| |
| |
| |
Gervinus, geschiedschrijver der negentiende eeuw.
Einleitung in die Gesch. d. neunzehnten Jahrh. 1853. - Gesch. d. neunzehnt. Jahrh. seit d. Wiener Verträgen. 1855. I.
III.
Zoo bemoedigend en verheffend de aanblik van het ‘groote drama, - gelijk Carlyle de wereldgeschiedenis noemt, - gespeeld op het tooneel van het oneindige, met zonnen tot lampen, en de eeuwigheid als achtergrond,’ - zoo vernederend en bedroevend schijnen ons daarvan toch menigmaal enkele bedrijven. Was de ‘Inleiding’ ons een bewijs voor het eerste, een blijk van het laatste levert ons het werk, waarmede wij thans ons hebben bezig te houden. Zelden welligt beleefden de volken van Europa een tijd, armer aan groote, levenwekkende beginselen, en rijker aan al wat dienen kan om in hunne eigene oogen en in die van het nageslacht hen te verlagen, dan de periode die den val van het Fransche keizerrijk is gevolgd en die in het eerste deel van de ‘Geschiedenis der negentiende eeuw’ besproken wordt. Om zulk een tijd naar waarde te beschrijven, is veel bezadigdheid, veel wijsgeerige kalmte noodig. In zekere mate ook die verachting der menschen, die, wel verre van tot menschenhaat of tot ontkenning van den edeler grond der menschelijke natuur over te slaan, veeleer in het bewustzijn van eene oorspronkelijke, doch roekeloos door
| |
| |
velen verspeelde menschenwaarde haren oorsprong vindt. Bij Gervinus meenen wij thans vooral de blijken en de vruchten van die eigenschappen te mogen opmerken. Laat de schrijver der Inleiding, medegesleept door den geest van zijn onderwerp, nog bijwijlen tot eene meerdere verheffing van stijl zich verleiden, dan den strengen historicus welligt voegt, de geschiedschrijver der negentiende eeuw heeft allen zweem zelfs van hartstogtelijkheid afgelegd. Vast overtuigd van de waarheid en van de blijvende, schoon niet altijd afgebroken geldigheid der wet, die de geschiedenis regeert; diep doordrongen van de historische idee, die het leven der volken beheerscht, werpt hij een rustigen blik op die dagen, die tijdelijk de wet geschonden en de idee door de volken verloochend hebben gezien, wetende dat zij niet van langen duur kunnen zijn. Van een standpunt, ver verheven boven den tijd dien hij beschrijft, ziet hij met medelijdenden glimlach op het werken en drijven der menschen neêr, die der geschiedenis pogen geweld aan te doen; en zoo nog bijwijlen een woord van toorn hem ontglipt, het is de kreet der geregte verontwaardiging, die de boosheid en de laaghartigheid den betergezinde steeds ontlokken. Ook toont hij zich niet blind voor het goede, dat het kwade in die dagen heeft verzeld, niet ondankbaar voor de winsten, die de later levenden zelfs met de dwaasheden der ouderen hebben gedaan. Hij heeft, door zoo de periode ons te leeren beschouwen, die wij thans in het oog hebben, meer verrigt dan eene welbekende geschiedenis omkleeden in nieuwe vormen, meer ook dan de schrijvers over dat tijdvak verbeteren, meer dan onze kennis der feiten verrijken. Hij heeft ons geleerd, hoe zulk een tijd, hoe een tijd van teruggang in de maatschappelijke en staatkundige
ontwikkeling der volken beoordeeld moet worden: niet met onverschilligheid, en ook niet met vertwijfeling, maar met berusting en met vertrouwend uitzigt op de komst van betere dagen. Hij heeft uit het verleden eene gewigtige les voor het tegenwoordige en voor de toekomst geput. Hij heeft de reactie van het eerste contra-revolutionaire tijdperk in al hare kleingeestigheid en bekrompenheid, hare werktuigen in al hunne laagheid en verachtelijkheid ten toon gesteld; wij weten daaruit, ook al wisten we 't niet door ervaring, hoe zwak zij is geweest in weerwil van allen uitwendigen glans; en wij vermoeden reeds uit hetgeen
| |
| |
toen is geschied, wat elke latere reactie worden moet. Voor hare zelfzuchtige handlangers en voor de zwakken en karakterloozen, die zich lieten medeslepen, geen haat maar koele minachting; voor wie gedwaald hebben ter goeder trouw, medelijden; voor de volken, die het offer werden van den eigenbaat, de heerschzucht en de zwakheid der hooggeplaatsten, geen hard en grievend verwijt, maar erkenning van de regtvaardigheid, der straf, die ze voor vroegere dwalingen, voor velerlei overdrijving en onzinnigheden, voor gemis aan volharding in het goede, voor gebrek aan zelfstandigheid en geestkracht moesten ondergaan; eindelijk tegenover de bestrijders van voortuitgang en ontwikkeling, tegenover hunne zegepraal en hunne wraak de zekerheid, dat hun werken ijdel is, en dat de tijd komt van boete voor den overmoed, als de beginselen herleven, die de volken met geestdrift bezielen voor vrijheid en regt. Deze en geene andere zijn de gevoelens waarvan elk, die nog leering wil trekken uit de geschiedenis, bij het waarnemen van tijdelijken of schijnbaren teruggang der volken behoort doordrongen te zijn. Die gevoelens bij de herinnering aan het eerste reactionaire tijdperk onzer eeuw in ons op te wekken, en ze levendig te houden ook bij de beoordeeling van latere gebeurtenissen, moet Gervinus, althans waar het goede zaad niet in volstrekt onvruchtbaren akker is gevallen, uitnemend zijn gelukt.
In drie groote, scherp geteekende tafereelen schildert hij ons de toestanden en gebeurtenissen, die in Europa de verschijningen van onzen tijd hebben voorbereid: de restauratie, het congres van Weenen en de reactie sedert 1815. Het laatste is in het thans verschenen gedeelte der Geschiedenis eerst aangevangen en nog lange niet voltooid. Wij zien de volken afgemat van den langdurigen en geweldigen strijd met en tegen den wereldveroveraar; verlangend naar vrede en rust na de stormen van omwenteling en krijg; de reactie, die lang op dat oogenblik heeft gewacht, haastig de gunstige gelegenheid aangrijpend om Europa te overvallen; doode begrippen in schijn herlevend, begraven staatsinstellingen weder opgedolven, het versleten koninklijke purper voor het oog hersteld; de revolutie en het keizerrijk, de roemrijkste herinneringen der Fransche natie, uit de geschiedenis weggeschrapt; het volk ontkend; de burgers weder prijs gegeven aan de willekeur hunner
| |
| |
aloude beheerschers; landen al spelend door eenige weinigen onder de magthebbers verdeeld; zedelooze ministers winst behalend uit het ongeluk van natiën; zwakhoofdige regeerders het roer van staat overlatend aan den slimste en meest gevatte; elke ondergaande zon gesmaad, elke nieuw opgaande, soms twee ter zelfder tijd aangebeden; zelden een groot en edel karakter, zelden eene schoone en roemruchtige daad. Verblindheid bij de vorsten en bij hunne raadslieden, zelfzucht in den ergsten graad bij de staatsdienaren, ondankbaarheid en verraad bij beweldadigden, karakterloosheid bij ondergeschikten, lijdelijkheid en onmagt bij de volken, onverstand en onbekwaamheid bij hunne vertegenwoordigers, - ziedaar de hoofdtrekken van den tijd, waarop het eerste deel van de Geschiedenis der negentiende eeuw onze aandacht vestigt.
Het eerste hoofdstuk begint met een terugblik op den gevallen wereldheerscher. Er is zooveel reeds over Napoleon geschreven en gedicht, dat het inderdaad moeilijk valt eene meening over hem uit te spreken, die niet aan het oordeel van anderen is ontleend. Toch heeft de korte, maar scherpe karakteristiek van Gervinus hare oorspronkelijkheid. Hij kenschetst Napoleon als den grooten man van twee eeuwen, wien Europa een te beperkt tooneel voor zijne daden scheen, en die eindigt als regent van een klein eiland. Hij wijst ons op het onderscheid tusschen generaal Bonaparte, den strengen republikein, het kind van den tijd, van het vaderland, van de revolutie, en keizer Napoleon, den Aziatischen despoot. Wat genen voor een deel althans nog mogelijk had kunnen zijn, de heerschappij der rede te helpen vestigen in het wedergeboren Europa, kon deze niet meer. Zijn val, - zegt Gervinus, - was diep, als mensch niet minder dan als vorst; maar hij zelf, - en het oordeel is streng doch juist, - hij zelf heeft zijn noodlot voorbereid en vervuld. Europa zou het lijdelijk werktuig zijner eerzucht worden: Europa wierp hem af als een te lang gedulden last. De wilskracht van zijn volk was onder zijn bestuur verlamd: het bezat kracht noch verlangen om hem te steunen, toen hij wankelde; het liet hem vallen, toen zijn troon door vreemde hand werd omgestooten. Hij had door gunsten en geschenken trouw gekocht: toen hij over magt en rijkdommen niet meer te beschikken had, verlieten de huurlingen hem het eerst. Meer welligt dan eenig ander
| |
| |
heeft hij de waarheid van de stelling bevestigd, dat de mensch werkmeester is van zijn eigen lot. En aan vorsten en regenten gaf zijn voorbeeld eene nuttige en behartigenswaardige les: hij was groot zoo lang hij met zijn volk bleef; hij werd vernederd, toen hij boven zijn volk zich verheven waande.
Inmiddels, nog eer hij voor goed aftreedt van het tooneel, verschijnen andere figuren, geroepen om eene gansch verschillende, maar ook veel minder roemrijke rol dan de zijne te spelen. De verbannen loten van den alouden koningstam, de in Europa nog omzwervende Bourbons, hebben tijd gehad om zich te oefenen voor de taak, die ze moeten vervullen. Hoe hebben zij dien tijd zich ten nutte gemaakt? Hebben zij nagedacht over het ijdele en vergankelijke van menschelijke grootheid; nagedacht over de dingen die gebeurd zijn in hun vaderland, en over de veranderingen die het staats- en volksleven, die de begrippen en denkbeelden der menschen hebben ondergaan? Hebben ze zich gespiegeld aan de leerrijke voorbeelden der geschiedenis, aan eenen Karel II en een Napoleon, aan een Hendrik IV en een Willem III? Is treurige ondervinding hun heilzaam geweest en heeft het ongeluk hen tot mannen gehard? Eene korte schets van de lotgevallen der Bourbons in het buitenland overtuigt ons, dat de ballingschap voor hen geene oefenschool van wijsheid en deugd, maar van dwaasheid veeleer en van ondeugd is geweest. Wij zien ze rondzwerven van stad tot stad en van land tot land, eerst geëerd en gesteund, toen verlaten en verarmd, allerwege gehaat en veracht; Artois om zijne verregaande zedeloosheid en zijne belagchelijke grootspraak, Provence om zijn ongepasten trots, zijne verwaandheid, zijne kleingeestigheid en zijne verachting voor al wat groot en edel is; de een den ridder en bijwijlen den held, de ander den koning spelend; geen van beiden in staat om, als Orleans in de rangen van het volk teruggedrongen, ook als Orleans zich volksdeugden te verwerven en ook in de vernedering nog eerbied af te dwingen voor een grooten en eens gevierden naam. Dat zij met hunne oude vooroordeelen zoo min
als met hunne oude zonden gebroken hebben, wordt ons duidelijk uit een overzigt van de staatkundige verklaringen in verschillende tijden door den graaf van Provence afgelegd. Het volk is niets, de koning is alles; het volk is de kudde,
| |
| |
de koning de herder; de burgers zijn kinderen, de koning hun vader. De koning geeft eene constitutie, als een geschenk; hij neemt ze terug wanneer het hem goeddunkt. De koning regeert en maakt wetten: cy veut le roi, cy veut la loi. Zoo wil het ook God. Dat is in twee woorden de staatkundige geloofsbelijdenis van den graaf van Provence en de zijnen, dat de leer ten alle tijde door zijne aanhangers verkondigd. De geschiedenis heeft den Bourbons niets geleerd: de geschiedenis is niet voor hen, waar zij niet met hen is. De conventie, de republiek, de teregtstelling van den laatsten koning, de ballingschap, Bonaparte, het consulaat en het keizerrijk, - wonderlijke visioenen en benaauwde droomen dat alles, werkelijkheid alleen dan, als er wraak te oefenen valt. Lodewijk XVIII zal Lodewijk XVII opvolgen, gelijk Lodewijk XVII, die nooit geregeerd heeft, Lodewijk XVI is opgevolgd: de koning sterft niet; de koning is dood, leve de koning! Dat is de keten der tijden. - Niet zonder humor, doch met de waardigheid tevens, die de muze der historie nimmer verlaten mag, is de persoonsbeschrijving van den onbevalligen, zwaarlijvigen graaf van Provence, dien wij later op het balcon van zijn paleis, met zijne jichtige beenen in wollen lappen gewikkeld, wapenschouwingen zien houden over de soldaten van Napoleon. In weerwil van zijne absolutistische beginselen verschijnt hij ons nooit als een zwartgallig despoot; integendeel, hij vertoont zich steeds als een zachtzinnig, gemoedelijk man, opgeruimd zelfs en vrolijk, geestig op zijne manier, steeds voorzien van een rijken voorraad kwinkslagen en anecdoten, vriend van gezellig onderhoud, en liefhebber, als zijn ongelukkige voorganger, van een goeden en welvoorzienen disch. Met een luchtig hart uit Frankrijk gevlugt, trekt hij
lagchend en liedjeszingend door Duitschland, terwijl de guillotine voor zijne bloedverwanten gereed wordt gemaakt, en troost zich met deftige klassieke aanhalingen, als de lust tot zingen is bekoeld; met den glimlach op de lippen en een glans van vaderlijke goedhartigheid op het gelaat, keert hij, tot den troon van Frankrijk geroepen, naar zijn vaderland terug, schoon met onverzoenlijken haat tegen de vrijheid en de regten van zijn volk, en met wraakzucht tegen Frankrijks helden in het hart. Met de meeste zachtzinnigheid zien wij hem in de dagen zijner grootheid de Fransche natie aan zijne
| |
| |
willekeur onderwerpen, en met de meeste gemoedelijkheid regt en billijkheid, rede en geschiedenis verkrachten, doof voor verstandigen raad, voor klagten, voor smeekingen, voor bedreigingen, blind voor gevaren en voor de teekenen des tijds.
De langdurige weifelingen der verbonden mogendheden tusschen behoud der Napoleontische dynastie onder een regentschap en herstel der Bourbons, de onderhandelingen met Bonaparte en de graven van Provence en van Artois, de beraadslagingen van keizer Alexander en de Engelsche, Pruissische en Oostenrijksche gevolmatigden met Talleyrand, de eindelijke beslissing der bondgenooten ten voordeele van den achttienden Lodewijk na het afbreken van de conferentie van Chatillon, worden zoo duidelijk, als in een verslag van zoo verwarde feiten mogelijk is, door den schrijver ons verhaald. Op goede gronden wederlegt hij de opzettelijke of onwillekeurige dwaling der Fransche geschiedschrijvers, die alleen in toeval en in dwang van de zijde des vijands, niet tevens in de wenschen der natie zelve, de aanleiding meenen te zien tot den terugkeer van het oude koninklijke geslacht. Dat de natie niet vrij was in hare keuze, lijdt geen twijfel; dat zij de Bourbons niet zou hebben teruggeroepen, als zij vrij ware geweest, volgt daaruit echter geenszins. Welken staatsvorm zou Frankrijk, de republiek zoowel als de soldatenregering moede, zich gegeven hebben, zoo niet de constitutionele monarchie, waarin de meest verstandige terugkeer tot de zuivere en oorspronkelijke, nog meest algemeen gehuldigde beginselen der omwenteling gelegen was? En welk ander dan het oude vorstenhuis was beter geschikt om dat staatsideaal der nieuwere tijden te helpen verwezenlijken? Ook leefde er nog aanhankelijkheid in het volk aan eenen naam, waaraan zoovele groote en roemrijke herinneringen verbonden waren; ook gevoelde het wel eenige vergoeding aan de bloedverwanten van den toch te hard geoordeelde verschuldigd te zijn. Maar niemand waagde het zijne stem voor hen te verheffen, zoo lang nog de hand van den
oppermagtigen vijand, wiens bedoelingen men niet kende, en die zelf zich nog niet durfde verklaren, op Frankrijk rustte, en de donkere gestalte van den geslagen, maar nog niet overwonnen gebieder op den achtergrond zich bleef vertoonen. Toen de beslissing der mogendheden gekomen was, en Napoleon,
| |
| |
door zijne veldheeren verlaten, door Alexander bedrogen en door Marmont verraden, de abdicatie had geteekend, bleek het, dat de vroegere gehechtheid aan de traditiën van het Fransche koningshuis bij een groot deel der natie herleefde, - eene edele en ridderlijke loyauteit, maar eene gevaarlijke tevens, die geenszins een behoorlijk tegenwigt in een krachtigen en zelfstandigen volksgeest vond. De onverzoenlijkheid van den strijd tusschen het koningschap der Bourbons en het constitutionalisme der nieuwere tijden werd toen door Frankrijk zoomin als door de bondgenooten, die den Bourbons eene constitutie oplegden, begrepen.
De zegevierende intogt der koningsgezinden in Parijs, onder bescherming der vreemde mogendheden, en de geschiedenis van het stadhouderschap des graven van Artois, laten ons reeds eenigermate vermoeden, welke de houding van de Bourbons en hunne aanhangers tegenover Frankrijk worden zal. De oudkoninklijke adel is vertegenwoordigd door de meest onverbeterlijken, door de Polignacs, Noailles, Montmorency, Fitzjames, Adhémar, de de Maistres, Bonald en anderen; de oude ligtzinnigheid en de verachting van alle schaamte en eergevoel stelt zich weder openlijk als te voren ten toon; de schijn zelfs van eene vrijwillige keuze der Fransche burgers bij het herstel van Lodewijk XVIII wordt met voeten getreden, het pamflet van Chateaubriand tegen Napoleon als een meesterstuk opgevijzeld, eene giftige verklaring van den Parijzer gemeenteraad tegen den gevallen keizer door Sémalé, den trouwen handlanger der vorstelijke broeders, uitgelokt en door Bellart, een Bonapartistisch renegaat, bewerkt; de stijfhoofdige Montesquiou houdt een ganschen dag, schoon dan toch te vergeefs, in eene zitting van het voorloopig bewind de belagchelijke stelling vol, dat niet de broeder van den laatsten koning door het volk ten troon wordt geroepen, maar dat de oom van den fantasie-koning Lodewijk XVII, krachtens zijn regt, de regering terugneemt; de graaf van Artois weigert eerst en wordt eindelijk door den Russischen keizer gedwongen, zich tot rijksstadhouder te laten benoemen door den senaat; maar in plaats van de hem voorgelegde constitutie in naam des konings te bezweren, weet hij eene verklaring onder te schuiven, waarin de aanneming dier constitutie vrij twijfelachtig wordt beloofd; de driekleurige, door het volk als vergode kokarde werpen de royalisten met walging en af- | |
| |
schuw
weg; te Bordeaux en te Nantes verbrandt men openlijk de constitutie gelijk zij door den senaat was opgesteld; de indirecte belastingen worden onveranderd behouden, ofschoon hare afschaffing eene der voorwaarden was, onder welke de Bourbons de regering hadden aanvaard. De zelfzuchtige en tevens kruipende houding van den senaat opent voorts de rij der onwaardige handelingen, aan welke de vertegenwoordigers van het Fransche volk zich in die dagen hebben schuldig gemaakt. Hunne betrekking te behouden, en hooge inkomsten te genieten, bleek het hoofddoel zijner leden te zijn, en hoewel zij nog in 1812 den keizer betuigd hadden voor het behoud der vierde dynastie te willen sterven, bezaten zij niet eens zooveel eergevoel, om voor den vorm althans af te treden, toen die dynastie gevallen was. Dat Talleyrand, de gehate en verachte, maar toch als een orakel nog geprezene, aan het hoofd van het voorloopig bewind werd gesteld en door de mogendheden in alles het eerst geraadpleegd, noemt Gervinus met reden een van die teekenen der tijden, waaruit wel bleek hoe laag de zedelijke waarde der Europesche staatskunst gezonken was. De Bourbons, het is waar, verlangden van hem bevrijd te worden; maar zij bezaten om hem weg te dringen uit het bestuur van 's lands zaken noch moed, noch kracht, en hun weerzin ontstond ook niet uit afkeer van zijne oneerlijkheid, maar uit de overtuiging, dat juist hij, schoon uit eigenbelang trouwens, de lastigste tegenstander hunner absolutistische beginselen was.
Met de geestdrift voor de vorstelijke ballingen ging hooge verwachting van de toekomstige zegeningen hunner regering gepaard: een nieuw staatkundig leven, herstel van de lang onderdrukte vrijheid in wetenschap en kunst, afschaffing van de met reden gehate conscriptie en der droits réunis, eene duurzame verzoening van volk en vorst, en eendragtige zamenwerking van regering en vertegenwoordiging, waren de gouden vruchten, die men van de restauratie zich beloofde. Maar tevens werd onmiddellijk reeds bij de eerste verschijning der koninklijken op Fransch grondgebied het onverzoenlijke van de tegenstelling gevoeld, die volk en vorstengeslacht verdeeld bleef houden, en de schrijver laat ook niet na, die kiem van tweespalt als een scherp contrast tegen de gulden droomen der vrijheidlievende vaderlanders in het licht te stellen. Was het volk vergevens- | |
| |
gezind jegens de koningen geworden, de royalisten, die met reden zich als de laatstbeleedigden mogten beschouwen, waren het geenszins jegens het volk; de revolutiemannen waren door de omwenteling in het bezit gekomen van rijke eigendommen en winstgevende betrekkingen; de koninklijken eischten herstel van hun oud en, naar ze beweerden, onvervreemdbaar regt; de een kwam met oude begrippen en oude aanspraken in Frankrijk terug, de ander hing aan de beginselen van den tijd en wilde de regten gehandhaafd zien, die de staat hem gewaarborgd had. Wat konden de hoofden van het terugkeerend vorstengeslacht in dien strijd van meening en van eigenbelang? Zij hadden veel kunnen doen, oordeelt Gervinus, waren zij wijs, ware Lodewijk XVIII een Willem III geweest. Eene Fransche ‘verklaring van regten’ werd den toekomstigen koning aangeboden; had hij ze niet kunnen aannemen en daarmede een loffelijk voorbeeld
van vergevensgezindheid en onbaatzuchtigheid kunnen geven, beide zoo dringend door de omstandigheden geëischt? Dat hij noch een der zijnen dat voorbeeld gaf, waaraan is het toe te schrijven, zoo niet aan die magt der vooroordeelen, die wel betere naturen dan Artois en Provence bedierven en ze tot het goede onmagtig hebben gemaakt?
Hoe volkomen reeds de eerste regeringsdaden van Lodewijk XVIII met de handelingen zijns broeders, met zijn eigen voorleden en met de staatkundige rigting zijner partij overeenstemden, ontwaren wij al aanstonds, als de opening der kamers na de komst des konings te Parijs, en het aldaar verhandelde ons beschreven wordt. Op aandringen vooral van keizer Alexander, die gaarne de rol van weldoener der volken speelde en invloed bij de Fransche natie zocht te verwerven, had Lodewijk vóór zijne troonsbestijging moeten beloven, een ontwerp van constitutie in den geest van het senaatsontwerp aan de kamers te zullen voorleggen. Hij begon zijne regering met een coup d'état, door zijne charte, die ‘minstens twee eeuwen bij het senaatsontwerp ten achteren was,’ den volken op te leggen als eene wet; hij gaf ze uit vrije, koninklijke genade, als een geschenk, met vrijheid natuurlijk om ze terug te nemen of ze te beperken naar goeddunken; hij gaf ze als eene ‘ordonnantie van hervorming,’ als toegift op de oude ‘staatsordening’ van Frankrijk; en even als zijn koningstitel zou
| |
| |
ook de charte ‘den keten der tijden voortzetten,’ en daarmede Frankrijks meest glorierijke dagen met ééne pennestreek uitdelgen uit de geschiedenis. Voorts bij den koning alleen het regt van initiatief; de kamers niet als generale staten, maar als de oude parlementen beschouwd; geen budget, maar ‘wet der lasten;’ de Bonapartisten en de republikeinen uit de ‘pairskamer’ verwijderd; geene verantwoordelijkheid van ministers dan in buitengewone gevallen; veranderingen in het kiesstelsel, waardoor de vrijheid der keuzen zoo veel mogelijk belemmerd zou worden; de katholieke godsdienst weder tot godsdienst van staat verheven; den koning eindelijk het veelomvattend regt toegekend om ‘verordeningen te maken, die tot uitvoering der wetten en tot heil van den staat noodig zouden zijn.’ En toch, hoe zeer ook dat alles in strijd was met de meest algemeen gewenschte constitutie, hoe zeer het ook aandruischte tegen aller begrippen van staatsregt buiten die der ultra-royalisten, toch stoorde die eerste daad van willekeur, waarmede de charte aan Frankrijk werd opgedrongen, de goede verstandhouding tusschen koning en volk nog niet. Gervinus laat het ons opmerken, hoe edelmoedig veeleer ook de hevigste tegenstanders der charte verklaarden, hare feilen met den mantel der liefde te willen bedekken, indien slechts de uitvoering eene eerlijke was. Hoe dankbaar zien wij die edelmoedigheid erkend, hoe trouw haar beloond! De eerste wet reeds, de drukperswet van Guizot, eene schending van het koninklijke woord; bedreigingen tegen de bezitters van verbeurdverklaarde goederen; bedreigingen tegen de ‘koningsmoorders’; afzetting en vernedering van bijkans allen die onder de vroegere regeringen in
betrekkingen waren gesteld; de Cadoudals tot den adelstand verheven; de ‘tirannenmoord’ geprezen, met het oog op de moordaanslagen tegen Napoleon; het standbeeld van den keizer omgeworpen; het koninklijk geslacht openlijk, voor het aangezigt van het gansche volk, pronkend met de oude, te regt zoo gehate en verachte bigotterie; allerlei ‘kleine speldeprikken der wraak, waar bloedige offers verboden waren.’ Was het wonder, dat onmiddellijk reeds in de kamers eene geduchte oppositie zich begon te vormen; dat al de netelige vraagstukken van staatkunde, die men voorloopig zoo gaarne had laten rusten, als met een tooverslag weder in 't leven werden geroepen; dat partijschappen ontstonden en
| |
| |
tegen elkander zich verbitterden; en dat het volk, juichend bij den terugkeer der Bourbons, na hunne eerste regeringsdaden in gisting geraakte, door booze voorteekenen tot wantrouwen geleid en wrevelig geworden door de kleingeestige hatelijkheden, die het hof toeliet en zelfs begunstigde, en waarmede gansch Frankrijk als in het aangezigt werd geslagen? Zou het enkel moedwil, of zou het inderdaad eene openbaring van de volksstemming zijn geweest, toen, gelijk verhaald wordt, bij het zoenfeest voor Lodewijk XVI, terwijl de versierselen van den lijkwagen in het koord eener straatlantaarn verward raakten, uit de zwijgende en voor 't overige onverschillig toeziende menigte de beruchte kreet: ‘à la lanterne!’ vernomen werd?
Eene gelijke ontevredenheid als bij de natie in 't algemeen treffen wij ook bij de bijzondere klassen der maatschappij over de handelingen der koninklijken aan. Het hevigst misnoegen ontwaren wij bij het leger van Napoleon, door de thans bovendrijvende partij grovelijk beleedigd, en door de regering even onbillijk benadeeld als roekeloos vernederd. Schriften, waarin de beginselen der republiek en de feiten van het keizerrijk hoog worden geroemd, begint men, en niet zonder grond, als tolken der openbare meening te beschouwen; de kwaadsprekendheid der salons, zoo gevaarlijk voor elke regering in Frankrijk, vindt in het voorleden van de vorstelijke broeders en van hunne naaste betrekkingen wapenen te over, om het gezag der Bourbons gevoelige wonden toe te brengen; zamenzweringen van allerlei aard ter gunste van de nieuw verrezen partij der Orleanisten zoowel als van Napoleon, drijven allerwege haar geheimzinnig spel; en elk helderziende acht meer en meer van de onhoudbaarheid der bestaande dingen zich overtuigd. Alleen de regering en haar aanhang niet. In behagelijke rust denkt Lodewijk XVIII voortaan zijn leven te slijten op den voorvaderlijken troon, anecdoten vertellend en pralend met zijne schoolgeleerdheid, vaderlijk regerend in zijn bekrompen eigenwaan. Zoomin als een zijner hovelingen en zorgelooze ministers heeft hij een waakzaam oog gehouden op den man, die, nog in 't midden van het eens door hem beheerscht Europa, van zijnen kant elke handeling van het nieuw bestuur, elke schrede op de baan van den teruggang, elke beweging, hoe schijn- | |
| |
baar onbeduidend ook, bij het volk heeft gadegeslagen. Napoleon is niet meer voor de Bourbons, maar Frankrijk is nog voor Napoleon en hij voor Frankrijk. ‘Als een bliksemstraal uit warme zomerlucht’
komt te Parijs en te Weenen de tijding van Napoleons vlugt van Elba en van zijne landing aan de Fransche kust.
Als ‘eene episode uit de geschiedenis dier avontuurlijke ridders, die alléén en al spelend koningrijken veroverden,’ als een fragment uit een heldendicht klinkt ons de beschrijving van den togt des ballings met zijne weinige getrouwen door het nog vijandige land. Het was geene grootspraak van den keizer, toen hij verkondigde ‘dat zijn adelaar van toren tot toren naar de Nôtre-Dame zou vliegen.’ Hij vervulde zijne vermetele profetie in den stoutsten en voor zijne vijanden meest beschamenden veldtogt dien hij ooit had gevoerd, een zegetogt, ‘waarbij leger en landvolk als in een roes der bevrijding hem op de hielen volgden, terwijl de tegenstand niet alleen vóór hem, maar ook ter zijde, maar ook achter hem verstoof.’ Welk een moed, welk eene koenheid, welk een staatsbeleid tegenover het onwaardig gedrag van eenen Lodewijk XVIII, die eerst eene policieverordening tegen zijn grooten mededinger, als tegen een gemeenen straatroover liet uitvaardigen, en daarna, hoewel hij openlijk had verklaard, op zestigjarigen leeftijd geen schooner dood te kunnen sterven dan den dood voor vaderland en voor pligt, zoo ijlings de vlugt nam, dat hij in der haast zijne staatspapieren op zijne tafel en in zijn lessenaar vergat. Napoleon's heldendaad is voor 't overige de laatste schoone bladzijde uit de geschiedenis van die dagen, eene bladzijde spoedig èn door hemzelven ontsierd, èn beklad door de laagheid en de verraderlijkheid van de meesten zijner aanhangers. Welk een oordeel uit te brengen over eenen Soult, die ‘elf maanden geleden de Bourbons aan den vloek des volks had prijsgegeven, daarna voor hen gekropen en Napoleon bij zijne landing een onzinnig gelukzoeker genoemd, en die nu zich aan
het hoofd stelde van zijnen generalen staf?’ Hoe te oordeelen over een Angereau, Ney en zoo vele andere hooggeplaatsten, wien verraad jegens eene verlorene zaak geen oneer en geen schande meer was? Wel moet de menschenverachting van Napoleon zijn toegenomen, toen allerwege de vleijerij en de gelukwenschen van dezelfden hem toestroomden, die vóór weinige dagen nog de knie hadden gebogen
| |
| |
voor den troon der Bourbons! Dat hij zelf ook weder veel heeft bijgebragt om zijne zaak, die in den beginne zoo schoon stond, te bederven, - hoewel ook erkend dient te worden dat zijn tweede en laatste val voor een groot deel aan vroegere feiten en aan omstandigheden van zijn wil onafhankelijk te wijten is, - kan ons blijken uit des schrijvers kort maar zaakrijk overzigt van de geschiedenis der ‘honderd dagen.’ Het constitutionele keizerrijk, dat thans onder de hoede van den vroeger onbeperkten heerscher het koningschap der ‘legimiteit’ zou komen vervangen, was niets dan een ijdel woord, waaraan Napoleon zelf niet geloofde. Het volk bij zijn terugkeer eerst als burgers, toen als Franschen, eindelijk weder als onderdanen door hem toegesproken, doorzag de list en vertrouwde zijne betuigingen niet. Zelfs een Constant, die het zoo opregt meende met hem en met zijn constitutionalisme, eindigde met beiden te wantrouwen. En teregt. Want Napoleon versmaadde, even als Lodewijk XVIII, de schoone rol van Willem III. Zijne constitutie was, even als de charte der Bourbons, eene toegift op eene vroegere staatsordening, een vastknoopen aan den ‘keten der tijden,’ waarmede hij zelf eerst den spot had gedreven; hij zou, - daarop kwamen ten laatste al zijne beloften neder, - hij zou, even als Lodewijk, zien wat er voor het volk en zijne regten gedaan kon worden. Ook de mogendheden geloofden geen woord van de verzekering, dat voortaan het keizerrijk de vrede zou zijn. Het banvonnis onmiddellijk bij zijne terugkomst door de mogendheden tegen hem uitgesproken, en zonder genade, in weerwil van zijne duurste en schoonste beloften, gehandhaafd, verlamde zijne kracht, terwijl met het vertrouwen van zijn volk ook zijn zelfvertrouwen verloren
ging. Hij moest stout en onverschokken handelen, maar hij moest tevens voorzigtig zijn: hij bewoog zich in eenen cirkel dien hij door zijne vroegere handelingen zich zelven getrokken had en waaruit hij zich nu niet meer kon bevrijden. Nog had hij evenwel, bij de zwakheid en moedeloosheid van het volk, bij het gemis aan alle veerkracht en zelfstandigheid der burgers, bij de zelfzucht en den slaafschen zin der meest invloedrijke staatsmannen in Frankrijk, zich een tijdlang staande kunnen houden, ware hij in den oorlog overwinnaar geweest. Maar ook in den krijg was hij dezelfde niet meer; het bewustzijn dat alles thans meer dan ooit van éénen slag
| |
| |
afhing, en dat de tijd, om dien slag behoorlijk voor te bereiden, ontbrak, scheen hem te drukken, zijn veldheerstalent hem verlaten te hebben. Hij moest wagen - en verloor. Zijn gelukster ging voor altijd onder. - De wederverschijning van Napoleon op het tooneel zijner vroegere grootheid was ‘de laatste nagalm van die roemrijke feiten die behoord hebben tot een magtig, maar in die dagen reeds verdwenen geslacht.’
Na de nederlaag van Waterloo trekt in Frankrijk onze aandacht de kortstondige overwinning der Orleanisten, onder aanvoering van Lafayette, toen bijkans reeds vergeten burger en nog steeds terend op zijnen Amerikaanschen roem. Het was voor een oogenblik eene zegepraal van de burgerij op het militair despotisme en op het koninschap bij de gratie Gods. Hoe aanmatigend echter en hoe kortzigtig tevens de Orleanistische partij zich bij deze gelegenheid gedroeg, leert ons de geschiedenis der tusschenregering, die de tweede abdicatie na den afval van Davoust is opgevolgd en het tweede herstel der Bourbons voorafging. Dwaze hoop, waarmede de vrienden van Orleans zich vleiden, dat de verbonden mogendheden Frankrijk vrij zouden laten in de keuze van een regeringsvorm! De burgerstand, uit welken de tweede kamer nu grootendeels was zamengesteld, bewees daarmede ten duidelijkste haar volkomen gemis aan doorzigt en beleid. Beter begrepen den staat van zaken, tot ongeluk misschien, en zeer zeker tot schande van Frankrijk, de twee mannen die algemeen als de slimste, maar ook als de minst achtenswaardige bekend waren, - Talleyrand en Fouché. De laatste, ongetwijfeld nog gansch anders dan de eerstgenoemde verachtelijk, speelde thans bij de tweede restauratie ongeveer dezelfde onwaardige rol, die gene bij de eerste niet had versmaad. Schijnbaar verbonden met de Orleanisten, bedroog hij hen, zoodra hij van Wellington had vernomen dat het herstel der Bourbons door de mogendheden was beslist. De sluiting van de vergaderzaal der kamers, in stilte door hem bewerkt, was het treurig en tevens belagchelijk einde van Lafayette's hoogdravende permanentieverklaring; en de partij der Orleans werd uiteengedreven, om eerst vijftien jaar later, maar dan ook met beter gevolg, den mislukten
strijd te hernieuwen. Droeg in alles het toenmalig streven dier partij, gelijk Gervinus ons laat opmerken, het karakter der onbeduidendheid, stuitend moet het
| |
| |
voor ons zijn, het hof van Gent geheel onder de hoede van vreemden en, thans zonder twijfel zeer tegen den zin van het meerendeel der natie, met den regter van Lodewijk XVI in Talleyrand's ministerie naar Parijs terug te zien keeren. Maar Lodewijk XVIII was de man niet om naar den wil of de wenschen van zijn volk te vragen. Dankbaar neemt hij den scepter uit de hand der vreemden aan, spottend over zijne verbinding met den koningsmoorder.
En nu zien wij de reactie eerst regt aanvangen, waarvan de tusschenregering der Bourbons slechts het voorspel was geweest. De wraak, aangestookt door de vreemde mogendheden, begint. Het terrorisme gaat uit de hand der republikeinen in die der koningsgezinden over. De zuidelijke gewesten beleven op nieuw de gruwelen van het schrikbewind; moordenaars worden door de regering eer beschermd dan gestraft; de regtbanken veroordeelen Bonapartisten ter dood; de koning stort tranen in overvloed om de strengheid tot welke hij zich gedwongen acht, maar weigert de genade die de echtgenooten der veroordeelden hem pogen af te smeeken; Ney valt als martelaar, terwijl Davoust tot pair des rijks wordt verheven. Eéne enkele daad van de regering wint de goedkeurig van allen: de verwijdering van Talleyrand en Fouché, - al is hun val dan ook minder aan gronden van zedelijkheid en aan eerbeid voor goede trouw bij het hof, dan aan welbegrepen eigenbelang en welgewettigd wantrouwen jegens drie- en vierdubbele verraders toe te schrijven.
De geschiedenis der restauratie eindigt met den tweeden vrede van Parijs, voor Frankrijk nog vrij wat vernederender en nadeeliger dan de eerste, maar zeker niet minder billijk en regtvaardig. Frankrijk, nog tamelijk verschoonend, maar toch als overwonnen land door de mogendheden behandeld, - dat is het einde van al den roem door republiek en keizerrijk ingeoogst. Met den laatsten vrede van Parijs begint de eigenlijk gezegde nieuwere geschiedenis der Franschen; de eerste restauratie en de terugkeer van Napoleon mogen nog als een aanhangsel van de revolutieperiode worden beschouwd.
Van welke beteekenis intusschen die weinige, maar aan gewigtige gebeurtenissen zoo rijke dagen voor de geschiedenis der latere tijden zijn, verklaart ons de schrijver in
| |
| |
eenige bladzijden, in welke hij nog een oogenblik op de besprokene veranderingen terugziet. Elke van deze mag een voorspel worden genoemd van wat later in Frankrijk en ook elders gebeurd is. De kortstondige zege van de burgerij en de Orleanisten, de vertegenwoordigers der oorspronkelijke revolutiebegrippen, was het van de omwentelingen in 1830 en van de regering van Lodewijk Filips; de soldatenbeweging, die Napoleon weder op den troon plaatste, werd in 1820 in Spanje, Napels en Piëmont herhaald, en was ook toen kort van duur, omdat de militaire heerschappij gemeenlijk niet lang tegen de stille ontevredenheid der burgers bestand is; in 1815 vielen reddeloos, naar het scheen, Orleanisten, republikeinen en Bonapartisten; toch hebben zij allen achtereenvolgens, in 1830, 1848 en 1850, den verloren invloed heroverd; van deze zijde beschouwd zijn de vijftien maanden zelfs het voorspel van nog veel latere gebeurtenissen. Wat veertig volgende jaren langzaam in Frankrijk zagen geschieden, dat hadden die vijftien maanden reeds in de snelste opvolging ondervonden. In geen periode dan ook sterker blijken van dat steeds weifelend en naar afwisseling hakend karakter der Fransche natie, dat morgen bespot en vertreedt wat het heden bewondert, - een karakter dat wij in hare gansche geschiedenis kunnen opmerken, en dat deels ongetwijfeld aan de vereeniging van tweeërlei geheel verschillende stammen op Franschen bodem, deels ook aan den overmagtigen invloed van de bewegelijke en steeds bewogen hoofdstad te wijten is. Wat hiervan zijn moge, de snelle en onophoudelijke veranderingen, die wij kortelijk met Gervinus hebben nagegaan, strekken der Fransche natie als staatkundig volk geenszins tot roem, en wel allerminst de wijze waarop zij hebben plaats gevonden.
Wèl hebben strenge zederigters onder de Franschen zelven reden gehad om te verklaren, ‘dat zij uit de revolutie voorbijgaanden menschenhaat, maar uit de restauratie blijvende menschenverachting hebben geleerd.’ Is die uitspraak, zoo geheel algemeen genomen, den wijsgeerigen beoordeelaar van de geschiedenis der menschheid te hard, zij is, met het oog op het hier beschouwde in het bijzonder, geenszins te gestreng. Het verhaal van wat Frankrijk in dit tijdperk zag gebeuren, is zeker niet geschikt om onzen eerbied voor een volk te vermeerderen, dat het eene oogenblik met geestdrift voor vrijheid en regt bezield, het andere willig voor
| |
| |
den dwingeland buigen, de geweldenarij toejuichen, het onregt billijken kon; ofschoon wij toch ook van den anderen kant voor dat volk als zoodanig eene verontschuldiging vinden in de uiterst moeijelijke omstandigheden waarin het was geplaatst, en in de onwaardige handelwijze van degenen in wien het zijn vertrouwen had gesteld. Het oordeel der geschiedenis treffe hoofdzakelijk derhalve, maar dan ook zonder verschooning, die staatkundige misdadigers, wien geen trouwbreuk te schandelijk, geen verraad te laaghartig meer was om hunne eerzucht niet alleen, maar erger dan dat, om hunne hebzucht en hunnen hang naar de genietingen des levens te kunnen voldoen. Het ware hun beter geweest, en voor de menschelijke natuur minder vernederend, indien nooit hunne namen in de jaarboeken der historie waren vermeld geworden. -
Het tweede hoofdstuk van de geschiedenis der negentiende eeuw bevat, gelijk wij boven hebben opgemerkt, een overzigt van het verhandelde op het Weener congres. Aanvangend met eene schets van de uitwendige gedaante der vorstenvergadering te Weenen, waarbij vooral de gerektheid en toch ook soms weder de overhaasting der beraadslagingen, de ligtvaardigheid, de weelde, de pronkzucht en de onverantwoordelijke verkwisting van de vorsten en van hunne ministers in 't oog springen, - wordt vervolgens dat verslag in twee onderafdeelingen: over de Europesche statenvorming en over de Duitsche constitutie, ingedeeld.
In de eerste zien wij Frankrijk, dat volgens den vrede van Parijs aan de beraadslagingen eigenlijk geen deel zou nemen, door de diplomatische slimheid van Talleyrand den rang van bondgenoot veroveren, en zoowel na den tweeden als, na den eersten vrede, nog betrekkelijk winst behalen uit de oneenigheid der overige mogendheden; - voorts Noorwegen met Zweden verbonden door de voorzigtige staatskunst van Bernadotte, ‘den Ptolemaeus in de Napoleontische veldheerengroep,’ die zich Rusland te vriend maakt; - België, die ‘molensteen aan den hals van Oostenrijk,’ toegevoegd aan de Nederlanden, vooral door het drijven van Engeland, dat weder de afhankelijkheid van zijn vroegeren bondgenoot zoekt, en aan hetwelk de prins van Oranje gehechtheid veinst, om later zich tot Rusland te wenden; - Murat het offer van zijne eigene dwaasheid, en Napels met Sicilië vereend; - Genua, lang onafhankelijke
| |
| |
republiek, aan Sardinië, haar erfvijand, onderworpen; - Zwitserland, gelukkig onder den staatsvorm door Napoleon aan de Helvetische republiek geschonken, tengevolge van de noodelooze en noodlottige inmenging der mogendheden eerst aan de grootste verwarring, daarna aan de aristocratische reactie prijsgegeven; - Oostenrijk, met opoffering van verafgelegene bezittingen magtiger dan ooit in zijn eigen, nu afgerond gebied, maar als Europesche mogendheid door Metternich's vreesachtige staatkunde verzwakt; - Engeland, van een geduchten invloed in Europa en Amerika verzekerd door het behoud der veroverde volkplantingen en door het bezit van vele havens in de Middellandsche Zee; - Rusland en Pruissen lang twistend over Polen en Saksen, waarbij Alexander ook hier weder den schijn aanneemt, alsof hij alleen het heil der volken zocht, en de koning van Pruissen en Hardenberg, zijn minister, als gewoonlijk tot allerlei fouten vervallen, om eindelijk, na veel groote woorden te hebben verspild, aan Rusland alle winst van verdeeling te laten; - de magt van Pruissen door de dwalingen zijner staatslieden en de kunstgrepen van Metternich over gansch Duitschland verdeeld, doch invloedrijk juist als Duitsche staat, indien het in vervolg van tijd slechts nut uit die verdeeling weet te trekken; - Engeland na den tweeden vrede van Parijs in Frankrijk zoo invloedrijk, dat het Wellington gelukt den Bourbons een ministerie Talleyrand-Fouché op te dringen, maar om weldra in de volksgunst door den keizer van Rusland te worden vervangen; - Pruissen eindelijk ook na dien tweeden vrede weder evenmin bij magte om van de gunstige omstandigheden gebruik te maken en nogmaals het offer van de onverstandige politiek zijns konings, van de onophoudelijke weifelingen zijns
gevolmagtigden en van de meerdere slimheid der overige onderhandelaren.
Dit alles is bekend, en hoe nuttig het ons zijn moge tot regt verstand van de latere geschiedenis, de verhandelingen van het Weener congres ook in hare nadere bijzonderheden ons te herinneren, en hoe belangwekkend daarvan ook de uiteenzetting bij onzen schrijver, van meer gewigt nog schijnt het ons voor 't oogenblik, het eigen oordeel van Gervinus over de verrigtingen en besluiten der mogendheden te vernemen. Met scherpe trekken stelt hij die verrigtingen zelve en hare uitkomsten tegenover de hooge verwachtingen, door
| |
| |
de volken niet alleen, maar door de vorsten zelven gekoesterd van ‘het grootste vredeswerk dat ooit in Europa ondernomen werd.’ Zoo er ooit belagchelijke utopiën in het brein van staatkundige dweepers zijn ontstaan, de ergste van alle was misschien die ‘diplomatische apocalypsis der negentiende eeuw,’ die bekend is onder den naam van de Heilige Alliantie. Hoe weinig de daden daarbij met de woorden overeenstemden, blijkt èn uit de weinig broederlijke houding der vorsten tijdens en na het congres, èn uit de stiefvaderlijke wijze waarop zij de volken behandeld hebben. De schending der nationaliteiten was voor hen geen bezwaar tegen de schikkingen die ze onderling beraamden. Op de godsdienst, de zeden, de afkomst, de geschiedenis der verdeelde en weêr zaamgevoegde natiën werd niet gelet, maar alleen op het toevallig belang der groote mogendheden zelve. ‘De gewoonte om volk als vee te verkwanselen, - schreef Jefferson in dien tijd, - schijnt een deel van het Europesche volkenregt te zijn geworden,’ - en zelfs uit den meest onreinen mond moest het congres de zuiverste waarheid hooren: - ‘volken, - zeide Talleyrand, - schijnen geene regten meer te hebben;’ - terwijl Botta niet onjuist aanmerkte, dat er wel eene legitimiteit voor de eenheid, maar niet voor de veelheid scheen te bestaan. Ware het inderdaad, - meent Gervinus, - het doel der vredestichters geweest, met de verstoorde orde ook het geschonden regt te herstellen, zij hadden vóór alles moeten aanvangen met het grootste onregt weder goed te maken, dat welligt ooit jegens een volk is gepleegd: het herstel van Polen had hun eerste werk moeten zijn. Zoo oordeelde ook Talleyrand. Hadden zij willen handelen
naar de eerste en eenvoudigste regelen van billijkheid, zij hadden België niet met Noord-Nederland behooren zaam te koppelen, zij hadden Lombardije niet aan Oostenrijk, Sicilië niet aan Napels, Genua niet aan Sardinië, Noorwegen niet aan Zweden, Sleeswijk-Holstein niet aan Denemarken moeten onderwerpen. Wat de beloften van vrije constitutiën aan de volken betreft, dat moge hier en daar eene opwelling van edelmoedigheid bij deze of gene zijn geweest, spoedig ging die aandoening voorbij, en in 't algemeen was het niet anders dan een middel om de nog steeds bewogen gemoederen tot bedaren te brengen, gelijk het te voren tot prikkel had gediend om de volken tot den strijd tegen Napoleon op te wekken; het gevaar eenmaal
| |
| |
voorbij en de rust in Europa hersteld, werden al die toezeggingen, waarmede men zoo kwistig was geweest, onmiddellijk weêr vergeten. ‘De nood had redelijkheid geleerd: met gene verdween ook deze.’ De beloofde staatsordeningen werden hier niet gegeven, daar gegeven, maar haastig weder beperkt, in het gebruik ijdel gemaakt of ook ten eenenmale weder vernietigd. Daarin lag de aanleiding tot nieuwe omwentelingen, even als in de schending van de onafhankelijkheid veler volken de grond tot nieuwe oorlogen. Het congres van Weenen handelde niet alleen in vele opzigten onregtvaardig, maar in de meeste ook onverstandig. Hadden de mogendheden weinig eerbied voor het regt, hare nieuwe statenorde had ook weinig kans op rustig bestand. Opmerkenswaardig is de vergelijking des schrijvers tusschen de handelwijze der groote mogendheden en die van Napoleon. Eén beginsel, het is waar, onderscheidde ze van deze: het was de door Talleyrand uitgevonden legitimiteit, waarvan dan ook trouwens zooveel misbruik werd gemaakt als doenlijk was, en waarvan Fouché niet ten onregte had voorspeld, dat het der wereld ligt evenveel tranen als het niet minder fraaije woord van gelijkheid zou kosten. Maar voor 't overige was het karakter van het Weener vredeswerk door en door een Napoleontisch, hoe vijandig ook de bondgenooten tegen elke stichting van het keizerrijk gezind waren, zij mogt dan goed zijn of slecht. Het voorbeeld van Napoleon bij de behandeling der zwakkeren bleef voortwerken, en wat ook de vorsten en hunne ministers mogten verkondigen van toegeeflijkheid aan de eischen des tijds, aan de billijke wenschen der volken, aan de beginselen van het moderne staatsregt, hunne betuiging was zoo min als die van Napoleon gemeend, en even als de zijne waren
en bleven ook hunne beginselen geene andere dan zelfzucht en dwang, terwijl van rede en regt, in weerwil van alle Heilige Alliantiën, naauw een spoor in hunne overeenkomsten te vinden was.
Bij de beoordeeling van het werk der diplomaten voor de constitutie van Duitschland, stelt de schrijver met loffelijke onpartijdigheid de buitengewone moeilijkheden op den voorgrond, aan welke het ontwerpen eener nieuwe staatsordening voor een sinds eeuwen zoo verdeeld land en voor een staatkundig nog zoo weinig ontwikkeld volk onderhevig moest zijn; en hij erkent dat inderdaad ook van de meest bekwame mannen in dien tijd nog weinig
| |
| |
goeds voor de eenheid en zelfstandigheid van zijn vaderland verwacht kon worden. Sommigen meenden in die dagen, dat de bondsconstitutie uit den vrijen geest van het Duitsche volk moest voortspruiten; de ondervinding zou hun leeren, dat het Duitsche volk eerst een waarlijk vrijen en zelfstandigen geest magtig behoorde te zijn, en langzamerhand tot de volledige vrijheid en zelfregering voorbereid moest worden, eer het zelf en uit eigen beweging die toestanden regelen en zulke wetten zich geven kon. De verschillende plannen van Duitsche staatsordening, die tijdens het Weener congres werden voorgesteld, - het eenheidsontwerp van Stein, de dualistische plannen tot onderwerping van Duitschland en Pruissen aan Oostenrijk, de pentarchistische tot een oppertoezigt der vijf grootere staten, het streven naar herstel van het aloude keizerrijk, eindelijk de verbinding van alle Duitsche staten zonder hoofden van den bond, - worden vrij uitvoerig door Gervinus uiteengezet. Hij beoordeelt die ontwerpen met behoorlijke inachtneming van de omstandigheden waarin Duitschland toen verkeerde; en hij verklaart ons de oorzaken, die de uitvoering der vier eerstgemelde ontwerpen verijdelde, terwijl het laatste, na uitermate lange beraadslagingen eindelijk, vooral op aandrijven van Metternich, die òf Oostenrijk aan het hoofd van den bond òf een zeer zwak bondgenootschap verlangde, in der haast werd aangenomen. Van eene verzekering der burgerregten was schijn noch schaduw in de thans vastgestelde bondsacte onvergebleven; aan de eenheid van Duitschland viel niet meer te denken; de kleine staten achtten zich gelukkig, dat zij in hun bekrompen particularisme niet langer werden tegengegaan; de Turksch despotische koningen van Wurtemberg en Beijeren en hunne ministers waren,
even als de kleine sultans en de vizieren der Rhijnstaten, tevreden dat zij ongestoord konden voortgaan met hunne onderdanen te tiranniseren; Pruissen liet zich als gewoonlijk welgevallen wat anderen besloten en bewerkt hadden; en het Oostenrijksche stelsel van stilstand had gezegevierd. De volken alleen morden, en terwijl de stellers der acte zelf ter naauwernood hunnen arbeid waagden te verdedigen, ging allerwege uit de toen nog vrije drukpers een kreet van verontwaardiging over het erger dan gebrekkig zamenstel der nieuwe staatsregeling op. Met dat al erkent onze schrij- | |
| |
ver met dezelfde onbevangenheid van oordeel, die we steeds bij hem opmerken, dat geenszins alleen aan de vorsten en hunne gevolmagtigden de feilen der constitutie te wijten zijn geweest; en tot staving dier meening voert hij het voorbeeld van Zwitserland aan, waar ter zelfder tijd gelijke zoo niet nog ergere fouten bij het ontwerpen eener constitutie werden begaan, hoewel daar dan toch geen vorsten over het lot der burgers te beschikken hadden. Ook blijft hij nog veronderstellen, dat de aangenomene staatsregeling, met al hare gebreken, en welligt zelfs ten gevolge van sommige dier gebreken, heilzaam voor Duitschland had kunnen werken, indien vorsten en volken hunne ware belangen hadden verstaan: eene eenheid door onderwerping aan het oppergezag van éénen staat gekocht, zou waarschijnlijk al wat wezenlijk Duitsch was vernietigd hebben; het besef, dat er geene eenheid was zoodra er geen heerscher werd gevonden, kon den staten tot spoorslag hebben gestrekt om te streven naar eene wezenlijke en zelfstandige eenheid der volken; het gebrek aan waarborgen voor de vrijheid in de wet, kon den burgers eene waarschuwing worden om niet lijdelijk hunne overheid het aloud gezag te laten
heroveren, maar zelf te waken voor hunne duurverworven regten. In één woord, alles hing van de volken zelve en van hunne leiders af, weinig van de constitutie, die, zoo ze weinig bepaalde, ook veel ruimte liet. Onder de slechtste wetten zijn sommige volken groot geworden, onder de beste zijn andere verbasterd en gezonken. Niet enkel wat aan Duitschland door de mogendheden en zijne eigene vorsten verzekerd was, maar ook en wel voornamelijk wat Duitschland zelf doen zoude, was de vraag der toekomst. -
De reactie, die den val van Napoleon in de meeste landen van Europa is gevolgd, maakt het onderwerp van het derde hoofdstuk der Geschiedenis uit. Hoezeer ook te betreuren, die teruggang komt den schrijver niet onnatuurlijk, niet onverklaarbaar voor. Integendeel schijnt zij hem, na de hevige bewegingen der omwenteling en de afmattende oorlogen van het keizerrijk, bijkans onvermijdelijk te zijn geworden. Aan rust bestond overal eene algemeen en diep gevoelde behoefte, bij de volken zoowel als bij de vorsten, en al wat kon dienen om den vrede te bestendigen en de inwendige orde der staten te bevestigen, werd
| |
| |
ijverig aangegrepen door koningen, door ministers, door onderdanen en burgers. Vandaar de overhaasting, met welke, na een tijd twistens, vele tractaten op het Weener congres werden afgesloten; vandaar de geestdrift, met welke het beginsel der legitimiteit in Europa werd aangenomen, en de zwakheid en lijdelijkheid der volken, toen de regeringen zich op nieuw een gezag aanmatigden, dat hun toen minder toekwam dan ooit; vandaar eindelijk dat ‘de minister van dien staat, die het langst en het meest door de bewegingen in Frankrijk en de oorlogen van Napoleon geleden had, de man, dien zijne landslieden van nature reeds tot krachtig handelen onbekwaam, in zijne jeugd en in zijnen lateren leeftijd aan zinnelijke genietingen overgegeven zagen, en die te midden van den laatsten beslissenden krijg steeds tot een nietsbeslissenden vrede geneigd was, voor de stemming des tijds de meest geschikte, en daarom ook vóór alle anderen de invloedrijke man werd. Tegenover de beginselen van de revolutie, van den oorlog, van de verovering, die de wereld zoo geweldig hadden geschokt, hing vorst Metternich het beginsel der contra-revolutie, des vredes, der legitimiteit, als een schild voor de algemeene staatkunde der toekomst uit; en de blinde reactie tegen al die rigtingen, die zoo lang de wereld hadden beheerscht, werd de hoofdregel van bijkans alle Europesche regeringen; zij werd de voornaamste karaktrek van den naastvolgenden tijd.’
Evenwel, niet enkel uit regeringsbeginselen is die reactie voortgesproten; zij was geen werk alleen van willekeur en dwang aan de eene en van lijdelijkheid aan de andere zijde; zij was reeds lang voorbereid in kerk en staat, in wetenschap en kunst. Zonder die voorbereiding ware zij naauw mogelijk geweest; zonder die voorbereiding te kennen, is het moeilijk haar te begrijpen. Even als de revolutie, zoo is ook de contra-revolutie voor een groot deel uit de voorafgaande bewegingen op het gebied des geestes te verklaren; en het is daarom dan ook, dat Gervinus met reden noodig oordeelt, onze aandacht voor een oogenblik op de letterkundige verschijnselen, die de reactie voorafgingen, te vestigen, eer hij den draad van de staatkundige geschiedenis van Europa weder opvat. Hij beschouwt hier natuurlijk de letterkunde van het begin onzer eeuw niet op zich zelve, niet uit een aesthetisch oogpunt, maar een- | |
| |
voudig, op voorbeeld van zijnen leermeester Schlosser, in de welbekende geschiedenis der achttiende eeuw, met betrekking tot den invloed, dien zij op het openbare leven heeft uitgeoefend.
Een vlugtige blik op de letterkunde der revolutionaire periode verplaatst ons nogmaals in den tijd van Voltaire en Rousseau. De schrijver ziet, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, in hunne denkbeelden hoofdzakelijk de werkingen van den Germaanschen geest. Uit Engeland komt de meer vrijgezinde rigting naar Frankrijk en Italië over; zij vindt weêrklank in Duitschland en wekt door hare stoute wijsbegeerte en door haren afkeer van allen dwang in wetenschap en kunst, een algemeen verzet tegen de bestaande, uit de middeneeuwen ontwikkelde vormen en toestanden. De vroeger steeds vijandige volksstammen schijnen op het gebied des geestes zich met elkander verzoend en verbroederd te hebben. Zoodra echter de theorie in de omwenteling begint verwezenlijkt te worden, openbaart zich de tegenstelling op nieuw. De Germaansche geest wil vrijheid, - niet de losbandigheid en de willekeur, in het Romanisme steeds zoo naauw aan tirannie en bijgeloof verwant. Duitschland levert onmiddellijk protest in tegen de vernielingszucht en het ongeloof der Franschen. Geenszins echter, - en dat was eene grove dwaling, - geenszins om eenig stellig beginsel tegenover hunne ontkenning te verdedigen, maar veeleer om, met afschuw voor de gevolgen der overdrijving, uit het werkelijke leven zich terug te trekken en onder den druk der omstandigheden in de wereld der verbeelding en van het afgetrokken denken eene toevlugt te zoeken. Alleen de ideële goederen van het denken en dichten schijnen eene stellige waarde te bezitten, en afgeschrikt van het leven der werkelijkheid, begint de Duitsche geest in een quiëtisme van kunst en wetenschap zich op te lossen. De wijsbegeerte wordt idealisme, in de dichtkunst heerscht de romantische school. Toch ligt juist daarin de kiem eener
rigting, die weder handelend in het leven zal optreden; niet als eene levenwekkende en voorwaarts drijvende, maar als eene verdoovende en terug drijvende kracht. Hoogst belangrijk, en in de meesten opzigten ongetwijfeld zeer juist, is in deze beschouwing de scherpe karakteristiek, welke ons Gervinus van eenen denker als Fichte heeft geleverd. Terwijl hij eene welverdiende hulde brengt aan den diepen en
| |
| |
stouten geest, aan den zedelijken zin, aan het bij uitnemendheid praktische streven van den wijsgeer, ziet hij daarom echter niet voorbij, hoe de idealistische kern, welke Fichte uit de meer voorzigtige Kantiaansche wijsbegeerte opvatte en ontwikkelde, aan den dweependen Schelling de gelegenheid gaf om, volkomen uit het leven teruggetrokken, zich in droomerijen te verliezen over een ver en onbekend voorleden en over een Zijn, dat alleen in de verbeelding van den dichtenden filozoof bestond, - droomen, die den van alle werken en handelen afkeerigen tijdgeest in Duitschland over 't algemeen veel welgevalliger waren dan Fichte's bezielde oproeping tot praktisch zedelijke en staatkundige werkzaamheid. In de tegenovergestelde rigtingen dezer wijsgeerige denkers vinden wij met Gervinus den oorsprong dier tweeërlei dichterschool, wier invloed op het leven zoo onmiskenbaar is geweest. In Schiller het idealistisch beginsel, maar tevens ook de praktische zin van Fichte; bij Kleist, Körner, Arndt en Uhland de handeling nevens de gedachte; de werkelijkheid niet vergeten in den droom; de lier verwisseld met het zwaard en de gehoorzaal met het leger; de vrijheid van den geest verheerlijkt tot vergodens toe; maar het offer ook niet geschuwd, en de dood voor het vaderland niet gevreesd; de tijden van Arminius tegelijk bezongen en hernieuwd. In de Schlegels daarentegen, in Novalis, Tieck, Arnim, vertegenwoordigers der eigenlijke romantische school, de dweepzucht van Schelling, strijd tegen Schiller en tegen Fichte's praktische wijsbegeerte, bewondering alleen voor Goethe's aan tijd noch werkelijkheid gebonden dichtergrootheid. Bij hen dan ook gestadige loochening van het bestaande en tegenwoordige, een leven in boven- en onderaardsche sferen, in een vroeg
voorleden en in de middeneeuwen, ingenomenheid met mythe en legende, met al wat onwaar en fantastisch is. Gelijken gang met de wijsbegeerte en de kunst houdt ook de godsdienst en de staatsleer in die dagen. Door het sensualisme verdoofd en tot twijfel en onverschilligheid vervallen, was het zedelijk bewustzijn door Kant, het godsdienstig door Schleiermacher weder gewekt; Fichte zocht zijn stelsel in overeenstemming te brengen met het Christendom, Schelling vond in het oude volksgeloof het zinnebeeld zijner wijsbegeerte; Schlegel en de zijnen streefden in den beginne naar eene soort van ‘gesymboliseerd en
| |
| |
gegnostiseerd heidendom;’ zij eindigden, bij hunnen weêrzin tegen al wat levend en hunne bewondering voor al wat oud en bouwvallig was, met eenvoudig tot den schoot der moederkerk terug te keeren. Dezelfde ingenomenheid met het voorleden bragt de romantische school, waar zij op de staatkundige toestanden van Europa hare aandacht vestigde, onvermijdelijk terug naar de middeneeuwen, terwijl haar theocratisch begrip in het absolutisme, 't zij van een geestelijk, 't zij van een wereldlijk vorst, de verwezenlijking van het gedroomde Godsrijk vermoedde. De Germaansche geest was in het Romanisme ten onder gegaan. Toch was dit niet anders dan de natuurlijke loop der dingen: de revolutionaire rigting was gekant tegen al wat middeneeuwsch mogt heeten; de contra-revolutionaire moest dus onvermijdelijk de middeneeuwen weêr in bescherming nemen.
Uit Duitschland komt het romantisme naar Frankrijk over. De eerste aanleiding tot het ontstaan der Fransche romantische school vindt Gervinus in den strijd, door Mme de Stael tegen het stijve en onbehagelijke klassicisme gevoerd en in de hulde, door haar aan de minder gebondene rigting der Duitsche kunst gebragt. Chateaubriand stelt hij als letterkundige aan de grensscheiding van de revolutie en de reactie. Hij schildert ons dezen schrijver als een tamelijk middelmatig talent, een dweeper in alles, dikwijls vrij smakeloos en soms ook belagchelijk door zijne ijdelheid, zeer onstandvastig in zijne beginselen, nu eens den vromen, dan weder den vrijdenkers ergernis gevend, soms de royalisten, soms de constitutionelen beleedigend; beurtelings door elke partij gehaat, niet zoo zeer omdat hij boven de partijen zich wist te stellen, als wel omdat hij beurtelings steun zocht bij elke, of ook in zijne verwaandheid en kortzigtigheid aan geene zijne bescherming onthouden wilde. Een deel zijner schriften vormt den overgang tot de school van de Bonald en de Maistre, in welke de contra-revolutionaire leer hare hoogste ontwikkeling bereikt. Het giftig fanatisme dier ultramontanen, wier pauselijk-theocratische begrippen wel is waar aan Lodewijk XVIII en aan de Gallicaansche geestelijkheid weinig behaagden, maar wier hevige aanvallen tegen al wat de nieuwere tijden groots en edels hebben opgeleverd, toch nog weerklank vonden bij velen, acht Gervinus met reden een der meest bedroevende
| |
| |
verschijnselen van die dagen. Van niet minder beteekenis voor dit tijdperk schijnt hem de opgang, dien toenmaals de werken van eenen von Haller hebben gemaakt; en inderdaad het is noodig de magt der stelselzucht en den toestand, in welken Europa toen verkeerde, in aanmerking te nemen, wil men althans eenigermate verklaren, hoe de ‘Restauration der Staatswissenschaften’ met al hare oppervlakkigheid, hare begripsverwarring en hare onophoudelijke tegenstrijdigheden ooit onder staatsleeraren en geletterden eenig gezag heeft kunnen verwerven. Toch is de invloed van von Haller op de Duitsche staatkunde niet gering geweest, schoon Oostenrijk het banvonnis over zijn werk uitsprak, omdat het nog lang niet absolutistisch genoeg was en hier en daar nog te veel toegeeflijkheid aan de republikeinsche beginselen vertoonde. - Onder de meest invloedrijke Italiaansche letterkundigen laat de schrijver ons eerst Alfieri opmerken, den hartstogtelijken vertegenwoordiger van den naar handeling strevenden vrijheidszin der vroegere periode, en Ugo Foscolo, een minder achtenswaardig karakter, een eenigzins wild genie over 't algemeen en later ook nog de lievelingsdichter van het jongere Italië; daarna den beminnelijken en smaakvollen Manzoni, in wien wij, schoon hij zelf de reactie geenszins in bescherming nam, toch den overgang ontdekken tot de reactionaire rigting van Rosmini en de zijnen. Vrees om zich veel met het tegenwoordige bezig te houden, berusting in hetgeen is, bij de overtuiging dat het te voren nog slechter was en dat het vroeger levenden toch ook wèl ging, eene godvruchtige onderwerping aan het lot door hooger wil over ons beschikt, en gelatenheid zelfs bij de onderdrukking die het vaderland te verduren heeft, zijn de hoofddenkbeelden van
Manzoni's wereldberoemden en in vele opzigten ook hoogst voortreffelijken roman. - Eene soortgelijke rigting en geheel dezelfde ingenomenheid met de schildering van vroegere toestanden laat Gervinus ons opmerken bij Walter Scott, behagelijk en onderhoudend verteller en talentvol teekenaar van de zeden zijner voorvaderen, maar bekrompen Tory en kleingeestig protestant, uitvinder van de tegenwoordige fabriekschrijverij en vader van dat gevaarlijk onding, dat men den historischen roman heeft genoemd. De strijd van Lord Byron tegen de deels quiëtistische, deels terugwerkende rigting der
| |
| |
Engelsche en Schotsche zangers behoort tot een later tijdvak en zal dan ook, even als de invloed van dien dichter op Italië, eerst in het vervolg der Geschiedenis kunnen besproken worden.
Van de reactionaire litteratuur in Nederland vonden wij tot onze teleurstelling bij Gervinus geene melding gemaakt. Hij zou ons waarschijnlijk, had hij ze nader gekend en eener beschouwing ze niet onwaardig gekeurd, in den Hoogleeraar Kluit den heftigen tegenstander der revolutiebegrippen, den verachter der Amerikaansche vrijheidsbeginselen, en in zijne schriften over het Hollandsche staatsregt de voorbereiding hebben aangewezen tot die absolutistische leer, die, geheel uitheemsch als ze uit den aard der zaak in Nederland is, toch in later tijd zoo magtigen invloed op de beoordeeling onzer historie heeft uitgeoefend. Hij had voorts in Bilderdijk den eigenlijken stichter dier half wetenschappelijke, half mystiek-godsdienstige school gezien, die sedert eenige jaren onder den naam der anti-revolutionaire in ons vaderland is opgetreden, - eene school, even als die van Schlegel, de Bonald en de Maistre, uit de eenzijdige bewondering van het voorleden gesproten, maar te merkwaardiger hier te lande, omdat zij naar het verschil der kerkelijke gezindheden zich hier in twee zeer uiteenloopende rigtingen heeft gedeeld: de eene protestantsch tegenover Rome en in haren restauratiegeest niet verder dan de hervorming in den loop der tijden opklimmend; de andere ultramontaansch, en trouwer aan het romantisme, - of, juister nog gezegd, aan het Romanisme, - den lof zingend van middeneeuwen, van monniken, van hierarchie, van inquisitie en van Jezuieten. Eene historische studie over het ontstaan en de ontwikkeling dier school in ons vaderland ware ongetwijfeld een niet minder verdienstelijk werk dan de toevoeging van een nog steeds ontbrekend hoofdstuk over de revolutionaire lettervruchten onzer Bataafsche patriotten, aan Schlosser's geschiedenis der achttiende eeuw. Wie weet intusschen
wat Gervinus zelf ons nog levert, wanneer hij in 't vervolg van zijn werk de schriften van Stahl en Leo en hunnen invloed op de thans nog heerschende rigtingen bespreekt.
Dat de terugwerkende beweging aldra hare tegenstelling moest te voorschijn roepen; dat de Germaansche geest zich spoedig uit de kluisters zou bevrijden, waarin het Roma- | |
| |
nisme hem had gesmeed, was wel te verwachten. Niet lang dan ook, of een nieuw revolutionair element verheft zich tegenover het contra-revolutionaire en sluit zich aan het oudere aan. Vooraf echter moesten de meer onmiddellijke gevolgen van de romantische wetenschap en kunst in het Europesche staatsleven zich openbaren; de restauratie had eerst nog eene zegepraal te vieren, eer de volken zouden ontwaken uit hunne in vele opzigten noodlottige rust en zich nogmaals aangorden tot eigen en vrije handeling. Het is de geschiedenis van deze tijdelijke heerschappij der reactie in Europa, die in de thans volgende afdeelingen van het derde hoofdstuk beschreven wordt. Zij vangt aan met Oostenrijk, waar het beginsel van stilstand en behoud van oudsher ingeworteld en het minst bestreden was. Met die beschouwing over de Oostenrijksche staatkunde sedert 1815 wordt tevens het eerste deel der Geschiedenis besloten.
Geen staat, - zegt Gervinus, - zoo hevig als Oostenrijk tegen alle wetenschappelijke en staatkundige ontwikkeling gekant, maar geen dan ook zoo ijverig om gebruik te maken van eene rigting in de wetenschap en in de staatkundige begrippen, die den teruggang, die het tegendeel van alle ontwikkeling in bescherming nam. De regering van dat land koopt de talenten, die aan hare bedoelingen bevorderlijk zijn kunnen. En er zijn veel talenten in die dagen te koop. Friedrich Schlegel, Adam Müller, Joseph Pilat, Zacharias Werner treden in dienst van Oostenrijk en van het katholicisme, en worden rijkelijk door de regering met geld en ambten, elders voor hen niet wel te verkrijgen, beloond. De merkwaardigste figuur onder die huurlingen intusschen is de als schrijver en staatsman gelijkelijk bekende Friedrich von Gentz. Zijne karakteristiek dient Gervinus als overgang van de letterkundige tot de staatkundige geschiedenis van dien tijd. Vond de slaafsche zin van eenen Schlegel en anderen nog eenige verontschuldiging in eene ten deele althans opregte overtuiging, Gentz zien wij tegen beter weten zich verkoopen aan eene slechte zaak. Helder en vlug van begrip, volleerd in de kunstgrepen der diplomatie, maar zelfzuchtig in den hoogsten graad, beginselloos, verwijfd en overgegeven aan zinnelijk genot, was hij in den beginne ijdel genoeg om den Trimmer te willen spelen. Maar die rol eischt eene onafhankelijkheid en eene waar- | |
| |
digheid van karakter, die hij niet bezat. Tegenover de vernielingszucht in de tijden der revolutie begreep hij de theorie van het behoud te moeten verdedigen, maar hij beloofde, zoodra de reactie mogt zijn gekomen, des noods martelaar te zullen worden voor de onderdrukte beschaving. De reactie kwam en Gentz stelde zich ter harer beschikking. Hij
koos, zeide hij, de partij van ‘het indifferentisme der traagheid,’ - met een minder deftig woord, de partij van het eigen ik, dat zich behagelijk gevoelde in Oostenrijksche soldij en weinig ijver voor het martelaarschap had. Daarbij werd hij trotsch op zijne eigene zedelijke verdorvenheid: hij noemde zich zelf, ‘om door spreken en schrijven invloed uit te oefenen, te bedorven, te veel geblaseerd en te boosaardig,’ en hij was ‘blijde, dat de zoogenaamde groote dingen in Europa zulk een belagchelijk einde namen.’ Hij was bang voor den dood, voor het ‘gewapend Jacobinisme in Frankrijk’ en voor de dolken der Duitsche studenten; en uit bangheid werd hij ijveriger in de dienst zijner meesters dan zij zelve verlangden, en dit bij de stellige overtuiging, dat al hun streven en werken vruchteloos zoude zijn. Toch is er, zoo al geene verontschuldiging, dan toch eenige verklaring voor zulk een gedrag in de woelingen en stormen van den tijd: een zwak mensch als Gentz was daartegen niet bestand; een zwak mensch, die tevens ijdel was als hij, moest onvermijdelijk een slecht mensch worden. Aan zijne karakterschets (indien de beschrijving van zulk eene persoonlijkheid de schets van een karakter mag heeten) sluit zich die van vorst Clemens von Metternich aan. In zijne jeugd, naar het getuigenis van Kaunitz, ‘een aimabel jong mensch, een perfect cavalier,’ vertoont hij zich in zijnen ouderdom nog als een beminnelijk grijsaard. In Europa werd hij de groote staatsman van zijnen tijd; in Oostenrijk verkreeg hij de hoogste waardigheid; een firmament van ordesterren prijkte op zijne borst. Toch was hij naar het oordeel van zijne meest beroemde tijdgenooten eer slim en gevat, eer de man van routine, dan diepzinnig denker en
eigenlijk staatsman: door zijne vreesachtige en kleingeestige vredesen behoudspolitiek heeft hij meer krijg en verwarring dan rust en orde te weeg gebragt; hij heeft ijverig medegewerkt om den Oostenrijkschen staat inwendig te bederven en hem te vernederen als mogendheid. Als Gentz was hij begeerig naar zingenot, door vrouwen geregeerd, bijkans altijd te
| |
| |
koop: onberekenbaar moeten de schatten zijn geweest, die hij van de verschillende mogendheden heeft ontvangen om de meest uiteenloopende en dikwijls zelfs geheel tegenstrijdige belangen voor te staan. Ook hij is tegen beter weten, - althans men kan naauw anders veronderstellen, - zijnen meester in de onderdrukking van elke vrije beweging in wetenschap en leven behulpzaam geweest. Het mag raadselachtig schijnen, hoe hij de groote man van zijn tijd kon worden. De oplossing van dat vraagstuk is echter inderdaad niet moeilijk. De ondervinding leert, dat magt dikwijls voor grootheid geldt. En Metternich was, gelijk wij zagen, werkelijk de man van zijnen tijd: die tijd verlangde vrede, rust, verademing, des noods stilstand: Metternich was de eerste en beste vertegenwoordiger van het stelsel der traagheid, der loomheid, der stabiliteit. Een groote en magtige geest had dat nimmer kunnen worden, had nimmer aan de eischen van eene periode van reactie kunnen voldoen. De kleine man werd groot in den klein geworden tijd. Een meester, zulk een dienaar waardig, leeren wij kennen in Frans I, keizer van Oostenrijk, den hevigen en hartstogtelijken tegenstander van de hervormingsontwerpen uit de dagen van Josef II, de verwezenlijking van het ideaal eens contra-revolutionairen gebieders. Gervinus schildert ons dien vorst, wat zijn persoonlijk karakter betreft, als een mengsel van hardheid en zachtmoedigheid, van zwakheid en kracht, van ijver en traagheid; echter nooit weifelend in zijne staatkunde: een despoot met een onwrikbaar geloof aan de heiligheid van zijnen persoon, aan de onschendbaarheid zijner goddelijk-keizerlijke majesteit en aan de alleenzaligmakende kracht van het absolutisme. Tegen al wat naar vrijheid zweemde was hij van doodelijken haat bezield, en gaarne
vermeidde hij zich in den waan, dat het behoud van zijn klein, onbeduidend ik het gewigtigst doel was van den staat. Dat het hem gemakkelijk moest vallen zijne beginselen in toepassing te brengen, blijkt ons uit de beschrijving van het volk, dat hij beheerschte. Niets evenaardt de loomheid en de lijdelijkheid van het Oostenrijksche volk in die dagen; zelfs de slavenzin der Russen niet; bij dezen nog eene soort van geestdrift, zij het dan ook voor een valsch denkbeeld; bij den Oostenrijker volslagen apathie. Onder zulk een volk had de reactie vrij spel; of, juister nog en om volkomen
| |
| |
billijk te oordeelen, het volk zelf scheen door de onverschilligheid, met welke het alles bleef aanzien wat regeringen verrigtten, de reactie goed te keuren en zich steeds het gelukkigst te gevoelen onder de vaderlijke almagt van zijne gebieders.
Evenwel, niet onmiddellijk na het herstel van den vrede in Europa zien wij in Oostenrijk de terugwerkende beweging aanvangen. Als overal zoo vinden wij ook hier bij velen schoone verwachtingen van den heerlijken vredestijd die thans volgen zal, en de regering wacht zich wèl, terstond die hoop teleur te stellen: het zijn de wittebroodsweken van keizer Frans' regering. Maar het volk, een oogenblik door de revolutie, door de nieuwigheden onder Jozef II en door de oorlogen met Napoleon in zijne zoete rust gestoord, en een oogenblik nog wakker gehouden bij de utopiën der toekomst, slaapt spoedig weder in, en nu gaat ook de reactie onbeschroomd en onbelemmerd haren gang. Wij zien ze beginnen in Oostenrijksch Italië, waar men langen tijd het vreemd bestuur vrij wel verdragen had, maar dat thans het offer werd van zijne kortstondige vrijheidskoorts, en na den val van het Italiaansche koningrijk aan het meest hatelijke en meest onbarmhartige despotisme werd onderworpen. Italië te germaniseren bleek meer en meer het doel der Oostenrijksche regering; zoodra Italië dat begreep, werd elke Oostenrijker de natuurlijke vijand van iederen Italiaan, maar ongelukkig voor dezen een overmagtig vijand, die den verwonneling niet spaarde. Weldra vinden wij hetzelfde stelsel van onderdrukking, dat eerst als uitzondering in het zuiden was aangenomen, als regel in het eigenlijk Oostenrijk en in de overige daartoe behoorende staten gevolgd. Het policiewezen, ontwikkeld tot eene volslagene inquisitie, tot een spionnenstelsel, waarbij de eene spion zelfs den anderen leert spionneren, komt uit Italië over en weeft zijn onzigtbaar, doch ijzeren net over al de landen die keizer Frans beheerscht. Geen familiegeheim is veilig meer: de regering, zal zij
almagtig worden, moet ook alomtegenwoordig zijn. De politiek wordt policie in den verachtelijken zin van het woord. De bureaucratische centralisatie doodt alle leven, ook het weinige dat er nog is overgebleven, in het volk; zij schendt de nationaliteit der onderworpen landen, en vernietigt alle zelfstandigheid bij staatsdienaren en burgers; de ambtenaren worden afgerigt op hun werk, en ingespannen
| |
| |
als lastdieren, met welke zij leeren wedijveren in domheid en onbeschoftheid. Op de ambtelooze burgers wordt hetzelfde stelsel van dressuur toegepast: zij worden niet onderwezen, niet opgevoed, maar gedrild in scholen, waar de verpligte lessen, boeken, verrigtingen, bewegingen, tot in de kleinste bijzonderheden door de wijze keizerlijke reglementen zijn omschreven en vastgesteld: het Oostenrijksche volk zal voortaan een volk van automaten zijn. De onderdanen zullen zich alleen bewegen op den wenk van den meester; als hij niet wenkt zullen ze stilzitten; hij is het hoofd, zij zijn de armen en de beenen van het staatsligchaam. Wat er onder zulk een stelsel van de vertegenwoordigende standen wordt, die aanvankelijk nog in schijn blijven voortduren, laat zich denken. Wie over slechte behandeling klaagt, heeft ergere te vreezen. Van eene zelfstandige godsdienstige overtuiging kan naauw sprake zijn: het katholicisme wordt elkeen opgedrongen die iets van de regering te wachten heeft; de protestanten en joden worden vervolgd waar het geschieden kan zonder al te veel opzien te baren; alleen de katholieken genieten in waarheid bescherming; het onderwijs, - of de dressuur, - is katholiek; toch bevindt zich de Roomsche kerk niet om haar zelve, maar alleen omdat zij geschikte middelen tot onderdrukking levert en geestdoodend werkt, onder de hoede van den staat. Allen geest in het volk te vernietigen is dan ook niet alleen hoofddoel, maar ook noodzakelijke voorwaarde van het heerschend regeerstelsel; denken is iets wat gevaarlijk zou kunnen worden; daarom voegt het den Oostenrijkschen onderdaan niet; de keizer en zijne ministers denken, en dat is voldoende; de burgers mogen napraten. Maar van buiten kan er nog eenige geestbeschaving naar Oostenrijk doordringen; ook dat
gevaar dient voorkomen; de regering trekt om de Oostenrijksche staten een muur, en sluit ze af van de voortbrengselen der vreemde en der Duitsche letterkunde. Oostenrijk houdt daarmede op een Duitsche staat te zijn. Van wetenschap en kunst verneemt men er weinig of niets. Alleen de muziek, met name juist die geestelooze, technisch ontwikkelde kunst van het fantaseren, die niets dan een voorbijgaand genot der zinnen te weeg brengt, wordt geduld en zelfs bevorderd. En met reden. Het volk slaapt te genoegelijker voort onder dat zoet, maar nietsbeduidend toongeruisch. Zoo worden ook alle andere zinnelijke genoegens en ver- | |
| |
maken trouw door de regering in bescherming genomen. De openbare onzedelijkheid in hooge en lagere kringen overschrijdt dikwerf zelfs de palen van het welvoegelijke; maar de regering die anders overal ingrijpt, en wat haar niet bevalt eenvoudig verbiedt, bekommert zich daarover niet veel. Het sensualisme en de zedeloosbeid zijn altijd onwaardeerbare bondgenooten van de autocratie: een verzinnelijkt en bedorven volk te beheerschen is niet moeilijk.
Dan, zoo doodend het contra-revolutionaire stelsel op de geestbeschaving en op de openbare zedelijkheid werken moest, zoo heilzaam zal het waarschijnlijk voor de stoffelijke belangen der volken zijn geweest. Immers, dat was het voorwendsel waarmede men in Europa het poogde te vergoelijken. Het onwaarschijnlijke evenwel van eene bevordering der stoffelijke welvaart zonder gelijktijdige geestelijke en zedelijke beschaving bij het volk, springt terstond in 't oog. De beschouwingen van onzen schrijver over de maatregelen van het bestuur ten opzigte van den finantielen toestand, den handel, de nijverheid en den landbouw in Oostenrijk, stellen ons in staat eenigermate te beoordeelen wat van de zijde der regering voor het tijdelijke welzijn der onderdanen werd uitgerigt. De ontredderde finantiën zien wij zoo goed mogelijk, het is waar, geordend en hersteld, doch niet dan door gevaarlijke en veelal ook noodlottige middelen, door gewaagde ondernemingen die de speelzucht bevorderen en door groote, voor staat en schuldeischers ten laatste steeds verderfelijke leeningen; de ware bron van nationalen rijkdom daarentegen verstopt: handel en industrie van den eenen kant door het aanleggen van wegen en het graven van kanalen bevorderd, maar van den anderen kant nog veel meer gehinderd door de onnatuurlijke belemmeringen van het beschermend stelsel, en van allerlei, het verkeer bemoeilijkende maatregelen, zoo zelfs, dat het een wonder mag heeten zoo de nijverheid in 't algemeen niet nog meer achteruit ging dan zij werkelijk deed; - voorts de marine verwaarloosd; Triëst eerst door een buitenlander volkomen aan den grooten handel dienstbaar gemaakt; de Lloyd eveneens door een vreemde tot stand gebragt; de landbouw door gebrekkige, met hardnekkigheid gehandhaafde wetten op
den grondeigendom, door gemis aan kennis bij de boeren en aan behoorlijk onderwijs in de landhuishoudkunde, door den druk der lasten en der monopoliën en door de veelal schadelijke
| |
| |
bemoeijingen van de regeringsbeambten zoo zeer verachterd, dat al de Oostenrijksche landen, met uitzondering alleen van het altijd zoo vruchtbare Lombardije, naauw een derde leverden van wat zij, naar het oordeel van deskundigen, onder een beter bestuur zouden hebben opgebragt. Letten wij daarbij nog op de armoede in vele streken, door bedelarij, kloosters, weelde der kerken, tallooze feestdagen en bedevaartgangen niet minder dan door de drukkende en naauwlijks te dragen belastingen vermeerderd, en wij hebben een weinig aanlokkend beeld van de zegeningen vóór ons, die de wijze zorg der oudvaderlijke regering in Oostenrijk aan hare kinderen heeft geschonken.
Deze dan, - zoo besluit de schrijver, - waren op stoffelijk en op geestelijk gebied de werkingen van het stelsel van behoud, de gevolgen van den staatkundigen stilstand, van de vernietiging aller zelfstandigheid, van de onderdrukking aller vrije beweging in leven en wetenschap, van het staatsabsolutisme in den nieuweren tijd; deze de toestanden in den modelstaat der contra-revolutionaire theorie. Die toestanden bleven lang, zij bleven tot kort vóór de laatste Europesche omwenteling bijkans onveranderd voortbestaan. De groote vraag bleef echter of het stelsel zelf stand kon houden. De ondervinding heeft geleerd, dat ook dit onmogelijk is, dat de theorie van het behoud nog niet eens de verdienste bezit van te kunnen bereiken wat zij beoogt. Trouwens het ligt in den aard der zaak. Hoe onverschillig en loom het volkskarakter in Oostenrijk ook zijn mogt, die tirannie, die het had te verduren, moest ten laatste wel ondragelijk worden. Ook ontviel der regering de steun der romantische school voor zoover deze nog zelfstandig en aan hare vroegere utopiën getrouw was gebleven. Zij verlangde een magtig en glorierijk vorst, geen kleingeestig despoot, een middeneeuwsch leenregt, geen nieuwerwetsche centralisatie en bureaucratie. De regering zelve maakte zich belagchelijk in het oog van elk verstandige, en ieder, die nog gevoel bezat voor zedelijkheid en regt, moest zich verontwaardigen over hare handelingen en zich bedroeven over de gevolgen harer verordeningen. Het spionnenstelsel, hoe veelziende ook, zag nog niet alles; de censuur, streng als zij was, kon niet beletten, dat er verbodene boeken werden gelezen en dat men ten laatste zich begon te schamen een verboden boek niet gelezen te hebben; en ‘schoon de grove besmetting der revolutionaire ziekte
| |
| |
lang vermeden werd, toch begonnen de fijnere miasmen in stilte het logge, onbewegelijke ligchaam vatbaar te maken voor de invloeden van den Europeschen geest.’ Wat meer is, de stabiliteitstheorie begon in 't eind zich zelve te wantrouwen, en in te zien dat alleen daar in waarheid behouden wordt, waar voortdurend wordt vernieuwd; zij sprak haar eigen vonnis uit en maakte aanstalten om af te treden van het tooneel. Ongelukkig te laat. De groote, lang voorspelde slag, die het Oostenrijksche staatsgebouw omverwierp, was gevallen, juist toen men tot bezinning zou komen en op betere handelwijze bedacht werd. De reactie is echter ook daarna niet uitgebleven. Of de gevaren nu voorbij zijn gegaan, die in 1848 Oostenrijk hebben bedreigd? Wij zagen wat het behoudsstelsel toen heeft uitgewerkt; zal het in de toekomst betere vruchten dragen? Ook de zamenvoeging van zoo vele, in taal en in zeden zoo zeer verschillende en alleen door dwang nog zaamgehouden volken als den Oostenrijkschen staat uitmaken, dreigt ook nu nog, als toen, het schijnbaar zoo magtige rijk met eene algeheele ontbinding. De vreemde heerschappij doodt de inwendige partijschappen bij de onderworpen volken, en houdt slechts één gevoel bij hen levendig: dat van haat tegen hunne meesters. -
Het geschiedverhaal is hier afgebroken, om in een volgend deel bij de verdere geschiedenis der reactie in de overige landen van Europa zijne voortzetting te vinden. Het is niet dan met eene gewaarwording van onbehagelijkheid, dat wij het hier besproken eerste gedeelte van Gervinus' werk uit de hand leggen. Niet omdat hij niet goed genoeg, integendeel, omdat hij maar al te goed zijn gekozen onderwerp behandeld heeft. Het is, gelijk wij in den aanvang van dit overzigt gezegd hebben: de reactionaire periode, met welke de negentiende eeuw geacht kan worden te beginnen, vervult ons met verachting, zoo al niet voor de volken van dien tijd in 't algemeen, dan toch voor de menschen, die eene meer of min invloedrijke stelling in die dagen hebben bekleed. Is die tijd slechter dan vroeger, is er nooit erger dan juist deze geweest? Verre van dien. Het menschelijk geslacht heeft eeuwen van barbaarschheid en ruw geweld, eeuwen van bloedigen krijg en onmenschelijke vervolgingen beleefd; het tijdperk daarentegen waarvan wij thans een groot deel leerden kennen, is eene periode van
| |
| |
vrede en rust, van verademing voor de volken, van soms, het is waar gehuichelde, maar dikwijls ook opregt gemeende en krachtig geopenbaarde menschenliefde geweest. Maar die tijd is klein, is nietig, - en hij is met al zijne dwaasheden en ongeregtigheden, die tot vroegere eeuwen schijnen te behooren, zeer nabij. De eeuw der revolutie was, even als die der reformatie, geweldig, bloedig, verschrikkelijk, maar groot, en het was eervol te leven in die eeuw. De periode, die op de omwenteling volgt, is vredelievend, humaan, gemoedelijk, maar onbeduidend; en wie haar beleefde ziet ze liefst vergeten. In vroegere eeuwen heerschte duisternis, maar heldere sterren schitterden aan den nachtelijken hemel; de periode der reactie is in graauwe, ondoordringbare mist gehuld. En zij is toch de onmiddellijke voorbereiding tot onzen tegenwoordigen tijd. Naauwlijks veertig jaren scheiden ons van het oogenblik waarop zij aanving. Hoe ligt keert zulk eene nevelperiode terug, sinds de feitelijke ervaring hare mogelijkheid ook in de verlichte eeuw, waarop we zoo hoogen roem dragen, bewijst. En zoo edele voldoening ons de herinnering aan de grootheid der vaderen schenkt, zoo hard is het ons, in weerwil van alle loffelijke uitzonderingen, het geslacht te moeten veroordeelen en minachten, waaruit wij jongeren van dagen gesproten zijn.
Deze is, gelooven wij te mogen onderstellen, de eerste indruk dien eene belangstellende lezing van het hier beschouwde werk bij elk onbevooroordeelde te weeg zal brengen. Maar het mag niet de eenige blijven, en de schrijver heeft dan ook nu reeds behoorlijk zorg gedragen, dat het niet de eenige bleef. Hij heeft juist dáár waar hij gerekend kan worden aan de grens van den voorleden en den tegenwoordigen tijd te staan, juist dáár alzoo, waar de eigenlijke reactie aanvangt, ons reeds voorloopig in de gelegenheid gesteld, eenen blik, zij het dan ook een vlugtigen, op het ware karakter der negentiende eeuw te werpen; en die blik reeds is in staat ons weder te verzoenen met onzen tijd. Stilstand, teruggang, traagheid, onverschilligheid, lijdelijkheid, die kenmerkende eigenschappen der volken in dagen van reactie, zijn geenszins regel, maar veeleer uitzondering voor de hedendaagsche Europesche natiën. En eene onvermijdelijke uitzondering, eene afwijking van de wet der geschiedenis, die bij den tegenwoordigen gang der dingen niet ligt kan worden voorkomen. De volken moeten soms uit- | |
| |
rusten en adem scheppen om nieuwe krachten te verzamelen voor den arbeid die hen wacht, wanneer ze zoo haastig pogen vooruit te dringen, als zij sedert de laatste jaren in Europa gewoon zijn. Dat er in zulke dagen van afmatting en rust geen groote talenten uit hun midden te voorschijn treden, dat hunne tijdelijke onverschilligheid en lijdelijkheid de deur openzetten voor allerlei dwalingen en verkeerdheden, en aan onwaardigen gelegenheid geven om groot te worden en aan kleingeestige dwingelanden om hunne onderhoorigen te plagen, kan ons niet bevreemden, en behoeft ons niet te bedroeven. Alleen dan toch ware het te bejammeren indien de vrede en de
rust door de volken slecht werden gebruikt. En dat werden zij in den tijd waarvan wij spreken over 't algemeen niet. Voor de praktische beoefening der natuurwetenschappen en niet minder ook voor die denkende en onderzoekende geesten is de vrede vooral heilzaam geweest, die in een tijd, waarin weinig werd gehandeld, veel gedacht en veel onderzocht hebben. Vele geheel nieuwe wetenschappen, die later zouden dienstbaar worden aan het welzijn der volken, hebben haar ontstaan te danken aan die tijdelijke rust, die de gelegenheid liet aan het denkend verstand om de grondslagen te leeren kennen, waarop de orde der maatschappijen is gevestigd, de wetten die hare verrigtingen regelen en de voorwaarden van welke haar geluk afhankelijk is. Gewigtige staatkundige en maatschappelijke vraagstukken werden in die dagen aan de toekomst ter oplossing gesteld: op de nu levende en nog komende geslachten rust de taak, ze dier oplossing feitelijk nader te brengen. De wijze blijft altijd te veroordeelen waarop de orde in Europa hersteld en de vrede verkregen werd; het had anders en beter kunnen geschieden; dat het geschiedde, is een zegen geweest voor de nakomelingschap. Laat ons een vorig geslacht dan niet al te hard vallen, omdat het niet verstandiger en waardiger het goede bewerkt heeft, sinds toch ook het goede voor een groot deel het gevolg zelfs van zijne verkeerdheden is geweest. Schoon het altijd beter is, gestadig en onvermoeid voorwaarts te streven, het stilstaan en het teruggaan is dikwijls, en zoo was het ook nu, niet dan ‘deinzen om te springen.’ Dat sprongen nog altijd onvermijdelijk schijnen voor de volken van het Europesche vasteland; dat die volken nog steeds niet geleerd hebben, met langzame maar vaste schreden zich voort te bewegen, is een
| |
| |
onheil dat wij mogen betreuren, maar het is geen reden om onvoorwaardelijk hen te veroordeelen, of te wanhopen aan hunne toekomst, gelijk ons regt zoude zijn indien wij van alle beweging ze ten eenenmale afkeerig zagen. Het haasten te ontwennen om het uitrusten onnoodig te maken, is hier vooral de praktische les der geschiedenis; die les den volken in te scherpen, blijft het doel van den arbeid dien Gervinus ondernomen heeft. Moge zijn werk, op de wijze waarop het is aangevangen, voltooid, de vruchten dragen, die wij er van kunnen verwachten, indien er nog zin voor de waarheid, indien er nog moed en kracht bij de volken worden gevonden, om winst te doen met de lessen van ervaring en gezond verstand.
Wij meenen hier onze beschouwing te mogen eindigen. Eene nadere toelichting of verdediging van het medegedeelde zal wel overbodig zijn. Ook hier spreken de feiten, en verschil van meening hangt in dezen alleen af van de wijze waarop men die feiten beoordeelt. Ware begrippen zullen eene juiste, valsche eene scheeve beoordeeling ten gevolge hebben; de eerste behoeven wij hier niet te verdedigen, de laatste niet te wederleggen: de geschiedenis zelve belast zich met die taak: hare uitkomsten liggen vóór ons, en zoo we niet ziende blind willen zijn, het zal ons niet moeilijk vallen te beslissen, wat groot en wat nietig, wat heilzaam en wat verderfelijk in den tijd dien Gervinus ons schetste geweest is. Niet minder overtollig ware elke verdere uitweiding over de algemeene en bijzondere verdiensten van zijn werk: indien uit ons overzigt niet is gebleken, welke de waarde kan zijn van dat boek, uit een afzonderlijk vertoog over het vele voortreffelijke dat het bevat, zou het weinig duidelijker worden. Dit ééne alleen mogen we hier nog opmerken, - hoezeer ook dit wel onnoodig schijnt, - dat een verslag als het onze niet veel meer dan een vermoeden omtrent de eigenlijke verdiensten van den arbeid kan wekken, dien wij in deze bladen hebben beschouwd. Wij poogden eene schets te ontwerpen; maar wij vinden ons gedwongen te erkennen, dat wij niets dan eene flaauwe schaduw hebben geteekend; eene schaduw, waarbij al die flinke lijnen, die scherpe trekken, die zorgvuldige en toch niet te uitvoerige bewerking der bijzonderheden, die levendige kleur en die bevallige schakering worden gemist, welke van deze wijsgeerige geschie- | |
| |
denis onzer eeuw een meesterstuk maken van historische kunst. - Men heeft geklaagd over de moeilijkheid om overal bij den
eersten opslag de meening des schrijvers te verstaan. Die klagt is in zeker opzigt niet ongegrond. De stijl op zich zelf is noch gewrongen, noch ingewikkeld, en toch kost het menigmaal inspanning om de bedoeling van Gervinus regt te vatten. Of dat echter aan den vorm dan of het niet veeleer aan den inhoud te wijten zou zijn? En geldt het altijd als een verdienste van een boek, wanneer het onmiddellijk door elken lezer, ook door den minst kundige en minst nadenkende, begrepen wordt? Mogt dit inderdaad waar zijn geworden, dan kunnen wij ook moeilijk het verwijt ontgaan, dat wij de eeuw der oppervlakkigheid zijn ingetreden. Wij houden ons echter overtuigd, dat er nog altijd een genoegzaam aantal lezers gevonden wordt, die een boek niet daarom afkeuren omdat het bij eene tweede lezing beter dan bij de eerste begrepen wordt. Macaulay, het is waar, heeft in dit opzigt ons een weinig verwend; hij is daardoor vooral een gevaarlijk mededinger van Gervinus geworden; men zij echter billijk, en beslisse onbevooroordeeld of Macaulay een zoo klaar en zoo aanschouwelijk tafereel als de Geschiedenis van Engeland ons zou geleverd hebben, indien hij de onderwerpen door Gervinus besproken, met evenveel diepzinnigheid en fijnheid van opmerking als deze schrijver, in dezelfde eng beperkte ruimte had moeten behandelen, waaraan deze gebonden was. - Door eene overzetting van de Geschiedenis der negentiende eeuw tracht men thans den schat van historische en staatkundige levenswijsheid, die in dat werk besloten ligt, ook voor Nederlandsche lezers, wien de Duitsche taal minder eigen is, toegankelijk te maken. Wij achten die onderneming loffelijk, ofschoon wij aarzelen, over hetgeen tot heden ons daarvan is geworden, een bepaald goed- of afkeurend oordeel uit te spreken. Wij zouden eer de stelling
durven verdedigen, dat het geschrift van Gervinus bijkans onvertaalbaar mag worden genoemd, indien men namelijk met den geest ook den vorm wil teruggeven, die zijn werk eigen is. Eene volkomen getrouwe overzetting zal altijd òf zwak òf stijf zijn, en tot eene omwerking wordt een talent vereischt niet veel geringer dan dat van den schrijver zelven. Intusschen, wij herhalen het, dankbaar erkennen wij met het moeilijke ook het nuttige van het vertalingswerk, dat ten onzent eene inderdaad be- | |
| |
kwame hand heeft aangevangen. Men ziet beter, wel is waar, men ziet meer van een schouwspel als men in de eerste dan wanneer men in de tweede rij der toeschouwers plaats vindt; toch blijft alles winst wat men opmerkt in tafereelen als die, welke Gervinus ons schetst. Laat ons toezien met beide oogen, en de een moge meer, de ander minder ontwaren, de leering, al behoeven wij ze niet zoozeer als onze Duitsche naburen, zal ook voor geen onzer verloren gaan.
Wij hebben eene taak volbragt weinig verdienstelijk, daar ons werk alle oorspronkelijkheid mist; niet ondankbaar evenwel indien het ons mogt zijn gelukt, dengenen onzer lezers, wien het laatste geschrift van Gervinus nog niet bekend was, te overtuigen, dat de tijd aan eene nadere kennismaking besteed, niet nutteloos kan zijn verbruikt. Het best zouden wij voor onzen arbeid ons beloond achten, indien ons verslag zoodra mogelijk aan de vergetelheid werd prijs gegeven, om algemeen plaats te maken bij onze landgenooten voor eene eigene en zelfstandige waardering van het voortreffelijke werk, dat wij thans getracht hebben bij hen in te leiden, en waarvan het vervolg door velen in en buiten ons vaderland met gespannen verwachting wordt te gemoet gezien.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|