De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Hoe Rusland magtig werd.I.'t Was een slechte tijd, vierhonderd jaar geleden: Het brood was zeer duur; de pest eischte jaarlijks hare slagtoffers; aardbevingen en eene groote komeet vervulden de gemoederen met bange voorgevoelensGa naar voetnoot1 en aan den politieken gezigteinder hingen donkere wolken. Een ieder sprak en schreef over het Oostersche vraagstuk - de ‘res Orientales,’ zoo als het in de klassieke taal heette - het oudste en eerwaardigste van alle potitieke vraagstukken. ‘Als gij iets nieuws weet over de Oostersche kwestie, schrijf het mij dan toch,’ zoo eindigde bijna iedere briefGa naar voetnoot2, en geene redevoering werd er gehouden, of het Oostersche vraagstuk werd er in aangeroerd. Drie jaren was het geleden, dat de ontzettende mare: ‘Constantinopel is ingenomen!’ geheel Europa had doen sidderen, Italië vooral en Hongarije en Duitschland, die nu aan de beurt lagen. Sinds dien tijd had Mohammed II den vorst van Servië doen aankondigen: ‘Het land dat gij beheerscht, behoort mij. Verlaat het dus zoo spoedig mogelijk, of ik neem het.’ En hij had het genomen. En nu belegerde hij Belgrado, dat de voormuur van Hongarije was, met meer dan 150,000 man en met zijne colossale kanonnen van zeven en twintig voeten lengte. Binnen twee maanden, zoo had hij gezworen bij God en den Profeet, zou geheel Hongarije in zijne magt zijn; binnen twee maanden zou hij rustig te Ofen avondmalen. Op Belgrado | |
[pagina 219]
| |
waren de oogen van geheel Europa gevestigd; in alle kerken der Christenheid werd op den middag de Turkenklok geluid en den geheelen dag door werd er gebeden voor het behoud van Belgrado. Maar al bad men, hopen durfde men naauwelijks; want van de vier groote mogendheden, die in het Oostersche vraagstuk de hoofdrol speelden en die Europa moesten beschermen tegen een ontzettend magtig Rijk, welks bestaan op verovering rustte en dat zinken moest zoodra het met veroveren ophield - van die vier groote mogendheden deden slechts twee haar pligt: de Paus en het heldhaftige Hongarije; maar de derde, de Keizer, deed niets; niets, dan dat hij rijksdagen deed houden, waarop heel veel werd besproken, maar niets besloten, niets gedaan; en de vierde mogendheid - had de zaak van Europa verraden: Venetië, toen de eerste zeemogendheid der wereld, had zich dadelijk na de inneming van Constantinopel gehaast een verdrag met den Sultan te sluiten en heulde nu met Europa's vijand uit vrees en kleingeestig eigenbelang. Op die dagen van angst volgde, in dat zelfde jaar 1456, een tijd van grenzenlooze blijdschap, van uitgelaten vreugd. Wat men bijna niet had durven hopen, was geschied. Belgrado was gered. En nu, meende men, had men van de Turken niets meer te vreezen. ‘Een nieuwe dageraad,’ zoo juichten de redders van Belgrado, ‘is voor de Christenheid aangebroken! De magt van den Sultan is thans zoo volkomen vernietigd, dat niets gemakkelijker is dan de Turken uit Europa te verjagen; en dat dan ook Jeruzalem veroverd wordt, spreekt van zelveGa naar voetnoot1.’ Hoe ijdel was die waan! Men meende aan 't einde te zijn: men was eerst aan 't begin. De magt van den Sultan heette vernietigd: waarom? Omdat hij het beleg van Belgrado had moeten staken, omdat eenige zijner schepen vernield waren, omdat hij een paar vestingen in Servië verloren had (die hij maar al te spoedig hernam), eindelijk, omdat hij Hongarije en Italië vooreerst met rust liet, om intusschen zijne veroveringen in Azië voort te zetten. Maar was Europa gered? Helaas, de tijd zou komen dat Venetië zijne lagunen omringd zou zien door eene ‘grenzenlooze zee van vuur, zoo als geen sterveling nog aanschouwd had;’ dat 100,000 | |
[pagina 220]
| |
Turken de valleijen van Apulië te vuur en te zwaard zouden verwoesten, na de inwoners midden door te hebben gezaagd; dat de halve maan zou wapperen op de torens van Ofen en voor de muren van Weenen. Als men dat alles had voorzien, de jubelkreten zouden minder luid zijn geweest! Aan hoe weinigen was het bekend, in dien eerst zoo angstigen, toen zoo blijden tijd, dat er ergens in het Oosten van Europa een grootvorstendom Moscou bestond! In Engeland had men er nooit van hooren spreken; eerst eene eeuw later, in 1553, werd dat land ‘ontdekt’ door den stoutmoedigen zeevaarder, Richard ChancellorGa naar voetnoot1. Door eene Compagnie tot ontdekking van onbekende landen, die zich te Londen gevormd had, uitgezonden, kwam hij in de Witte Zee, bereikte de monding der Dwina, vernam daar, dat het land Rusland heette, begaf zich, op verlangen des Czaars, naar Moscou, werd er hoffelijk ontvangenGa naar voetnoot2, en toen hij naar Engeland was teruggekeerd, werd hij daar op ééne lijn gesteld met den ontdekker van AmerikaGa naar voetnoot3. Alleen te Venetië en te Rome, de Staat die toen de uitgebreidste diplomatieke betrekkingen had, was het grootvorstendom Moscou niet onbekend. Maar voor den Paus waren de Moscovieten een doorn in 't oog: alle pogingen om die scheurmakers met de Kerk te hereenigen waren mislukt. In het Oostersche vraagstuk, dat den Paus zoozeer ter harte ging, dat hij zelfs zijn mijter verpandde om geld bijeen te krijgen tot uitrusting eener vloot tegen de Turken, konden de Moscovieten minder dienst bewijzen dan de kleinste vorst van Italië, een markgraaf van Saluzzo of een markgraaf van Montferrat; men verwachtte dan nog meer van Noorwegen, al lag dat ‘aan 't uiterste einde der wereld’Ga naar voetnoot4. En inderdaad, het was een onbeduidend, magteloos landje, dat Moscovië. Van alle kanten was het ingesloten door andere vorstendommen en door twee handeldrijvende republieken: Plescou namelijk, dat over twaalf steden heerschappij voerde, en Novogorod, dat met Lubeck, Bergen, Londen en Brugge de voornaamste stapelplaats der Hanse was; dat 400,000 inwoners telde; | |
[pagina 221]
| |
wiens vlag reeds in de tiende eeuw in de haven van Constantinopel, in de twaalfde te Lubeck en op de Theems had gewapperd, en waarvan het Saksische spreekwoord zeide: ‘Wie kan tegen God of Groot-Novogorod?’ Door zulke magtige naburen omringd, was de Grootvorst van Moscou daarenboven schatpligtig aan den Tartaarschen Khaan der Gouden Horde. Ootmoedig verliet hij zijne hoofdstad om de Tartaarsche afgezanten te gemoet te gaan, wanneer zij de schatting kwamen eischen. Terwijl zij zaten, stond hijGa naar voetnoot1. Wat kon de Paus in het Oostersche vraagstuk met een vorst uitrigten, dien de Khaan der Gouden Horde zijn ‘slaaf’Ga naar voetnoot2 noemde? En Venetië, stelde dat belang in het grootvorstendom Moscou? 't Waren fijne opmerkers, de Venetiaansche kooplieden, even als de gezanten der Signoria het waren. Vrij van alle vooroordeelen, van welken aard ook, bestudeerden zij, met eene bewonderenswaardige objectiviteit, de geaardheid, de zeden, de gebruiken van ieder volk. Echte wereldburgers, waren zij overal te huis; met Christenen leefden zij ‘alla Cristiana’, met Turken op zijn Turksch, en als zij dan uit verre landen en na eindelooze gevaren te hebben doorgestaan, teruggekeerd waren in hunne prachtige vaderstad, die zich de beheerscheres der zeeën noemde en het inderdaad was, dan schreven zij hun reisverhaal op ‘con parlare commune,’ zoo als het praktische mannen past, zonder ‘la pompa del dire’ na te jagen; want zij schreven voor zich zelve, voor weinige vrienden - ‘die mij niet berispen zullen omdat ik slecht geschreven heb, want daartoe hebben zij mij te lief,’ zegt er eenGa naar voetnoot3 - hoogstens voor diegenen hunner medeburgers, die later dezelfde streken zouden bezoeken. Hoe weinig dachten zij er aan, zij, die een nederig stilzwijgen bewaarden over hunne reisavonturen en gevaren, waarin, meenden zij, niemand belang kon stellen, dat de late nakomelingschap hunne reisverhalen zou lezen en herlezen, ze zou bewonderen als modellen van naauwkeurigheid, van fijnen tact, van zuiveren, ongekunstelden en toch kunstigen stijl! | |
[pagina 222]
| |
Ook in Rusland kwamen de Venetiaansche kooplieden, Barbaro onder anderen, die daar zestien jaren lang reisde, van 1436 af; een schrander en ervaren man, dien de Signoria, altijd gelukkig in de keus harer gezanten, later (in 1471) naar Perzië zond, ten einde een verdrag te sluiten met den Schâch. In het grootvorstendom Moscou vond Barbaro overvloed van koorn, slagtvee, hoenderen en ganzen; het trof hem dat alle huizen van hout waren en dat men alleen des winters, in sleden, reizen kon, als de grond bevrozen was, want des zomers waren de wegen door den modder onbegaanbaar. Het volk vond hij zoo zeer aan den drank verslaafd, dat het zelden of nooit tot werken in staat was. Van Moscou af tot aan de grens van Litthauën toe, was het land bijna onbewoond; eenige bosschen, eenige heuvels, eenige puinhoopen van afgebrande dorpen, ziedaar alles wat nog een weinig verscheidenheid bragt in die treurige woestijnGa naar voetnoot1. Behalve dat het er heel koud is, weet Barbaro van Moscovië niets meer te verhalen dan dat. Hij spreekt wel van den Grootvorst die te Moscou regeerde, toen hij, na zijne terugkomst te Venetië, zijn reisverhaal opstelde; maar van den Grootvorst die er heerschte toen hij Rusland bezocht, spreekt hij met geen enkel woord. Over het leger bewaart hij eveneens het stilzwijgen. Noch voor handel, noch voor politiek, schijnt Moscovië hem eenig belang in te boezemen. Honderd jaren later kwam Chancellor te Moscou - en alles was veranderd! Hij stond verbaasd over den prachtigen hofstoet, die den Czaar omringde; over de honderd hovelingen, die in de antichambre zaten en wier lange kleederen van goud schitterden; over de honderdvijftig nog prachtiger gekleede raadslieden in de gehoorzaal; over de gouden schotels en bekers, te talrijk om alle op de tafels te kunnen staan; over de honderdveertig bedienden, die driemaal gedurende den maaltijd van kleedij, de eene al prachtiger dan de andere, verwisselden; over den Czaar zelf vooral, wien de majesteit op het gelaat te lezen was, zoo als hij daar zat op zijn troon, den met edelgesteenten ingelegden schepter in de hand en de kroon op het hoofdGa naar voetnoot2. Maar wat Chancellor nog meer trof dan die luisterrijke hofhou- | |
[pagina 223]
| |
ding, het was het leger, het was de ontzettende magt van den staat. Hij vergeleek Rusland met Engeland, den Russischen soldaat met den Engelschen, en - hij moest bekennen dat Engeland, ook al werd het geholpen door eene mogendheid van den eersten rang, niet tegen Rusland bestand was. ‘Twee of driemaal honderd duizend man,’ schrijft hij in een opstel over Rusland, dat hij aan zijn oom zondGa naar voetnoot1, ‘kan de Grootvorst in 't veld brengen. Zijne soldaten zijn bestand tegen ongemak en koude, zoo als geene andere ter wereld. Al ligt de soldaat twee maanden in 't veld, op een tijd dat het meer dan een el dik vriest, dan heeft hij evenwel noch tent, noch iets anders boven zijn hoofd; het eenige wat hij heeft om zich tegen wind en slecht weder te beveiligen, is eene vacht. Valt er sneeuw, dan schudt hij die eenvoudig af, steekt een vuur aan en legt zich daarnaast neder. Nog verwonderlijker is het weinige voedsel dat man en paard noodig hebben. In het veld leeft de ruiter van havermeel met koud water vermengd en drinkt er eene teug water bij; zijn paard eet groene takken of iets dergelijks, staat zonder eenig dek in de koude, en toch verrigt het zijn werk en dient zijn meester zoo goed als deze het verlangen kan. Zeg mij nu, bid ik u, hoevelen wij er onder al onze snoevende krijgslieden (boasting waariors) zouden vinden, die het tegen hen in het veld, al was het maar ééne maand, zouden kunnen uithouden? En wat kon er niet van zulke menschen gemaakt worden, als zij aan krijgstucht en aan onze manier van oorlogvoeren gewend werden! Had deze vorst in zijne landen personen, die dàt zijne soldaten leerden, dan geloof ik dat twee der grootste en magtigste vorsten der Christenheid niet wel in staat zouden zijn hem het hoofd te bieden’.... Het is nu drie honderd jaren geleden, dat de Engelschman die woorden schreef.... Ook Zweden en Polen sidderden reeds voor den Moscoviet. Gustaaf WasaGa naar voetnoot2 en Sigismund bezwoeren Maria en Elisabeth, aan hare onderdanen den handel op Rusland te verbieden, zoo zij de vrijheid van Europa lief hadden. ‘Door de koopwaren en door de wapenen, die hij uit Engeland | |
[pagina 224]
| |
ontvangt,’ schrijft de Koning van Polen in 1559Ga naar voetnoot1, ‘wordt de Moscoviet, gezworen vijand van alle vrijheid die onder den hemel is, dagelijks magtiger, en wordt hij in staat gesteld alle andere volken te overwinnen. Wij zouden onzen Christenpligt verzuimen, als wij, die hem als zijne naburen het best kennen, de andere Christenvorsten niet bij tijds waarschuwden, opdat zij de waardigheid, de vrijheid en het leven hunner onderdanen niet verraden aan een barbaarschen en wreeden vijand. Luisteren de overige vorsten naar onze raadgevingen niet, dan voorzien wij dat de Moscoviet, ruim voorzien van oorlogswerktuigen en schepen, de Christenheid, met Polen te beginnen, zal aanvallen, en dat hij dan allen die hem tegenstand zullen durven bieden, zal verpletteren of tot slaven maken.’ Ziedaar wat de Grootvorst, dien Barbaro niet eens der vermelding waardig achtte, binnen den betrekkelijk korten tijd eener eeuw geworden was, of laat ons liever zeggen: ziedaar wat Rusland was geworden onder de drie en veertigjarige regering van een enkel vorst. Hoe die snelle wasdom van den Russischen staat te verklaren? Was die vorst een man van uitstekende talenten, of had Rusland zijne grootheid aan zijn volk te danken? | |
II.Iwan III (1462-1505) is het, die door Rusland gehuldigd wordt als de grondlegger der Russische magt. Het juk der Tartaren wierp hij af; Novogorod, Wjatka, een gedeelte van Finland en Noordwestelijk Siberië onderwierp hij aan zijn schepter; de vroeger onafhnakelijke vorstendommen Twer, Wereja, Rostow en Jaroslaw vereenigde hij met zijn gebied; Kazan veroverde hij en legde het eene schatting op. Dat alles deed - een dronkaard, die, bij bijna iederen maaltijd, door sterken drank bedwelmd, in slaap viel; een wreede lafaard, die, nadat hij de weerlooze Tartaarsche gezanten had doen vermoorden (en wie deed hij al niet | |
[pagina 225]
| |
ombrengen!) van angst sidderde, toen de Khaan wraak kwam nemen, en die slechts eenmaal in zijn leven te velde trok. ‘Hij zit te huis en slaapt, en breidt toch zijn gebied uit,’ zeide mismoedig de heldhaftige Hospodar van Moldavië; ‘ik daarentegen ben altijd in 't veld, zwaai dagelijks het zwaard, en kan toch naauwelijks mijne grenzen verdedigen!’ En bij gelegenheid van den oorlog tegen de Tartaren, waarin Iwan zich zoo laf gedroeg en die Moscovië op den rand des ondergangs bragt, getuigen de Russische kronieken: ‘Noch wapenen, noch menschelijke wijsheid, God alleen heeft Rusland gered!’ Het is waar, men kan aan den anderen kant niet ontkennen, dat het Iwan III niet aan behendigheid en sluwheid ontbrak: hij wist zeer politieke verbonden te sluiten: met Plescou, dat de bondgenoot van Novogorod had moeten zijn, en dat nu zich zelve het rampzalig lot van Novogorod op den hals haalde; met de Tartaren van de Krim, wier gedurige invallen in Polen dit land beletten zich met kracht tegen Rusland te keeren. Hij wist verder Italianen, Hongaren en Duitschers in zijn land te lokken, die de Russen leerden kanonnen te gieten en betere wapenen te vervaardigen. En wat de hoofdzaak was: nooit overijlde hij zich. ‘Nog niet,’ stond er op het schild van den jongeling te lezen, die eenmaal Karel V zou worden; Iwan III gaf aan zijne opvolgers het voorbeeld, hoe zij die spreuk tot de hunne moesten maken - en de les ging voor hen niet verloren. Met eene nicht van den laatsten Griekschen keizer gehuwd, beschouwde hij Constantinopel als zijn wettig eigendom; maar vijf en twintig jaren liet hij voorbijgaan, eer hij den dubbelen adelaar, het wapen der Grieksche keizers, als het zijne aannamGa naar voetnoot1, en toen hij het gedaan had, was hij van oordeel dat de tijd, waarop Rusland zijne regten zou kunnen doen gelden, nog verre verwijderd was; daarom leefde hij steeds met den Sultan ‘in broederlijke liefde’Ga naar voetnoot2. Kazan had hij kunnen inlijven; hij deed het niet; de tijd daartoe was nog niet gekomen; zich met eene schatting vergenoegende, liet hij de inlijving voor zijn kleinzoon over. Jaren lang verzwakte hij Novogorod, wachtte geduldig het tijdstip af, waarop die re- | |
[pagina 226]
| |
publiek, sedert lang door rijkdom en weelde ontzenuwd, geheel magteloos zou zijn, werkte intusschen op de dweepzucht der monniken en priesters, kocht aanhangers in de stad, wist het misnoegen der burgers tegen de regering op te wekken en aan te wakkeren, en juist toen het tijd was - sprong de tijger toe. De Russen bewonderen zulk een vorst. ‘Iwan III,’ zegt de Russische Rijksgeschiedschrijver Karamsin, die overigens Iwans lafheid, zijne wreedheid en zijne verslaafdheid aan den drank evenmin met stilzwijgen voorbijgaat als wij het hebben gedaan, ‘Iwan III stond, niet als mensch, maar als heerscher, op den hoogsten trap der grootheid. Bijwijlen schijnt hij vreesachtig, besluiteloos, want steeds wilde hij voorzigtig handelen. Zulk eene voorzigtigheid is wijsheid; zij heeft voor ons de aantrekkelijkheid niet, die edelaardige stoutmoedigheid heeft, maar door talmenden, als het ware onvoleindigden vooruitgang, geeft zij duurzaamheid aan hetgeen zij schept. Wat heeft Alexander van Macedonië aan de wereld nagelaten? - Roem. - Iwan liet een Rijk na, verbazend door zijne uitgestrektheid, sterk door de menigte van volken, die het omvatte, nog sterker door den geest der regering, - dat Rijk, dat wij thans met liefde en trots ons dierbaar vaderland noemen.’ In West-Europa geboren, onder den invloed van andere begrippen opgevoed en gewoon de grootheid der vorsten met een anderen maatstaf te meten, begrijpen wij wel dat de Russen in Iwan hun ideaal, dat is te zeggen, het geïncarneerde principe hunner politiek zien; maar hem bewonderen, dat kunnen wij niet. Als men alle zedelijkheid daarlaat, als men Iwan alleen beoordeelt uit het oogpunt van velen, die in vroegeren tijd over politiek geschreven hebben, van Macchiavelli, van Cardano, van Naudé, dan is hij niets anders dan eene gedrogtelijke karikatuur van een Lodewijk XI, van een Ferdinand van Aragon, van een Filips II. Verplaats zulk een vorst naar West-Europa, na hem van zijne barbaarschheid en kwade hebbelijkheden te hebben ontdaan, en hij zal voorzeker geen groot Rijk stichten. Neen, zoo Rusland groot werd onder zijne regering, het werd het niet zoo zeer door hem, als wel door zijn volk. | |
[pagina 227]
| |
III.Wij bezitten over de Russen der zestiende eeuw goede en vrij uitvoerige berigten. Behalve Chancellors opstel, hebben wij het boek van Guagnini, een Italiaan in Poolsche dienst en commandant der infanterie in de vesting Witebsk op de grens van Rusland. Ook vier gezanten van dien tijd hebben over Rusland geschreven: Possevino, gezant van den Paus, Jenkinson en Fletcher, beide gezanten van Elisabeth, en de baron von Herberstein, die tweemalen te Moscou kwam, eerst als gezant van Maximiliaan, toen als gezant van Karel V, of eigenlijk van Ferdinand, op wiens verzoek hij zijn werk schreef. Maar hoe goed die berigten ook zijn, volledig zijn zij niet. Tot aanvulling kan men die der zeventiende eeuw gebruiken, waarin over het algemeen dezelfde toestand der maatschappij beschreven wordt. Onder die berigten heb ik bij voorkeur diegene gebruikt, die door gezanten (Mayerberg, Ulfeld, Skytte), of gezantschapssecretarissen (Olearius, MiegeGa naar voetnoot1) geschreven zijn, daar deze ongetwijfeld het meeste vertrouwen verdienen. In die deftige en achtbare rij van diplomaten van allerlei natiën, wordt ook ons vaderland waardig vertegenwoordigd - wel niet door den braven Goeteeris, die te weinig van Rusland zag en er te kort vertoefde, om over de Russen belangrijke berigten te kunnen geven - maar door Balthazar CoyetGa naar voetnoot2, een edelman die in 1675 tot het gevolg van onzen ambassadeur Koenraad van Klenk behoorde. In dien roemrijken tijd, toen onze Republiek gezanten met een gevolg van drie en vijftig personen naar Moscou zond, mogt zij met regt trotsch zijn op mannen als Coyet. Hoe juist begreep hij de eischen aan een reisbeschrijver gesteld! Zijne onbevooroordeelde oplettendheid, zijne kalmte, de schijnbare onverschilligheid waarmede hij alles beschrijft, zoo als hij het ziet en hoort, zonder eenig blijk te geven van goed- of afkeuring, zijn eigenschappen die aan de Venetianen herinneren. Als men nu die reisbeschrijvingen achter elkander leest - en ik durf verzekeren dat men ze met genoegen lezen zal - | |
[pagina 228]
| |
dan merkt men daarin eene allertreffendste overeenstemming op (beter waarborg voor de juistheid der teekening kan men niet verlangen), en er blijkt tevens ten duidelijkste uit, dat de snelle uitbreiding van het Russische Rijk vooral aan den aard van het volk moet worden toegeschreven. Zulk eene stelling, ik erken het, klinkt vreemd, als men den toestand der maatschappij nagaat. De Russen toch stonden op den laagsten trap èn van beschaving èn van zedelijkheid. De onwetendheid was zoo groot en zoo algemeen, dat zelfs de monniken, ofschoon die dan toch meer wisten dan het volk, zelden de tien geboden kenden; dat ging hun niet aan, zeiden zij; alleen de hooge geestelijkheid had daarmede te maken. Onder tien monniken vond men er naauwelijks één die het Onze Vader van buiten kende. Met die onwetendheid ging het grofste bijgeloof gepaard: het Grieksche Christendom was in Rusland portrettendienst geworden. Als er in de kerk stukken uit den Bijbel door de priesters werden voorgelezen, dan luisterde daar niemand naar; men praatte dan met elkander, dat hooren en zien vergingGa naar voetnoot1; maar men had een grenzenloozen eerbied voor de afbeeldingen der Heiligen, die de vreemdelingen afschuwelijk leelijk, maar de Russen goed genoeg vonden. ‘Onze Goden zijn zoo grootsch niet,’ zeiden zijGa naar voetnoot2. Overal vond men die portretten, in de kerken, waar ieder zijn eigen afbeeldsel had voor hetwelk hij zijne gebeden deed, in de huizen, waar het echte huisgoden waren, in de badkamers, op de straten. Trad de Rus een huis binnen en zag hij zulk een afbeeldsel niet (want het hing gewoonlijk in een donkeren hoek), dan vroeg hij: ‘Waar is de God?’ Als men hem dan het portret gewezen had, dan boog hij er voor, prevelde een gebed en dan eerst groette hij het gezelschap en begon over zijne zaken te sprekenGa naar voetnoot3. De Sint-Nicolaassen vooral, beroemd door de wonderen die zij verrigtten, werden nog meer met goud en paarlen versierd dan de andere Heiligen. Dat hun | |
[pagina 229]
| |
het eens gegevene niet weder ontnomen werd, daartegen waakten de priesters. Eens ging eene vrouw, die vroeger aan haren Sint-Nicolaas vele edelgesteenten geschonken had, maar nu tot armoede vervallen was, naar de kerk en bad den Heilige, haar eenige dier kleinodiën te willen leenen, daar zij die hoog noodig had. Sint-Nicolaas zweeg. ‘Die zwijgt, stemt toe,’ dacht de vrouw, en nam een paar robijnen. Maar een pope, die haar bespied had, ging dadelijk klagen bij het geregt. Beide handen werden aan de vrouw afgekaptGa naar voetnoot1. De portretten werden gedoopt zoodra zij geschilderd waren, en waren zij oud en vuil geworden, dan werden zij eervol begravenGa naar voetnoot2, zooals door de kerk was voorgeschrevenGa naar voetnoot3. - Karakteristiek is ook een gebruik dat bij de begrafenis plaats had. De gestorvene kreeg een door den Patriarch of Metropolitaan onderteekend en gezegeld getuigschrift mede, aan Petrus geadresseerd, waarin de onderteekenaar verklaarde dat N.N. (de gestorvene) bij hem bekend was als een echte orthodoxe Rus; dat hij wel soms gezondigd had, maar dat hij zijne zonden had gebiecht, en, zoo vervolgde het stuk: ‘hij heeft mij in alles zoo wèl voldaan, dat ik hem zijne zonde ganschelijk heb vergeven. Wij hebben hem dus dezen pas of geleibrief medegegeven, om dien aan den heiligen Petrus en aan andere Heiligen te toonen, opdat hij zonder verhindering tot de deur der blijdschap ingelaten worde’Ga naar voetnoot4. Toonen dergelijke gebruiken reeds aan, hoe weinig ontwikkeld de Russen waren, de manier waarop zij de vrouwen behandelden, stelt den toestand der maatschappij in een nog somberder licht. Zonder andere bezigheden dan de vrouwelijke handwerken - want het huishouden was, althans in de hoogere kringen, aan de slaven opgedragen - mogten de vrouwen zelden het huis verlaten, zelfs niet om ter kerke te gaan, en werden beschouwd, niet alleen als slavinnen, maar als onreine wezens, zoodat geen Rus een hoen, als het door eene vrouw gedood was, zou hebben willen eten. Het huwelijk had plaats zonder dat de echtgenooten elkander ooit gesproken of gezien hadden. Wilde een vader zijne doch- | |
[pagina 230]
| |
ter uithuwen, dan vervoegde hij zich tot iemand die, zoo hij meende, wel zou willen trouwen. ‘Wilt gij mijn schoonzoon worden?’ vroeg hij hem dan. ‘Ik zal er met mijne ouders over spreken,’ was het antwoord. Werd het aanbod aangenomen en was men het eens geworden over den bruidschat, dan werd het huwelijk gesloten. In de bruidskamer, waar man en vrouw elkander voor 't eerst zagen, had een zonderling gebruik plaats, dat meestal van grooten invloed was op het lot aan de vrouw beschoren. Op bevel van haren man trok zij namelijk zijne laarzen uit. In de eene was het een of ander voorwerp van waarde, voor de vrouw bestemd; trok zij die laars het eerst uit, dan gold dit voor een goed voorteeken. Een slecht voorteeken was het daarentegen, als zij met de andere laars begon, waarin eene kleine zweep was. Zij ondervond dan al dadelijk, dat zij van haren man zweepslagen te wachten had, die gewoonlijk van dag tot dag menigvuldiger en heviger werden. Niemand lette daarop; 't was de gewoonte. En gelukkig nog als het daarbij bleef; maar een reiziger verhaalt, onder andere voorvallen van dien aard, dat een koopman, na zijne vrouw op de wreedste wijze te hebben geslagen, haar dwong een kleed aan te trekken, dat hij in brandewijn had gedoopt en dat hij in brand stak. De vrouw kwam onder de ijselijkste folteringen omGa naar voetnoot1. Het zedebederf was onder de Russen ten top gestegen. Verregaande luiheid - Fletcher schijnt te denken dat zij bevroren zijGa naar voetnoot2 - was nog de minste hunner ondeugden; erger was het dat zij logen, bedrogen en stalen zoo veel zij konden. ‘Hunne leugens,’ zoo klaagt een gezant van Leopold I, ‘houden zij altijd vol met nieuwe leugens, en met zoo veel onbeschaamdheid dat, hoezeer men ook overtuigd zij van de onwaarheid van hetgeen zij zeggen, men toch niet regt weet wat men er van denken moet. Gebeurt het dat zij door onwederlegbare bewijzen van leugen overtuigd worden, dan blozen zij daarover niet, maar glimlagchen, alsof zij iets schoons hadden verrigt’Ga naar voetnoot3. ‘Zij zijn zoo | |
[pagina 231]
| |
door en door leugenachtig,’ zegt een Deensch gezant, ‘dat men hen volstrekt niet vertrouwen kan en nooit op hunne beloften kan staat maken. Ik ben overtuigd, dat er geen ander volk bestaat, dat zoo schaamteloos liegt, bedriegt en steeltGa naar voetnoot1.’ Inderdaad, de Russen zagen daar volstrekt geen kwaad in, ook in den handel niet; eerlijke kooplieden verachtten zij als onnoozel, maar voor slimme bedriegers hadden zij eerbied en ontzag. Een Hollandsch koopman, zoo verhaalt Olearius, had door kwade praktijken verscheidene Russische kooplieden opgeligt; deze evenwel, in plaats van het hem kwalijk te nemen, roemden hem als een knap man en stelden hem voor zich met hen te associeren, in de hoop dat hij hun eenige zijner kunstgrepen leeren zou. - Roof, brandstichting en moord waren te Moscou zeer gewoon; wie de onvoorzigtigheid had zich des nachts zonder een gewapend geleide op straat te wagen, werd den volgenden morgen als lijk gevonden. Maar wat alle gezanten en reizigers nog meer trof dan dat, het was de dronkenschap, die onder alle standen heerschte, onder edelen en kooplieden, burgers en boeren, mannen en vrouwen, wereldlijken en geestelijken. De edelen waren zoozeer aan den drank verslaafd, dat zij zelfs als gezanten hunne waardigheid niet konden ophouden. De Russische gezant, die in 1608 te Stockholm kwam, dronk den dag vóór zijne eerste audientie zooveel wijn, dat men hem den volgenden morgen dood in zijn bed vond. Als de vrouwen der edelen te zamen een feest hadden gevierd, dan zond gewoonlijk de gastvrouw den volgenden dag den voornaamste harer bedienden naar hare vriendinnen met de vraag: of zij haar huis hadden kunnen vinden, en of zij goed geslapen hadden. Het gewone antwoord was dan: ‘Ik bedank u zeer voor uw goed onthaal, dat mij zoo vrolijk gemaakt heeft; maar hoe ik mijn huis heb kunnen vinden, weet ik niet.’ De geestelijke, die een huwelijk moest inzegenen, had in den regel reeds zooveel op de bruiloft gedronken, | |
[pagina 232]
| |
dat men hem in de kerk, gedurende de plegtigheid, aan beide kanten moest ondersteunen. Eens zag Olearius een priester, die uit de kabak (kroeg) kwam. Hij wilde de Strelitzen zegenen, die bij het huis der ambassade de wacht hielden; maar door den brandewijn bedwelmd, viel hij in het slijk. ‘De Strelitzen hieven hem met eerbied op en ontvingen nu zijne beslijkte zegening, als iets dat onder hen zeer gewoon is.’ Aan de monniken was wel vleesch en versche visch verboden, maar niet de brandewijn: 't was niets vreemds als men ze bewusteloos op straat in den modder zag liggen. De gemeene lieden, zoowel mannen als vrouwen, waren zoozeer aan den drank verslaafd, dat zij voor brandewijn alles in de kabakken verpandden, tot hun laatste kleedingstuk toe. Met dronkenschap ging ontucht hand aan hand. Overspel werd alleen dan voor zonde gehouden, als de man en de vrouw beiden gehuwde personen waren, anders vond men er niets kwaads in. De vrouwen misten alle gevoel van schaamte. Wat de reizigers der zestiende en zeventiende eeuw over dit punt hebben te boek gesteld, en omtrent gruwelen, die men nu niet eens zou durven noemen, die toen in andere landen met den brandstapel zouden zijn gestraft, maar die in Rusland zoo gewoon waren, dat niemand er zich aan ergerde, - dat alles is van dien aard, dat men het zelfs met geen enkel woord durft aanroeren, en de Deensche gezant Ulfeld had volkomen gelijk, toen hij schreef: ‘Hunne bedorvenheid gaat alle beschrijving te boven; met de beschaafde volken vergeleken, verschillen zij weinig of niet van de dieren.’ Maar hoe kan men dan nu de magt van den staat toeschrijven aan zulk een diep bedorven volk, dat, naar het getuigenis der reizigers, aan niets anders dacht dan aan zinnelijk genot, over niets anders sprak dan over afschuwelijkheden, die in het overige Europa zelfs den verdorvensten wellusteling zouden hebben doen walgen?Ga naar voetnoot1. Zeer zeker, het zou dwaasheid zijn, zóó iets te willen beweren, wanneer - en hierop komt het aan - wanneer de Russen onderdanen waren geweest. Met onderdanen van dien stempel kan men ongetwijfeld niets uitrigten. Maar zij waren dat niet. Laat ons zien wat zij waren. | |
[pagina 233]
| |
IV.Onze Coyet heeft Ruslands regering en de verhouding der Russen tot den Czaar aldus gedefinieerd: ‘Geheel Rusland staat onder de bestiering van een eenig Vorst, die over allen, zoowel groote als kleine, en zoowel in 't geestelijke als in 't wereldlijke, in dier voege volkomen heerschappij heeft, dat hij hen allen als zijne slaven mag gebruiken.’ Geen woord te veel, geen woord te weinig! Hoe meer men den toenmaligen Russischen staat bestudeert, des te meer bewondert men de stipte naauwkeurigheid, de mathematische juistheid dezer definitie. Alle reizigers zeggen 't zelfde, maar geen zegt het zoo goed. De Russen waren dus slaven, zoo als zij zich ook steeds noemden, want in hunne oogen was dat geene schande, maar eene groote eerGa naar voetnoot1, en zij waren het in dien zin, dat de Czaar naar goedvinden over de bezittingen en het leven van een ieder mogt beschikkenGa naar voetnoot2. Maar er zijn goede slaven en er zijn slechte slaven. De Sultan had ook slaven in plaats van onderdanen; maar alleen zijne soldaten waren goede slaven. Zijne Grieken daarentegen waren zeer slechte slaven. Zij verfoeiden hun meester als een vreemdeling, als een overweldiger, als een ongeloovige vooral, en op hetzelfde oogenblik dat de glorierijke Soliman Hongarije veroverde en Weenen bedreigde, schreven zijne Grieken, dat de poorten der hel zich voor hem opendenGa naar voetnoot3. Hierin lag nu juist het zeer groote onderscheid tusschen den Turkschen en den Russischen staat. Want de Russen waren, zoo als een Engelsche diplomaatGa naar voetnoot4 te regt opmerkte, ‘zeer goede slaven.’ Alles werkte mede, om hen daartoe te vormen: hunne geaardheid, hunne godsdienstige begrippen, hunne opvoeding, eene eeuwenheugende overlevering, hunne onbekendheid met het buitenland, want niemand, behalve de gezanten, mogt het Rijk verlaten. | |
[pagina 234]
| |
Van zijne kindschheid af, werden den Rus deze grondbeginselen ingeprent: gij moet van den Czaar spreken als van GodGa naar voetnoot1; - de wil des Czaars is de wil GodsGa naar voetnoot2; - al wat de Czaar doet, al is het ook nog zoo slecht, doet hij door Gods wil, waarvan hij de tolk en de uitvoerder is; aan zijnen wil moet gij dus gehoorzamen, even als aan dien van God, en gij moogt niet vragen of zijne bevelen goed of slecht, eerbaar of schandelijk zijn; ook al beveelt hij u uwen vader of uwe moeder te vermoorden, gij moet gehoorzamenGa naar voetnoot3. De Czaar werd dan ook steeds naast God genoemd. De armen vroegen eene aalmoes ‘in naam van God en den Czaar’Ga naar voetnoot4. Als men een Rus vroeg hoe hij voer, dan antwoordde hij: ‘Ik ben gezond, dank zij God en den Czaar’Ga naar voetnoot5. Vroeg men hem iets dat hij niet wist, dan antwoordde hij: ‘Dat weet God en de Czaar’Ga naar voetnoot6. ‘God en de Czaar weten alles; - God en de Czaar kunnen alles; - als wij iets goeds doen, dan is het door de genade van God en den Czaar,’ deze en dergelijke gezegden hoorde men ieder oogenblikGa naar voetnoot7. Geschiedde er iets vreemds, overkwam hem een ongeluk, dan zeide de Rus: ‘God en de Czaar hebben het zoo gewild’Ga naar voetnoot8. Men ziet het: de Russen waren geen gewone slaven en de Czaar was in hunne oogen geen gewone meester. Zij zeiden, dat zij niet regt wisten wat de Czaar eigenlijk was: hij was God en niet God; hij was mensch en meer dan menschGa naar voetnoot9. Ligchamelijke tuchtiging is van het slaaf zijn onafscheidelijk, en de Rus begreep dat volkomen. Van jongs af aan gewendde hij zich aan slagen. Op feestdagen kwamen de jongelingen bijeen op een plein. Op een gegeven teeken vielen zij elkander met de vuisten aan, en stompten en schopten en trapten elkander, zoo hard als zij konden, op den buik, op de borst, op het aangezigt. Menigeen overleefde het niet; maar voor hen, die zulk eene proef meermalen had- | |
[pagina 235]
| |
den doorgestaan, beantwoordde de instelling volkomen aan haar doel: men was nu tegen alle slagen gehardGa naar voetnoot1. Wat meer is: geslagen te worden, was voor den Rus eene behoefte. Treurig was de slaaf, bedroefd was de vrouw, als zij door den meester of den echtgenoot niet geslagen werden; slaan was een teeken van liefdeGa naar voetnoot2. De baron von Herberstein had te Moscou een zekeren Jordan leeren kennen, een Duitschen smid, die met eene Russische vrouw gehuwd was. Met de Russische gebruiken, zoo het schijnt, niet genoeg bekend, sloeg Jordan zijne vrouw nooit, zoodat deze eindelijk eens op zacht verwijtenden toon tot hem zeide: ‘Beste man, waarom houdt gij niet van mij?’ - ‘Hoe kunt gij zoo iets denken?’ vroeg Jordan; ‘gij weet immers, dat ik zeer veel van u houd.’ - ‘Helaas! bewijzen uwer liefde heb ik nog nooit ontvangen; gij hebt mij nog nooit geslagen.’ - ‘Ik wist niet dat slaan een bewijs van liefde was; maar daar gij zulke bewijzen verlangt, zal ik ze u geven.’ Nu sloeg hij haar van tijd tot tijd. Van dat oogenblik af aan, verklaarde hij aan den baron, hield zijne vrouw veel meer van hem dan vroeger, en eer von Herberstein Moscou verlaten had, had Jordan zijne vrouw doodgeslagenGa naar voetnoot3. Maar op bevel van den Czaar, van den uitvoerder van Gods wil, die, als men hem iets vroeg, steeds tot antwoord gaf: ‘Ik zal het doen als God mij zulks zal gebieden’Ga naar voetnoot4 - op bevel van den Czaar stok- of zweepslagen te ontvangen, dat was voor iederen Rus, ook voor den edelsten Bojaar, eene eer, waarvoor hij den meester altijd zijne erkentelijkheid betuigdeGa naar voetnoot5. ‘Wees gezond,’ sprak hij dan, ‘wees gezond en gelukkig, Heer en Groorvorst, omdat gij mij, uwen slaaf, door slagen wel hebt willen verbeteren’Ga naar voetnoot6. Ook op andere wijzen bewees de Czaar zijne gunst. Uit vele voorbeelden slechts dit eene: Eens zat Iwan IV aan tafel, toen Titow, woiwode van Staritza, binnenkwam. Als naar gewoonte groette hij den Czaar door met het voorhoofd den grond aan te raken. ‘Wees gegroet, mijn lieve Titow,’ sprak de Czaar, die over hem zeer tevreden was, ‘wees | |
[pagina 236]
| |
gegroet, mijn zeer getrouwe slaaf! Gij zijt inderdaad onze genade waardig.’ En met een nam hij een mes van de tafel en sneed den woiwode een oor af. ‘Heb dank voor uwe genade, Heer en Grootvorst,’ sprak toen Titow; ‘moogt gij lang en gelukkig regeren!’ - ‘Och, gij behoeft mij niet te bedanken,’ hernam de Czaar; ‘dit was maar een klein bewijs mijner genade; op een anderen tijd zal ik u een grooter gevenGa naar voetnoot1.’ De Rus was overtuigd dat zijne bezittingen en zijn leven niet aan hem, maar aan den Czaar toebehoorden. ‘Wat ik bezit behoort aan God en den Czaar,’ zeide hijGa naar voetnoot2, en zonder morren gaf hij den Czaar alles wat hij had, zoodra deze het verlangde. Als de Czaar daar lust in gevoelde, kon hij een ieder doen ter dood brengen, en zij die zich gedwee aan de luim des heerschers onderwierpen, waren niet te beklagen; want het was een geloofsartikel, dat zij die, tot op den laatsten snik toe, den Czaar waren getrouw gebleven, evenzeer dadelijk de zaligheid deelachtig werden, als de martelaars voor Christus, die tot op het kruis of den brandstapel in het geloof hadden volhardGa naar voetnoot3. De Czaars zelve waren daarvan evenzeer overtuigd. Iwan IV beschouwde de duizende menschen die hij ter dood bragt om zijn brandenden bloeddorst te stillen, als ‘onschuldige martelaars’ en zond telkens de lijsten hunner namen aan de verschillende kloostersGa naar voetnoot4. Hij heeft de gehoorzaamheid der Russen op eene zware proef gesteld, vier en twintig jaren lang (1560-1584), die Iwan IV! Onder andere grillen had hij ook deze, dat hij de maatschappij eens om wilde keeren; de rijken moesten arm worden en de armen rijk. Daarom joeg hij de Grooten uit hunne landgoederen, zonder dat zij het allergeringste mogten medenemen. Voor niemand was genade, zelfs niet voor de kleine kinderen, zelfs niet voor de hoogzwangere vrouwen; voort moest alles, voort, en dat in den winter, in de barre koude, terwijl het onophoudelijk sneeuwde; voort moest alles, voort, en als een burger in eene stad of een boer in een dorp aan een zieke een uurtje gastvrijheid verleende, dan werd hij zonder genade onthoofd. Zoo ging dat, regel- | |
[pagina 237]
| |
matig, district voor district, provincie voor provincie. Wie vroeger een groot heer was, wie vroeger met twee- of driehonderd paarden te velde trok, was nu een doodarme bedelaar; een zijner lijfeigenen was nu in zijne plaats een groot heer geworden. Maar wat was die algemeene onteigening in vergelijking van al het bloed dat er stroomde! Tien, twintigslagtoffers iederen dag: dat was niet veel. Zie hoe het te Novogorod ging! Dáár moest iets ongewoons geschieden, want tegen zijne gewoonte zocht Iwan ditmaal een voorwendsel tot bloedvergieten. Een landlooper, te Novogorod wegens zijne schelmstukken gestraft, bood hem daartoe de behulpzame hand; op naam van den aartsbisschop en der burgers van Novogorod schreef hij een brief aan den Koning van Polen, verborg dien in de Sophiakerk achter het beeld der Heilige Maagd en ijlde naar Moscou. Zoo het heette, berigtte hij den Czaar dat hij bewijzen kon dat Novogorod verraad pleegde. Met een dienaar des Czaars keerde hij daarop naar Novogord terug; de brief werd gevonden en het vonnis over Novogorod was geveld. Met 15,000 man kwam Iwan in de stad. Dagelijks werden er nu van vijf honderd tot vijftien honderd inwoners van allen stand geslagen, gemarteld, gebrand, met het hoofd of met de voeten aan sleden gebonden, die dan in vollen galop voortrenden, of van de brug in de rivier geworpen. De rivier was bedekt met schuiten, waarin Iwans soldaten zaten, die, met palen en bijlen gewapend, diegenen nederstieten of in stukken hakten, die zich door zwemmen zochten te redden. Dat alles duurde vijf weken lang en werd met eene algemeene plundering besloten. Men zegt dat er toen 60,000 menschen zijn omgekomen; er worden ook andere getallen opgegeven; maar zooveel is zeker, dat het aantal der in de Wolchow geworpene lijken zoo groot was, dat de stroom in zijn loop gestuit werd. Het liefst woonde Iwan in de Alexandrowsche Sloboda, op eenigen afstand van Moscou. Daar leefde hij als abt en drie honderd zijner handlangers droegen eene zwarte monnikspij over hunne prachtige, van goud schitterende en met pelterijen omzoomde kleederen. 's Morgens ten vier ure kwamen zij allen in de kerk bijeen. De godsdienstoefening duurde tot zeven ure. De Czaar zong, las en bad met zoo grooten ijver, dat men dikwijls op zijn voorhoofd de bloedige sporen van zijne diepe buigingen op de ruwe zerken zien kon. Na een | |
[pagina 238]
| |
uur rust begon ten acht ure eene nieuwe godsdienstoefening, die tot tien ure duurde. Dan werd maaltijd gehouden. Terwijl zijne monniken aten, las hun de Czaar de Heilige Schrift voor, of wel hij onderhield zich met hen over godsdienstige onderwerpen; want daar hij een scherp verstand had en een goed geheugen, zoo kende hij den Bijbel zeer naauwkeurig en was hij zeer ervaren in alle godsdienstige geschilpunten. Hij hield er dan ook zeer veel van, met vreemde Godgeleerden, hetzij Roomsche of Protestantsche, te disputeren en hun te bewijzen, dat het Grieksche geloof het eenige waarlijk Christelijke is. Wie met hem redetwistte moest voorzigtig zijn, want hij had altijd eene bijbelplaats bij de hand. Zoo schreef hem iemand - natuurlijk niet uit Rusland - een langen en beroemden brief, waarin onder andere deze woorden voorkwamen: ‘Zijt gij dan onsterfelijk? Is er dan geen God voor den Czaar? Levend staan zij voor den troon des Allerhoogsten, uwe slagtoffers, en dáár eischen zij wraak, wraak!’ - ‘Welk eene ketterij! antwoordde hem de Czaar; met de door mij gedooden omringt gij den troon des Allerhoogsten; maar naar de woorden des Apostels kan immers niemand God zien.’ - Als de broeders gegeten hadden, at de abt zelf. Na tafel ging hij naar het pijnhof. Honderde gevangenen zaten daar. In zijne tegenwoordigheid werden zij gefolterd, dikwijls dood gemarteld. Bij elken angstkreet brak de Czaar in een schaterend gelach uit, en nooit zag hij er opgeruimder uit dan na zulk een schouwspel. Van acht tot negen uur werd avondgebed gehouden. Dan ging Iwan ter ruste. In de slaapkamer wachtten hem drie blinde grijsaards, en als hij zich te bed had gelegd, dan losten die elkander af om hem oude geschiedenissen en sprookjes te vertellen totdat hij insliep. Maar hij sliep niet lang: te middernacht stond hij weder op en begon den dag met bidden. Anders was het als Iwan te Moscou was. Daar verdreef hij den tijd met potsenmakers en beulen. Als hij in de nabijheid van zijn paleis een volkshoop bijeen zag staan, dan liet hij twee of drie beeren los en lachte luid over de kreten der vervolgden en gewonden. Op andere tijden stiet hij spijs en drank van zich af en riep gillend zijne bende bijeen om zich in bloed te gaan baden. Zoo stond hij eens op, midden onder een prachtig gastmaal, en ging de Litthausche gevangenen nedersabelen. Na meer dan | |
[pagina 239]
| |
honderd menschen te hebben omgebragt, keerde hij, onder het gejuich zijner krijgslieden, naar zijn paleis terug en zette zich weder aan tafel. Hadden zijne wulpsche lusten de overhand, dan deed hij des nachts de eene of andere edelvrouw uit hare woning opligten, gaf ze aan zijne soldaten als hare schoonheid hem tegenviel, behield haar, in het tegenovergestelde geval, eenige weken, zond haar dan aan haren echtgenoot terug, of wel hij deed haar ophangen boven de tafel, waaraan haar man gewoonlijk at, en dan moest dat lijk daar blijven hangen, twee weken of langer, en de man moest op zijne gewone plaats zijn middagmaal gebruiken, totdat de Czaar vergunning gaf het lijk weg te nemen. ‘Fabelen! fabelen!’ roept misschien met heilige verontwaardiging deze of gene uit, die in de Russische geschiedenis nog weinig is ingewijd; ‘zóó diep kan de menschelijke natuur niet zinken!’ Helaas! als men al de gruwelen wilde opsommen, die Iwan inderdaad heeft verrigt, een lijvig boekdeel zou dan niet toereikend zijn. Men hoore wat Iwan zelf, wiens geweten soms ontwaakte, maar om dadelijk weder in te sluimeren, in zulk een voorbijgaand oogenblik aan een abt schreef: zijn getuigenis zal men toch wel willen aannemen: ‘Ik, stinkende hond, ben dagelijks geweest in dronkenschap en in ontucht en in echtbreuk, in vuilheid, in doodslag en in bloedvergieten, in plunderen, in rooven en in iedere schanddaad.’ En is de ijverige en geleerde man, die op bevel van den Russischen Keizer de historie van zijn vaderland schreef, is Karamsin ook geen geldige getuige? Zou hij een russischen Czaar belasterd hebben? Alleen de gedachte daaraan zou hem van afschuw hebben doen gruwen. En wat zegt hij? ‘De waarheid van hetgeen omtrent Iwans gruweldaden is te boek gesteld, wordt bevestigd door het getuigenis onzer kronieken, door Iwans eigene brieven, door de Synodiki en door de staatsoorkonden. In één woord: òf men moet alle gruwelen van een Caligula, van een Nero, van een Commodus als fabelen beschouwen, òf men moet aannemen, dat Iwans wreedheden aan geen twijfel onderhevig zijn.’ En welke gevoelens koesterden nu de Russen omtrent dit schijnheilige monster, dat, zoo als de tijdgenooten reeds om strijd hebben opgemerkt, alle monsters van ouden en nieuweren tijd ver achter zich liet? Op eene of twee uitzonderingen na, geene andere gevoelens, dan die van eer- | |
[pagina 240]
| |
bied, verknochtheid, liefde; dit staat vast, dit is evenmin aan twijfel onderhevig als Iwans wreedheden, want het wordt niet alleen door Russen, maar ook door buitenlanders berigt, die het weten konden en alles behalve Russisch gezind waren. Onwrikbaar in hunne overtuiging, in hun geloof, bleven de Russen den wreeden Czaar beschouwen als eene straf voor hunne zonden: om hen daarvoor te straffen, zond God nu eens pest, dan weder aardbevingen, dan weder tirannen. Ieder Russisch soldaat streed voor dien duivel in menschengedaante alsof hij een engel geweest ware, en vruchteloos zocht men hem door schitterende beloften tot desertie te bewegen. Iwan bleef voor zijne ‘slaven’ altijd ‘de uit God geborene Czaar.’ Groot was de ontsteltenis te Moscou, toen men hoorde, dat de Czaar de regering nederleggen en het Rijk verlaten wilde. Toen had Iwan reeds vier jaren lang stroomen bloeds vergoten en toch jammerden allen: ‘Wij zijn verloren, de Czaar gaat ons verlaten!’ En bisschoppen, Bojaren, groot-dignitarissen, stedelijke overheden, allen stroomden naar de Alexandrowsche Sloboda, om Iwan te smeeken, dat hij toch van zijn voornemen zou afzien, om hem hunne hoofden aan te bieden, als dat hem van plan kon doen veranderen. Toen de ellendeling gestorven was, weergalmde geheel Moscou van jammerklagten. Ook onder de ijselijkste folteringen baden de slagtoffers steeds voor den Czaar. Een Bojaar was op Iwans bevel gespiesd. Den volgenden dag leefde de rampzalige nog; zijne vrouw en kinderen stonden rondom hem; - onder de gruwelijkste pijn riep hij alleen dit: ‘God helpe den Czaar! God geve den Czaar geluk en heil!’ Zie, dat waren slaven, onovertroffen in de geschiedrollen van Azië, weêrgaloos in die van Europa! Men moge de leer, waarvoor de Rus leed en stierf, afkeuren zoo veel men wil: men zal het toch verklaarbaar vinden, dat de tegenwoordige Rus, op zijn standpunt, met fierheid en trots op zulke voorouders terugziet, en dat Karamsin uitroept: ‘Met edele zelfopoffering stierven de lijders op het schavot, zoo als eens de Grieken bij Thermopylae, voor vaderland, geloof en getrouwheid, zonder ook zelfs in de verte aan opstand te denken. Zij gingen te gronde; maar zij redden voor ons Ruslands magt, want in de sterkte der gehoorzaamheid des volks bestaat de magt van het Rijk.’ | |
[pagina 241]
| |
V.‘In de sterkte der gehoorzaamheid des volks bestaat de magt van het Rijk.’ Dat schreef een Rus in onzen tijd, dat schreef een burger van Dantzig reeds meer dan twee eeuwen geledenGa naar voetnoot1. Nooit opstand, want de vorst, wat hij ook deed, was de uitvoerder van Gods wil; nooit gebrek aan geld, want de vorst nam van zijne onderdanen zoo veel geld als hij verlangde; nooit gebrek aan soldaten, want een ieder was soldaat: is het wonder, dat zelfs middelmatige vorsten zoo als Iwan III, maar die voorzigtigheid en sluwheid en geduld bezaten, met zulk een volk groote veroveringen maakten? En voeg daarbij dat de Russen, hoezeer zij ook in het maatschappelijk leven de gewone ondeugden van slaven hadden, toch zeer goede soldaten waren, in zekere opzigten althans; ook daaromtrent zijn de oude reizigers eenstemmig. Van jongs af aan waren zij gehard tegen iedere vermoeijenis, tegen gebrek en koude, en gehoorzamen, wie verstond dat beter dan de Rus? In het open veld waren zij, wel is waar, zelden tegen den vijand bestand; ook eene vesting stormenderhand innemen was hunne zaak niet; maar den vijand bespieden, beloeren en hem onverhoeds uit eene hinderlaag aanvallen; maar zich hardnekkig verdedigen achter muren en wallen; maar eene vijandelijke vesting maanden, jaren lang belegeren met een onuitputtelijk geduld en ze zoo door hongersnood tot overgaaf dwingen, dat verstonden zij meesterlijkGa naar voetnoot2. En men denke niet dat zij in den oorlog louter machines waren; verre van daar. Nationalen trots bezaten zij in de hoogste mate. Even als zij alleen den Czaar als een echten vorst en al de andere vorsten van Europa als poppen op een troon beschouwdenGa naar voetnoot3, zoo beschouwden zij ook zich zelve als het beste volk; zij dweepten met alles wat Russisch was, en hoe minder zij datgene wat daar buiten lag kenden, des te meer verachtten zij hetGa naar voetnoot4. Daarbij kwam de religiehaat. | |
[pagina 242]
| |
De Russen schuwden al degenen, die niet tot hunne kerk behoorden als verpestenGa naar voetnoot1; met dezulken te eten, was door de kerkelijke verordeningen verbodenGa naar voetnoot2. Maar waarom sprak ik daareven van den Dantziger burger, alsof die het eerst de ware reden van Ruslands magt had doorgrond? Den ‘ontdekker’ van Rusland had ik moeten noemen. Onder al de oude reizigers is die Engelschman de eenige, die inderdaad sympathie had voor de Russische grondbeginselen. Door den bekenden diplomaat Henry Sydney in eene politieke leer opgevoed, die toen, onder Hendrik VIII, aan de orde van den dag was en die men later met den naam van ‘goddelijk regt’ bestempelde, had Chancellor in zijne jeugd gezien, hoe gehoorzaam het Engelsche volk was; hoe het Engelsche parlement in zijne adressen aan den Koning zeide, dat hij in wijsheid aan Salomo gelijk was, in sterkte en moed aan Simson, in schoonheid en vlugheid aan Absalom, en dat God hem met de olie der wijsheid gezalfd had, zoodat hij nu verre verheven was boven al de andere Koningen der aarde; hoe het hooger huis, telkenmale als bij opening of sluiting de woorden ‘most sacred majesty’ werden uitgesproken, in massa opstond en zich zoo diep mogelijk boog voor den Koning op den troon; hoe het lager huis zich gedwee door Hendrik knechts (varlets) liet noemen. Maar hoe onbeduidend, hoe inconsequent, hoe flaauw vond hij de leer waarin hij was grootgebragt, nu hij Rusland had leeren kennen! Hoe viel hem de Engelsche gehoorzaamheid af, nu hij die bij de Russische kon vergelijken! Dáár kon men niet zeggen, zoo als de Engelschen zeiden: ‘Wat ik bezit, behoort aan God en mij zelven.’ ‘Neen, neen, roept Chancellor uit, in Rusland is dat zoo niet; de Rus zegt: “ik bezit niets of het behoort aan God en den Czaar,” en zoodra de Czaar het verlangt, geeft hem de Rus alles wat hij heeft, alles wat hij gedurende zijn geheele leven met zorg en moeite heeft zamengeschraapt. Ach, werden onze Engelsche vrekken en onze onbeschaamde rebellen in dezelfde onderwerping gehouden, dan eerst zouden zij hun pligt omtrent hunnen vorst kennen!’ | |
[pagina 243]
| |
En had Chancellor de Russische grondbeginselen lief om haar zelve, was hij verheugd omdat hij een volk gevonden had, dat niet terugdeinsde voor de volledige toepassing van het stelsel dat hij aankeleefde, hij zag tevens zeer juist in, dat in die Russische gehoorzaamheid de magt van het Rijk lag. ‘Degeen, zegt hij, degeen die door den Czaar het meest in den oorlog wordt gezonden, maakt daaruit op dat hij het meest in zijne gunst staat; en toch - soldij geeft de Czaar niet. O, als zij hunne kracht kenden, dan was niemand tegen hen opgewassen en hunne naburen zouden nooit rust hebben.... Maar ik denk: dat is Gods wil niet; want gewoonlijk voeren zij alleen oorlog tegen de Nogaiers en de Tartaren der Krim’.... ‘Alles op zijn tijd,’ dacht Iwan III.
r. dozy. |
|