in de spoelkom te hebben verduurd. Ook de tinnen trekpot en de melkkan droeg er sporen van. Maar wat spreek ik van trekpot en melkkan, als ik nog niet van Mina gesproken heb. Portretteren zal ik haar niet, uit vreeze van Mijnheer Mammouth te beleedigen, die zoo dikwerf zijn vurigste lonken naar haar toewierp. Ik mag evenwel verzekeren dat ze blaauwe smachtende oogjes had, en een recht neusje, en een spits kinnetje, en een rond wangetje, en een zacht stemmetje, dat op onbeschrijfelijk lieftallige wijze de woordjes: ‘heusch niet,’ ‘beelderig,’ ‘honnig,’ enz. uitbragt. Zij had van moeder de liefde voor verzen geërfd, en liet soms blijken, dat ze op later leeftijd de overige eigenschappen van moeder meê zou erlangen. Haar lievelingsdichter was A.v.d. Hoop, Jrszoon, een telg van het jonge Holland, die met ‘zijn twaalf daguerreotypen’ al wat meisjesharten en - laat ons billijk zijn - ook wat rederijkersharten gestelen heeft. Van Mijnheer Mammouth, die schuins over Mina zat, stip ik slechts aan dat hij ook veel van verzen hield, en daar die heete zucht voor den gebonden stijl verre van algemeen in ons dierbaar vaderland is, moet ik bekennen dat het mij, dien men over het algemeen al voor een heel koel, koud en eenzelvig mensch uitscheldt, in dit gezelschap vreemd te moede was. Toen ik Mijnheer Mammouth, een met roem bekend ondermeester van den 2en rang, zag binnentreden, overviel mij dan ook een kille huivering en hechtte ik weinig aan zijne verzekering, dat hij dien avond, zoo als de Tijdspiegel mede verzekert, ‘weer wat keuvelen kwam.’ Ik had gelijk, want hij zat naauwelijks, of daar kwam de Aurora al uit zijn zak. Hij stelde voor, niet om er wat uit voor te lezen, maar om het heele boek voor te lezen. Het vooruitzigt deed Neef Bram's humoristische bui te spoediger opzetten. ‘Kom aan,’ en al wat hij nu zegt of in mijn volgend verslag nog zeggen zal, deelt de Heer Mammouth letterlijk in den Tijdspiegel mede, ‘dat laat zich hooren - 't is de eerste nieuwe vrucht van onzen jaarlijkschen letterkundigen boom’ - ik durfde den Heer Mammouth, den ondermeester van den 2en rang, bij deze vreeselijke vergelijking niet aanzien - ‘ook al een soort van kersboom, en we zullen gaarne vernemen wat onze poëten en prozaïsten | |
[pagina 249]
| |
voor de Aurora hebben geleverd; - de jaarlijksche belasting, die de Nederlandsche Muze moet betalen, wanneer wij haar niet willen executeren en geregtelijk vervolgen met “waarschuwing en aanmaning” en insolvent-verklaring.’ Moeder keek Mijnheer Mammouth daarop aan, en in hare blikken stond, dacht mij, het volgende te lezen: Jaarlijksche belasting, executeren, geregtelijk vervolgen, waarschuwing, aanmaning, insolvent-verklaring, aardig gezegd, niet waar? ‘Laten we van avond de prozaïsten nemen,’ bad ik met meer aandrang, dan ik het voor de eer der poëten, die zulke teedere vrienden in dezen kring hadden, had behooren te doen. ‘Ik heb nog nooit gehoord, dat proza boven verzen ging,’ gaf Mevrouw mij vrij snibbig ten antwoord. ‘Proza is zoo alledaagsch,’ zeide Mina, ‘dat kan ik ook....’ ‘Juist daarom hou ik er zoo veel van,’ waagde ik nog aan te merken, hoewel ik bekennen moet, daarbij gebloosd te hebben. Een blik van Mijnheer Mammouth en Neef Bram deed mij echter voor goed zwijgen. De eerste schraapte zijn keel, maakte gebruik van zijn Rouaansch katoenen zakdoek, wachtte nog een oogenblik, als om te berekenen, of hij de doek nog eens behoeven zoû, en begon toen: Haarlem, door Nicolaas Beets. Neef Bram was geëlectriseerd bij het noemen van dien naam. Gelukkig keerde hij de twee dominé's-portretten den rug toe, die mij toeschenen de groote oogen open te sperren en de dikke tongen uit te steken. ‘Excellent,’ riep Neef, nadat hij nog eens het portret van Beets, dat de Aurora dit jaar versieren moet, bekeek, ‘portret en gedicht voor het front -: tamboer-majoor vóor het corps d'élite - rigt u - voorwaarts! - marsch!’ Ik keek nu den Heer Mammouth aan, die thans Moeder aanzag, en op zijn beurt scheen te willen zeggen: ‘tamboermajoor vóor het corps d'élite - rigt u, - voorwaarts! - marsch! - hoe geestig!’ De lezing begon. Mij scheen het of er geen einde aan zou komen. Ik sperde mijne ooren open bij de regels: | |
[pagina 250]
| |
Daar heeft mij het eerst beschenen
't Licht van éen Septemberdag,
Die op mijn mistroostig weenen
Met een glimlach nederzag.
‘Arme jongen,’ dacht ik, ‘die, even als alle jonge poëten, zulke donkere dagen gekend heeft en al zoo vroeg mistroostig weende, niettegenstaande de Herfst nog met een glimlach op u neerzag! Het is het vervolg op de Najaarsmijmering, waar ook zoo veel mistroostigheid in heerscht. En ze zeggen, dat Hildebrand en Beets éen persoon is! Het is, dunkt me, ongeloofelijk. Arme jongen,’ herhaalde ik. ‘Maar ja wel, die zelfde “voelt wat Hollandsch taal vermag als zijne zangen rijzen.” Pedante...’ dacht ik, maar ik durfde niet voleinden. Neef Bram nam echter het woord en gaf zijn oordeel: ‘ge hebt, jongenlief, daar echter een heelen tour gehad, om die vier coupletten, bl. 3 en 4, met al die overtollige “maar's” er in, in éen adem door te werken, en dat komt op borst en longen aan, en ge moest toch doorzetten. - Onze dichters moesten meer regard slaan op iemand, die een zwakke borst heeft.’ Ik vond Neef Bram waarachtig snedig en puntig als recensent. Nu volgde: een andere Philémon en Baucis, door van Zeggelen. Moeder knikte Mina toe, als wou ze zeggen: daar komt iets voor ons; of wel: van Zeggelen, daar is toch maar één van Zeggelen! Ik stemde haar dat in mijn binnenste van ganscher harte toe. Daar sloop een klein, klein schelmpje
De kooi van 't echtpaar in,
Dat schelmpje droeg een staartje
Plus nog een bokkenpoot.
Het kwam uit, dat het schelmpje het Schiedammer nat was, dat de dichter door zijn tooverstaf tot een persoon vervormd had. Ik vond het werkelijk een aardig gedacht vers; het doel had den maker klaar voor de oogen gespeeld, daarom werd het bij de lezing dan ook dadelijk gevat; de détails vond ik allerliefst. | |
[pagina 251]
| |
Neef Bram ging veel dieper dan ik, want hij beschouwde van Zeggelen en gros, dat wil zeggen in zijne betrekking als dichter. Hij zeide, terwijl hij zijn kalotje verschoof, alsof de gedachten, die hij uiten ging, zijn brein bovenmatig verhit hadden: ‘'t Is in dien luchtigen en lossen trant, waarin onze dichter meer uitmunt dan hij zelf weet of wil weten - zijne dichtregelen zijn spreukmatig en er is altijd een morele grondtoon te onderscheiden -’ ‘Ja, wel spreukmatig,’ zeide Mammouth, en hij begon nogmaals, zoo als gewoonlijk sterk zingend: De harten klopten hoorbaar!
Maar, was het van de min?
Daar sloop een klein, klein schelmpje
De kooi van 't echtpaar in.
‘Zoo als ge zegt, Bram,’ viel Moeder in, ‘een morele grondtoon! Hoeveel bloode Klaasen en Pieten heeft van Zeggelen al wíllen bekeeren; tot hoeveel keukenmeiden en bakers heeft hij al een stichtelijk woordje in zijn luchtigen en lossen trant gesproken! Nu, ze zijn er hem dankbaar genoeg voor; zijn bundels beleven meest drie drukken. Ik weet niets geestigers dan Piet Spa....’ ‘Moeder!’ zei Neef Bram met een verwijtenden blik, ‘we zijn aan: Het sneeuwklokje, door van den Broek.’ ‘Is de man weêr levend geworden?’ vroeg ik. ‘Men heeft verzekerd dat hij dood was.’ ‘Dan heeft men dat te vroeg gedaan, jongentje,’ zeide Neef Bram, en hij wenkte Mammouth om voort te gaan. Wel, lieve lentebode!
Wat doet ge al in de kou.
Ik vond het grillig naïf, vooral bij de woorden: Och, kon ik u verplanten,
Waar 't beter voor u was,
Of had ik warmer wanten
Of wel een winterjas
‘Dat is onbegrijpelijk lief,’ riep Mina, ‘dat is een juweeltje.’ | |
[pagina 252]
| |
‘Het vloeit als honig,’ zei Mevrouw. ‘Dat komt,’ zei Neef Bram, ‘omdat het vers zoo keurig is bewerkt, 't is er weêr eentje uit de oude school van vader Tollens, die nog niet ad patres is, al trekt ons jong Holland er ook geweldig tegen te velde.’ ‘Wel oude school,’ zuchtte ik. ‘Blijft het altijd nog vader Tollens? ik dacht, dat de man al grootvader was.’ ‘Ja, wel een groot man,’ zeide Mammouth, die slechts de woorden Tollens en groot van mij gehoord had en daaruit dadelijk tot de grootheid van Tollens besloot, zoo als het heele lieve vaderland doet bij elk woord, dat men van hem kikt.
Gewijde Harptoon, van ten Kate.
Wie heeft, in 't eeuwig licht gezeten,
Waar alles aan zijn wenken hangt,
De waatren in zijn vuist geprangd,
De heemlen met een span gemeten?
Wiens renbode is de wervelvlaag?
Wiens engelen zijn de bliksemstralen?
Wie woog de heuvlen in zijn schalen,
De berggevaarten in zijn waag?
Moeder en Mina zaten met gevouwén handen als in de kerk. ‘Hoor eens,’ zei Neef Bram, ‘als we zulke gedachten op eens in de maag krijgen, dan gevoelen we toch, dat er nog poëzij in de wereld en in Nederland is, te midden van zoo menigen rommelpot en doedelzak - dat is fiks bewerkt - de profeet van Israël behoeft zich niet te schamen, dat de dichter der negentiende eeuw zijne kolossale hymne nog eens omwerkte - getrouw aan den tekst, herleeft de zanger der hoogste wijsheid in schoone Nederlandsche melodie.’ - Neef werd weêr humoristisch, let op! - ‘Aurora is hier een morgenster uit het heilige Oosten geworden....’ Ik dacht in mijne onschuld, dat een morgenster altijd in het Oosten stond. Ik vond Neef Bram dan al bijster goedaardig tegenover ten Kate. Ik zou haast denken, als ik niet beter wist, dat ten Kate tot zijne leerlingen behoord had, die hij altijd gewoon was ‘de vrienden’ te noemen, van wie nooit iets leelijks kon zijn. De profeet van Israël behoeft zich niet te schamen, dat de dichter der negentiende | |
[pagina 253]
| |
eeuw zijne kolossale hymne nog eens omwerkte! En dat getuigt, dat er in Nederland nog poëzij is! Neef Bram, dacht ik, staat het u wel voor den geest wat Jesaïas zong? Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten? en van de hemelen met de spanne mate genomen? en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen? en de bergen gewogen in een wage en de heuvelen in een weegschale? Zoo zingt Israëls profeet, en ieder volzin bevat eene gedachte. Bij ten Kate ook? Mij dacht, dat er nog al menige stoplap om den wille van het rijm is bijgevoegd. En dan, wat beteekent eene dergelijke overgieting in een anderen vorm? Weinig meer immers dan kunstvaardigheid? ‘De bouwval van het kasteel Hohenstein, door Tatum Zubli,’ zeide Mammouth, waarna hij zich weder de keel schraapte, toen hij de kolossale Alexandrijnen van het gedicht aanzag. Een ad'laars nest gelijk hangt ge aan de steile randen
Van 't spitse rotsgebergt met meer dan ijzren banden
Aan ruwe toppen vastgesnoerd....
‘Jongens, jongens, dat hangt daar iezig,’ zei Moeder, ‘maar toch sterk ook - met meer dan ijzeren banden...!’ Sints eeuwen zijt gij dáar, nog stout in uw vergrijzen,
Een reus, op wien verbaasd het nageslacht blijft wijzen,
O bouwval, die de ziel ontroert!
Uw vloertapeet is rots, aan rotsen klemt ge uw vuisten....
Ik hoorde den zeurenden toon van Mammouth niet meer; ik begon te peinzen over den bouwval met zijn vloertapeet van rots en zijn vuisten - knuisten had ik nog eigenaardiger gevonden - en ik dacht daarbij wat al de volgende regels wel zouden beduiden, toen ik het woord vergankelijkheid uit 's voorlezers mond vernam. Ik begreep alles, en toen ik in het slotvers van de schitterende avondster en de daarbij passende woning daarboven hoorde.... geeuwde ik. Algemeene ergernis. Het poëtisch huisgezin, dat veel van het spreukmatige en de morele grondtoonen hield, scheen ook veel van het oud-stichtelijke te houden. Toch was Neef Bram het tamelijk wel met mij eens, want hij zeide met zijn altoosdurenden humor: - ‘'t loopt hier al | |
[pagina 254]
| |
weêr op het oude thema van vergankelijkheid met stormmarsch los.’ Hij was evenwel weêr bewonderenswaardig goedaardig, want zijne eenige berisping gold het door Tatum Zubli gebezigde woord: oude ruïne. De Staatsgevangene, door Beeloo. Ik houd van den dichter en daarom hoorde ik dubbel scherp. Ik vond den aanhef krachtig gespierd; het spande mijne verwachting hoog, misschien te hoog. Een gevangene, wien het brood door de traliën heen wordt toegereikt, en die zijn kind poogt te kussen van hetwelk hij gescheiden is. Ik vond echter, dat alles uitging als een nachtkaars. Het einde is op zich zelf mede gespierd, maar het begin laat iets meer, iets anders gissen. Ik had meer van dien vader willen hooren, om meer deelneming in zijn lot te kunnen stellen, en beter gewettigd zou dan de klagt zijn: O wreed, ondankbaar wreed de straf,
Waardoor de ontmenschte vrijheidsmuren
Ons scheidt van vrouw en kindren af.
Victor Hugo vind ik toch kernachtiger en schooner in zijn: ‘O n'exilons personne, o l'exil est impie.’
Het slot of het begin - en dan meer uitgewerkt - moest alleen staan, dunkt mij, en het ware een schoon gedicht. Neef Bram dacht er weêr anders over; de goede man liet zijn pijp uitgaan. ‘Dat heet ik partij trekken van de stof,’ en Moeder en Mina knikten en Mammouth bromde ja en teekende deze uitspraak van Neef Bram weder op, zeker voor zijn verslag in den Tijdspiegel. Ik ga: recipe, door Didymus Werndley, voorbij, even als alle andere, waarover Neef Bram als gewoon mensch oordeelde, of waarbij niets anders voorviel dan Mammouth in genoemd Tijdschrift reeds mededeelde. Bij den dood van Alexander I, Keizer van Rusland, door A. Boxman. Mammouth verhief zijne stem en trok zijn gebloemd zijden stropdasje wat naar beneden. Hij vermoedde, dat Neef Bram Russisch gezind was, even als alle fatsoenlijke lui ten onzent. Hij vermoedde, want hij wist het niet. Neef Bram kwam nooit voor zijn politieke of godsdienstige kleur | |
[pagina 255]
| |
recht uit. Hij hield veel van de beschaving, en het kon wel zijn, dat die door de Russen bedreigd werd, maar dan ook door de Franschen; de Russen hadden een millioen soldaten en de Franschen ettelijke regimenten Zouaven. Anders stond het vrij gelijk; de Russen hadden een Tsaar en de Franschen hadden een Keizer. Daar begon de zondvloed van woorden, door Mr. A. Boxman uit zijn brein gehaald. Wat schrik, alsof van God verlaten
Deze aarde stut en steun verloor,
Vliegt daar met woesten gil de Koningskroonen door,
En rilt de volken koud op marktveld en op straten?
Wat schok, die Land en Zee beroert,
Doet Staten wagglen, Troonen beven,
Als sprong de ontzagbre band, die alles hield omsnoerd,
En werd Euroop den bajert prijs gegeven?
‘Hij stierf,’ dus gilt de kreet.
Ik heb niets van het gillen van dien kreet gehoord en ik woon toch in de hoofdstad van Nederland. Ik vernam niets van het koud-rillen der volken of van het gevaar, dat Europa geloopen heeft om in een bajert te verkeeren. Moeder en Mina ook niet, want die luisterden alsof ze Samojeedsch hoorden. Er kwam echter meer uitdrukking in hun wezen, toen zij vernamen, dat ‘de eenige traan, door den armsten van des Keizers slaven thans geschreid, een voorspraak voor den gestorvene bij zijn God of wel een maatloos heilgeschenk zal zijn.’ ‘Dat is inderdaad de taal van Tyrtaeus,’ zeide Neef Bram, en hij zoude er gaarne een grieksch vers bij geciteerd hebben - latijnsche citaten heeft hij altijd in overvloed - als hij de taal nog gansch en al magtig was, ‘een forsche greep op de harp, die Boxman zelden aangrijpt, of hij treft het hart - een dappere lijkzang op den rustenden leeuw.... Boxman mogt zijn vers in het Russisch en Fransch laten vertalen en vooreerst maar, aan de twee respective hoofden wel bekend, opzenden, met een naamkaartje er bij. -’ Moeder meesmuilde glimlagchend: ‘met een naamkaartje er bij! Dat is grappig.’ Het vers dagteekent van 1825. Geen enkele gedachte, | |
[pagina 256]
| |
dunkt mij, brengt het in verband met ons heden. Waarom moest het dan worden opgenomen in de Aurora? Dat is zeker een geheim van den redacteur en den uitgever. Bij de voorlezing van: Het sterfbed eens meineedigen regters, door Mr. Tollens, had er een aardige vergissing plaats, want Mina vond er niets in van den lieven geest, die altijd bij vader Tollens spreekt, zoo als bij v. in de echtscheiding of het gevallen meisje. Zij had er nog bij kunnen voegen: of als bij het eerste tandje. Neef Bram hielp haar echter spoedig uit den droom. ‘Het vers is van den zoon van vader Tollens en’, zoo voegde hij er weêr goed in zijn karakter bij, ‘het gaat regt op den man af; het is eene parate executie der getabberde schurken.’ Het plezierigste vers uit den heelen almanak, dat ik nog geestiger vond dan dat van van Zeggelen, achtte ik: Jan Onverschillig, van Helvetius van den Bergh. Ik dacht dat het heele gezin thans met mij zou sympathiseeren, maar het was mis. Neef Bram, Mammouth, Moeder en Mina vonden er den morelen grondtoon niet in, waar van Zeggelen meê behebt is, en troffen er een spotten in aan met de.... cholera, waar moeder tinctuur en zalf en pleisters en wollen lappen voor in huis had. Men hoore: Verleden week, trof mij een slag:
Het was, geloof ik, Donderdag;
Mijn vrouw zat aan 't borduren.
Daar kreeg ze op eens de cholera,
En stierf een half kwartier daarna
Tot schrik van al de buren.
Wat scheelde 't mij!
Het mensch is nu voor altijd vrij
Van kuren.
‘Men kan ook al te aardig wezen,’ zeî Neef Bram, en ik wou hem wel aan de lange ooren getrokken hebben; - ‘wij wenschen,’ voegde hij er aan toe, weêr offerende aan zijn geest van transactie, ‘wij wenschen mutatis mutandis, dat is met de noodige verbeteringen en amendementen, dat alle onverschillige Jan- en Ja-broêrs dit piquante en satirieke gedicht mogen behartigen’ (die goede Neef Bram!); ‘want er zullen in dezen lande onder de lezers der ‘Aurora’ nog al eenige exemplaren van die soort gevonden | |
[pagina 257]
| |
worden; ik zie intusschen wel, dat zulke kost voor onze dames minder geschikt is dan ik dacht - daarom zal Neef gelieven voort te gaan en ons vergasten op: Waterloo, 18 Junij 1815, en Sebastopol, 18 Junij 1855, door W.H. Warnsinck. Inderdaad, het was een vergasting voor mij. Geen truffes de Perigord - en ik hoor, dat ze heden ten dage ongewoon goedkoop en lekker zijn - konden mij grooter versnapering zijn. ‘Brittanje! droevig taant uw glorie,’ zoo zingt de grijze bard. Waarom? Omdat gij in vereeniging met het Frankrijk, dat ge bij Waterloo den doodsnik hebt gegeven, en dat u als bondgenoot thans wetten voorschrijft, Rusland gaat bevechten. Wijzer dan Albions staatslieden, ziet de Heer Warnsinck de redenen, die Napoleon III tot den strijd bewegen. Hij laat hem in zich zelven spreken als volgt: Mijn naam, door grootscher naam verheven,
Stijg nu tot hooger top van eer,
En 't schandmerk op ons schild gedreven,
Door Britschen trots, besta niet meer!
Die trots zal thans mijn pogen schragen,
Mijn heir de zege weg doen dragen;
o Noodlot! gij, gij wilt dit zoo.
Sebastopol! zijt gij gevallen
En praalt mijn aadlaar op uw wallen,
Gewroken is dan Waterloo!
Maar Sebastopol moge vallen, toch bij 't geloei van d'oorlogsdonder,
Gaat Ruslands gloriezon niet onder,
Maar straalt op 't Fransche en Duitsche bloed.
Op het Russisch bloed schijnt ze niet geschenen te hebben. Hoe kan het ook anders, daar de Heer Warnsinck zeker maar alleen de Russische bulletins raadpleegt. Nu heeft de Theems en de Seine stof tot blozen, zoo gaat hij voort. Verder ontwaart de dichter nog: het zinken van Brittanjes roem. Hij eindigt als boetprediker: Eens zal Gods magt de dooden wekken;
| |
[pagina 258]
| |
Die stond genaakt, 't zij vroeg of spâ;
Hoe zult gij dan uw schuld bedekken,
Napoleon!..... Victoria!......
en een christelijk welgemeende raad besluit het vers waardig: Knielt neêr in 't stof voor God gebogen!
Smeekt Hem genade en mededogen!
Schenkt aan uw volken rust en vreê!
Haakt niet naar bloedige eerlaurieren;
Neen, laat de olijf uw schedel sieren
En steekt het moordzwaard in de scheê!
Na het eindigen van de lezing vroeg ik, om mij goed te houden, nog een kopje thee, waarop Mina mij toefluisterde, dat zij nog alleen water-en-melk kon geven. Na al het gehoorde durfde ik dien drank, welke mij zelfs in de meest gezonde dagen doet walgen, niet aannemen. Ik was benieuwd wat Neef Bram van dit vers zou zeggen: ‘Dat is een Rus, een echte Rus!’ riep hij uit, ‘de pied en cap, die durft er voor uitkomen, - een patente Rus, onze brave Warnsinck.’ ‘Zeker weêr een van de vrienden, en nog wel een, dien hij nooit jong heeft gezien,’ prevelde ik. Neef ging voort met oordeelen; het was een kernige recensie, die eigenlijk daarop neêrkwam, dat Neef Bram den regel: Ac̆httīende dag van zomermaand
niet mooi vond. Het was waar; maar er waren zoo vele niet-mooije regels, en zoo weinige goede gedachten in.....! ‘Zoo'n lang vers, en de man die het gemaakt heeft is al bejaard,’ zeide moeder bewonderend. ‘U hadt zeker de verzen wel willen lezen, die hij in zijne jeugd heeft gemaakt?’ vroeg ik. ‘Och, die waren net hetzelfde.’ Neef Bram fronsde zijn wenkbraauwen en leî mij weêr het stilzwijgen op, door Neef Mammouth uit te noodigen voort te gaan. Ik besloot niet meer te luisteren en zou wel opgestaan zijn, indien ik niet dien avond op een eenvoudig boterammetje gevraagd was geworden. Ik hoorde alleen namen noemen en regels opdreunen; ik hoorde verzen in den trant van vader Tollens bij menigte, maar niet een in dien van vader Bilderdijk. Ik hoorde een | |
[pagina 259]
| |
lang, een heel lang vers van vader Tollens zelven, dat, ik beken het graag, mij in den beginne aantrok, niettegenstaande het zoo sprekend op andere in hetzelfde genre geleek. Het slot evenwel scheen mij niet al te wel gelukt: Moog koude kunst versiersels plukken
En slingrend om een grafnaald slaan,
Ik weet mijn hart niet uit te drukken
Dan in een warmen traan.
Ik werd uit mijn halve verdooving gewekt door de uitbarsting van Neef Bram, na de lezing van S.J. van den Bergh's vers: Willem de Eerste, naar aanleiding eener schilderij van den Heer Israëls. ‘Welligt’, zoo klonk het, ‘had de supercarga, patroon en beschermheilige van de “Aurora”, om den wille der niet historieël ontwikkelde lezers en lezeressen, het plaatje zelve in een handvol strofen kunnen toelichten en de personen dáar doen kennen - waarom deed hij dat niet?’ Het was de eerste aanmerking van Neef Bram, die den aanleg van een vers raakte, en ik was verwonderd over 's mans stoutheid. Nu volgde er nog een reeks van zoetvloeijende en hardvloeijende verzen; verzen op den Herfst - die nog nooit bezongen is - op de stemmen des wouds - die nog nooit gehoord zijn - op de wereldtentoonstelling, op het Najaar - wat nog iets anders is dan de Herfst - op de Provincie Drenthe. op blaauwe oogen, - na de lezing waarvan Neef Bram eens regt puntig werd, en dat kon hij worden, omdat de maker van het vers nog een heel jong dichter en bovendien geen dominé was; en eindelijk Lente-mijmeringen, door van Lennep, Lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal. ‘Bravo!’ riepen allen, na de voorlezing van het laatste, en Neef Bram vervolgde: ‘dat is even geestig als liefelijk gekruid; echte Nederlandsche melodie - de late zomers aangeklaagd en om een beteren aangeklopt. Van Lennep is hier weder eens de oude, oorspronkelijke, en niet hyper-bas-comique, maar gekuischt, dichterlijk, en wij gelooven bijna dat de “Aurora” geen meer welluidend gedicht heeft dan zijne Lente-mijmeringen.’ Welluidend moge het zijn, dacht ik, maar dat is ook de grootste verdienste. Neef Bram vond ik echter nog al | |
[pagina 260]
| |
scherp in zijn oordeel; de goede man zeide toch, misschien zonder het zóó te willen, dat de dichter in dit vers zich de oude oorspronkelijke bas-comique en niet de hyper-bascomique der laatste dagen had betoond. ‘En nu, wat zegt ge?’ vroeg Neef Bram. ‘Heerlijk!’ riep Mina. ‘Zóó veel gedichten! en vader vindt ze allen mooi!’ ‘Dan zijn ze mooi!’ waagde ik aan te merken. Mijn toon scheen sarcastisch te zijn geweest, want Neef Bram schudde zijn goedaardig hoofd. ‘Wat zegt gij er dan wel van....?’ ‘Bij de voorlezing kwam het nog meer uit, wat ik altoos over de jaarboekjes gedacht heb. Zoo'n almanak maakt op mij denzelfden indruk als een tentoonstelling van schilderijen, die voor mij altoos magtig vervelend is. Een kleine verzameling van uitstekende schilderijen, met tact verzameld, geeft mij een uitstekend genot. En dan, welk een tentoonstelling biedt men dan hier nog! Eene van schilderijen geeft gewoonlijk den standaard aan van de hoogte waarop de beeldende Kunst staat; zoo ik dit op deze tentoonstelling - en de ‘Aurora’ is nog het beste jaarboekje - toe moet passen en die reeks van verzen als den standaard onzer poëzij moet aanmerken..... dan..... dan twijfel ik aan onze poëzij en aan den invloed, welken zij op ons heden kan uitoefenen. Verukkend van gedachte, geene; nieuwheid van vormen, geene; verheffing, bezieling, kennis van den tijd waarin men leeft, slechts hier en daar, slechts zelden.... ‘Ik krijg honger,’ zeide moeder tot Mina, die daarmeê een wenk kreeg om het familaar boterammetje klaar te maken. ‘Jongetje! je bent verbazend scherp,’ zeide Mammouth, ‘toon eerst dat je 't beter kunt, eer je oordeelt en nog wel veroordeelt.’ ‘En ik zeg u,’ viel Neef Bram in, en deze woorden heeft Mammouth wijselijk in zijn verslag in den ‘Tijdspiegel’ achterwege gelaten; ‘Ik zeg u, dat de “Aurora” mij een tasch is vol blinkende perclen; en dat ze, om een beeld uit het leven te nemen, en daaruit onze op- en aanmerkingen af te leiden, op gindschen stapel boterammen gelijkt, waarvan de eene wat vetter gesmeerd is dan de andere, maar die allen toch eetbaar zijn.’ | |
[pagina 261]
| |
Ik zweeg en boog; ik was bevreesd dat Neef Bram mij zou vragen wat ik dacht van zijn critiek. Indien hij het mij gevraagd had, ik zou geantwoord hebben: ‘Beste Neef! u schijnt veel in de recenserende Tijdschriften ten onzent te bladeren en daarvan geleerd te hebben om der middelmatigheid lauweren te vlechten, om altoos over de oppervlakte der dingen heen te glijden en zóó vriendschappelijk te zijn, dat men zijn vrienden nog hooger verheft dan zij het zich zelven doen.’ Indien ik echter had kunnen vermoeden, dat Mammouth de woorden van Neef voornemens was te laten drukken, en dat nog wel in het nommer waar de Zang des tijds door een ChristenGa naar voetnoot1, - dat model voor allen, die twee bladen druks willen vullen, zonder daardoor verantwoordelijk te worden voor ééne gedachte - op zulke meesterlijke wijze zou worden aangekondigd, ik had Neef Bram gebeden te zwijgen, om de reputatie, welke hij in de famille had, niet in de waagschaal te stellen, ja te vernietigen. Moeder noodigde ons uit om te gaan zitten. Ik at, ik dronk en werd vrolijk, hoe critisch Mammouth, hoe hyper-humoristisch Neef ook werd. Toen wij afscheid namen, zeî Neef tot Mammouth alléén: ‘Van daag over veertien dagen wacht ik je weêr. Hoû me de longen in dien tusschentijd schoon, want dan beginnen we aan de gedichten van Loots, uitgegeven door vader Tollens, en den bekwamen, nooit veranderenden Mr. M.C. van Hall.’ ‘Gij,’ zeide hij, zich tot mij keerende, ‘hebt den bundel zeker nog niet gelezen?’ ‘Alleen het voorberigt, waarin vader Tollens verklaart, dat hij de laatste drukproeven heeft nagezien, en dat Loots een ruwe diamant is.’ ‘Juist, een diamant,’ zeide Neef Bram, ‘een vereeniging van vochten, die de Natuur, alias Pater omnipotens, heeft doen stollen; een diamant, die als facet of als brillant geslepen kan worden, en naar gelang van den vorm de kroon van een keizer of den vinger eener schoone sieren kan.’ ‘Goeden avond, goeden avond, Neef!’ en ik haastte mij heen te gaan. Heilige Apollo! welk een avond! |
|